Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Openbaring
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 7


 

Openbaring 7:1 


Daarna zag ik vier engelen staan aan de vier hoeken der aarde, die de vier winden der aarde vasthielden, opdat er geen wind zou waaien over de aarde, of over de zee, of over enige boom.

Voordat het zesde zegel geëindigd is en het zevende zegel geopend wordt, voltrekt zich de grote scheiding. De wijze maagden worden van de dwaze gescheiden. Er komt een duidelijk onderscheid tussen tarwe en onkruid. Voordat de eindgerichten komen en de totale demonisering der wereld plaatsvindt, wordt het volk van God verzegeld. De vier winden, die Johannes ziet, zijn beeld van geweldige duivelse legerscharen onder bevel van vier grootvorsten uit het rijk der duisternis. Wanneer Gods toom geopenbaard wordt, levert Hij de ongelovige en ongehoorzame mens over aan de boze machten. Zo gaf de Vader ook eenmaal zijn eigen Zoon, die met de schuld der wereld was beladen, aan de satan over op het kruis van Golgotha.

We zagen in Romeinen 1:24,26 en 28, dat God de goddelozen overgeeft aan onreinheid, aan schandelijke lusten en aan een verwerpelijk denken. Dit betekent dat Hij zijn bescherming terugtrekt en dat de boze geesten vrij spel krijgen.

Ook de onzichtbare legerscharen van goede engelen worden dikwijls met winden vergeleken. Zo kon David in de vlakte van Refaïm de Filistijnen verslaan toen hij "een geruis van een gang in de toppen der moerbezienbomen hoorde".(2 Sam. 5:24 St.Vert.).

In Psalm 104:4 staat: "Hij maakt de winden tot zijn boden". Nog worden de beschadigende winden vastgehouden, maar weldra zullen zij worden losgelaten over de aarde (beeld van het natuurlijke leven van de mens) en over de zee (beeld van zijn geestelijk leven). Wij merken hierbij op, dat deze oordelen (een vuurgloed van beproeving) zich afspelen met de bedoeling de ware en de valse kerk van elkaar te scheiden.

Het boek der Openbaring is het troostboek voor de eindtijdgemeente, die zich gaat toebereiden om een stralende bruid zonder vlek of rimpel te worden. Het gaat hier over de oordelen, die betrekking hebben op Babylon (de valse kerk), op het rijk van de antichrist en over de uitredding van het ware volk van God. De bomen op de aarde wijzen op degenen die leiding geven in het religieuze leven, zoals er later sprake is van het groene gras, de jeugd. De profeten duiden meermalen de leidslieden van het volk aan als bomen des wouds. Voor Nebukadnezar gold: "Houwt die boom af. Alle hoge bomen zullen bij het loslaten van de vier winden zwaar worden geschud, maar de rechtvaardigen, "de eikebomen der gerechtigheid", zullen niet beschadigd worden, maar standhouden.

 

Openbaring 7:2,3 


En ik zag een andere engel opkomen van de opgang der zon, hebbende het zegel van de levende God; en hij riep met luider stem tot de vier engelen, aan wie gegeven was aan de aarde en de zee schade toe te brengen, en hij zeide: Brengt geen schade toe aan de aarde, noch aan de zee, noch aan de bomen, voordat wij de knechten van onze God aan hun voorhoofd verzegeld hebben.

In deze verzen wordt gesproken overeen andere engel, die van de opgang der zon komt. Het is de engel waarvan gezegd wordt: "Ik, Jezus, heb mijn engel gezonden". Wij willen hierover bij de behandeling van hoofdstuk 10:1 nader spreken. De opgang der zon is het beeld van God. Wij vinden een soortgelijke uitdrukking in Lucas 1:78; "Waarmede de Opgang uit de hoogte naar ons zal omzien". Deze engel weerhoudt de duivelse legerscharen totdat de knechten Gods verzegeld zijn.

In Efeziërs 1:13 en 14 staat: "In Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de Heilige Geest der belofte. die een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het volk". De verzegeling is dus de doop in de Heilige Geest. De tijd is immers gekomen dat God zijn Geest gaat uitstorten over alle vlees! In de eerste gemeenten was het normaal, dat de gelovigen gedoopt waren met de Heilige Geest. Zij ontvingen dan "kracht uit de hoogte", dat wil zeggen: kracht uit de onzienlijke wereld. Petrus sprak: "Een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des Heilige Geestes ontvangen. Want voor u is de belofte" (Hand. 2:38).

In onze tijd zijn echter de meeste christenen niet gedoopt met Gods Geest. Daarom leven wij in een geestelijk dode tijd, waarin de krachten en de begaafdheden die nodig zijn om in het Koninkrijk Gods te leven, niet geopenbaard worden. Het is nodig dat de knechten van God, dat zijn dus gelovigen, allen verzegeld worden met de Heilige Geest der belofte. Het is onmogelijk dat een kind van God zonder de doop in de Heilige Geest in de eindtijd staande kan blijven. Deze doop geeft de mogelijkheid om in de hemelse gewesten te wandelen, te strijden en de overwinning te behalen; hij is een onderpand van onze erfenis.

