Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Openbaring
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 20


 

Openbaring 20:1,2 


En ik zag een engel nederdalen uit de hemel met de sleutel des afgronds en een grote keten in zijn hand; en hij greep de draak, de oude slang, dat is de duivel en de satan, en bij bond hem duizend jaren.

De engel die Johannes hier ziet, is waarschijnlijk Michaël, die tezamen met de gemeente al eerder tegen de draak en zijn engelen oorlog voerde (12:7). Deze aartsengel staat in het bijzonder in de eindtijd het Israël Gods terzijde (Dan. 11).

Hij draagt de sleutel van de afgrond in de hand. Ook in hoofdstuk 9:1 was er een engel met de sleutel van de put des afgronds. Wij concludeerden daar, dat deze sleutel de kennis voorstelt, die nodig is om het dodenrijk te openen ofte sluiten. Door middel van het spiritisme werd bij de vijfde bazuin de afgrond geopend en riep men de boze geesten daaruit op. In tegenstelling met dit occultisme binden de zonen Gods in de naam van Jezus en door de kracht van de Heilige Geest de demonen en werpen zij hen in de afgrond.

Deze opdracht wordt uitgevoerd door de ware gemeente en zij wordt daarbij gesteund door de heilige engelen. Jezus Christus heeft alle macht in hemel en op aarde en daarom is Hij de grote sleuteldrager. Hij heeft de sleutel Davids (3:7), de sleutels van het Koninkrijk der hemelen (Matth. 16:19) en die van dood en dodenrijk (1:18).

Hoe is het mogelijk dat satan nu gebonden kan worden? In hoofdstuk 12:9 wordt meegedeeld, dat de duivel uit de hemel op de aarde geworpen werd. Hij moest zich met zijn engelen naar de aarde terugtrekken. Daar gaf hij al zijn kracht, zijn troon en grote macht aan het beest (13:1,2). Deze geest uit de afgrond incorporeerde zich in de antichrist, het beest uit de aarde (13:11), en oefende al "de macht van de satan uit door middel van deze zoon des verderfs. In wezen was de geest van de antichrist dus overste van deze wereld.

Wanneer na de slag bij Harmágedon het beest en de antichrist gegrepen worden, heeft de duivel op dat ogenblik al zijn macht en kracht ook op de aarde verspeeld. Het beest en de antichrist worden in de poel des vuurs geworpen en hiermee is het medium weg, waardoor hij zijn heerschappij uitoefende. De satan zou dus van voren af aan moeten beginnen en opnieuw zijn koninkrijk gaan vestigen. Al zijn parate troepen hadden immers bezit genomen van degenen die het teken van het beest droegen. Als deze volgelingen van de antichrist gedood worden (19:21), gaan zij samen met deze duivelse legermacht, waarmee ze verbonden zijn, de afgrond in.

Te dien dage zal het geschieden, dat de Here bezoeking zal brengen over het heer der hoogte in den hoge en over de koningen der aarde op de aardbodem. En zij zullen bijeengebracht worden, zoals men gevangenen bijeenbrengt in een kuil, en zij zullen opgesloten worden in een kerker, en na vele dagen zullen zij bezocht worden" (Jes. 24:21, 22). Deze boze engelen worden dus voor lange tijd gestraft, totdat hun koning uit zijn gevangenis zal worden losgelaten (vers 7).

Natuurlijk blijven op aarde miljoenen mensen over, die wel door boze machten gebonden en overweldigd zijn, maar die niet in de geest van de antichrist gedoopt waren. Zij vormden evenwel geen leger dat welbewust tegen de Heer en zijn gezalfden in de hemelse gewesten streed. Deze mensen zijn veelal slachtoffer of bezet gebied, maar zijn geen strijdbare krijgers, waarmee de duivel nog oorlog voeren kan. De troepen die de satan op aarde tot dit doel uit de mensen gerekruteerd had, zijn geheel geliquideerd. Daarom is de tijd gekomen dat de satan gebonden kan worden, omdat hij onmachtig gemaakt is.

De grote keten waarmee dit gebeurt, is het woord van God. Er bestaat geen ander middel om een boze geest onschadelijk te maken dan het uitvoeren van de goddelijke opdracht door de kracht van de Heilige Geest. De gelovigen binden de machten uit kracht van het bevel van Jezus en in zijn naam. Hij sprak: "Gaat en predikt en zegt: Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Geneest zieken, wekt doden op, reinigt melaatsen, drijft boze geesten uit" (Matth. 10:7,8).

Een geest kan alleen gebonden worden door een uiting van een geest die meerder is. Er staat immers dat Jezus de naam heeft boven alle naam "opdat in de naam van Jezus zich alle knie zou buigen (dus gehoorzamen) van hen, die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde (dus in de afgrond) zijn" (Filip. 2:10).

Michaël overmeestert de duivel, bindt hem met het woord van God en werpt hem in de afgrond. Het is niet mogelijk dat wij ons in degene die gebonden wordt, zouden kunnen vergissen. Met vier namen wordt hij aangeduid. De draak is het krokodilachtige monster, dat het kwaad symboliseert, zoals ook de aanduiding oude slang of leviathan dit doet. (Jes. 27:1). De duivel is de aanklager en lasteraar der broeders, wiens ondermijnend werk nu ophoudt.

Satan betekent vijand of wederpartij van God en van de mensen. Deze brullende leeuw zal niet meer verscheuren en verslinden. Jezus heeft zijn Koninkrijk eerst in de hemelen gevestigd en toen zijn gemeente daar overwon, was het resultaat dat de duivel met zijn engelen uit de hemel geworpen werd. Alleen het Koninkrijk Gods hield daar stand. Er was een nieuwe hemel. Dan keert de Heer met zijn gemeente naar de aarde terug om daar zijn Koninkrijk te vestigen.

Na de nederlaag bij Harmágedon wordt de duivel met de zijnen in het dodenrijk geworpen. Een periode van herstel breekt nu op aarde aan, die aangeduid wordt als een vrederijk van duizend jaren, de grote wereldsabbat.

 

Openbaring 20:3 


en hij wierp hem in de afgrond en sloot en verzegelde die boven hem, opdat hij de volkeren niet meer zou verleiden, voordat de duizend jaren voleindigd waren; daarna moet hij voor een korte tijd worden losgelaten.

Al de tijd dat Christus en zijn gemeente bezig zijn de schepping te herstellen of "het gelaat des aardrijks te vernieuwen" (Ps. 104:30), vertoeft Gods tegenstander in de gevangenis. Jesaja schilderde de opschudding in het dodenrijk, wanneer satan daar als gebondene arriveert: "Het dodenrijk beneden is over u in beroering om u bij uw komst te ontmoeten; het wekt de schimmen voor u op, al de bokken der aarde; het doet alle koningen der volken van hun tronen opstaan. Zij allen vangen aan tot u te zeggen: Ook gij zijt krachteloos geworden als wij, gij zijt aan ons gelijk geworden; uw trots is in het dodenrijk neergeworpen" (14:9-11).

Bij deze profeet vinden wij de trapsgewijze nederlaag van satan onder de volgende bewoordingen: "Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij morgenster, zoon des dageraads; hoe zijt gij ter aarde geveld, overweldiger der volken!. .. In het dodenrijk wordt gij neergeworpen, in het diepste der groeve".(14:12-15).

De krachtigste en meest actieve boze engel is onmachtig gemaakt. Dit is voor hem de plaats der pijniging, want een geest heeft tot eigenschap dat hij altijd bezig is en geen rust kent. Rusteloze activiteit behoort tot het wezen van de geestenwereld. Binding en gevangenschap betekenen voor hen kwelling. Voor satan is deze tijd nu aangebroken (Matth. 8:29 ). Van hem wordt gezegd dat hij de macht over de dood had (Hebr. 2:14).

Dit betekent dat de duivel door zijn verleiding en wetteloze werking de mens onder de ziekte- en doodsmachten brengt. De zonde brengt een scheiding met God tot stand, waardoor de mens geestelijk sterft; de ziekte voert hem tot de lichamelijke dood. De doodsmachten zijn de ontbindende machten. Eerst maken ze de band tussen de inwendige mens en zijn lichaam los en dan ontbinden ze het lichaam, dat tot stof weerkeert. De onsterfelijke, innerlijke mens wordt dan door hen gevangen gehouden.

De duivel is nu ook onttroond en onderworpen aan de dood, die allen die in zijn macht zijn, belet op te stijgen. De macht over de dood behoort evenwel aan Hem die sprak: "Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend tot in alle eeuwigheden, en Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk" (1:18). Wie aan Jezus toebehoort, zal immers naar de inwendige mens niet sterven. Hij zal de dood niet smaken en niet zien en hij leeft in een geestelijk lichaam.

Wanneer de satan in de afgrond geworpen is, wordt deze boven hem afgegrendeld en verzegeld, zodat hij niet kan terugkeren, totdat dit zegel verbroken wordt. Het is voor hem niet meer mogelijk in de hemel of op de aarde enige activiteit te ontplooien tot verleiding of pressie. Elke verleiding die rechtstreeks door boze geesten geschiedt, heeft opgehouden. Wel blijven op aarde de machten over, die een schuilplaats in de mensen en in de schepping gezocht hebben.

In de tijd van het vrederijk zullen de machten zich echter niet straffeloos kunnen openbaren. Zodra zij de mens gaan gebruiken (hem tot zondaar maken), wordt zo'n persoon die zich niet heeft laten bevrijden, prijsgegeven aan de vloek, dat wil zeggen aan de machten van de dood, zodat verleiding door mensen ook niet meer mogelijk is. Het zegel dat aangebracht wordt, wijst erop dat niets gedurende de duizend jaren veranderd mag worden. Zoals de leeuwenkuil boven Daniël verzegeld werd en de steen voor het graf van Jezus, zo wordt hier de afgrond boven de satan gesloten. De engel doet dit met de autoriteit van Gods woord en de kracht van zijn Geest.

Niet bedoeld wordt, dat het dodenrijk totaal afgesloten wordt, want ook in het duizend jarige rijk zullen nog mensen sterven en machten in de afgrond geworpen worden.

 

Openbaring 20:4 


En ik zag tronen en zij zetten zich daarop en het oordeel werd hun gegeven; en ik zag de zielen van hen, die onthoofd waren om het getuigenis van Jezus en om het woord van God, en die noch het beest noch zijn beeld hadden aangebeden en die het merkteken niet op hun voorhoofd en op hun hand ontvangen hadden; en zij werden weder levend en heersten als koningen met Christus, duizend jaren lang.

Wie zijn zij, die zich op tronen zetten en aan wie het oordeel gegeven wordt? Het is de gemeente van Jezus Christus, die met Hem gestreden heeft in de hemelse gewesten en met Hem de overwinning heeft behaald (19:19).

Na de overwinning bij Harmágedon gaat de belofte in vervulling: "Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op Mijn troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijn Vader op zijn troon" (3:21).

De Hebreeënschrijver merkte nog op: "Doch thans zien wij nog niet, dat hem (de nieuwe mens) alle dingen onderworpen zijn; maar wij zien Jezus, ... met heerlijkheid en eer gekroond" (2:8,9).

Onze Heer bevindt zich reeds naar lichaam, ziel en geest in de troon des Vaders. In onze tekst nemen de opgestane gelovigen ook deze positie in. Jezus sprak: "Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde" en deze macht oefenen zij nu met Hem uit. In de bedéling waarin wij nu leven, bezit de gelovige alleen autoriteit in de hemelse gewesten. In het duizendjarige rijk gaat hij met Jezus ook de heerschappij op aarde delen.

