|
Openbaring
Door J.E. van den Brink
|
|
|
|
|
|
En ik zag een ander teken in de hemel groot en wonderbaar: zeven engelen, die de zeven laatste plagen hadden, want daarmede is de gramschap Gods voleindigd.En ik zag iets als een zee van glas met vuur vermengd, en de overwinnaars van bet beest en van zijn beeld en van het getal van zijn naam, staande aan de glazen zee, met citers Gods. En zij zingen bet lied van Mozes, de knecht Gods, en het lied van bet Lam, zeggende: Groot en wonderbaar zijn uw werken, Here God, Almachtige; rechtvaardig en waarachtig zijn uw wegen, Gij, Koning der volkeren! Wie zou niet vrezen, Here, en uw naam niet verheerlijken? Immers, Gij alleen zijt heilig. Want alle volken zullen komen en zullen voor U neervallen in aanbidding, omdat uw gerichten openbaar zijn geworden.
Johannes ziet een ander wonderteken in de hemel. In hoofdstuk twaalf zag hij het teken van de vrouw en dat van de draak. Nu ziet hij de overwinning van het volk Gods en de ondergang van de vijand in een ontzagwekkend beeld, ontleend aan het Oude Testament. Wij worden teruggeplaatst naarde tijd, toen het volk Israël onderaanvoering van Mozes uit het diensthuis van Farao wegtrok. Nadat zware plagen over deze tiran en zijn volk gegaan waren, volgde de doortocht door de Rode Zee, waarin de Egyptische koning met al zijn legerscharen verdronk.
Johannes ziet eerst zeven engelen, die de zeven laatste plagen volvoeren moeten. Deze zijn de allerzwaarste en hiermee heeft Gods toom zijn toppunt bereikt. Na het tweede wee is het volk Gods droogvoets doorgetrokken en staat nu behouden aan de overzijde. De tijd van het derde of laatste wee is aangebroken. Toen het volk Gods in het oude verbond aan de oever van de Schelfzee stond, strekte Mozes, de man Gods, de hand uit over de zee, en de wateren vloeiden ineen en bedekten de vijanden. Nu is het de engel des Heren, die het sein geeft dat God zich terugtrekt en de aarde prijsgeeft aan de machten der duisternis.
Johannes ziet de zee tot rust komen. Zij is als een glazen stuiter die met strepen van vuur doortrokken is. De wateren zijn van glas, hard en doorzichtig, want de aard der demonen is gewelddadig en gruwelijk.
In dit glas spelende vuurvlammen, hetgeen wijst op het geestelijke en verterende karakter der duivelen. Deze vlammen der boze machten beheersen tenslotte de Farao van de eindtijd met zijn valse gemeente, door hardheid en verschrikking. Gods volk staat op het droge. Het heeft geweigerd het beest te aanbidden of lid van zijn gemeente te zijn. Het verkoos de doop in de Heilige Geest boven die van het beest uit de afgrond. Het gaat nu de overwinning vieren.
De zonen Gods hebben de harp in de handen en zij zingen een nieuw gezang "vóór de troon en vóór de vier dieren en de oudsten" (14:3).
Zij zingen het bevrijdingslied en eren de betere Mozes, die de middelaar is van het betere verbond. Zij zingen het lied van het Lam, omdat Deze staat tussen de 144000, de losgekochten van de aarde. Zijn bloed en zijn lijden waren het fundament van hun verlossing. Zoals Mozes en het volk, God verheerlijkten in de bedéling der schaduwen. zo prijzen hier het Lam en zijn vrijgekochten tezamen de Here God, de Almachtige, als koning der volkeren. Zij roemen zijn werken en verheerlijken zijn wegen, die op recht en gerechtigheid zijn gegrondvest.
In hun blijdschap jubelen zij het uit: "Wie zou U niet vrezen, o Heer, uw naam niet verheerlijken?" Als grond hiervoor voeren zij aan: "Gij zijt alleen heilig" (St. Vert.). In God is geen duisternis, geen geschondenheid, geen vlek en geen rimpel. Het grote doel wordt bereikt: alle volken zullen U komen aanbidden, want zij hebben nu uw oordelen gezien!