Daardoor begint de gelovige iets te verstaan van zijn koningschap en priesterschap, van troonrechten en van de geestelijke begaafdheden. In dit opzicht is Jezus ons ook voorgegaan. Hij werd na zijn doop in water in de Heilige Geest gedoopt. Daarom werd gezegd: "Want op Hem heeft God, de Vader, zijn zegel gedrukt" (Joh. 6:27).

De doop des Geestes is nodig "tot verlossing van het volk". Er is geen blijvende bevrijding van gebondenheid, of genezing van ziekte, of overwinning op de inwonende machten mogelijk zonder deze verzegeling. Het is ook onmogelijk zonder de doop in de Heilige Geest de werken te doen, die Jezus deed. Alleen verzegelden hebben het recht en de kracht in de naam van Jezus, duivelen uit te werpen, de handen op zieken te leggen en hun voeten te zetten op schorpioenen en slangen en op de gehele legermacht van de vijand.

Natuurlijk irriteert deze boodschap vele christenen, die menen het zonder deze verzegeling te kunnen stellen. Ons voorbeeld is evenwel Jezus en dat van zijn discipelen, die in Jeruzalem moesten wachten, totdat zij aangedaan waren met kracht uit de hoogte. Voordat Gods volk in de eindtijd door de glazen zee zal trekken, waarin de machten der hel als vuur aanwezig zijn, zal het gedoopt moeten worden met de Heilige Geest. Er zal een duidelijk onderscheid zijn tussen hetgeen de Heer toebehoort en hetgeen Hem niet toebehoort, want ook in het antichristelijke rijk is een verzegeling door het merkteken van het beest op hand of voorhoofd.

De doop in de Geest wordt een zegel aan het voorhoofd genoemd. Het hoofd is het essentiële deel van het lichaam dat niet gemist kan worden en dat de voornaamste functie in het leven heeft. Door de doop in de Heilige Geest wordt het denken vernieuwd en de wet des Geestes in het verstand geschreven.

De machten der duisternis zullen schade toebrengen, doordat zij de geesten en de zielen der mensen aantasten. Ook het gezag en de macht van de leiders op leder gebied zal geheel ondermijnd worden. "Want er is een dag van de Here der heerscharen tegen al wat hoogmoedig is en trots en tegen al wat zich verheft (tegen Gods wetten), opdat het vernederd worde; tegen alle trotse en hoge ceders van de Libanon en alle eiken van Basan" (Jes. 2:12, 13).

Wie niet verzegeld is, wordt een prooi van het vuur, dat is van de boze machten. Door de eeuwen heen is het mogelijk geweest dat iemand schade leed, maar dat hijzelf als door vuur heen gered werd (1 Cor. 3:15). In deze geweldige eindtijd is dit niet meer mogelijk: wie heilig is, wordt volkomen voor de dienst van God afgezonderd en wie vuil is, wordt geheel onrein. Het rijpe graan wordt in de schuren, de gemeenten, gebracht, maar het kaf dat vroeger toch nog wel een functie had, wordt verbrand, als een prooi van destructieve machten.

 

Openbaring 7:4-8 


En ik hoorde het getal van hen die verzegeld waren: honderdvierenveertigduizend waren verzegeld uit alle stammen der kinderen Israëls. Uit de stam Juda twaalfduizend verzegelden, uit de stam Ruben twaalfduizend, uit de stam Gad twaalfduizend, uit de stam Aser twaalfduizend, uit de stam Naftali twaalfduizend, uit de stam Manasse twaalfduizend, uit de stam Simeon twaalfduizend, uit de stam Levi twaalfduizend, uit de stam Issaschar twaalfduizend, uit de stam Zebulon twaalfduizend, uit de stam Jozef twaalfduizend, uit de stam Benjamin twaalfduizend verzegelden.

De Openbaring is aan de gemeenten geschreven. Zij vangt aan met de woorden: "Johannes aan de zeven gemeenten in Asia". Het adres is aan de gemeenten. Het boek eindigt met de woorden: "Ik, Jezus, heb mijn engel gezonden, om ulieden dit te betuigen voor de gemeenten". De Openbaring houdt zich bezig met de onzienlijke wereld waar ook de gemeente is. Zelfs voor de gemeente op aarde geldt: "En heeft ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten" (Ef. 2:6).