Onder deze troonverwervers hebben de twaalf apostelen een bijzondere plaats. Zij gaven immers door hun woord en voorbeeld leiding aan het Israël Gods. Jezus sprak tot hen: "Voorwaar, Ik zeg u, gij, die Mij gevolgd zijt, zult in de wedergeboorte (herstel aller dingen), wanneer de Zoon des mensen op de troon zijner heerlijkheid zal zitten, ook op twaalf tronen zitten om de twaalf stammen van Israël te richten". (Matth. 19:28).

Want door hun woord en door hun getuigenis is het geestelijke Israël gevormd en het hemelse Jeruzalem gebouwd. Wat zij leerden, is alléén maatgevend en richtend. Op hun woorden valt de gemeente van het nieuwe verbond altijd nog terug. In de gelijkenis van de ponden (Luc. 19:11-27) wordt verhaald, dat een man van hoge geboorte voor zich de koninklijke waardigheid in ontvangst nam. In Johannes 12:31 noemt Jezus satan de overste dezer wereld, die buitengeworpen zal worden.

Nu is dit geschied en in Openbaring 11:15 staat, dat het koningschap over de wereld gekomen is aan onze Heer en zijn gezalfde (de gemeente). In de gelijkenis ontvangen de dienstknechten nu de heerschappij over een aantal steden naar verhouding van hun trouw en ijver. Hun opdracht is om deze steden te besturen en de vijanden (de machten) voor de ogen van de koning te slachten.

De tronen zijn het symbool van de heerschappij der zonen Gods. In de hemelse gewesten was de macht van Jezus reeds door hun toedoen gevestigd en de vijand verslagen. Nu volgt voor hen het koningschap op de aarde en het herstel van de zuchtende schepping. Daarom staat er: "Het oordeel werd hun toegewezen", dat wil zeggen dat zij op aarde nog scheiding moesten maken tussen het goede en het kwade (vergelijk Johannes 3:19).

De verleider is gevangen gezet, maar op aarde zijn nog vele gebondenen en geschondenen, die nog bevrijd en genezen moeten worden. Ook zij zullen deel kunnen krijgen aan het Koninkrijk Gods. Zo lang immers de mensen nog gebonden zijn door inwonende machten, hebben zij niet ten volle deel aan de vrede en aan de gerechtigheid.

Te midden van deze koningen valt één groep bijzonder op. Zij is die van hoofdstuk 6:9. Het zijn de martelaars van het nieuwe verbond. Toen werd hun een wit gewaad gegeven en hun werd gezegd, dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten, die gedood zouden worden, evenals zij. Nu is dit getal vol, want het is aangevuld met degenen die noch het beest noch zijn beeld hadden aangebeden, en die weigerden het merkteken van het beest te dragen. "Johannes zag de zielen dezer martelaars; dus hij herkende hun inwendige mens, zoals hij die onder het altaar had gezien".

Wanneer gezegd wordt: werden weder levend" of met het "Interlinear Testament" beter vertaald: "Zij leefden opnieuw", wijst het woordje "zij" terug op degenen, van wie het begin van het vers spreekt, dus op hen die zich op tronen zetten. Allen die in Christus gestorven en opgewekt waren, nemen dan weer deel aan het leven op aarde. Toen zij nog in het vergankelijke lichaam woonden, waren zij machthebbers in de onzienlijke wereld. Met hun verheerlijkt lichaam heersen zij nu met Christus als koningen op de aarde.

Opnieuw wordt het tijdsbestek van duizend jaren genoemd, om aan te tonen dat dit vrederijk een door God afgemeten, bepaalde en volle tijd duurt. Zesmaal wordt de uitdrukking "duizend jaren" gebruikt, maar het blijft symboliek, omdat de Vader de beschikking van de tijden en gelegenheden aan Zich behouden heeft.

 

Openbaring 20:5,6 


De overige doden werden niet weder levend, voordat de duizend jaren voleindigd waren. Dit is de eerste opstanding. Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding: over hen heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en Christus zijn en zij zullen met Hem als koningen heersen, die duizend jaren.

De heersers die op de tronen plaatsnemen, zijn priesters en koningen naar de ordening van Melchizédek. Zij zijn degenen waarvan Jacobus 1:18 zegt: "Om in zekere zin eerstelingen te zijn onder zijn schepselen". Van hen wordt ook gezegd, dat zij gekocht zijn uit de mensen als eerstelingen voor God en het Lam.

Merk op, dat zij onberispelijk, dus zondeloos zijn, en dat geen leugen (dwaling) in hun mond gevonden wordt (14:4,5). Volgens de apostel Paulus waren zij "in Christus (zijnde) gestorven". Zij behoorden dus tot zijn lichaam. Zij staan het eerst op en daarna veranderen de overblijvenden in een punt des tijds (1 Thess. 4:16,17).

Wij spraken hierover reeds bij hoofdstuk 11. De overige doden over wie in onze tekst gesproken wordt, zijn dus degenen die niet tot de gemeente van Jezus Christus behoren. In de eerste plaats zijn dit dus allen die niet in het boek des levens geschreven zijn. Zij geloofden niet in de ware God noch in zijn Zoon en bleven onder de toorn van God. Maar ook de gelovigen van het oude verbond staan nog niet op. Tot Daniël werd gezegd: "Maar gij, ga het einde tegen, en gij zult rusten en opstaan tot uw bestemming aan het einde der dagen" (12:13).

Martha beleed op oudtestamentische wijze aangaande Lazarus: "Ik weet, dat hij zal opstaan bij de opstanding ten jongsten dage" (Joh. 11:24)

Dit is dus bij het eindoordeel. Wanneer Daniël zal opstaan, is zijn bestemming het nieuwe Jeruzalem. Daartoe behoren "de geesten der rechtvaardigen, die de voleinding bereikt hebben" (Hebr. 12:23).

De "feestelijke en plechtige vergadering van eerstgeborenen" uit dit vers, is de gemeente, vergaderd in de tempel. De gelovigen in het oude verbond verwachtten "de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is" (Hebr. 11:10). De gelovigen van het nieuwe verbond worden door Christus samengevoegd tot "een tempel, een woonstede Gods in de geest" (Ef 2:21,22).

Hoewel de tempel tot het nieuwe Jeruzalem behoort, vormt hij een apart en afgezonderd, speciaal God toegewijd, deel van de stad. De profetische lijn van het herstel is: eerst het altaar (schuldvergeving en rechtvaardiging door het geloof), dan de tempel (de gemeente als woonstede Gods) en vervolgens de stad (de gelovigen van alle tijden). De herbouw van tempel en stad in de dagen van Ezra en Nehemia corresponderen in schaduw met de hemelse werkelijkheid.

Ten tijde van het nieuwe verbond zijn er velen, die wel in de schuldvergeving op grond van het volbrachte werk op Golgotha geloven, maar die geen weet gehad hebben of nog hebben van de inwoning van de Heilige Geest. is. Daarom kennen zij ook geen overwinning op de machten der duisternis. Met hun oudtestamentische en met de wet van de Sinaï in plaats van de wet des Geestes, behoren zij in feite nog tot de gelovigen van het oude verbond.

Zij zijn geen geestelijke mensen, omdat zij niet door de Geest leven en geen rekening houden met de geestenwereld, maar hun denken is aards georiënteerd. De eerste opstanding begint bij de inwendige mens, die na de wedergeboorte opstaat tot een nieuw leven. Jezus sprak: "Voorwaar, voorwaar. Ik zeg u, de ure komt en is nu, dat de (geestelijk) doden naar de stem van de Zoon van God zullen horen, en die haar horen, zullen leven".(Joh. 5:25).

Naar het lichaam kunnen deze gelovigen wel sterven, maar wanneer zij in het nieuwe leven volharden, zal hun inwendige mens (geest en ziel) de dood nimmer ontmoeten. "Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien iemand mijn woord bewaard heeft, hij zal de dood in eeuwigheid niet aanschouwen ... Indien iemand mijn woord bewaard heeft, zal hij de dood in eeuwigheid niet smaken". (Joh. 8:51,52).

Om deel te hebben aan de eerste opstanding gaat het om het feit, of men de woorden van Jezus blijft bewaren en de hoop tot het einde toe onverwrikt vasthoudt. De leer van de "zielenslaap" beweert, dat een gelovige bij zijn sterven "ophoudt te leven in elke vorm", dat wil dus zeggen, gewoon weg verdwenen is naar geest, ziel en lichaam. Dit komt niet overeen met de woorden van Jezus.

Wie bij zijn wedergeboorte uit de doden opgestaan is, behoeft naar de inwendige mens nooit opnieuw op te staan. De leer van de zielenslaap geeft een streep door de namen die in het boek des levens geschreven zijn; deze leer zegt immers dat deze mensen dood zijn; ook naar de innerlijke mens!.

Bij de wedergeboorte zijn geest en ziel uit de doden opgestaan. Bij de scheiding van het vergankelijke lichaam nemen zij intrek bij Jezus. Hun geestelijk lichaam zal bij de wederkomst des Heren in staat zijn zich ook met Hem in de natuurlijke wereld te openbaren. Daarmee is de eerste opstanding voltooid.

Uitdrukkelijk wordt vermeld dat degenen die hieraan deel hebben, zalig en heilig zijn. Zalig betekent gelukkig, dus volkomen functionerend naar de wil van God. Heilig is afgezonderd van het kwaad, en geheeld. De gelovigen hebben het einddoel bereikt, "dat is de zaligheid der zielen" (1 Petr. 1:9).

De tweede dood of de poel des vuurs is de eeuwige dood. Dit betekent dus de eeuwige of eindeloze scheiding van God. "Dezen zullen boeten met een eeuwig verderf, ver van het aangezicht des Heren en van de heerlijkheid zijner sterkte" (2Thess. 1:9).

De tweede dood heeft geen macht over allen die deel hebben aan de eerste opstanding, want zij hebben eeuwig leven. De tijdelijke - of lichamelijke dood heeft wel macht over de meesten van hen gehad, zo goed als de dood ook over Jezus heeft geheerst (Rom. 6:9).

In hun vergankelijk lichaam openbaarden de gelovigen zich als koningen en priesters in de hemelse gewesten. Nu heersen zij op aarde met Christus een door God bepaalde tijd, teneinde de schepping tot herstel te brengen. "Want Hij moet als koning heersen (met zijn gemeente), totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft" (1 Cor. 15:25).

Als priesters doen zij een reinigend en verzoenend werk en als koningen geven zij leiding aan de schepping. Zij brengen de schepping, die tot vruchteloosheid gedoemd was, weer tot haar oorspronkelijke staat terug (Rom. 8:19,20).

Daarmee nemen zij de vloek weg, die door de gevallen mens over de aarde was gekomen. Het Oude Testament spreekt over dit tijdperk als een grote wereldvrede, waarvan geprofeteerd wordt: "De woestijn en het dorre land zullen zich verblijden, de steppe zal juichen en bloeien als een narcis, zij zal welig bloeien en juichen, ja, juichen en jubelen. De heerlijkheid van de Libanon is haargegeven, de luister van de Karmel en, van Saron; zij zullen aanschouwen de heerlijkheid des de luister van onze God". (Jes. 3 5:1,2).

