Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Openbaring
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 3


 

Openbaring 3:1 


En schrijf aan de engel der gemeente te Sardes: Dit zegt Hij, die de zeven Geesten Gods en de zeven sterren heeft: Ik weet uw werken, dat gij de naam hebt, dat gij leeft, maar gij zijt dood.

Sardes was de hoofdstad van Lydië op ongeveer vijfenzeventig kilometer afstand van Smyrna met ook weer een gemeente, die een eigen karakter met eigen overwegende verleidingen had. Ook hier zien wij, dat de Heer zich nergens tot de ene gemeente over de gehele aarde richt, maar alleen tot de plaatselijke openbaring van de gemeente Gods. Op deze manier worden ook de leden aangesproken, want zij vormen de levende stenen van de tempel Gods.

De zeven Geesten Gods zijn het beeld van de Heilige Geest, die in de zeven gemeenten woont en die weer huist in ieder van haar leden. De ene gemeente openbaart zich dus in vele plaatselijke gemeenten en iedere gemeente heeft haarverzoekingen, haar sterke en haar zwakke plaatsen. De gedachte, dat iemand alleen tot de ene ware kerk behoren kan, zonder deel uit te maken van een plaatselijke gemeente, is onbijbels.

Het is heel gevaarlijk, om als waarlijk lid van het lichaam van Christus, van een afvallige, zondige gemeente deel uit te maken, hetgeen duidelijk uit deze brieven naar voren komt. De Heer neemt het een gemeente zeer kwalijk, wanneer de zuurdesem van slechtheid en boosheid niet uit haar midden weggedaan wordt. "Doe het oude zuurdeeg weg, opdat gij een vers deeg moogt zijn". De gemeente moet "feest vieren, niet met oud zuurdeeg, noch met zuurdeeg van slechtheid en boosheid, maar met het ongezuurde brood van reinheid en waarheid" (1 Cor. 5:7,8).

Aan Sardes openbaart de Heer Zich als degene die de Heilige Geest heeft. Hem is immers alles van de Vader overgegeven en Hij heeft daarom de beschikking over de Geest Gods, die uitgaat van de Vader en van de Zoon, terwijl Hij ook het gezag heeft over de zeven engelen der gemeenten, die evenals de Heilige Geest uitgezonden zijn, en wel ten dienste van de kinderen Gods. Ook hier beziet de Heer der gemeente de opbrengst van zijn akker, namelijk de werken.

Deze lijken mooi, maar "het gewas der gerechtigheid" heeft geen vrucht. De werken van deze gemeente bestaan uit allerlei activiteiten in het natuurlijke leven, maar in de wereld der geesten zijn haar leden in diepe slaap. Het gemis van waar geestelijk leven wordt aangeduid met de woorden: "Gij zijt dood".

 

Openbaring 3:2 


Wees wakker en versterk het overige, dat dreigde te sterven, want Ik heb geen van uw werken vol bevonden voor mijn God.

"Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de doden". Het wakker worden zal ten gevolge hebben, dat men "de onvruchtbare werken der duisternis" gaat onderscheiden en "ontmaskeren" (Ef.5:11-14), opdat degenen die volkomen door hun ongeestelijk leven dreigen verloren te gaan, opnieuw bevrijd en versterkt worden. Zoals het nu is, brengen ze geen vruchten of werken voort der bekering waardig. Hun werken zijn niet vol, dus niet zodanig dat zij ooit daarmee het einddoel des geloof; kunnen bereiken. De Heer had ook deze gemeente voor God gekocht en Hij wil haar de Vader voorstellen "stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zó dat zij heilig is en onbesmet" (Ef 5:27). Met leden van dit niveau kan Hij voor Gods aangezicht niet verschijnen.

 

Openbaring 3:3 


Bedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt en bewaar het en bekeer u. Indien gij dan niet wakker wordt, zal Ik komen als een dief, en gij zult niet weten, op welk uur Ik u zal overvallen.

Ook in Sardes was men, evenals in de gemeenten in Galatië, met de Geest begonnen en in het vlees geëindigd. De gemeenteleden in Sardes moesten terug naar het begin: opnieuw horen en aannemen, zich bekeren en het ingeplante woord zuiver bewaren. Zij moesten weer in de hemelse gewesten gaan leven en ijveren naar de geestelijke gaven. Wanneer zij volhardden in de toestand waarin zij nu verkeerden, zou de gemeente met de wereld gelijkgeschakeld worden en de komst van Christus hen onverwachts overvallen.

Voor de geestelijke mensen komt de Heer niet als een dief, want "gij zijt niet in de duisternis, zodat die dag u als een dief overvallen zou: want gij zijt allen kinderen des lichts en kinderen des dags" (1 Thess. 5:4,5).