In dit visioen zien wij dus de periode van de zevende bazuin. Bij het begin ervan heeft de gemeente onverderfelijkheid aangedaan. In deze tijd komt de gemeente van de antichrist onder het uitgieten van de schalen van Gods toom tot totale wetteloosheid. Dit tijdperk eindigt met een treffen in de hemelse gewesten tussen het Woord Gods met zijn verheerlijkte gemeente en de antichrist met zijn gedemoniseerde legerscharen. In de slag bij Harmágedon wordt de eindstrijd beslist.
|
|
|
En daarna zag ik, en de tempel van de tent der getuigenis in de hemel ging open; en de zeven engelen, die de zevenplagen hadden, kwamen uit de tempel, bekleed met rein en blinkend linnen en de borst omgord met een gouden gordel.
In hoofdstuk 11: 19 zag Johannes dat de tempel Gods in de hemel openging en de ark des verbonds verscheen. Er was daar sprake van de openbaring van Jezus Christus in zijn gemeente. Ook in onze tekst is de tempel het beeld van de gemeente. Het Joodse heiligdom werd tent der getuigenis of openbaringstent genoemd, omdat God van de verbondsark uit zijn wil openbaarde (Ex. 38:21).
Op vele plaatsen in het Oude Testament wordt de wet het getuigenis genoemd. De twee tafelen der getuigenis, die de wet van het oude verbond droegen lagen in de ark (Ex. 3 1:18, 32:15, 2 Kron. 5: 10 en Hebr. 9:4).
In het nieuwe verbond openbaart God zijn wil door de Heilige Geest. Deze legt Godswetten in het verstand en schrijft ze op in het hart (Hebr. 8: 10).
Zoals de wet zich in de ark bevond, zo is Jezus Christus de eerste, in wie de Geest uitgestort werd en die Zich volkomen aan de wetten des Geestes gehouden heeft. Daarom wordt Hij in de Openbaring "de getrouwe getuige" genoemd. Hij is hierin weer de eerste van vele broeders.
Het middelpunt van de tempel is de tent der getuigenis of Jezus Christus. Het woord tent wijst hier op de vleeswording van de Zoon van God, die met de apostel zeggen kon, dat Hij in een aardse tent woonde, "wat hetzelfde betekent als verblijf houden in het lichaam (2 Cor. 5:1,8). Wanneer er staat: "De tempel van de tent der getuigenis in de hemel ging open", zouden wij kunnen zeggen: de gemeente van Jezus Christus in de onzienlijke wereld openbaarde zich. Bij deze apocalypse der gemeente openbaren zich ook de zeven engelen der gemeenten, waarvan in hoofdstuk 1:20 gesproken werd. In verband met "de vrouw des Lams" worden zij ook genoemd in hoofdstuk 21:9.
Deze "zeven" engelen vertegenwoordigen in het visioen de gemeenten van alle eeuwen. Hun rein en schitterend lijnwaad, waarmee zij bekleed zijn, wijst op het priesterschap der gelovigen en op de rechtvaardige daden der heiligen (19:8). Hun gouden gordels duiden op het koningschap der heiligen. Dat zij de gordels niet om de lendenen, maar over de borst dragen, bewijst dat zij overwinnaars vertegenwoordigen voor wie de arbeid en de strijd beëindigd zijn. Zij behoeven hun lendenen niet meer te omgorden dat is hun kleed optrekken - zoals arbeiders en soldaten dit moesten doen.
Vanuit de tempel, dat is de gemeente, gaan de oordelen over de aarde. Zo ontketenden op Gods bevel Mozes en Aäron de plagen over Egypteland, waardoor de Farao met zijn leger omkwam. De Heer is dan een geest des gerichts voor wie ten gerichte gezeten is, want "weet gij niet, dat de heiligen de wereld zullen oordelen?" (Jes. 28:5, 6 en 1 Cor. 6:2).
|
|
|
En een van de vier dieren gaf aan de zeven engelen zeven gouden schalen, vol van de gramschap van God, die leeft tot in alle eeuwigheden. En de tempel werd vervuld met rook vanwege de heerlijkheid Gods en vanwege zijn kracht; en niemand kon de tempel binnengaan, voordat de zeven plagen der zeven engelen voleindigd waren.