Dit herstel beperkt zich natuurlijk niet tot het land Israël, maar dit is een beeld van hetgeen op den ganse aarde plaatsvindt. Ook de dieren zullen van hun boosaardige eigenschappen verlost worden, doordat ze niet meer onder de beïnvloeding en pressie van de boze machten staan. De ware aard van het nu verscheurend en giftig gedierte komt dan tevoorschijn, als gezegd wordt: "Dan zal de wolf bij het schaap verkeren en de panter zich nederleggen bij het bokje; het kalf, de jonge leeuw en het mestvee zullen tezamen zijn, en een kleine jongen zal ze hoeden; de koe en de berin zullen samen weiden, haar jongen zullen zich tezamen neerleggen, en de leeuw zal stro eten als een rund; dan zal een zuigeling bij het hol van een adder spelen en naar het nest van een giftige slang zal een gespeend kind zijn hand uitstrekken. Men zal geen kwaad doen noch verderf stichten op gans mijn heilige berg, want de aarde zal vol zijn van de kennis des Heren, zoals de wateren de bodem de zee bedekken" (Jes. 11:6-9).

Men vraagt wel eens spottend, of er ook boze machten in het spel zijn als iemand door een wesp gestoken wordt. De bijbel leert, dat na de binding van satan zelfs het giftigste gedierte onschadelijk zal zijn. Het spreekt dus vanzelf dat ook een wesp de mens geen kwaad meer zal doen. Dan zal zelfs blijken dat de ware aard van de leeuw immers even vreedzaam is als die van het grazende rund in de weide.

Ook de mens zal niet langer verleid worden, maar verlost kunnen zijn van al zijn onderdrukking en gebondenheden, "want men zal geen kwaad doen noch verderf stichten", omdat Gods Geest de alleenheerschappij bezit. De leeftijd van de mensen die kennis van de wetten Gods hebben, en daarnaar wandelen, zal ook hoog liggen. In Jesaja 65:17 wordt van het scheppen van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde gesproken. Wanneer het duizendjarige rijk aanvangt, is de schepping van een nieuwe hemel voltooid. In de onzienlijke wereld is iedere boze geest geïsoleerd, hetzij in het dodenrijk, hetzij in de poel des vuurs.

De hemel is herschapen na een proces van duizenden jaren en nu is de tijd aangebroken om de aarde te vernieuwen. Er vangt een bedeling aan, waarin de ziekte- en zondemachten, die nog in de mensen overgebleven zijn na de slag bij Harmágedon, gebonden worden en uitgedreven. Alleen de doodsmacht wordt in het duizendjarige rijk niet overwonnen; dit geschiedt pas na het laatste oordeel.

Natuurlijk moet men zich willen laten verlossen. Degene die zich niet laat bevrijden, loopt een groot risico, daar hij bij het openbaren van de zonde dadelijk door de vloek getroffen wordt en sterft. In Jesaja 65:20 wordt voorspeld dat het leven van een zuigeling niet meer bedreigd wordt. Geen kind zal een ontijdige dood sterven. Maar ook het leven van ieder die verlost is, blijft tot in hoge ouderdom functioneren. Een grijsaard zal het getal van zijn dagen vol maken. "Want als de levensduur der bomen zal de leeftijd van mijn volk zijn" (vers 22). In onze vertaling staat dan nog in vers 20: "Want de jongeling zal als honderdjarige sterven".

De Septuagint vertaalt evenwel: "De jeugd zal honderd jaar zijn". Dit betekent, dat iemand tot op honderdjarige leeftijd een jongeling is. Wat de zondaar betreft, wanneer hij op honderdjarige leeftijd sterft, dat wil dus zeggen: nog als jongeling, is dit doordat de vloek hem treft. Hij was een zondaar, omdat er nog een boze macht in hem woonde, van wie hij niet bevrijd wilde worden en die zich door hem openbaarde.

In het duizendjarige rijk volgt op iedere manifestatie van de zich verschuilende macht onmiddellijk de straf. In het vrederijk is voor zondaars geen plaats! Wij vinden hier dus op de hele aarde een volmaakte theocratie, zoals het volk Israël er een in schaduwen bezat, waar ook vele gebondenen moesten worden uitgeroeid. "Want uit Sion zal de wet uitgaan en des Heren woord uit Jeruzalem. En Hij zal richten tussen volk en volk en rechtspreken over machtige natiën. Dan zullen zij hun zwaarden tot ploegscharen

omsmeden en hun speren tot snoeimessen; geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen, en zij zullen de oorlog niet meer leren" (Jes. 2:3,4).

De herleefde gemeente van Jezus Christus is het "koninklijke priesterschap, de heilige natie, een volk Gode ten eigendom" (1 Petr. 2:9).

Zij regeert met Christus vanuit Sion en voltooit de stad Gods. Door de verdrukkingen is de gemeente in de strijd sterk geworden en gevormd tot een koninklijk geslacht, een volk van overwinnaars. Wij zouden hen die tot de gemeente behoren, stedehouders Gods willen noemen, want zij zullen de volkeren besturen, en als koningen regeren. Door hen wordt de ganse schepping volkomen gezuiverd en geen nieuwe boze machten kunnen binnendringen. Zij zijn het die onder de volkeren de zondaars veroordelen, maar hen die het eeuwig evangelie aanvaarden, bevrijden, herstellen en zo de weg banen, dat de Heilige Geest woning in hen kan maken.

Aan het einde van het duizendjarige rijk is er opnieuw een paradijstoestand aangebroken voor mens en dier, die evenwel nog aan de vergankelijkheid onderworpen zijn. De bevrijding en verlossing van de mens in het duizendjarige rijk verschillen in wezen niet met die in onze bedeling. Alleen is er geen verleiding en pressie meer van buitenaf. Jezus spreekt over deze tijd als over de toekomende eeuw.

In Mattheüs 12:22 staat, dat Jezus een bezetene, die stom en blind was, bevrijdde. De Farizeeën beschuldigden de Heiland, dat Hij de boze geesten slechts uitdreef door Beëlzebul, de overste der geesten. De Heer antwoordde, dat het Koninkrijk Gods over de mens kwam, indien door de Geest Gods de boze geesten uitgedreven werden. Voor wie dit ontkent en loochent, is geen bevrijding mogelijk, want "spreekt iemand tegen de Heilige Geest, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende" (vers 32).

Ook in het vrederijk wordt niemand tegen zijn wil verlost en blijft het mogelijk de Heilige Geest te lasteren. Er is dus ook geloof nodig in de Heilige Geest, die door de gemeente werkt. De gaven, die ons nu reeds in het midden van de gemeente geschonken worden, zijn een onderpand van onze erfenis in de toekomst. Dan functioneren zij evenwel onbelemmerd en in hun volle kracht. Zij worden genoemd "de krachten van de toekomende eeuw" (Hebr. 6:5).

Ook dan geschiedt iedere bevrijding in de naam van Jezus, want Hij is gezet "boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en alle naam, die genoemd wordt niet alleen in deze, maar ook in de toekomende eeuw" . (Ef. 1:21).

Wij merken nog op, dat wanneer er gesproken wordt over priesters, wij zeker niet mogen denken aan mannen uit het geslacht van Levi, zomin als de Hogepriester Jezus Christus, uit het geslacht van Aäron is. De principiële fout van vele chileasten is, dat zij een natuurlijk volk Israël op de plaats zetten van een geestelijk Israël Gods, de gemeente. De gemeente wordt dan op aarde toeschouwer, terwijl ze in haar bediening om te redden en te verlossen, uitgeschakeld wordt.

Maar er staat: "Gij hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters, en zij zullen als koningen heersen op de aarde" (5:10). Aan de gemeente heeft God de toekomende wereld, waarvan wij spreken, onderworpen (Hebr. 2-5). Het regeren, onderwijzen. bevrijden en onder controle houden van een toegewezen gebied, wordt voor deze koningen en priesters zeer vergemakkelijkt, omdat zij een geestelijk lichaam hebben, dat evenals het lichaam van Jezus na zijn opstanding, niet aan tijd en plaats gebonden is.

 

Openbaring 20:7,8 


En wanneer de duizend jaren voleindigd zijn, zal de satan uit zijn gevangenis worden losgelaten, en hij zal uitgaan om de volkeren aan de vier hoeken der aarde te verleiden, Gog en Magog, om hen tot de oorlog te verzamelen, en hun getal is als het zand der zee.

In "de duizend jaren" hebben de zonen Gods hun werk voltooid. In de kracht Gods hebben zij de schepping hersteld. Dan kan van de aarde gezegd worden, dat zij als de hof des Heren is: vruchtbaar en vredig functioneert dan de schepping naar de wetten Gods.

Na de duizend jaren is opnieuw sprake van een volheid des tijds, een voleindigd zijn. De satan wordt uit zijn kerker losgelaten en voor de aarde breekt weer een tijdperk van beproeving aan. Ogenblikkelijk wordt de duivel na zijn ontketening actief. Massaal en wereldomvattend herhaalt zich wat eenmaal in het paradijs geschiedde. Satan trekt met zijn heerlegers uit; dan niet om een enkel mensenpaar te verleiden, maar om de volkeren die in vrede en gerustheid wonen, over de gehele aardbodem ten val te brengen.

Hij tracht hen allen aan God ongehoorzaam te maken en tot opstand te brengen. Wij weten niet hoe lang deze afschuwelijke periode duren zal, maar de bijbel spreekt over een korte tijd (vers 3). Na een tijdperk van duizendjarige vrede breekt de oorlog in de hemelse gewesten opnieuw en feller dan ooit uit. Zijn lange gevangenschap heeft satan niet veranderd, waaruit wel blijkt dat hij onverbeterlijk is en een verzoening tussen God en de duivel nimmer tot stand kan komen. Een van het duizendjarige vrederijk vinden wij in de regering van Salomo. In zijn dagen werd de tempel tot een centrale plaats in de eredienst gesteld.

Zoals de gemeente in het duizendjarig rijk het middelpunt van de ganse herstelde mensheid wezen zal, zo grondde Salomo de tempel als geestelijk centrum voor Israël. Deze getuigde: "En nu heeft de Here, mijn God, mij rust gegeven allerwegen; er is geen tegenstander en generlei onheil". (1 Kon. 5:4).

De tijd van koning David is beeld van onze bedéling. Hij moest zijn ganse leven strijden, opdat het volk Israël in vrijheid zou kunnen wonen: "Zodat het op zijn eigen plaats kan wonen, zonder dat het meer opgeschrikt wordt en boosdoeners het onderdrukken zoals vroeger" (2 Sam. 7:10).

Aan het einde van het vrederijk van Salomo valt deze vorst in handen van de verleidende machten. Hij diende Astarte, Milkom, Kamos, Moloch en vele andere goden, tezamen met zijn vele vreemde vrouwen (1 Kon. 11:5-8).

Met hem viel het volk Israël af en ontbrandde opnieuw de strijd. Zo volgt op de verleiding van de boze na het duizendjarige rijk ook verdeling en strijd.

De woorden Gog en Magog worden plotseling tussengevoegd. De zin luidt: "Om de volkeren te verleiden, om hen tot de oorlog te verzamelen". Natuurlijk zijn Gog en Magog hier geen nadere aanduiding van alle volkeren der aarde. Deze twee tussengevoegde namen zijn evenwel een herinnering aan de profetieën van Ezechiël aangaande de eindtijd. Wij vinden deze in de hoofdstukken 38 en 39. Daar wordt de profeet door de Heer aangespoord zijn godsspraken tegen Gog en Magog te richten.