De komst van Christus is voor deze gemeente het oordeel of het gericht. Velen van hen meenden wel in hun zondetoestand te kunnen blijven volharden, maar de Heer komt plotseling en op een ogenblik dat zij het niet verwachten, en scheidt hen af van de ware gemeente, dat is zijn lichaam in de hemelse gewesten. De Heer zou een scheiding teweegbrengen tussen zijn volk en deze naamchristenen, die in hun leven het evangelie niet waar maakten.

 

Openbaring 3:4-6 


Doch gij hebt enkele personen te Sardes, die hun klederen niet hebben bezoedeld, en zij zullen met Mij in witte klederen wandelen, omdat zij het waardig zijn, Wie overwint zal aldus bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins uitwissen uit het boek des levens, maar Ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en voor zijn engelen. Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt.

Slechts een klein aantal personen in Sardes had zich niet besmet door mee te zondigen. Zij wandelden in de hemelse gewesten en verzamelden daar hun schatten. Zij weefden zich een wit kleed door hun rechtvaardige daden. De belofte van de Heer voor hen was, dat zij in witte klederen met Hem wandelen zouden. Op aarde hadden ze door hun goede werken getoond dit waardig te zijn. Iedere gelovige die volkomen met de zonde- en leugenmachten gebroken heeft, ontvangt het kleed der gerechtigheid.

Toen hij zich bekeerde, werd hij een kind van God en als burger van het Koninkrijk der hemelen in het boek des levens ingeschreven. Wanneer hij volhardt en overwinnaar wordt, blijft zijn naam daar voor eeuwig staan. Maar wanneer hij nalatig wordt, geldt: "Dan heeft Mijn ziel in hem geen welbehagen" (Hebr. 10:38).

Zijn deel wordt afgenomen "van het geboomte des levens en van de heilige stad, welke in dit boek beschreven zijn" (22:19). Zijn naam wordt uit het register der eeuwig levenden gewist. Hier is duidelijk sprake van een afval der heiligen. Om overwinnaar te worden, zal de gelovige de naam van Jezus moeten belijden en gebruiken. Het gevolg ervan is, dat Jezus voor de Vader ook zijn naam belijden zal als één die Hem toebehoort, en ook voor de engelen, opdat de heilige engelen deze troonpretendenten kunnen dienen, en de boze engelen weten wie aan hun heerschappij ontrukt is. Om dit alles te kunnen verstaan, zijn geopende, geestelijke oren nodig en een opmerkzaam hart.

 

Openbaring 3:7 


En schrijf aan de engel der gemeente te Filadélfia: Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, die de sleutel Davids heeft, die opent en niemand zal sluiten, en Hij sluit en niemand opent.

Filadélfia, "broederliefde", is een stad in het binnenland van Klein Azië, gelegen aan de weg van Sardes naar Colosse. Hier was een kleine, trouwe christengemeente, die misschien van de zeven gemeenten het langst stand gehouden heeft en daarom het meest de gemeente in de eindtijd benadert. Evenals voor de gemeente te Smyrna acht de Heer het niet nodig te vermanen ofte berispen, maar evenals daar is er wel sprake van verdrukking.

Allereerst openbaart de Heer Zich aan de gemeente naar zijn wezen als de heilige, de volmaakte, die volkomen afgezonderd is van het kwaad. Jezus is één, gelijk de Vader één is. Hij is alléén licht, alléén waarheid, alléén trouw, alléén heilig en geen enkele vlek of smet wordt bij Hem gevonden. Hij noemt Zich ook de Waarachtige. Toen Hij op aarde wandelde, sprak Hij: "Ik ben de waarheid" (Joh. 14:6). Johannes getuigde vroeger van Hem: "Het waarachtige licht, dat ieder mens (de gehele wereld) verlicht, was komende in de wereld" Joh. 1:9). In Hem wordt geen leugen gevonden.

Op zijn schouder is de sleutel van het huis Davids. Deze uitdrukking herinnert aan Jesaja 22:22, waar aan Eljakim het beheer van de schatkamer van het huis Davids werd toevertrouwd.

Er is in het Nieuwe Testament drie maal sprake van de sleutels die Jezus bezit en die de wetgeleerden weggenomen hadden. Een sleutel is het middel om een deur te openen en om binnen te gaan. Jezus heeft de sleutel van het huis Davids, dat is van het Koninkrijk Gods. Hij heeft kennis en inzicht in alles wat dit Koninkrijk betreft, maar ook de macht om dit te ontsluiten, want Hij sprak: "Alle dingen zijn Mij overgegeven door mijn Vader" (Matth. 11:27).

De schatkamer wijst op de rijkdommen van de Heilige Geest. De Heer is de uitdeler van de "menigerlei genade Gods". In Hem zijn wij met allerlei geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten gezegend. Jezus heeft ook de sleutels van dood en dodenrijk. Hij kent het rijk der duisternis tot in zijn diepste diepten en Hij gaf ons deze kennis door, want Hij stelde de machten openlijk ten toon.