In de schepping van God neemt de dierenwereld een aparte plaats in. Met de mens hebben deze levende zielen toch gemeen, dat zij blijdschap en levensvreugde kennen, maar ook lijden en angst. Ook deze schepping is aan de vergankelijkheid onderworpen, niet uit eigen wil, doch om der wille van de mens die haar daaraan onderworpen heeft. Door zijn ongehoorzaamheid droeg de mens het koningschap van deze wereld over aan satan, want wie men gehoorzaamt, diens knecht is men. Maar het is ook de mens die de schepping weer zal herstellen, en het kindschap Gods, de hernieuwing van de mens, is de waarborg voor deze bevrijding. "Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods" (Rom. 8:19).
De smachtende, bezielde schepping, wordt verlost van haar lijden en angst voor de dood, wanneer de gemeente van Jezus Christus haar koningschap over deze aarde aanvaardt. "Gij hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters, en zij zullen als koningen heersen op de aarde" (5: 10). De levende schepping is overal beschadigd, verworden en gedemoniseerd. Wanneer de mensen Gods als priesters en koningen hun arbeid verricht zullen hebben, zal blijken welk een aard de dieren eigenlijk bezitten. "Dan zal de wolf bij het schaap verkeren en de panter zich neerleggen bij het bokje; het kalf, de jonge leeuw en het mestvee zullen tezamen zijn, en een kleine jongen zal ze hoeden; de koe en de berin zullen samen weiden, haar jongen zullen zich tezamen neerleggen, en de leeuw zal stro eten als het rund; dan zal een zuigeling bij het hol van een adder spelen en naar het nest van een giftige slang zal een gespeend kind zijn hand uitstrekken" (Jes. 11:6-8).
In de visioenen vertegenwoordigen de vier levende wezens de heerlijkheid van Gods levende schepping, zoals de vierentwintig oudsten het gehele nieuwe Jeruzalem vertegenwoordigen. Deze stad is het beeld voor de gelovigen van alle eeuwen die God toebehoren. Deze uitverkorenen nemen in de gedachten Gods en in het plan Gods de eerste plaats in en zijn daarom door vierentwintig oudsten vertegenwoordigd. Zo neemt ook de bezielde schepping in het verlossingsplan van God een eigen plaats in.
Een van de vier dieren geeft aan de zeven engelen, de vertegenwoordigers der gemeenten van het nieuwe verbond, zeven gouden schalen, vol van de gramschap van God. We denken hierbij aan de schalen of gouden kommen, waarin het plengoffer gebracht werd. In deze bowls bevindt zich de wijn van Gods gramschap "die ongemengd is toebereid in de beker van zijn toom". De wijn is beeld van de gruwelen, de onreinheden, de wreedheden en de ziekten, waardoor de bezielde schepping geteisterd wordt.
Een vertegenwoordiger van deze bezielde schepping, die smachtend heeft uitgezien naar de tijd van haar verlossing, reikt de schalen nu over aan de zeven engelen der gemeenten. De gramschap Gods zijn de zondemachten en de ziektemachten, die de pijniging met vuur en zwavel veroorzaken. Zij hebben het leven aangetast en dit is een rechtstreekse aanval op het bestaan van God, want Hij is de Levende en de Levensgever in de eeuwen der eeuwen. De geestelijke en de natuurlijke dood zijn principiële vijanden van God, die zijn wezen weerstaan. Waar de mens immuun geworden is voor iedere vorm van geestelijk leven, kan hij alleen nog de pijniging naar lichaam en* ziel ondergaan, zoals ook de dierenwereld deze kent.
Op dit ogenblik neemt de Vader met al zijn majesteit bezit van zijn tempel en openbaart zich van hieruit. De gemeente, de tempel Gods, wordt met grote kracht en heerlijkheid vervuld. Zij wordt gesterkt om de laatste oordelen over deze aarde te brengen en om het koningschap te aanvaarden. De persbak wordt nu buiten de stad getreden, dit wil zeggen dat wanneer de laatste fiolen van Gods toom over de aarde uitgegoten worden, de gelovigen daar géén deel aan hebben, maar dat ook niemand tijdens deze plagen de heerlijkheid Gods kan beërven. De scheiding tussen een gemeente vol majesteit en kracht en de gedemoniseerde mensheid die ten verderve gaat, is duidelijk tot stand gekomen.
|
|
|
|
|
|
|