Vele pogingen zijn gedaan om van Gog en Magog in de eindtijd, vorsten van deze aarde te maken. In Ezechiël 38:2 staat: "Gog in het land Magog, de grootvorst van Mesech en Tubal". Voor het woordje "groot" in de samenstelling grootvorst of hoofdvorst staat in het oorspronkelijke "rosj". Het woord grootvorst zou dan volgens sommige verklaarders vorst der Russen (rosj) betekenen. Wie op deze wijze verklaart, zou bijvoorbeeld ook het oudtestamentische woord kohen-rosj kunnen vertalen, niet als hoofdpriester of hogepriester, maar als priester der Russen!

De populaire volksetymologie maakt dan op de klank af van Mesach en Tubal: Moskou en Tobolsk. Dit alles met nog andere verklaringen is, om koste wat het kost te doen geloven dat de Russen eenmaal in Palestina oorlog zullen voeren als vertegenwoordigers van de antichrist. Dat in Openbaring 20 Gog en Magog aan het einde van het duizendjarige rijk genoemd worden, wanneer de antichrist en het beest reeds eeuwen in de poel des vuurs zijn, wordt door deze uitleggingen geloochend of genegeerd. Nogmaals, de namen Gog en Magog staan niet in Openbaring 19, maar in hoofdstuk 20!

Bij zijn verklaring van de volkerentafel in Genesis 10 schrijft Baarslag in "De bijbelse geschiedenis": "Van alle soms zeer fantastische pogingen om deze naam (Magog) te verklaren, geeft nog het meeste licht in het duister, deze omschrijving voor een bepaald land af te leiden uit het Soemerisch: ma (land) en kug (donker); dus een "land der buitenste duisternis", een ver naar het noorden liggend land met lange, donkere winters". In profetische taal is dus de satan, die eenmaal een engel des lichts genoemd werd, de koning van het rijk der duisternis.

Zoals de historische koningen van Babel, van de Meden en Perzen, van Assyrië, allen typen zijn van geestelijke grootmachten, zo ook hier Gog, de vorst van Magog, die grootvorst was van Mesech in het westen van Klein-Azië en Tubal in het uiterste oosten ervan, die dus over geheel Klein-Azië ten noorden van Palestina regeerde. Opgemerkt wordt dat Mesech en Tubal behoren tot de zonen van Jaféth, die de kustlanden bewonen(Gen. 10:5 en Jes. 66:19), wat van Moskou en Tobolsk niet gezegd kan worden.

Wanneer er staat dat de satan losgelaten zal worden, heeft Ezechiël dit geprofeteerd in hoofdstuk 38:4 en 8 met de woorden: "Ik zal u komen halen, haken slaan in uw kaken en u doen uittrekken met uw gehele leger". "Na geruime tijd zult gij een bevel ontvangen; in toekomende jaren zult gij optrekken tegen het land dat zich van de krijg hersteld heeft (herstelde schepping)".

In vers 10-12 lezen wij nog de bedoeling van de boze: "Te dien dage zullen er plannen in uw hart opkomen; gij zult een boze aanslag beramen, - gij zult zeggen: ik zal optrekken tegen een land van dorpen, een overval plegen op vreedzame lieden, die in gerustheid wonen, allen zonder muur, grendels of poorten - om buit te maken en roof te plegen, om uw hand te keren tegen de weer bewoonde puinhopen (herstelde schepping) en tegen een natie (de gemeente, het Israël Gods) die uit het gebied der volken (uit alle geslacht, natie en tong) bijeengebracht is".

Deze profetie komt overeen met: "Hij zal uitgaan om de volkeren aan de vier hoeken der aarde te verleiden om hen tot de oorlog te verzamelen". Het gelukt de satan om na duizend jaren Godsregering, uit alle volken velen te verleiden, waarover Ezechiël verder in beeldspraak profeteerde: "Ook Perzen, Ethiopiërs en Puteeërs, allen met schild en helm; Gomer en al zijn krijgsbenden; het huis van Tomarga ver in het noorden met al zijn krijgsbenden - vele volken met u" (5-7).

 

Openbaring 20:9 


En zij kwamen op over de breedte der aarde en omsingelden de legerplaats der heiligen en de geliefde stad; en vuur daalde uit de hemelen verslond hen.

Nadat hij een deel der volken verleid heeft, komt in de duivel een plan op om een boze aanslag te beramen op het Israël Gods. Wat hij niet door verleiding tot stand heeft kunnen brengen, wil hij nu door geweld en onderdrukking met hulp van zijn engelen en de afvallige mensheid bewerken, namelijk de ondergang van Jeruzalem, het Israël Gods. "Dan zult gij komen uit uw woonplaats uit het verre noorden, gij en vele volken met u, allen ruiters (dus gedragen door boze geesten), een grote schare en een talrijk leger, en gij zult optrekken tegen mijn volk Israël als een wolk die het land bedekt.

In toekomende dagen zal het geschieden. dat Ik u doe optrekken tegen mijn land". Dit gebeurt onder Gods toelating, want zijn bedoeling is "opdat de volken Mij leren kennen, wanneer Ik Mij voor hun ogen aan u, o Gog, de Heilige betonen zal" (Ez. 38:15,16).

Johannes ziet hoe de legers van de vijand van alle windstreken optrekken om de legerplaats der heiligen (de tempel of de gemeente) en de geliefde stad (het nieuwe Jeruzalem) te omsingelen en in te nemen. Jeruzalem wordt voorgesteld als het middelpunt der aarde: "Die op de navel der aarde woont" (Ez. 3 8:12).

Het beeld van de navel wijst op de plaats waar de aarde met de hemel verbonden is, zoals een moeder met het kind. Steeds dichter wordt het volk Gods ingesloten door de oprukkende legers, die van alle kanten naderen. Wij moeten ons geen aardse voorstelling van deze omsingeling maken. De strijd is en blijft geestelijk, in de hemelse gewesten. Het volk Gods heeft geen andere worsteling dan die tegen de geestelijke boosheden. Trouwens, de legerplaats der heiligen stelt de gemeente voor, die reeds deel heeft gekregen aan de eerste opstanding en aan de heerlijkheid Gods.

Met zichtbare strijdmiddelen is zij niet meer te benaderen. De geliefde stad bestaat uit alle aardbewoners die zich niet hebben laten verleiden en staande gebleven zijn. De occulte aanval is gruwelijker dan in de tijd van de antichrist. Toen geschiedde deze door het beest dat uit de afgrond of het dodenrijk opkwam. Nu is het de satan zelf, die uit het dodenrijk terugkeert, gereed om alle ontbindende krachten in het werk te stellen om de wetteloosheid te doen zegevieren. Voordat de boze en zijn legermacht hun plan ten uitvoer kunnen brengen, grijpt God in.

Allen die aan de oproep van de duivel gehoorgegeven hebben en God ongehoorzaam werden, worden nu door het vuur of de machten der duisternis omgebracht. Terzelfder tijd worden de duivel en zijn engelenleger gegrepen en in de poel des vuurs geworpen.

Ezechiël beeldde de ondergang van de satan en zijn leger uit met de woorden: "Dan zal Ik op al mijn bergen het zwaard tegen hem oproepen, luidt het woord van de Here HERE; het zwaard van de een zal tegen de ander zijn. Ik zal met hem in het gericht treden door pest en door bloed; stromende regen en hagelstenen, vuur en zwavel zal Ik doen neerregenen op hem, op zijn krijgsbenden en op de vele volken die met hem zijn" (38:21,22).

Het rijk van de duivel gaat dus onder, omdat God het in verwarring brengt en zijn legers zich tegen elkander keren. "Het zwaard van de een zal tegen de ander zijn". Anders zou het bevreemding wekken dat God door vuur, dat wil zeggen door geesten der duisternis, de macht van het rijk der duisternis verbreekt.

Jezus sprak: "leder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, gaat ten onder, en geen stad of huis, tegen zichzelf verdeeld, zal standhouden. En indien de satan de satan uitdrijft, is hij tegen zichzelf verdeeld; hoe zal dan zijn koninkrijk kunnen standhouden?" (Matth. 12:25,26).

In deze chaotische geestelijke verwarring stort het rijk van de satan in en zijn macht en gezag gaan teniet. Ook de volken die hem gehoorzaamden en aan zijn oproep gehoor gaven, gaan ten onder in deze onderlinge strijd.

 

Openbaring 20:10 


en de duivel die hen verleidde, werd geworpen in de poel van vuur en zwavel, waar ook het beest en de valse profeet zijn, en zij zullen dag en nacht gepijnigd worden in alle eeuwigheden.

Opnieuw gebeurt, wat ook plaatsvond bij de aanvang van het duizendjarige rijk. Weer wordt de duivel met zijn engelen gegrepen en nu niet naar de afgrond verbannen, maar in de poel des vuurs geworpen. Dit is de eindbestemming van elke Gode vijandige macht en iedere wetteloze geest: vandaar is geen terugkeer mogelijk. Opgemerkt wordt dat ook het beest en de valse profeet of de antichrist zich daar nog bevinden. Ook zij zijn voor eeuwig opgesloten en nimmer zal deze situatie veranderd worden.

Het vuur duidt op de eeuwige concentratie van de boze machten die tot niets doen veroordeeld zijn; dit laatste veroorzaakt hun pijn. De zwavel wijst op hun boosheid en ongerechtigheid als principe. De zwavel voedt het vuur, zoals de ongerechtigheid de bron is van de existentie der demonen.

Bij de heilige engelen en de kinderen Gods zijn daarentegen de gerechtigheid en het leven het beginsel van hun bestaan. Ezechiël noemt dit geworpen worden in de poel des vuurs: "begraven worden in het dal der doortrekkenden" (39:11).

De duivel en zijn engelen zijn doorgetrokken: zij waren eerst in de hemelse gewesten, werden op aarde geworpen en kwamen in de afgrond of het dodenrijk. Daarna trokken zij weer rond over de gehele breedte der aarde en vonden hun einde in de poel des vuurs. Daar wordt hun weg verder geblokkeerd. "Dat zal de weg versperren aan wie er door willen trekken". Het was dus noodzakelijk dat de satan om in de poel des vuurs geworpen te worden, eerst werd losgelaten uit de afgrond.

De Septuaginta spreekt erover, dat de uitgang van de vallei, waar Gog en zijn menigte begraven worden, wordt afgesloten. Hun pijn blijft tot in alle eeuwigheden. dat wil zeggen: zij zullen nimmermeer tot activiteit komen. Wij wijzen erop dat Ezechiël in hoofdstuk 39:12 schrijft, dat het huis Israëls het land of de aarde reinigen zal en daar een bepaalde tijd voor nodig heeft.

Na de gestelde termijn van zeven maanden (een door God bepaalde tijd) stellen zij nog een nauwkeurig onderzoek in, of niet een van de boze machten achtergebleven is. Ook de laatste demon zal in het dal van Gods menigte begraven worden. Ook nu geschiedt niets automatisch, maar altijd weer wordt de gemeente ingeschakeld.