Hij is een hogepriester, die met onze zwakheden mee kan voelen en dus in alles kan helpen, ook indien wij in aanraking komen met de vorsten uit het rijk des doods. ja, Hij vertrouwt ons zelfs de sleutels van het Koninkrijk der hemelen toe, opdat ook wij het beheer van de geheimenissen Gods zouden hebben en goede "rentmeesters over de velerlei genade" zouden zijn.

Omdat Jezus de machten openlijk ten toon stelde, gaf Hij ons inzicht in het rijk van satan, zoals de apostel sprak: "Want zijn gedachten zijn ons niet onbekend" (2 Cor. 2:1 l).

De sleutels van het Koninkrijk der hemelen omvatten dus de sleutel van het huis Davids en de sleutels van dood en dodenrijk. Jezus opent het koninkrijk Gods voor hen die de Vader Hem gegeven heeft, dit wil zeggen die zich bekeren en zijn offer aanvaarden. Hij sluit dit Koninkrijk voor hen die zijn evangelie verwerpen en voor allen die van elders trachten binnen te dringen. Hij alleen is de Weg.

 

Openbaring 3:8 


Ik weet uw werken: zie, Ik heb een geopende deur voor uw aangezicht gegeven, die niemand kan sluiten; want gij hebt kleine kracht, maar gij hebt mijn woord bewaard en mijn naam niet verloochend.

De Heer ziet wat de gemeente van Filadélfia had verricht. Haar leden hadden die werken gedaan, die Jezus Zelf ook op aarde gedaan had. Zij hadden zijn woord gesproken en in zijn naam verlossing, genezing en herstel gebracht. Zij konden dit niet in eigen kracht, want deze was slechts klein. Maar Jezus had de schatkamer van het Koninkrijk Gods voor hen geopend en zij mochten met vrijmoedigheid de gaven nemen en gebruiken, die Hij ter beschikking gesteld had. Zij hadden ernst gemaakt met het heil en daarom gaf God "getuigenis daaraan door tekenen en wonderen en velerlei krachten en door de Heilige Geest toe te delen naar Zijn wil" (Hebr. 2:4).

De gemeente te Filadélfia is wel in het bijzonder een beeld van de gemeente die de eindtijd tegemoet gaat. Deze ontvangt in het laatst der dagen naar de belofte van Joël 2:28,29 de kracht van de Heilige Geest met zijn gaven, die heerlijk in haar geopenbaard worden. Natuurlijk zou de duivel trachten deze schatten te roven en de deur van de geestelijke schatkamer te sluiten. Hij zou daartoe de gemeente in verdrukking brengen en met valse leringen trachten te infiltreren. Maar de gemeente van Filadélfia zou doorgaan de woorden van Jezus te bewaren en de leugen niet aanvaarden. Zij zou de naam van Jezus stellen tegenover de boze machten die haar bedreigden en tegen hen in zijn autoriteit blijven optreden.

 

Openbaring 3:9 


Zie, Ik geef sommigen uit de synagoge des satans, van hen, die zeggen, dat zij Joden zijn en het niet zijn, maar liegen; zie, Ik zal maken, dat zij zullen komen en zich nederwerpen voor uw voeten, en erkennen, dat Ik u heb liefgehad.

Er zijn christenen die niet weten wat Joden zijn. Sommigen menen dat dit in verband staat met de natuurlijke afstamming van Abraham en het verbonden zijn met de wet en haar ceremonieën. De apostel Paulus heeft met deze mensen heel wat moeite gehad en ze hebben het evangelie van deze dienstknecht zeer tegengewerkt.

Anderen zijn er, die als georganiseerde christelijke kerk het predikaat "geestelijk Israël" voor zich opeisen en daarom een natuurlijke en wettische tint aan hun christendom geven. Zij dopen kinderen van gelovige ouders, die ze al of niet voor wedergeboren houden, en voelen zich ten nauwste verbonden met hun voorgeslacht. Ze hechten waarde aan de wetsvoorlezing of sabbatsviering en willen het leven vasthouden in een keurslijf van instellingen, tradities en systemen. Jezus spreekt van een synagoge des satans, dat is een schijn- of tegenkerk, die door leugengeesten misleid wordt. Paulus leerde: "Niet hij is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dát is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, maar hij is een Jood, die het in het verborgen is, en de ware besnijdenis is die van het hart, naar de geest, niet naar de letter" (Rom. 2:28,29).

In Filadélfia zagen velen, die zichzelf volgens hun inzichten een Jood voelden, het openbaar worden van de zonen Gods. Zij aanschouwden "mensen Gods tot alle goed werk volmaakt toegerust", die uit de schatkamer van de Geest de ene genade na de andere ontvingen. De oprechten onder hen kwamen tot de overtuiging: niet wat wij hebben is juist, maar "dit is het!" Ze handelden dan ook naar dit nieuwe inzicht, want ze beleden hun verblindheid en in hun honger en dorst naar dezelfde gerechtigheid en heerlijkheid, wierpen zij zich neer aan de voeten van deze mannen Gods, als erkentenis dat in deze zonen de liefde Gods geopenbaard was.