Daar is ons burgerschap, onze wandel en ook onze strijd. Deze worsteling heeft haar climax in het einde der dagen. In beelden en symbolen werd aan Johannes geopenbaard "hetgeen weldra geschieden moet". Wanneer Jezus over het Koninkrijk der hemelen sprak, deed Hij dit ook in gelijkenissen. Hiermede verborg Hij de geheimenissen, omdat zij "ziende niet zien en horende niet horen of begrijpen" zouden. "Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een schat, verborgen in een akker, die een mens Jezus) ontdekte en verborg (in gelijkenissen)" (Matth. 13:13,14 en 44).

In de Openbaring wordt de onzienlijke wereld in beelden uitgedrukt. Aan ons de opdracht de geestelijke werkelijkheid te verstaan, die achter deze visioenen ligt. De grote fout bij het lezen van het laatste bijbelboek wordt gemaakt, als men uit de vele beelden er enkele neemt, die men letterlijk gaat opvatten. Voortdurend worden wij met beelden geconfronteerd die aan het oude verbond ontleend zijn. Wij weten toch dat het eerste verbond een schaduw van het tweede was.

De gehele tempeldienst was slechts "een afbeelding en schaduw van het hemelse, blijkens de godsspraak, die Mozes ontving, toen hij de tabernakel zou gereedmaken". "Zie toe", zegt Hij immers, "dat gij alles maakt naar het voorbeeld, dat u getoond werd op de berg" (Hebr. 8:5).

Mozes wist dat hij" bezig was met een afbeelding der hemelse dingen, van wat moest verdwijnen, en niet met de werkelijkheid. Hij zag de hemelse realiteit, maar het volk Israël ging zoveel waarde hechten aan de beelden, dat zij deze voor de werkelijkheid gingen houden. In Hebreeën 8:13 staat: "Als Hij spreekt van een nieuw verbond, heeft Hij daarmede het eerste voor verouderd verklaard. En wat veroudert en verjaart, is niet ver van verdwijning". Israël was een natuurlijk en ongeestelijk volk dat in hemelse en onzienlijke dingen geen inzicht had. "Maar hun gedachten werden verhard" (2 Cor. 3:14). De bedekking van hun hart wijkt pas, wanneer zij" zien dat alles in Christus zijn vervulling vindt.

Het nieuwe verbond heeft de hemelse werkelijkheid. In plaats van een aardse hogepriester, is er een hemelse. Deze is niet gezalfd met olie, maar met de Heilige Geest, dus onzienlijk (Hand. 10:38). De aardse hogepriester kwam langs de natuurlijke lijn der geslachten, maar de ware Hogepriester was van boven, dus zonder vader en zonder moeder. Zo was er in het oude verbond een natuurlijk priesterschap uit het geslacht van Levi. In het nieuwe verbond wordt de gemeente een "koninklijk priesterschap". Zo was er een aards Jeruzalem als stad Gods en nu is er een hemels Jeruzalem, waar de wedergeboren kinderen Gods ingeschreven zijn.

Er is een berg Sion die ongeveer 600 meter hoog is, maar er is ook "een grote en hoge berg" waarop het nieuwe Jeruzalem ligt. Deze berg is het beeld van de Heilige Geest. Bergen zijn in de beeldspraak steeds het beeld van geestelijke machten. De valse kerk, Babylon, ligt op zeven bergen, die tevens koningen zijn uit het rijk van de afgrond. De berg Sion is evenwel verheven boven alle heuvelen, dat wil zeggen dat de kracht van de Heilige Geest, waarop de gemeente rust, sterker is dan alle andere krachten in de onzienlijke wereld. Zo zijn er natuurlijke zonen van Abraham, maar in het nieuwe verbond wordt gezegd: "Indien gij van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen" (Gal. 3:29).

Wie in Christus is, dat wil zeggen, deel is van zijn lichaam of van de gemeente, behoort doorgaans niet tot het tijdelijke zaad van Abraham, maar tot het eeuwige en ware zaad. Zo is ook Christus "de wortel en het geslacht van David". Wie in Christus is, behoort daarom ook tot het zaad van David en daarom tot een koninklijk geslacht.

Het gaat in de Openbaring om Jezus Christus en zijn gemeente. Het is het boek vóór en ván de gemeente. De gemeente is het lichaam van Christus en Jezus is het hoofd. De gemeente is het huisgezin Gods en tussen zijn broeders is Jezus de oudste. De gemeente is het paradijs Gods. Jezus is de boom des levens en de zonen Gods vormen het geboomte des levens. De gemeente is de tempel Gods. De gelovigen zijn de levende stenen en Jezus is de hoeksteen. De gemeente is de wolk, die bestaat uit miljoenen druppels. "En ik zag en zie, een witte wolk, en op de wolk iemand gezeten als eens mensen zoon" (14:14). "Zie, Hij komt met de wolken!", dat wil zeggen met zijn gemeente.

De gemeente is de vrouw des Lams. In hoofdstuk 14 is sprake dat het Lam Gods staat op de berg Sion en met Hem honderdvierenveertigduizend. Deze honderdvierenveertigduizend zijn gelijk aan de vrouw des Lams, die zich gereed gemaakt heeft. Zoals de vrouw bij het Lam behoort, zo behoren de honderdvierenveertigduizend tot het Lam, het beeld van Jezus Christus.