Wat gebeurt er nu met de inwoners der aarde, die zich opnieuw misdragen hebben en zich door de machten hebben laten gebruiken? Ezechiël 39:17-20 beschrijft ons een herhaling van hetgeen gebeurde na de ondergang van de antichrist. Weer worden de ontbindende machten opgeroepen als vogels van allerlei gevederte en gedierte des velds om tot verzadigings toe te eten van de achtergebleven lichamen. Zo wordt ook de aarde gereinigd. Nu is de overwinning die God door Christus en de gemeente bewerkt heeft, definitief Hemel en aarde zijn gereed om aan hun uiteindelijke bestemming te gaan voldoen en het laatste oordeel zal het volle getal van haar bewoners openbaren.

 

Openbaring 20:11 


En ik zag een grote witte troon en Hem, die daarop gezeten was, voor wiens aangezicht de aarde en de hemel vluchtten, en geen plaats werd voor hen gevonden.

Johannes ziet een grote, schitterende troon, een beeld van heerschappijen oordeel. Hij is wit, omdat Degene die erop zit, in gerechtigheid regeert. Ontegenzeglijk bevindt zich behalve de eeuwige God ook weer het Lam in het midden van de troon (5:6). Dit midden duidt op de centrale plaats in de heerschappij, maar ook in het oordeel. In verband met deze autoriteit sprak de Heer: "Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde". Aangaande. het oordeel werd door Hem gezegd: "Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven" (Joh.5:22).

In Handelingen 17:31 staat: "Omdat God een dag heeft bepaald, waarop Hijde aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken". Onze Heer zit op de troon" als koning, totdat Hij" al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft. De laatste vijand die onttroond wordt, is de dood" (1 Cor. 15:25,26).

In het laatste oordeel, waar de dood in de poel des vuurs geworpen wordt, moet onze Heer dus een werkzaam aandeel hebben. De troon is groot, want naast haar Heer heeft ook de gemeente deel aan het oordeel, zoals Paulus zei: "Of weet gij niet, dat de heiligen de wereld zullen oordelen?" (1 Cor. 6:2).

Niet alleen de zichtbare maar ook de onzichtbare wereld der geesten wordt door de zonen Gods berecht, want de apostel vervolgt: "Weet gij niet, dat wij over engelen oordelen zullen?"

Wij begrijpen nu dat voor het aanschijn van Hem die op de troon zit, de aarde en de hemel - dat wil zeggen mensen en engelen - wegvloden. Natuurlijk is hier slechts sprake van hen die met het kwade waren verbonden. Dezen werden verdreven en vluchtten, zodat hun plaats niet meer werd gevonden. De verleden tijd van het werkwoord "vluchten" duidt aan, dat dit ook reeds in voorafgaande tijden gebeurde. De troon, die een beeld is van Gods heerschappij en macht in de zienlijke en in de onzienlijke wereld, is niet nieuw, maar bestaat van eeuwigheid. Zegt de psalmist niet: "Uw troon, o God, staat voor altoos en eeuwig" (Ps. 45:7)

Jezus maakte voor het eerst in de geschiedenis een begin met het verdrijven en het op de vlucht jagen der boze geesten. Hij voorspelde: "Nu gaat er een oordeel over deze wereld; nu zal de overste dezer wereld buiten geworpen worden" (Joh. 12:3 1). Door de prediking van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen wordt de duivel verder "buiten geworpen" en het oordeel begint bij het huis Gods, dat in vele verdrukkingen en in de grote verdrukking van de boze machten werd en zal worden gescheiden om op deze wijze verlossing te ontvangen (1 Petr. 4:17).

De scheiding of het oordeel kwam in de eindtijd tot stand tussen tarwe en onkruid, dat wil zeggen tussen hen die van Christus waren en die Hem niet toebehoorden. Ook ging het oordeel door de hemel, want de satan met zijn engelen werd op aarde geworpen, "en hun plaats werd in de hemel niet meer gevonden" (12:8).

Na de slag van Harmágedon werd het beest en de valse profeet in de poel des vuurs geworpen en de satan met zijn engelen in de afgrond. Toen werd, in het duizendjarige rijk, de aarde geoordeeld en gezuiverd van het kwaad. Dit gebeurde opnieuw na een periode van verleiding, toen de duivel in de poel des vuurs werd neergeworpen en zijn paladijnen bij de zuivering van de overgeblevenen van Gog en Magog naar deze plaats werden verwezen.

Het laatste oordeel betreft nu nog de scheiding die in het dodenrijk tot stand wordt gebracht. Wij willen allereerst opmerken dat zich daar geen doden bevinden, die in Christus waren ontslapen. Dezen stonden immers op bij de eerste opstanding ten tijde van de wederkomst van de Zoon des mensen vóór de slag van Harmágedon. Het gaat hier over de gestorvenen van alle eeuwen, die niet waren wedergeboren, dus over miljarden mensen vanaf Adam tot en met hen die met Gog en Magog ten ondergingen.

Onder hen zijn goeden en kwaden, mensen die als rechtvaardigen hadden geleefd, maar ook velen die tot de goddelozen werden gerekend. Er zijn er die hongerden en dorstten naar de gerechtigheid, doch het evangelie van Jezus Christus nooit hoorden, maar ook zijn er die tijdens hun aardse bestaan de duisternis van de demonenwereld liever hadden dan het licht van de ingeschapen wet van God, dus de stem van het geweten.

In de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus deelde Jezus mee, dat ereen absolute scheiding is in het dodenrijk. Er is sprake van een onoverkomelijke kloof tussen" de gezegenden des Vaders" en "de vervloekten". Lazarus (God is mijn hulp) is beeld van de zuchtende schepping, die reeds op aarde reikhalzend uitzag naar het openbaar worden van de zonen Gods. Daarom werd Lazarus in de hades vertroost met de zekerheid van een opstanding ten leven.

De rijke man sloeg evenwel de ogen op onder pijnigingen vanwege het feit, dat hij geen acht had geslagen op een van de minsten en geringsten onder de mensenkinderen. Hij bewoog zich dus niet in de lijn van het evangelie van Jezus Christus, waarnaar alle mensen zullen worden geoordeeld.

De onoverbrugbare kloof betekent dus een eeuwige scheiding, die bij het laatste oordeel gehandhaafd zal blijven. Het gaat er dan om of de mens in zijn wezen één is geworden met de duivel of niet. Onder de "heidenen" die Jezus niet kenden, was eenmaal de Romein Cornelius, een hoofdman van de zogenaamde Italiaanse afdeling. Van deze militair van hoge rang werd gezegd dat hij godvruchtig was, een vereerder van God met zijn gehele huis en dat hij vele aalmoezen gaf en geregeld tot God had. Ook de kapitein te Kapernaüm was het waard, dat Jezus hem een gunst bewees.

Duidelijk wordt in het laatste gedeelte van de Olijfbergrede gesproken over de eindbestemming van zulke rechtvaardigen en barmhartigen. Zij ontvangen eeuwig leven. De onrechtvaardigen en onbarmhartigen gaan evenwel naar de eeuwige straf. Wij weten dat alle zonden hun oorsprong vinden in de gemeenschap met de boze geesten. Er zijn evenwel twee categorieën zondaars. Zij" die het kwade doen hoewel zij dit niet willen, en zij die begéren te zondigen.

Paulus behoorde in zijn onbekeerde staat tot hen die belijden moesten: "Wat ik niet wil, doe ik, ik ellendig mens". Wanneer zulke mensen sterven, gaan de machten der zonde niet met hen mee naar het dodenrijk. De bestemming van deze geesten is immers het eeuwige vuur, dat voorde duivel en zijn engelen bereid is (Matth. 25:4 1).

Daarom zeggen zij tot de Heer: "Zijt gij gekomen om ons te pijnigen vóór de tijd", door ons in het dodenrijk te werpen? Wanneer de mens sterft, laten de machten hem graag los. Zo'n gestorvene komt dan aan de lichtzijde van de kloof, waar ook Lazarus zich bevindt. Daar is nog een vorm van genade, een overblijfsel van leven, want er is aanwezigheid van "water", beeld van verkwikking en leven (Luc. 16:24).

Een ander beeld van het dodenrijk is de zee. In vers 13 staat: "En de zee gaf haar doden, die in haar waren". Het bovenste gedeelte van de zee heeft nog licht en lucht. De doden aldaar hebben nog leven in zichzelf. Er zijn evenwel ook mensen die bewust en opzettelijk zondigen. Zij hebben de duisternis liever dan het licht. Voor hen geldt: wie zich aan de duivel hecht, is één geest met hem. Wanneer zij sterven, weigeren zij de macht(en) die met hen was (waren) verbonden, los te laten. Zij nemen ze tegen hun wil mee naar het dodenrijk.

Zo werd van Judas gezegd, dat hij een duivel was. Toen hij stierf, ging hij met zijn demon "naar zijn eigen plaats" in de diepte van het dodenrijk. (Hand. 1:25). Hij kwam dus aan de lichtloze zijde van de onoverbrugbare kloof, waar de zondemachten de eeuwige scheiding met God vormen,

"want uw ongerechtigheden (uw machten) zijn het die scheiding brengen tussen u en uw God" (Jes. 59:2).

Jezus sprak eenmaal over een man bij wie een molensteen om zijn hals was gehangen en die in de duistere diepten van de zee werd verzwolgen. Een treffend beeld van een mens die in de hades met een boze geest verbonden is. De onoverkomelijke kloof is dus de scheiding in het dodenrijk tussen de zielen die met hun demonen zijn verbonden en hen die bij hun sterven bevrijd werden van de machten.

Wat gebeurt er nu bij het laatste oordeel? De zonen Gods staan wat de bevrijding van de zuchtende schepping betreft, nu voor hun laatste en grootste opdracht, want "de laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood". In deze oorlog tegen de doodsmachten gaf Jezus weer het voorbeeld. Tijdens zijn leven op aarde overwon Hij demonenlegers, maar na zijn sterven drong Hij de hades binnen om de dood van zijn kracht te ontroven. (2 Tim. 1:10).

De dood moest hem loslaten en Jezus werd "het begin, de eerstgeborene uit de doden, zodat hij onder alles de eerste geworden is" (Col. 1:18).

Bij deze gelukkige geboorte werden de weeën van de dood ontbonden, of hielden ze op (Hand. 2:24).

Allen die in Hem zijn, hebben deel aan zijn opstanding en komen niet in de dood, want ze zijn in zekere zin mede-eerstelingen onder Gods schepselen (Jac. 1:8).

Bij het laatste oordeel doen de zonen Gods iets wat zij tot dan nooit hadden gedaan en hun ook niet geoorloofd was. Zij dringen evenals hun Meester dit eenmaal deed, als overwinnaars het dodenrijk binnen, teneinde de zuchtende schepping aldaar te bevrijden. Zij overwonnen de antichrist en zijn heerlegers in het hemelse Harmágedon, met als gevolg dat hij met het beest uit de afgrond in de poel des vuurs werd geworpen. Zij zegevierden over Gog en Magog, waarna de duivel met zijn engelen ook in de hel werd gesmeten.

Nu gaan zij het dodenrijk "binnen" en doen daar alle macht en kracht teniet, zodat alle banden des doods worden geslaakt. Hoelang deze voleinding der eeuw wel duren zal, is ons onbekend. Het gaat immers over een eeuwige en absolute scheiding tussen ontelbare vrijgekomen gevangenen. Duizenden jaren had het dodenrijk gezegd: geef, geef, en nooit was het genoeg, maar nu breekt de "dag" aan, dat het zijn bewaarden moet teruggeven. (Spr. 30:15,16).