 

Openbaring 3:10 


Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij te blijven verwachten, zal ook Ik u bewaren voor de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal om te verzoeken hen, die op de aarde wonen.

Wanneer wij deze tekst behandelen, moeten wij eerst opmerken dat het woord verwachten in de betekenis van "wachten op de wederkomst des Heren" hier niet voorkomt. Er wordt een woord gebruikt, dat op andere plaatsen door "volharding" vertaald wordt. De Canisius-vertaling heeft: "Omdat ge mijn bevel tot volharding bewaard hebt". De Statenvertaling: "Omdat gij het woord Mijner lijdzaamheid bewaard hebt". Voor de eerste maal komt dit woord voor in Lucas 8:15, waar gezegd wordt, dat de goede aarde het hart is, dat het woord Gods ontvangt en vasthoudt, zodat het vrucht draagt in volharding.

Wij vinden dit woord ook terug in Jacobus 1:3 en 4, waar staat, "dat de beproefdheid van uw geloof volharding uitwerkt. Maar die volharding moet volkomen doorwerken, zodat gij volkomen en onberispelijk zijt en in niets tekort schiet". Volharden staat veelal in verband met verdrukking. In Romeinen 5:3 schrijft Paulus: "Maar wij roemen ook in de verdrukking, daar wij weten, dat de verdrukking volharding uitwerkt". In 2 Corinthiërs 1:6 wordt gesproken over het doorstaan van het lijden. Hier wordt hetzelfde Griekse woord gebruikt en wij zouden dus kunnen vertalen: de volharding in het zelfde lijden dat ook Paulus onderging.

Johannes was naar het eiland Patmos verbannen vanwege zijn volharding in de verdrukking (1:9). Jezus heeft het bevel gegeven om niet alleen het evangelie te aanvaarden, maar ook om te volharden in of vast te houden aan het Woord, opdat wanneer verdrukking en vervolging komen zouden, de boze het goede zaad niet zou wegroven uit het hart.

De gemeente te Filadélfia had dit bevel van Jezus bewaard. Zij had het evangelie en de genadegaven niet alleen ontvangen, maar ook vastgehouden toen de verdrukking kwam. Zij had de naam en de kracht van de Heer niet verloochend (vers 8) en daarom zou de Heer haar ook niet verloochenen, maar bewaren. De gemeenteleden moesten de beproeving of de verdrukking niet als iets vreemds beschouwen, want deze komt over de gehele wereld, zoals Petrus zegt: "Wetende, dat aan uw broederschap in de wereld hetzelfde lijden wordt toegemeten" (1 Petr. 5:9).

Had de Heer zelf niet gezegd: "In de wereld lijdt gij verdrukking"? (Joh. 16:33). Leerde Paulus niet, dat wij door vele verdrukkingen het Koninkrijk Gods moeten binnengaan? (Hand. 14:22). Deze verdrukking wordt hier genoemd: de ure der beproeving of verzoeking. Wij merken op, dat hier niet speciaal sprake is van de grote verdrukking in het einde der dagen, waarvan de Heer sprak: "Want er zal dan een grote verdrukking zijn" (Matth. 24:21).

Hier wordt gesproken over de verdrukking die alle gelovigen in alle tijden over de gehele wereld hebben te doorstaan en waarin zij niet moeten wankelen, maar het woord Gods en de hoop tot het einde toe onverwrikt moeten vasthouden. Jezus belooft hier, dat Hij de gelovigen in verzoeking of beproeving ook bewaren zal. De vraag is: hoe doet Hij dit? Paulus schrijft: "En God is getrouw, die niet zal gedogen, dat gij boven vermogen verzocht wordt, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst (de weg tot ontkoming, het goede resultaat) zorgen, zodat gij er tegen bestand zijt". (1 Cor. 10:13).

De Heer zorgt voor de uitkomst, niet door de beproeving minder te maken, maar door de kracht waardoor men de beproeving kan weerstaan, te vermeerderen. De kracht van de Heilige Geest is in staat te zorgen, dat men ertegen bestand is. Petrus spreekt van de gelovigen, "die in de kracht Gods bewaard worden door het geloof tot de zaligheid" als eindresultaat. (1 Petr. 1:5).

Jezus bad de Vader niet, dat deze zijn volgelingen uit de wereld zou wegnemen, maar dat Hij hen bewaren zou voorde boze. (Joh 17:15). Hij vermaande zijn discipelen, dat zij de wereld niet zouden intrekken, voordat zij aangedaan zouden worden met de kracht uit de hoogte, de Heilige Geest (Hand. 1:4).

Sommigen willen uit de tekst opmaken, dat Jezus zijn gemeente vóór de grote verdrukking zal wegnemen. Wij hebben reeds aangetoond, dat hier niet gesproken wordt van een grote verdrukking, maar alleen van een beproeving van het volk Gods in alle tijden en hier speciaal van een beproeving voor de gemeente in Filadélfia.