Een ander beeld voor de gemeente zijn de twaalf stammen Israëls. Wij lezen in Openbaring21:12 dat de namen van de twaalfstammen der kinderen Israëls geschreven waren op de poorten van het hemelse Jeruzalem. Deze poorten wijzen op het binnengaan van het volk Gods. Zoals de poorten naar de vierwindrichtingen geplaatst zijn, zo zal het volk Gods komen van alle windstreken der aarde. In vers 4 van ons hoofdstuk hoort de apostel hun getal, maar in vers 9 ziet hij hen als een grote schare uit alle volk en stammen en natiën en talen. Het is dus duidelijk dat de verzegelden uit Israël het beeld zijn van de met de Geest gedoopte gemeente in de onzienlijke wereld.

Bij het noemen van de twaalf stammen valt het op, dat Jozef en zijn zoon Manasse beiden voorkomen en Dan weggelaten wordt. Hierover is veel gespeculeerd. Zonder dit probleem te kunnen oplossen, willen wij toch enkele opmerkingen hierover maken.

Voor de profetieën van Ezechiël over het herstel van Israël geldt ook, dat hiermee de gemeente van Jezus Christus gediend werd (1 Petr. 1:10-12) Bij het verdelen van het land ontvangt Jozef dan twee delen: Manasse één deel en Efraïm één deel. Dan verwerft in deze godsspraken evenwel ook één deel. In de heilige stad is er zelfs een Dan-poort (48:2,5,6 en 32).

Wel een bewijs dat de stammen een symbool waren van de rijk geschakeerde gemeente van het Israël Gods. Voor de uitschakeling van Dan als stam is in de bijbel geen grond te vinden. Jacob profeteerde: "Dan zal zijn volk richten als een der stammen Israëls. Moge Dan een slang op de weg zijn, een hoornslang op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt. Op uw heil wacht ik, o Here" (Gen. 49:16-18).

Dan was de eerste zoon van een der bijvrouwen van Jacob en hem wordt beloofd dat zijn stam even goed zelfbestuur zou hebben als de stammen die uit de zonen van Lea en Rachel voortkwamen. Nu hebben vele uitleggers Dan gezet tegenover de Silo of de Vredekoning uit Juda. Hij zou dan beeld zijn van de slang in het paradijs, die het vrouwenzaad in de hiel zou bijten, teneinde het volk van God de voortgang naar het gestelde doel te beletten. Als een gehoornde adder die bijna geheel onder het losse zand verborgen is, zou hij met een verraderlijke gifbeet het paard doen struikelen, zodat diens berijder op de grond zou tuimelen.

Vanuit deze visie beweerde men dat Judas een Daniet zou zijn geweest. Judas was evenwel de Iskariot of de mens uit Keriot, een plaats ten zuiden van Hebron in Juda gelegen. De Septuagint luidt: "Dan zal mijn volk ook richten als een stam uit Israël. Laat Dan een slang op de weg zijn, die het pad verspert en in de hiel van het paard bijt (en de rijder zal achterover vallen), wachtende op de redding (zaligheid) van de Heer". De aartsvader sprak dus de wens uit, dat Dan een slang mocht zijn. Niet altijd is dit dier beeld van de duivel. Zo werd de koperen slang symbool van het verlossende werk van Jezus Christus aan het kruis.

Het is merkwaardig dat Dan (theoretisch) een erfdeel had in het gebied van de Filistijnen ten westen van Benjamin en Efraïm, (denk aan de Daniet Simson), maar dat ook opgemerkt wordt, dat deze stam (in de praktijk) geen erfdeel was toegevallen (vergelijk Joz.19:40-46 en Richt. 18:1).

Dan vestigde zich daarom later in het noorden van het land en versterkte daarmee de noordergroep van de stammen: Issaschar, Zebulon en Aser. Dan moet als noordelijkste stam "het kwaad dat uit het noorden komt" keren. Mozes sprak in dit verband: "Dan is een leeuwenwelp, die uit Basan te voorschijn springt" (Deut. 33:22).

Hij moet daar onder meer de strijd aanbinden met Fenicië, waar de koning van Tyrus type is van de duivel (Ez. 28:11-19). Zo zal hij "de vijandelijke ruiter doen vallen, verwachtende zijn redding van God!" Dan is dus een stam die geen erfdeel had onder de stammen, terwijl het de zwaarste aanvallen van de vijanden van het volk van God moest weerstaan. Zo is Simsom wel een merkwaardig voorbeeld van de wijze, waarop Dan de vijanden ter aarde velde. Merk op dat deze richter genoemd wordt in de rij van geloofsgetuigen in Hebreeën 11.