De exodus van de gestorven mensheid is begonnen. De dood en zijn engelen, het dodenrijk, zullen dan als laatste vijanden in de buitenste duisternis worden toegevoegd aan het rebelse, geïsoleerde, satanische komplot dat hen wacht. Helaas, velen die de duisternis beminden, komen dan ook in het eeuwige verderf, dat voor hen niet bereid was. Er staat dat de aarde en de hemel vluchtten.

Zij die de bijbel letterlijk nemen en hem niet willen "vergeestelijken", stuiten bij hun verklaringen op onoverkomelijke bezwaren, nog groter dan ze al hadden met hoofdstuk 6:14 en 16:20 waar vermeld wordt, dat bergen en eilanden van hun plaats werden gerukt, dat eilanden wegvloden en bergen niet meer werden gevonden.

Deze exegeten zetten daarom "aarde en hemel" tussen aanhalingstekens. waarmee ze bedoelen dat die woorden figuurlijk moeten worden opgevat. Wat dit vluchten dan wel betekenen moet, wordt er niet duidelijker op. Wij zien ze evenwel als beelden van mensen en engelen, die letterlijk wegvluchten. Wanneer de cipiers van de "gevangenis" zijn uitgeschakeld, dus de doodsmachten van hun kracht zijn beroofd, beginnen de vrijgekomen geesten ogenblikkelijk te vlieden voor het licht dat van de grote witte troon afstraalt.

Wij zouden dit beeld willen vergelijken met een man, die met een sterke lamp in een donkere kelder schijnt. Het ongedierte raakt daar in paniek en vlucht naar alle kanten om schuiling te zoeken. Voor de boze geesten die met de slechte mensen verbonden zijn, is evenwel geen plaats meer in de ganse schepping van God. De machten vluchten daarom naar de buitenste duisternis of het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is.

Wij denken hierbij aan wat in Gadara plaatsvond, toen de demonen buiten "het land" werden gezonden. Zij voeren in een kudde van ongeveer tweeduizend zwijnen, die volkomen bezeten langs de helling in de zee stormden. God werpt de mensen niet in de hel, maar door hun verbintenis met de onreine demonen zijn ze onmachtig en onwaardig te staan voor de Zoon des mensen.

Zij komen met de vliedende demonen in het eeuwige vuur, waar de antichrist met het beest uit de afgrond, en de duivel met zijn engelen hen reeds voorafgingen. De lafhartigen, de ongelovigen, de verfoeilijken, de moordenaars, de hoereerders, de tovenaars, de afgodendienaars en alle leugenaars, met de wreedaards, de hardvochtigen, de occultisten, de despoten en de gierigaards, - hun deel is in de poel, die brandt van vuur en zwavel: dit is de tweede dood (21:8).

 

Openbaring 20:12,13 


En ik zag de doden, de groten en de kleinen, slaande voor de troon, en er werden boeken geopend. En nog een ander boek werd geopend, het boek des levens; en de doden werden geoordeeld op grond van hetgeen in de boeken geschreven stond, naar hun werken. En de zee gaf de doden, die in haar waren, en de dood en het dodenrijk gaven de doden, die in hen waren, en zij werden geoordeeld, een ieder naar zijn werken.

Johannes ziet hoe de gestorvenen van alle eeuwen. behalve degenen die deel hadden aan de eerste opstanding, uit het dodenrijk worden losgelaten. Van Christus Jezus wordt gezegd, dat Hij de levenden en de doden zal oordelen (2 Tim. 4:1).

Op dit tijdstip zijn de levenden reeds allen geoordeeld en nu volgen de doden. Vervuld wordt: "De ure komt, dat allen, die in de graven zijn (in het dodenrijk), naar zijn stem zullen horen, en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel", of "tot de opstanding der verdoemenis" zoals de Statenvertaling luidt. (Joh. 5:28,29).

Dat onze Heer met zijn gemeente in dit oordeel betrokken is, blijkt uit de woorden die Jezus vooraf liet gaan: "En God heeft Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is". Opmerkelijk is dat hier het bepalende lidwoord voor Zoon des mensen ontbreekt, evenals in Openbaring 1:13 en 14:14. Bedoeld wordt dat Jezus macht heeft om gericht te houden, omdat Hij (een) zoon des mensen is (vergelijk ook Hebr. 2:5-8). In de aangehaalde verzen uit Openbaring staat daarom "zoon des mensen" in de Nieuwe Vertaling zonder hoofdletter.

Bij de opstanding moet de dood zijn prooi loslaten en worden ziel en geest van alle doden geopenbaard. Daniël moest van deze laatste opstanding opschrijven: "Velen van hen (dus niet allen, want er is ook een vooropstanding van degenen die in Christus ontslapen zijn) die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen" (Dan. 12:2).

Deze zelfde tegenstelling horen wij in de woorden van Jezus: "En dezen zullen heen aan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven" (Matth. 25:46).

Het gaat bij het laatste oordeel om deze twee eeuwige tegenstellingen. Voor de verdoemden is een tweede kans, een verandering van situatie, uitgesloten. Wij verwerpen de leer der algehele verzoening, omdat er geen enkele reden is te geloven, dat een mens of een engel, die bewust de gerechtigheid of ook het evangelie van Jezus Christus heeft verworpen, dit later wel zal aanvaarden. Welk evangelie zou God aan de duivel of aan de verharde mens moeten prediken om hem tot een ander inzicht te brengen ?

Voor beiden geldt: "Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht zijn geweest, en daarna afgevallen zijn, weder opnieuw tot bekering te brengen" (Hebr. 6:4-6).

Bovendien moet worden opgemerkt, dat Jezus wel "neergedaald" is in het dodenrijk, maar dat Hij nimmer in de poel des vuurs is geweest. Dit "terrein" ligt dus buiten zijn genade. Wanneer sprake is van groot en klein, betekent dit groot en klein in de geestelijke wereld, dat is in verband met de goede, rechtvaardige en barmhartige werken die de mensen gedaan hebben.

Het gaat hier dus niet over de verlorenen die met grotere of kleinere machten onlosmakelijk waren verbonden. Zij staan niet voor de troon van God, maar vlieden met de boze geesten ogenblikkelijk naar de poel des vuurs.

Jezus sprak: "Maar wie groot wil worden onder u, zal uw dienaar zijn; en wie onder u de eerste wil zijn, zal aller slaaf zijn" (Marc. 10:43,44).

In Mattheüs 5:19 wordt nog opgemerkt: "Wie dan één van de kleinste dezer geboden ontbindt en de mensen zo leert, zal zeer klein heten in het Koninkrijk der hemelen; doch wie ze doet en leert, die zal groot heten in het Koninkrijk der hemelen". Zo is er niemand opgestaan in het oude verbond, die groter is dan Johannes de Doper, maar de kleinste in het Koninkrijk der hemelen (die dus deel heeft aan de eerste opstanding) is groter dan hij" (Matth. 11:11).

Wij concluderen dat Johannes de Doper de grootste is onder de rechtvaardigen die voor de grote witte troon staan, indien hij tenminste niet behoort tot de heiligen die met Jezus het dodenrijk verlieten en overgezet werden in het nieuwe Jeruzalem. (Matth. 27:53).

Er wordt meegedeeld dat de doden voor de troon "staan", dus verrezen waren en aan een opstanding moet worden gedacht. Wij zagen reeds dat de goddelozen door de vliedende machten waren meegenomen naar de poel des vuurs. Zij konden niet "staan" voor de Zoon des Mensen. Zij waren het niet waard! (Vergelijk Luc. 21:36 Staten Vert.)

Ook wordt vermeld vanwaar de doden komen. Allereerst wordt de zee genoemd en wel in één adem met de dood en het dodenrijk. Wij geloven dat met de zee hier de verzamelnaam van het religieuze leven der mensen wordt bedoeld. In deze zee bevinden zich ook de wetteloze en ontbindende machten. De ware gelovigen stijgen bij hun wedergeboorte op uit de zee, om als een wolk hun plaats in te nemen in de hemelse gewesten. Bij hun sterven zien zij de dood niet, maar nemen, losgemaakt van de aarde, hun intrek bij de Heer, die met de wolk verbonden is. (2 Cor. 5:8 en Openb. 14:14).

Iemand als eens mensen zoon is daar verbonden met de verloste zonen des mensen! Zij die geen deel aan Christus hadden, verloren bij het sterven hun band met de natuurlijke wereld, de aarde, en bleven in de zee achter. Zij waren tijdens hun aardse leven reeds in de dood en blijven daar ook na hun sterven. Hoe meer de mens contact met de onreine geesten heeft gehad, des te verder zinkt hij weg in de diepte van de zee, de afgrond, waar absolute duisternis heerst. Het bovenste gedeelte der zee kent nog enig licht en lucht, dus nog leven.

Zo zijn de oudtestamentische gelovigen niet opgestegen tot de wolk in het Koninkrijk Gods. Zij behoorden niet tot de gemeente van Jezus Christus, maar werden ook niet neergetrokken in de diepten van de bodemloze put. De zee stelt dus de verblijfplaats voor van de doden, die geen deel hadden en hebben aan het nieuwe verbond. Het dodenrijk is geen plaats, maar een geordende verzameling van geesten onder aanvoering van de Dood, de koning van het dodenrijk. De doodsmachten houden de zielen en geesten, dus de innerlijke mens, in de zee vast, maar bij de opstanding moeten zij hun prooi loslaten.

De dossiers van de duivel. In het beeld dat de apostel ziet, worden de boeken geopend. Het zijn de boeken des doods, waarin de namen zijn genoemd en de werken zijn opgesomd die de doden tot veroordeling leiden, maar eris ook een boek des levens, waarin de namen en de werken zijn van hen, die niet in de poel des vuurs worden geworpen, omdat deze doden nog leven claimen. Zij waren in het dodenrijk aan de goede zijde van de onoverbrugbare kloof.

Wij willen eerst de vraag beantwoorden hoe de eerstgenoemde boeken als verzameling schulden zijn ontstaan en aan wie ze toebehoren. Het is duidelijk dat de inhoud ervan gebruikt wordt als aanklacht om de veroordeling te rechtvaardigen. Er blijken dus ontelbare dossiers te zijn, waarin minutieus alle strafbare feiten der doden Zijn opgetekend. Ogenblikkelijk rijst de vraag wie dit allemaal heeft genoteerd en wie er zo'n enorm belang bij heeft dat geen enkele verkeerde daad door de vingers wordt gezien.

Wanneer wij ons deze rechtszitting voorstellen, ligt het voorde hand dat de rechter niet de aangewezen persoon is om tegelijkertijd als aanklager te fungeren. In elk normaal strafproces zijn rechter, aanklager en verdediger aparte figuren. De rechter is degene die in naam der wet spreekt, hier dus God, van wie de wet is uitgegaan. Het is daarom een onlogische gedachte dat Hij voortdurend in actie zou komen om iedere geringe of grote overtreding van de mens onmiddellijk te registreren.