Deze foutieve gedachte grondt men op de vertaling van het Griekse woordje ek door voor, zoals de Nieuwe Vertaling tegenwoordig heeft. Maar ook dit woord houdt nog niet in, dat men dan de verdrukking niet zal meemaken. Als men zijn visie alleen op deze vertaling grondt, gaat men wel uit van een zeer wankele exegetische basis. Trouwens, de gemeente te Filadélfia werd niet vóór de grote verdrukking weggenomen, maar zij ging door het lijden heen. En deze belofte gold toch allereerst die plaatselijke gemeente.

Deze woorden hebben hen zeker niet in ongerustheid gebracht of hen hun bezinning doen verliezen, alsof de dag des Heren reeds aanbrak (2 Thess. 2:2). God neemt zijn keurtroepen niet van de aarde weg, voordat de definitieve worsteling met de satan begint, maar Hij zet ze juist in om door middel van hen de zegepraal te behalen.

 

Openbaring 3:11 


Ik kom spoedig; houd vast wat gij hebt opdat niemand uw kroon neme.

De Heer belooft deze gemeente, dat Hij spoedig komt, namelijk om haar te ondersteunen en haar kracht te vermeerderen (vers 7:8). Zij zou de overwinning behalen, zoals er staat in 2 Thessalonicenzen 1:10, "om op die dag verheerlijkt te worden in zijn heiligen en met verbazing aanschouwd te worden in allen, die tot geloof gekomen zijn". De mensen uit de synagoge des satans hadden dit inderdaad met verwondering opgemerkt.

Van een kroon wordt altijd gesproken na een strijd. In 2 Timotheüs 4:8 zegt de apostel, dat hij de goede strijd gestreden had en dat de krans of de kroon der rechtvaardigheid hem wachtte. In Jacobus 1:12 is sprake van de kroon des levens voor degenen die in verzoeking volharden en de proef doorstaan. Van deze zelfde kroon wordt in Openbaring 2:10 gesproken voor degenen die na veel lijden en verdrukking getrouw tot de dood zijn. Slechts door standvastigheid of volharding in de woorden Gods, en in de kracht van de Heilige Geest is de overwinning mogelijk.

 

Openbaring 3:12,13 


Wie overwint, hem zal Ik maken tot een zuil in de tempel mijns Gods en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven de naam mijns Gods en de naam van de stad mijns Gods, het nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel neerdaalt van mijn God, en mijn nieuwe naam. Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt.

Wie in verzoeking overwint, ontvangt loon. Iedere gelovige waarin Gods Geest woont, wordt een levende steen genoemd in de tempel Gods, de gemeente. Er zijn grote en kleine stenen. Is een gelovige gekomen tot het zoonschap, de maat van de wasdom van Christus, dan wordt hij een zuil genoemd. In Galaten 2:9 zegt Paulus van Jacobus, Céfas en Johannes, dat zij voor steunpilaren of zuilen golden. Het beeld van de gemeente als een tempel is ontleend aan het heiligdom te Jeruzalem. Deze tempel had aan de oostzijde de zuilengalerijen of hallen van Salomo (Joh. 10:23 en Hand. 3:11) en aan de zuidzijde de koninklijke hallen.

De overwinnaars zijn onaantastbaar geworden voor de zonde-, ziekte- en leugenmachten door de kracht van de Heilige Geest, die in hen woont. Daarom staat er, dat zij niet meer uit het heiligdom zullen gaan. Zij zijn een vlekkeloos priesterschap.

Dan volgt een nieuw beeld. De overwinnaars vormen een geheiligd volk, waarop God zijn zegel gedrukt heeft. Zij zijn speciaal afgezonderd voor zijn dienst en zijn Hem volkomen toegewijd. Daarom dragen zij de naam van God. Zij zijn ook afgezonderd tot een speciale koninklijke taak ten dienste van het nieuwe Jeruzalem. Zij zijn het die in het duizendjarige rijk de schepping zullen herstellen en na de tweede opstanding de ganse stad Gods tot volmaaktheid zullen brengen. Zij doen hun dienst in de tempel en staan onder leiding van hun hoofd Jezus Christus, de Hogepriester van het hemelse heiligdom en de Koning der koningen.

Eerder is al gesproken dat iedere gelovige een nieuwe naam zal ontvangen, die overeenkomt met zijn wezen, plaats en taak in het Godsrijk (2:17). Ook Jezus Zelf ontvangt een nieuwe naam, die verband houdt met zijn overwinning, wanneer alle tegenkrachten en antimachten Hem onderworpen zijn en het werk van het herstel voltooid is. De naam van Jezus, die redding, herstel en genezing inhoudt, behoort dan aan een voorbijgegaan tijdperk. Met zijn nieuwe naam is Hij weer de eerste van vele broeders.