Het is duidelijk dat wij in de geschiedenis van Dan geen aanleiding kunnen vinden om deze stam uit de rij der stammen te weren. Wij weten niet waarom deze stam weggelaten werd, evenmin als wij weten welke apostel in plaats van judas Iskariot werd ingevoegd, wanneer er staat: "En de muur der stad had twaalf fundamenten en daarop de twaalf namen van de twaalf apostelen des Lams" (21:14).

 

Openbaring 7:9 


Daarna zag ik en zie een grote schare die niemand tellen kon uit alle volk en stammen en natiën en talen stonden voor de troon en voor het Lam, bekleed met witte gewaden en met palmtakken in hun handen.

In vers vier van hoofdstuk zeven hoorde Johannes het getal degenen die verzegeld waren. Nu ziet Johannes een grote schare die niemand tellen kon, uit alle volkeren, rassen en natiën. De honderdvierenveertigduizend uit al de stammen der kinderen Israëls zijn het beeld van de gemeente in de eindtijd, die een enorme groei beleeft. In het laatste bijbelboek gaat alles om Christus en zijn gemeente. Niet het aardse Jeruzalem is van belang, maar het hemelse; niet de aardse tempel, maar de hemelse; niet het aardse altaar, maar het hemelse. Zo is ook het volk van de oude bedeling op aarde het beeld van de gemeente in haar rijke en veelvuldige schakeringen in de hemelse gewesten.

Alles vindt in Christus en in zijn gemeente zijn vervulling! Eenmaal richtte God met Abraham een verbond op. Er staat: "Ik zal mij n verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u" (Gen. 17:7 St. Vert.).

Deze belofte werd in Christus vervuld. In Galaten 3:16 staat: "Hij zegt niet: en aan zijn zaden, in het meervoud, maar in het enkelvoud: en aan uw zaad, dat wil zeggen: aan Christus". Wie dus de beloften wil beërven, behoort in Christus "te zijn, dat wil zeggen: ingevoegd te zijn in zijn lichaam. "Indien gij nu van Christus zijt (Hem toebehoort of in Hem zijt), dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen" (Gal. 3:29).

Ook werd nog tot Abraham gezegd dat hij het ganse land Kanaän tot een eeuwigdurende bezitting zou ontvangen. Dit vindt zijn vervulling in het hemelse Kanaän, waar de gemeente haar burgerschap heeft en waar ze het land moet zuiveren van de vijanden, de machten in de hemelse gewesten. Tenslotte werd aan Abraham beloofd dat zijn nageslacht talrijk zou zijn als de sterren aan de hemel en als het zand aan de oever der zee. Onze tekst spreekt van dit nakroost van Abraham als een schare, die niemand tellen kon.

Ook werd de belofte gegeven: "Koningen zullen uit u voortkomen" (Gen. 17:6). Jezus is niet alleen het ware zaad van Abraham, maar Hij noemt zich ook: "De wortel en het geslacht van David". Wie in Christus is, is zaad van Abraham en daarom een rechtvaardige. Maar wie in Christus is, behoort ook tot het zaad van David en is daarom een koning: "Die ons gemaakt heeft tot koningen..." Jezus sprak dat het evangelie van het Koninkrijk over de gehele wereld gepredikt zou worden tot een getuigenis voor alle volken en dat dan het einde zou gekomen zijn.(Matth. 24:14).

Duidelijk wordt dus de prediking van het Koninkrijk Gods in verband gebracht met de tijd, dat de gemeente haar voltooiing of haar einddoel zal hebben bereikt. Tot nu toe is wel aan velen een evangelie verkondigd, maar niet het evangelie van de onzienlijke wereld, het Koninkrijk der hemelen. Wanneer deze boodschap gebracht wordt op dezelfde wijze als Jezus dit deed, kan van iedere prediker gezegd worden, zoals van Jezus geschreven werd: "En Hij trok rond in geheel Galiléa en leerde in hun synagogen en verkondigde het evangelie van het Koninkrijk en genas alle ziekte en alle kwaal onder het volk. En het gerucht van Hem drong door tot in geheel Syrië; en men bracht tot Hem allen, die ernstig ongesteld waren, gekweld door allerlei ziekten en pijnen, bezetenen en maanzieken en verlamden, en Hij genas hen" (Matth. 4:23,24).

Er is geen ander evangelie dan dat van Jezus Christus, en de prediking van het Koninkrijk gebracht door de zonen Gods, zal dezelfde uitwerking hebben als die van de Zoon van God. Hij is het voorbeeld en de gemeente zal in zijn voetsporen moeten wandelen. "Zij stonden voor de troon en voor het Lam." De gemeente van Jezus Christus gaat niet als een nachtkaars uit. Integendeel vormt zij in de eindtijd een grote schare van mannen en vrouwen die verzegeld zijn met de Heilige Geest der belofte, dat is de doop in de Heilige Geest. Zij doet het werk van Jezus Christus op aarde op dezelfde wijze als Hij" het deed. De belofte uit Johannes 14:12: "Ik zeg u, wie in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en grotere nog dan deze" gaat in de eindtijd in vervulling.