Hieruit zou immers ook volgen dat de boze voortdurend inzage van deze boeken zou ontvangen en er gebruik van zou mogen maken om de mens bij God aan te klagen. Het ligt evenwel meer voor de hand om aan de duivel deze accurate boekhouding toe te schrijven, want alleen hij heeft er belang bij dat de mens verloren gaat en in het verderf komt. Van God staat evenwel dat Hij wil dat alle mensen worden behouden (1 Tim. 2:4). "Want des Heren ogen gaan over de gehele aarde, om krachtig bij te staan hen, wie hart volkomen naar Hem uitgaat" (2 Kron. 16:9).

Wij moeten God geen ongerijmde dingen toeschrijven. Hij is heilig en heeft geen enkele gemeenschap met het kwade en houdt ook geen aantekening ervan. De duivel speurt echter op zijn omzwervingen de aarde af om verrichte boosheden te noteren. God vroeg hem bijvoorbeeld: "Hebt gij ook acht geslagen op mijn knecht Job?" (Job 1:8).

God heeft namelijk alleen een boek des levens en daarin stond Job hoog genoteerd. Uitdrukkelijk wordt in de Schrift vastgesteld dat de mens die zondigt, zich in dienst stelt van de boze: "Weet gij niet, dat gij" hem, in wiens dienst gij" u stelt als slaven ter gehoorzaamheid, ook moet gehoorzamen als slaven, hetzij dan van de zonde tot de dood, hetzij" van de gehoorzaamheid tot gerechtigheid?" (Rom. 6:16).

Er is een wet in de geestelijke wereld dat elke overtreding en ongehoorzaamheid rechtmatige vergelding ontvangt (Hebr. 2:2). Daarmee maakte reeds het eerste mensenpaar kennis, toen de Here God waarschuwend sprak: "ten dage dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven" (Gen. 2:17).

De duivel keert loon uit aan allen die voor hem werken. Hij is een werkgever die niets onbezoldigd laat. Wij zeggen wel eens van iemand die kwaad heeft gedaan, dat hij zijn verdiende loon zal ontvangen. Wetteloosheid wordt beloond met wetteloosheid: met ellende, Pijn, angst en dood, dus met de sfeer van het rijk der duisternis. Vergelding, wraak en straf behoren bij het loon dat de duivel uitkeert. Van de notities die hij in zijn boeken maakt, zou men dus kunnen zeggen dat zij loonstaten zijn.

Van God staat dat Hij de zonden, die tevoren onder zijn verdraagzaamheid gepleegd waren, heeft laten geworden (Rom. 3:25). Wanneer God het bedreven kwaad geduid heeft, kunnen wij ons moeilijk voorstellen dat Hij er tegelijkertijd nauwkeurig aantekening van hield, temeer daar het in zijn goddelijk raadsplan vaststond, dat Hij alle zonde door één offer zou verzoenen.

Om zijn boekhouding te preciseren en geen enkele fout te begaan, maakt de satan gebruik van Gods heilige wet. De apostel stelde: "Toen echter het gebod kwam, begon de zonde te leven, maar ik begon te sterven" en vraagt verder: "Is dan het goede mijn dood geworden? Volstrekt niet! Maar de zonde(macht) heeft, opdat zij zou blijken zonde (wetteloosheid) te zijn, door het goede (de wet) mijn dood bewerkt" (Rom. 7:9-13).

Met de wet in de hand is de duivel in staat de zonde van de mens te verifiëren en in te boeken, teneinde ze later als aanklacht aan de rechtvaardige Rechter voor te houden. Door deze boeken des doods wil de duivel de mens naar zich toetrekken en een claim op hem hebben. Bij het openen van deze boeken zou God, de rechtvaardige Rechter, dus controleren welke mensen voor de duivel hebben gewerkt.

De rechtvaardige Job stond niet in de boeken van de duivel. Hij daagde zelfs zijn beschuldiger uit, de aanklacht tegen hem maar te boek te stellen, want hij wist dat hij niet op diens loonstaat voorkwam. Hij sprak vrijmoedig: "Ook het stuk (of zoals de Statenvertaling luidt: het boek) dat mijn tegenpartij heeft geschreven. Voorwaar, ik zal het op mijn schouder nemen, het mij als een diadeem ómbinden. Van al mijn schreden zal ik hem (de duivel) rekenschap geven, als een vorst hem naderen" (Job 31:35-37).

Het woord "Hem" moet dus niet met een hoofdletter worden gezet. Het komt immers zelfs voor een rechtvaardige niet van pas om God als een vorst te naderen. De Leidse Vertaling heeft: "En heeft mijn tegenpartij een stuk geschreven, ik zal het voorzeker op mijn schouder nemen, het mij als een kroon ombinden, mijn schreden, één voor één, hem aanwijzen, als een vorst hem naderen".

Job wist dat hij niet in de boeken van de satan voorkwam en daarom wilde hij zijn dossier wel op de schouder nemen en zich ermee omhangen als met een erekrans. Hij was niet als Adam, die zijn zonde wegmoffelde, als een die uit vrees voormensen ze niet had durven te belijden. Hij wist dat hij nauwkeurig met God had geleefd en indien hij eens gestruikeld was, had hij ongetwijfeld een brandoffer gebracht om zijn zonden te verzoenen. Zo deed hij dit toch ook voor zijn kinderen.

In Colossenzen 2:14 schrijft de apostel over allen, die het offer van Jezus hebben aangenomen, dat Deze hun overtredingen kwijtschold, door het bewijsstuk uit te wissen dat doorzijn inzettingen tegen hen getuigde en hen bedreigde. Wanneer iemand tot berouw en bekering komt, mag hij dus geloven dat zijn zonden uitgedelgd zijn. (Hand. 3:19).

De meeste vertalingen spreken niet over "het bewijsstuk" maar over "het handschrift" dat tegen ons was. Men meent dan dat hiermee de wet wordt bedoeld, maar Christus heeft deze niet weggedaan door haar aan het kruis te nagelen, zoals het volgende vers luidt. Ook kan hier geen sprake zijn van de ceremoniële wetten, daar deze niet tegen de mens getuigden, maar juist zijn zonden verzoenden. Het gaat hier evenwel over het handschrift van de satan. Dit getuigt tegen de mens.

Het woordje "inzettingen" is een vertaling van het Griekse woord "dogma". Dit heeft te maken met iets dat is vastgesteld, hetzij een vonnis, een leerstuk, een traditie of een inzetting. In de boeken van de satan waren onze overtredingen alle vastgelegd, maar Jezus Christus heeft met zijn bloed, dat is in de geestelijke wereld met zijn leven, onze zondeschuld uitgewist. In vers 10 van ons hoofdstuk staat dat de duivel vóór het laatste oordeel in de poel des vuurs wordt geworpen, maar zijn dossiers liet hij als een testament achter, want daarin staat nauwkeurig opgetekend wie als strafwaardige naar de eeuwige dood moet worden afgevoerd, dus die geen deel zou hebbén aan liet eeuwige leven.

Het boek des levens. Er is evenwel nog een ander boek, want God is rechtvaardig. Er zijn te allen tijde mensen geweest die het evangelie van Jezus Christus niet hebben gekend, maar die toch "van nature deden wat de wet gebiedt". Zij hadden het werk der wet geschreven in hun harten, zoals Paulus in Romeinen 2:15 meedeelt. Zij gehoorzaamden de ingeschapen wet van God en daarom verontschuldigt hun geweten hen, wanneer zij het goede gedaan hebben en beschuldigt hun geweten hen, wanneer zij het kwade gedaan hebben.

Zelfs wanneer iemands geweten hem beschuldigt, is dit een bewijs dat er nog echt leven in hem is. Hij heeft dan nog de gelegenheid zich van het kwade af te wenden. Hij« is er dus niet aan gebonden door machten der duisternis, die hem dwingen tot het kwade en die zijn geweten als met een brandijzer toeschroeien.

Te allen tijde zijn er mensen geweest die goddelijke eigenschappen van naastenliefde en barmhartigheid openbaarden. Wij denken bijvoorbeeld aan de Egyptische vroedvrouwen Sifra en Pua (Ex. 1:15), aan de Ethiopiër Ebed-Melech (Jer. 38:7-13), aan de barmhartige Samaritaan (Luc. 10:30-37) en zovele andere rechtschapen mensen, die het evangelie van Jezus Christus met beide handen zouden hebben aangegrepen, teneinde nog meer goedheid te kunnen bewijzen door de gaven van de Heilige Geest.

God heeft hun namen en goede werken opgetekend in het boek des levens. In Maleachi 3:16 wordt van hen opgemerkt: "Dan spreken zij die de Here vrezen, onder elkander, leder tot zijn naaste: De Here bemerkte het toch en hoorde het en er werd een gedenkboek voor zijn aangezicht geschreven, ten goede van hen die de Here vrezen en zijn naam in ere houden. Zij zullen Mij ten eigendom zijn, zegt de Here der heerscharen, op de dag die Ik bereiden zal. En Ik zal hen sparen, zoals iemand zijn zoon spaart, die hem dient.

Dan zult gij tot inkeer komen en het onderscheid zien tussen de rechtvaardige en de goddeloze; tussén wie God dient, en wie Hem niet dient". Het gaat hier dus niet over de rechtvaardigen, die vanwege hun geloof in de schuldvergiffenis waren geschreven in het boek des levens van het Lam", maar over een grote categorie mensen die in hun leven het goede hadden gedaan en het ware evangelie nooit hadden gekend. Zij komen tot de opstanding ten leven. (Joh. 5:28,29).

Zij waren niet verbonden met de machten der duisternis en hadden het licht, dat is het leven, lief. Reeds in het Oude Testament is sprake van het boek des levens. Het wordt daar voorgesteld, dat de goede God de mens van zijn prille jeugd af in dit boek opneemt. Wie echter tegen Hem zondigt, wordt uit dit boek gedelgd (Ex. 32:32,33).

Wanneer de vijanden van David schuld bij schuld voegen, bidt hij: "Laten zij uit het boek des levens worden uitgedelgd, met de rechtvaardigen niet worden opgeschreven" (Ps. 69:28,29).

Deze rechtvaardigen zullen volgens de uitspraak van onze Heer in Mattheüs 25:46 "hééngaan naar het eeuwige leven". Zij bezitten dit eeuwige leven nog niet, maar de gemeente van Jezus Christus zal hen na de opstanding, door de prediking van het eeuwige evangelie zover brengen. Wanneer zij van het geboomte des levens gegeten hebben, zullen zij het nieuwe Jeruzalem ingaan, binnen de stad waarnaar Abraham reeds uitzag, want zij zijn dan "geschreven in het boek des levens van het Lam", dus behoren zij dan tot de volmaakt rechtvaardigen (21:27).

Op overeenkomstige wijze gaan de verdoemden héén naar de eeuwige straf.

De doden worden geoordeeld naar hetgeen in de boeken des doods of in het boek des levens staat geschreven, naar hun werken. Het hoofdbegrip van "oordelen" is scheiden of schiften. Zij die één geest met de duivel geworden waren, staan niet in het boek des levens, want zij missen iedere vorm van gerechtigheid en goedheid. Hun verschrikkelijke en goddeloze werken staan opgetekend in de dossiers van de duivel. Beide soorten boeken oordelen hen naar hun werken: wat zij gedaan hadden en wat ze nagelaten hadden te doen, denk bij voorbeeld aan de rijke man. Het eeuwig oordeel of de eeuwige scheiding voltrekt zich, wanneer deze categorie doden naar de poel des vuurs vliedt.