Ook de gemeente met haar hoge roeping wordt tenslotte opgeroepen om acht te geven op de woorden der profetie. Tot aan het einde zal God niet verbergen voor zijn knechten, de proféten, wat Hij gaat doen (Amos 3:7). Wie oren heeft om te horen en acht slaat op het Woord des Heren, hem zal de dag des Heren niet als een dief overvallen.

 

Openbaring 3:14 


En schrijf aan de engel der gemeente te Laodicéa: Dit zegt de Amen, de getrouwe en waarachtige getuige, het begin der schepping Gods.

Laodicéa en Eféze zijn de enige van de zeven gemeenten, die ook in de brieven van Paulus genoemd worden. Laodicéa was een rijke stad in het westen van Klein-Azië, dicht bij Colosse gelegen. Blijkbaar hadden deze gemeenten veel met elkaar gemeen, want Paulus schreef dat men de brief aan Colosse ook in Laodicéa moest lezen, terwijl een brief aan Laodicéa ook gericht was aan Colosse (Col. 4:16).

Alles wat Paulus aan de Colossenzen schreef, geldt dus ook voor de Laodicenzen. Paulus dankte de Vader voor deze gemeente vanwege hun geloof en hun liefde. Laodicéa was met Colosse een vruchtdragende gemeente, waar werkelijk christelijk leven gevonden werd. Haar leden waren verlost uit de macht der duisternis, dus van de zondemachten en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon van Gods liefde. Toch had de apostel nog wel het een en ander voor hen te bidden: dat zij vervuld mochten worden met de rechte kennis van Zijn wil, "het goede, welgevallige en volkomene".

Hij hoopte dat zij allen wijsheid en geestelijk inzicht mochten ontvangen om de Heer waardig te wandelen en in alle goed werk vrucht te dragen en op te wassen in de rechte kennis van God.

Johannes begint nu deze brief, door Jezus voor te stellen als de "Amen", dit wil zeggen als degene in wie alles vast ligt: al het heil en al de heerlijkheid. Dan wordt Hij de getrouwe en waarachtige getuige genoemd, evenals in hoofdstuk 1:5, omdat Hij nauwgezet het plan Gods tot aan het einde realiseert.

Wanneer Jezus het begin der schepping Gods genoemd wordt, grijpt deze aanduiding terug op de brief aan de Colossenzen, waar Hij ook genoemd wordt "de eerstgeborene der ganse schepping", dat wil zeggen de eerste mens in de schepping die zijn volmaaktheid bereikte en zijn geestelijke status op de troon van God heeft ingenomen als "het begin, de eerstgeborene uit de doden", dat is dus het begin van de nieuwe schepping (Col. 1:15,18).

Hier wordt onze Heer dus zowel het begin als de amen, dat is het einde van de schepping Gods genoemd. Dit betekent dus hetzelfde als in hoofdstuk 22:13: "Ik ben de alfa en de omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde".

 

Openbaring 3:15-17 


Ik weet uw werken, dat gij noch koud zijt, noch heet. Waart gij maar koud of heet! Zo dan, omdat gij lauw zijt en noch heet, noch koud, zal Ik u uit mijn mond spuwen. Omdat gij zegt: Ik ben rijk en ik heb mij verrijkt en heb aan niets gebrek, en gij weet niet, dat gij zijt de ellendige en jammerlijke en arme en blinde en naakte,

Aan de Laodicenzen wordt verweten dat zij noch koud noch heet zijn. Dit blijkt uit hun werken, die alle bij de Heer bekend zijn. Ze zijn niet koud, dat wil zeggen onverschillig of geestelijk dood, maar ze zijn ook niet heet, of vurig van geest en strijdbaar in de hemelse gewesten. Hun wordt niet verweten dat ze in zonden leven. Indien dit het geval was, zouden ze gemakkelijker te overtuigen zijn dat het niet goed met hen was. Nu zeggen zij van zichzelf. "Ik ben rijk, ik heb overvloed en heb behoefte aan niets".

Voor hen gold dus, wat Paulus aan de Corinthiërs schreef. "Want in elk opzicht zijt gij rijk geworden in Hem: in alle woord en alle kennis, gelijk het getuigenis aangaande Christus onder u bevestigd is, zodat gij ten aanzien van geen enkele genadegave te kort komt, terwijl gij uitziet naar de openbaring van onze Here Jezus Christus" (1 Cor. 1:5-7).

Zij waren dus mensen, wier schuld verzoend was en die verlost waren van de boze machten, die gedoopt waren in de Heilige Geest en door wie de gaven des Geestes werkten. Bovendien waren zij goede maranatha-christenen, die de komst des Heren verwachtten. In een rustige tijd zouden zij, op deze manier kalm voortlevend. het een heel eind gebracht hebben. Maar Laodicéa Is beeld van de gemeente ten tijde van de grote verdrukking.