De Heer bedoelt hiermee dat de zonen Gods niet alleen zouden prediken en wonderen van herstel verrichten, maar ook dat zij de handen zouden opleggen voor de doop met de Heilige Geest, dus het grotere werk doen dat Jezus op aarde nog niet kon verrichten.

De schare stond voor de troon. De grote vergissing die men bij deze uitspraak altijd gemaakt heeft, ligt in de voorstelling, dat hier sprake is van gestorven heiligen. Het gaat hier echter met om doden maar om levenden. Het gaat over een tijd, dat God belooft, dat Hij alle tranen van hun ogen zal afwissen (vers 17). Dit moet dan nog geschieden. Het gaat hier om een schare, die nog midden in de strijd staat. Zij zijn nog niet als uiteindelijke overwinnaars op de troon, maar staan er nog voor. Zij zijn in de strijd en in de verdrukking. Zij zijn als Mozes die tegen Amalek streed en deze vijand overwon met de woorden: "De hand op de troon des Heren!" In verband met de zware verdrukkingen die zouden komen, sprak Jezus: "Waakt dan te allen tijd, biddende, dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen die geschieden zullen, en te staan voor de Zoon des mensen" (Luc. 21:36 St. Vert.).

De gemeente in de eindtijd is een overwinnende schare. Zij is niet overweldigd door de machten, maar staat voor de troon en voor het Lam (de Zoon des mensen), zodat zijn kracht en zijn autoriteit door haar heen kan stromen. Zij is de keurbende in de eindstrijd. De gedachte dat de Heer zijn gemeente vóór de grote verdrukking opnemen zal, is onschriftuurlijk. God neemt de overwinnaars niet weg vóór de strijd, maar na de zegepraal!

De vrouw, een beeld van de gemeente, heeft zich gereed gemaakt (19:7). In de eindtijd komt de gemeente tot haar volkomenheid. De schare is bekleed met witte gewaden. "Haar is gegeven zich met blinkend en smetteloos fijn linnen te kleden, want dit fijne linnen zijn de rechtvaardige daden der heiligen" (19:8).

Deze grote schare heeft met iedere vorm van wereldzin gebroken. Zij is eerst verzegeld met de Geest der belofte en dan gaat zij over tot daden die de Heilige Geest inspireert. Dan gaan de gaven des Geestes in de gemeente functioneren, die onontbeerlijk zijn voor haar opbouw en uitbreiding.

Zij hebben palmtakken in de handen. Eenmaal begroette men Jezus door Hem met palmtakken tegemoet te gaan. Men vereerde daarmee de "Koning van Israël". Johannes merkte bij deze gebeurtenis op, dat deze hulde niet het aardse, maar het hemelse koningschap van Jezus betrof. "Maar toen Jezus verheerlijkt was, toen herinnerden zij zich, dat dit met het oog op Hem geschreven was en dat zij dit met Hem gedaan hadden" Joh. 12:16).

De schare uit alle volken, naties en tongen brengt met haar palmtakken eveneens hulde aan de ware Koning van Israël, die de wortel en het geslacht van David is (22:16).

 

Openbaring 7:10 


En zij riepen met luider stem en zeiden: De zaligheid is van onze God, die op de troon gezeten is, en van het Lam!

De gemeente in de eindtijd kent maar één soort woordverkondiging: Jezus redt, geneest en doopt met zijn Geest met als einddoel des geloofs, de zaligheid of onberispelijkheid der mensen. Wanneer de zonen des verderfs zich gaan openbaren, wanneer de machten der duisternis ontketend worden, blijft de blijde prediking klinken: "Er is heil, redding, verlossing, vervulling en zaligheid voor leder die in Jezus gelooft".

Petrus citeerde Joël en sprak, dat er vreselijke tekenen zouden zijn in de hemel en op de aarde, maar dat tegelijkertijd "een iegelijk, die de Naam des Heren zal aanroepen, zalig zal worden" (Hand. 2:21 St. Vert.). De Kerk van Jezus Christus gaat de tijd in, dat zij onder het aanroepen van de naam van Jezus duivelen uitwerpt, zieken geneest en gebondenen bevrijdt. Zo zullen heil en goedertierenheid haar volgen. De eindtijdgemeente verwacht het volle heil van God en van het Lam, die het heilsplan zeker zullen voltooien. Zij zijn "m staat dit uit te voeren, omdat alle macht in de grote witte troon geconcentreerd is. Voor wie erop zitten, vluchten de zienlijke en onzienlijke wereld beangst weg.