Dan blijven er over wier namen alleen in het boek des levens staan. Deze personen hadden niet gezondigd of hun zonden waren uitgedelgd. Wij denken aan jong gestorven kinderen die leefden, hoewel ze nog geen werken hadden gedaan. Maar ook aan rechtvaardigen die verzoening van hun zonden hadden verworven door schaduwachtige offers, die later werden bekrachtigd door het offer van Jezus Christus op Golgotha, denk bijvoorbeeld aan Job.

Rest ons nog te zien naar de laatste en grootste groep, die uit goeden en barmhartigen bestaat, maar die door boze machten ook wel gedwongen waren om dingen te doen, die ze niet wilden en waarover ze zich later schaamden. Ook zij staan voor de troon en vragen zich af wat met hen zal gebeuren, als de boeken worden geopend en ingezien. Zij zijn nog vertegenwoordigd in het boek des levens, maar hun zonden waren niet uitgedelgd.

Wanneer onze Heer als barmhartige Rechter hen vol mededogen aanziet, stelt Hij de vraag: "Waar zijn nu eigenlijk uw beschuldigers? Ik heb hier vele documenten, maar jullie aanklagers zie Ik niet meer". Wie denkt hierbij niet aan de getuigen á charge bij de overspelige vrouw, die een voor een afdropen of "vluchtten". Jezus vroeg toen: "Waar zijn ze? Heeft niemand u veroordeeld? En zij zei: Niemand, Here. En Jezus zeide: Ook Ik veroordeel u niet. Ga heen, zondig van nu af niet meer!" (Joh. 8:10,11).

Een moeilijk te verteren verhaal dat ook niet als volwaardig een plaats in de bijbel kreeg. Velen zeggen immers: dat gaat toch wel te gemakkelijk! Zij stoten zich eraan. Hun oog is boos, omdat onze Heer goed is. Zij zullen bij het laatste oordeel hopelijk ten eigen bate nog iets veel grootser meemaken, want dan worden door onze Heer - aan wie gelukkig de macht gegeven is om gericht te houden en die in alles verzocht is geweest als wij - de boeken van de satan terzijde geschoven. Dan is alleen het boek des levens actueel.

Daarin staan behalve de namen van de groten en de kleinen in gerechtigheid, ook al hun goede werken. Deze bepalen hun plaats en hun status op de nieuwe aarde, waarop zij als rechtvaardigen worden geplaatst om verder te worden onderwezen in het eeuwige evangelie. Ook in het laatste gericht roemt de barmhartigheid tegen het oordeel, want God is goed! Het evangelie van Jezus Christus waarnaar de doden geoordeeld worden, is gebaseerd op liefde en goedertierenheid. Het oordeel is dan tot overwinning gebracht. Halleluja!

Het volgende hoofdstuk kan dan aanvangen met de woorden: "Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde "waarop gerechtigheid woont!

 

Openbaring 20:14,15 


En de dood en het dodenrijk werden in de poel des vuurs geworpen. Dat is de tweede dood. De poel des vuurs. En wanneer iemand niet bevonden werd geschreven te zijn in het boek des levens, werd hij geworpen in de poel des vuurs.

Met enkele zinnen sluit het boek der Openbaring de tragedie van de schepping af. De dood en zijn trawanten worden in de vuurpoel geworpen. Iedere voorstelling van dit einde schiettekort. De duidelijke aanwijzing dat de duivel en de dood twee geheel verschillende machten zijn, springt in dit gebeuren naar voren.

Satan is "de overste van de macht der lucht" en hij regeert over en werkt met "de boze geesten in de hemelse gewesten" (Ef 2:2 en 6:12).

De dood heerst in de afgrond (de gevangenis) en zijn ontbindende machten regeren in de zee. Wanneer gezegd wordt, dat "de duivel macht over de dood had", geloven wij dat het zo verstaan moet worden, dat hij door zonde en ziekte naar de dood toe werkt: hij beheerst de poorten van het dodenrijk.

De dood is de schatbewaarder van de duivel. De koning van het dodenrijk wordt met zijn doodsmachten in de poel des vuurs geworpen. Daar bevinden zich reeds: het beest, de valse profeet of de antichrist, en ook de duivel en zijn engelen. Tenslotte de mensen wier namen niet geschreven zijn in het boek des levens.

De poel des vuurs betekent voor mens en engel: eeuwige destructie en eeuwige liquidatie. In de aanduiding "tweede dood" vinden we een aanwijzing die ons een weinig doet verstaan van deze situatie. Bij de eerste dood zien we alleen een ontbinding van het lichaam: "Stof zijt gij en tot stofzult gij wederkeren". Het kan lang duren, maar tenslotte keert het lichaam terug tot de elementen der aarde waaruit het was genomen.

De uitwendige mens die in de zichtbare wereld functioneert, is tijdelijk en vergaat na zijn sterven. Indien de mens niet wedergeboren is, blijft zijn inwendige mens ook verder in de dood en het dodenrijk, een situatie die overeenkomt met gevangen zijn. Daar wordt de innerlijke mens verder niet beschadigd, maar hij is niet in staat te functioneren, noch in de natuurlijke, noch in de geestelijke wereld. Hij wordt daar bewaard tot het laatste oordeel.

Na de tweede dood volgt de destructie van de geest en de ziel. Zoals bij de eerste dood het lichaam volkomen wordt ontluisterd, zo berooft de poel des vuurs de innerlijke mens van alle kracht, begaafdheid, macht en autoriteit.

De poel des vuurs betekent de totale onttakeling van de geestenwereld die daarin wordt geworpen. De eerste dood is de tijdelijke scheiding van het leven dat uit God is en de tweede dood is de definitieve separatie. Wat het graf voor het lichaam is, betekent de poel des vuurs voor ziel en geest. Wij merken daarbij op dat de eerste dood een situatie is, waarin de onwedergeborene verkeert. Hij is hier op aarde reeds dood door zijn overtredingen en zonden (Ef. 2:1).

Wanneer hij sterft, verliest hij het natuurlijke leven en rest hem slechts voor geest en ziel het dodenrijk. In ons gewone spraakgebruik benadert het woordje "hel" het meest de betekenis van de vuurpoel. "Hel" is afgeleid van het werkwoord "helen", dat "verbergen" betekent. Wij kennen deze betekenis nog uit het gezegde, dat de heler zo goed is als de steler. Een heler is iemand die gestolen goederen verbergt. "Hel" wijst dus naar zijn woordafleiding op een verborgen of onzichtbare plaats, waar de doden zich bevinden. Bij" dit woord denken we aan "het onuitblusselijk vuur", "de buitenste duisternis", "de vurige oven", "de rook van de pijniging", dus aan een eindeloze, ontredderde toestand.

Het woord "hel" is in de Nieuwe Vertaling steeds de weergave van "gehenna" of "geenna", de vergriekste vorm voor het Hebreeuwse "GeHinnom", dat is "vallei van Hinnom". Dit nauwe en diepe dal lag ten zuiden van Jeruzalem. De Joden hadden daar hun kinderen aan het vuur prijsgegeven als offer aan de heidense god Moloch (2 Kon. 23:10).

In latere tijden diende dit dal als een soort vuilnisbelt, waar de afval die Jeruzalem verontreinigen zou, werd gestort. Zo werd het dal van Hinnom vanwege de altijd brandende vuilnishopen, beeld van "de plaats "van eeuwige straf Ook Jezus en de apostelen gebruikten deze vergelijking om het onuitblusbare vuur in de geestelijke wereld aan te duiden. De passages waarin het woord "gehenna" gebruikt wordt, tonen duidelijk aan dat dit populaire woord hetzelfde begrip uitdrukt als ons woord "hel".

Door Jezus werd het gebruikt om een eeuwige verlorenheid en wanhoop aan te duiden. In de poel des vuurs sterft "hun worm" niet (Marc. 9:44,46,48).

De ontluisterde mens wordt vergeleken met een worm. Zo vergeleek de "vrome" geest die door Bildad sprak, "de sterveling met een made en het mensenkind met een worm" (Job 25:6). David tekende het lijden en de onwaardigheid van de Messias met de uitroep: "Maar ik ben een worm en geen man" (Ps. 22:7).

Deze "worm" stelt tevens het opstandingslichaam der "verdoemden" voor, dat verbonden is met de machten der duisternis die naar de poel des vuurs vluchten. Het onuitblusselijke vuur laat geen enkel aanzien en geen enkele grootheid over. Iedere eigenschap die nog enigszins aan verhevenheid en kracht van een vorige staat denken doet, wordt dan weggenomen. Hun worm blijft over, dat is het verschrompelde, het naakte, het ontledigde, het restant, zoals in het laatste vers van Jesaja wordt gezegd: "Want hun worm zal niet sterven en hun vuur zal niet uitdoven, en zij zullen voor al wat leeft een afgrijzen wezen".

Wanneer in vers 10 staat dat de pijniging in de poel des vuurs duurt tot in alle eeuwigheden of letterlijk tot in de eeuwen der eeuwen, wijst dit wel op een eindeloosheid. Immers in Hebreeën 1:8 wordt dezelfde uitdrukking gebruikt voor de tijdsduur van de heerschappij en de heerlijkheid van Gods Zoon, als er staat: "Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid". Wij kunnen ons geen voorstelling maken van de inhoud van de woorden "tot in de eeuwen der eeuwen", maar zij passeren de allerlaatste aeoon.

Jezus sprak in Mattheüs 25:46 tegelijkertijd over "de eeuwige straf en "het eeuwige leven". De uitdrukkingen "hun worm sterft niet" en "het vuur wordt niet uitgeblust" wijzen op een tijdloze duur, die uitgaat boven de begrenzing der eeuwen.

In een van zijn gelijkenissen sprak Jezus over een sleepnet, dat in de zee werd neergelaten en dat allerlei bijeenbracht. Toen het vol was, zette men zich neder en verzamelde het goede in vaten, doch het ondeugdelijke werd weggeworpen. "Zo zal het gaan bij de voleinding der wereld. De engelen zullen uitgaan om de bozen uit het midden der rechtvaardigen af te zonderen, en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars" (Matth. 13:47-50).

Ook in het laatste oordeel spelen de heilige engelen dan als helpers een belangrijke rol. De populaire mening dat een mens bij zijn sterven - in gedachten van velen reeds van eeuwigheid vastgesteld - rechtstreeks óf naar de hel óf naar de hemel gaat, vindt in de bijbel geen steun. Deze fel gekleurde voorstelling is een gevolg van gebrek aan inzicht in de geestelijke wereld. De onwedergeboren mens blijft bij zijn sterven geestelijk in het dodenrijk, een plaats van bewaring, en vertoeft in deze toestand tot het tijdstip van de tweede opstanding.

Dan wordt hij geoordeeld naar zijn werken. Heeft hij de duisternis liever gehad dan het licht, dan komt hij in de poel des vuurs. Heeft hij het goede gedaan en staat hij in het boek des levens, dan komt hij op de nieuwe aarde.

De wedergeboren mens verkeert bij zijn ontslapen in het nieuwe Jeruzalem, eventueel in de tempel Gods. Hij wacht op het ogenblik om ingeschakeld te worden bij het herstel van de nieuwe schepping.

Zij die tot de tempel behoren, worden in het duizendjarige rijk en op de nieuwe aarde gebruikt. Zij die alleen tot het nieuwe Jeruzalem behoren, worden enkel gebruikt om de aarde tot haar volheid te brengen.

 
vorige pagina terug volgende pagina