Filadélfia had de belofte dat zij bewaard zou blijven tijdens de ure der verzoeking, maar van Laodicéa lezen wij, wat er van haar verwácht wordt, om bewaard te kunnen blijven. Zij zal haar lauwe, gezapige levenshouding moeten loslaten en heet moeten worden, dit wil zeggen vol Geestkracht, zoals de apostel zegt, dat hij in brand stond voor de gemeenten (2 Cor. 11:29).

De Hebreeënschrijver vermaant: "En laten wij op elkander acht geven om elkaar aan te vuren tot liefde en goede werken". "Want gij hebt volharding nodig, om, de wil van God doende, te verkrijgen hetgeen beloofd is". Wie echter verslapt en nalatig wordt, in Hem heeft God geen welbehagen (Hebr. 10:24-39).

Hij is als smakeloos zout dat uit de mond gespuwd wordt. Want nalatigheid voert ten verderve ! Tijdens de grote verdrukking kan niemand het zich permitteren zonder de kracht Gods te leven. Men zal vurig van geest moeten zijn om "te dien dage" stand te houden.

In de eindtijd zullen de machten der duisternis in de eerste plaats toeslaan op degenen die Jezus volgen. Het is daarom van het allergrootste belang in deze boze dag, de complete geestelijke wapenrusting te bezitten. (Ef 6:10-18).

"Want het is nu de tijd, dat het oordeel begint bij het huis Gods; als het bij óns begint, wat zal het einde zijn van hen, die ongehoorzaam blijven aan het evangelie Gods?" (1 Petr. 4:17).

De gemeente te Laodicéa wordt gewaarschuwd dat zij onbeschermd is. Zij is de ellendige, want ze heeft geen verweer tegen de vurige pijlen van de boze en daarom is ze jammerlijk of deerniswaardig. Ze is arm, want ze is beroofd van haar Geestkracht. Ze is blind en ziet niet wat er in de hemelse gewesten aan de hand is, als de krachten der onzienlijke wereld bewogen worden. Ze tast om zich heen in de zichtbare wereld om een oorzaak van alle jammer te ontdekken en onderkent de ware vijand niet. Het einde is dat zij naakt is, dat zij tenslotte dus ook de gerechtigheid die haar bedekking vormde, verliest.

Door de geestelijke dieven en rovers wordt zij geplunderd, verwond en beschadigd.

 

Openbaring 3:18 


raad Ik u aan van Mij te kopen goud dat in het vuur gelouterd is, opdat gij rijk moogt worden, en witte klederen, opdat gij die aandoet en de schande uwer naaktheid niet zichtbaar morde; en ogenzalf om uw oogleden te bestrijken, opdat gij zien moogt.

Maar de Heer heeft een uitkomst in deze nood. Men kan bij Hem beproefd goud kopen, dat is geloof dat in de vuurgloed der beproeving gelouterd is, dat standhoudt in alle omstandigheden en de waarheid Gods tegenover de leugenmachten vasthoudt. Wanneer de bedriegende geesten, de gerechtigheid verkregen door het geloof, willen ontnemen, moet men die vasthouden, omdat Gods Woord de waarheid is. Wanneer de boze ons deze gerechtigheid ontfutselen wil, moeten wij als Job standhouden en zeggen: "Aan mijn gerechtigheid houd ik vast en ik geef haar niet op; mijn hart veroordeelt niet een mijner dagen" (Job 27:6).

Wanneer de boze machten de inwoning en gave van de Heilige Geest betwisten, moet men blijven vertrouwen op deze krachtige werking in zich. De strijd is immers Geest tegen geest, Kracht tegen kracht, en Waarheid tegen leugen. Wanneer men zich zo opstelt, zal men de rijkdommen die God schenkt, ook behouden en zelfs vermeerderen en deze erfelijk bezitten. De rechtvaardige daden die men door de kracht Gods doet, zullen het witte kleed weven, dat men kan aandoen" opdat men niet naakt wandele" (16:15).

Men heeft de kracht van de Heilige Geest nodig om stand te blijven houden en te volharden en zijn gerechtigheid te bewaren in de grote verdrukking en in de hevige strijd, die deze meebrengt. Tenslotte moet men nog ogenzalf kopen om de ogen te openen in de hemelse gewesten. Zoals men een oor moet hebben om te horen wat de Geest tot de gemeente zegt, zo moet men verlichte ogen des verstands hebben, waardoor men ziet wat in de hemelse gewesten aan de orde is, teneinde vriend en vijand daar te kunnen onderscheiden. Men moet de rijkdom kennen van een volledig inzicht en de schatten van wijsheid en kennis, die in Christus verborgen zijn (Col. 2:2).

Op deze wijze zal het geestelijke lichaam of de inwendige mens ook de hoge weg kunnen lopen, die de Heer eenmaal zelf ging.

 

Openbaring 3:19 


Allen, die Ik liefheb bestraf Ik en tuchtig Ik; wees dan ijverig en bekeer u.