 

Openbaring 7:11,12 


En al de engelen stonden rondom de troon en de oudsten en de vier dieren, en zij wierpen zich op hun aangezicht voor de troon en aanbaden God, zeggende: Amen, de lof en de heerlijkheid, en de wijsheid en de dankzegging, en de eer en de macht en de sterkte zij onze God tot in alle eeuwigheden! Amen.

Wanneer Paulus in 2 Thessalonicenzen 1:7 over de openbaring van de Heer Jezus spreekt, merkt hij op, dat de heilige engelen bij deze oorlog ten nauwste betrokken zijn. Ook zij staan om de troon. Te midden van het vuur der beproeving dat door de duivelse legermachten veroorzaakt wordt, staan zij de kinderen Gods terzijde. Wij zien dit ook in Openbaring 12:7 en Daniël 1:12.

Vooral deze engelen geldt, dat zij allen dienende geesten zijn ten dienste van hen, die het heil zullen beërven. De openbaring van Jezus is: "Wanneer Hij komt, om op die dag verheerlijkt te worden in zijn heiligen en met verbazing aanschouwd te worden in allen, die tot geloof gekomen zijn" (2 Thess. 1:10).

Tot tweemaal toe zegt de apostel dat Christus in zijn volk geopenbaard wordt: in zijn heiligen en in allen die tot geloof gekomen zijn. "Christus onder (of duidelijker: in) u, de hoop der heerlijkheid" (Col. 1:27).

Wij zagen in hoofdstuk 4:4 de oudsten reeds als vertegenwoordigers van het koninklijke priestergeslacht, de gemeente. Hier zien wij de oudsten als de vertegenwoordigers van de twaalfstammen Israëls. In het nieuwe verbond vertegenwoordigen zij hier de gemeente van alle tijden. Zoals bij het volk Israël de oudste stamhoofden de vertegenwoordigers van het volk bij de koning waren, zo zijn hier deze presbyters de representanten van de ganse gemeente. Let op, dat het een visioen is, een beeld, en dat wij daarom niet behoeven te gaan uitzoeken wie deze oudsten toch wel zullen zijn. De vier dieren zijn in dit beeld de vertegenwoordigers van de schepping.

De vertegenwoordigers van de kerk van alle eeuwen en die van de zuchtende schepping verblijden zich bij de openbaring van de zonen Gods in de eindtijd Jezus Christus behaalt dan immers zijn grootste triomfen in de gemeente en het verlossingsplan bereikt zijn uiteindelijk doel. Bij het aanschouwen van deze heerlijkheid buigen engelen, oudsten en dieren zich in aanbidding voor de troon neer en verenigen zich in een machtige lofprijzing en hulde voor God.

De engelen waren immers altijd begerig in te blikken in de ontwikkeling van het geheimenis, en de gemeente aller eeuwen heeft uitgezien naar de realisering van de beloften Gods, waarnaar ook de schepping zucht. Er is een ere Gods, maar deze komt pas volkomen tot haar recht, wanneer de gemeente in de voetstappen van haar Heer wandelt.

Deze doxologie of lofprijzing begint met een amen en eindigt met een amen, dus met een dubbele bevestiging dat hetgeen ertussen staat, waar en zeker zal zijn. De lofprijzing en de glorie zullen aan God als overwinnaar van de strijd en als voltooier van zijn plan, voor altijd toekomen, want Hij zal zijn alles in allen!

De wijsheid waarmee Hij alles tot stand bracht, zal blijvend bij Hem zijn en voor eeuwig de dank oogsten van de ganse schepping. Tot in de eeuwen der eeuwen zal God de eer ontvangen en niemand anders, want het is dan bewezen dat zijn macht en gezag, zijn kracht en sterkte, identiek zijn met zijn goddelijk wezen en dat deze eigenschappen ver uitgaan boven alles wat denkt iets in zichzelf te bezitten.

Het volk van God verheugt zich dat het de kwaliteiten van zijn goddelijke natuur deelachtig is en deze heeft mogen ontlenen aan die van de grote majesteit Gods.

 

Openbaring 7:13,14 


En een van de oudsten antwoordde en zeide tot mij: Wie zijn dezen, die bekleed zijn met de witte gewaden, en vanwaar zijn zij gekomen? En ik sprak tot hem: Mijn heer, gij weet het. En hij zeide tot mij. Dezen zijn het, die komen uit de grote verdrukking; en zij hebben hun gewaden gewassen en die witgemaakt in het bloed des Lams.

Een der oudsten stelt Johannes een vraag. Wie zijn die menigten, deze schare van rechtvaardigen? Welke weg zijn zij gegaan om deze hoogte te bereiken? Het gaat immers om de zuilen in de tempel van de levende God (3:12)?

Om een schare van overwinnaars, die het Lam volgen waar Hij ook heengaat; over de honderdvierenveertigduizend (een symbolisch getal) uit het Israël Gods, de losgekochten van de aarde (14:3,4).

Er zijn geen overwinnaars zonder strijd en waar deze op zijn felst is, is de zege het grootst. Dezen komen uit de grote verdrukking. Dit is een grote vuurgloed, die tot beproeving dient. Zoals in Noach's dagen een watervloed over de aarde kwam, zo stromen dan de duistere machten over de aarde. Alleen zij die verzegeld zijn en vervuld met Gods Geest, kunnen standhouden. Paulus sprak over een strijd In de onzienlijke wereld.

De Openbaring beschrijft het hoogtepunt van deze worsteling. Zonder deze laatste kamp is er geen totale overwinning mogelijk. Er komt een verdrukking over deze wereld zoals, naar de woorden van de Meester, niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe. Dit niet alleen met betrekking tot de intensiteit van de aanval, maar bovenal tot de manier waarop deze wordt uitgevoerd. Er zal een direct aangrijpen komen van de boze geesten op de mensheid, die demonisering ten gevolge heeft. De machten zullen in de mens dringen en de tempel Gods wordt dan de troon van satan en zijn engelen. De zonen Gods evenwel hebben een wapenrusting, waardoor zij toegerust zijn om weerstand te bieden in de boze dag (Ef 6:13). Dan zal het gaan kracht tegen kracht, Geest tegen geest, en wonder tegen wonder.

De discipelen in de eindtijd hebben hun gewaden gewassen en die wit gemaakt in het bloed des Lams. Hun gerechtigheid rust op de schuldvergeving, die haar grond vindt in het lijden en sterven van het Lam Gods. Zij zijn rechtvaardig door het geloof en gaan voort op de weg des heils om het doel te bereiken.

 

Openbaring 7:15-17 


Daarom zijn zij voor de troon van God en zij vereren Hem dag en nacht in zijn tempel; en Hij, die op de troon gezeten is, zal zijn tent over hen uitspreiden. Zij zullen niet meer hongeren en niet meer dorsten, ook zal de zon niet op ben vallen, noch enige hitte, want het Lam, dat in bet midden van de troon is, zal ben weiden en ben voeren naar waterbronnen des levens; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen.

De weg gaat van het kruis naar de troon, van de schuldvergeving en gerechtigheid door het geloof, naar de volkomenheid. De troon van God is het beeld van zijn macht, sterkte en heerschappij. Het is natuurlijk dwaasheid te menen dat ergens in het heelal een prachtige gouden troon zou staan, waarop God, die geest is, zetelt. Wanneer wij zeggen dat God op de troon is, bedoelen wij daarmee dat Hij de opperheerschappij heeft over alles. De gemeente in de eindtijd is voor de troon van God, dat wil zeggen dat zij met de heilige engelen uitvoerder is van zijn wil en macht. Door de gemeente heen openbaart de Almachtige zijn heerlijkheid.

Zij bestaat immers uit erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Jezus Christus. Er is geen sprake meer van zonde en struikelen. Dag en nacht zijn zij in zijn tempel. Daar verkeren zij dus in de onmiddellijke nabijheid van en in gemeenschap met God.

Jezus sprak: "Zalig zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden". Deze overwinnaars hebben het doel bereikt. God zelf spreidt zijn tent over hen uit. De Psalmist sprak reeds over dit wonen in Gods tent. Het is een voortdurend blijven in het lichaam van Christus. Deze overwinnaars worden later uitgebeeld door het geboomte des levens, dat geplant is aan de rivier des levens in het Paradijs Gods, dat is de gemeente.

Deze schare die uit de grote verdrukking als overwinnaars te voorschijn komt, heeft zich verzadigd met het beeld Gods. Zij zijn het beeld van de Zoon gelijkvormig geworden. Gods toorn is van hen weggenomen en daarom valt de zon niet op hen noch enige hitte. De machten kunnen wel op hen aanvallen, maar het deert hen niet meer.

Zij zijn onkwetsbaar. De boze komt op hen af en vindt in hen niets! Gods Geest is in hen en Hij leidt hen. Het Lam weidt hen en voert hen naar de waterbronnen des levens. Daarvoor gaf de Heer apostelen, profeten, herders en leraars. Zij bereiken nu de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus (Ef:11-13).

Wie van ons zal nu met een angstig hart deze eindtijd tegemoet gaan? In dit alles zijn wij immers meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad? Voor deze tijd van grote verdrukking geldt dan: "Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here"

(Rom. 8:38-39).

In deze grote verdrukking zijn veel lijden en smart op hen afgekomen, maar ze bleven staan en werden niet door matheid van ziel verslapt. Nu is de tijd gekomen dat de boze van hen is geweken en dat heil en heerlijkheid hun deel zijn. God geeft dan hoofdsieraad in plaats van as, vreugdeolie in plaats van rouw, een lofgewaad in plaats van een kwijnende geest. De tranen worden van hun ogen afgewist, want aan wat vroeger was, zal niet gedacht worden.

 
vorige pagina terug volgende pagina