Het is niet zo, dat de Heer degene die Hij liefheeft, de strijd bespaart, maar Hij schenkt met de beproeving ook de uitkomst, dit wil zeggen de kracht, die nodig is om de verdrukking te doorstaan. De Hebreeënschrijver spreekt tot allen die niet tot het einde ten bloede toe weerstand bieden in de worsteling tegen de aanstormende machten: "Verslap niet, als gij door Hem bestraft wordt, want wie Hij liefheeft, tuchtigt de Here, en Hij kastijdt iedere zoon, die Hij aanneemt" (Hebr. 12:5,6).

De Heer laat verdrukking over ons gaan, niet om ons te vernietigen of onder de voet te lopen, maar opdat wij in de oorlog sterk worden en vijandige legers doen afdeinzen (Hebr. 11:34), opdat wij het geloof in de genade en in de goedertierenheid Gods tot het einde onverwrikt vasthouden. Men moet niet verslappen, maar met betoon van alle ijver zich ten strijde opstellen. Men moet zich bekeren, dat wil zeggen van levenshouding veranderen, van passieve verwachter, actieve verwerver in de hemelse gewesten worden.

 

Openbaring 3:20 


Zie Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand naar mijn stem hoort en de deur opent, Ik zal bij hem binnenkomen en maaltijd met hem houden en bij met Mij.

Men heeft altijd gemeend dat de gemeente van Filadélfia het hoogste bereikte, wat het nieuwe verbond kon opleveren. De beloften aan de gemeente te Laodicéa voor hen die zich naar het volle heil en de heerlijkheid uitstrekken, reiken evenwel hoger. De zeven brieven eindigen niet met een neergang, maar in een climax. De vrouw des Lams wordt immers in het volgende vers voorgesteld als de bruid van de Vader, stralend, zonder vlek en rimpel; zij komt immers met Jezus als haar hoofd naast God te zitten op diens troon.

Juist in het eindstadium, wanneer de gemeente door de grote verdrukking gaat, wanneer onwankelbaar geloof, kennis en inzicht om volhardend te blijven staan, nodig zijn, is de tijd aangebroken dat Jezus zegt: "Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop". In Jacobus 5:8-10 staat: "Oefent ook gij geduld, sterkt uw harten, want de komst des Heren is nabij ... ; zie, de Rechter staat voor de deur".

Deze Rechter komt bij degenen die zijn stem horen en de deur van hun hart openen. Hij komt niet om te veroordelen, maar om hun recht te doen tegenover hun tegenpartij. Hij wil binnenkomen zoals de late regen in het dorstige land diep in de bodem dringt en de kostelijke vrucht der aarde tot volkomen rijpheid brengt (zie Jac. 5:7).

De Heer doet recht, zoals in de gelijkenis van de onrechtvaardige rechter geschiedde aan de weduwe. Zij hebben volharding en geduld getoond, hun harten in de Heer gesterkt en gewacht op zijn komst, die hun de beloofde kracht zal schenken om tegen de verdrukking bestand te zijn. Wanneer deze tijd gekomen is, horen zij zijn stem, want ze kennen deze. Ze openen hun harten en de Heer komt in, om in de geest gemeenschap met hen te hebben aan de maaltijd. Dit beeld wijst op een versterking en verkwikking, die de menselijke geest in verbondenheid met de goddelijke Geest zal ontvangen.

Hoewel de pressie groot is, kunnen Gods zonen dan spreken van tijden van verkwikking of verademing (Hand. 3:19). Het zijn de dagen van "bloed, vuur en rookwalm", maar tegelijkertijd is het grote pinksterfeest gekomen, waarvan Petrus sprak: "Dit is het en het zal zijn in de laatste dagen" (Hand. 2:16,17).

 

Openbaring 3:21 


Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op mijn troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijn Vader op zijn troon. Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt.

Het is niet eenvoudig om in deze gigantische strijd overwinnaar over de aanrukkende machten der hel te zijn; dit is alleen mogelijk door de kracht van Gods Geest en een rotsvast vertrouwen in het Woord Gods. Maar ook de belofte die aan de overwinnaars geschonken wordt, reikt naar het hoogste, namelijk het zitten op de troon van God! Want Jezus spreekt: "Hem zal Ik geven met Mij te zitten op mijn troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijn Vader op zijn troon".

Nadat alle machten van de afgrond op Golgotha op Hem afgestormd waren en Hij zelfs de dood overwonnen had, werd Hij door de Vader verhoogd en kreeg Hij een plaats in de troon zijns Vaders. Nu is het altijd de bedoeling van onze Heer geweest om vele zonen tot heerlijkheid te leiden. Hij wil niet alléén regeren, maar met hen die Hij tot heerlijkheid heeft kunnen leiden en die voor deze taak beproefd en getest zijn, en die gelijk Hij als overwinnaars over de gehele legermacht van de vijand wit de strijd komen.

Het zitten op de troon is een beeld voor mederegering, of liever van autoriteit uitoefenen in de naam van de Vader. Jezus spreekt van de troon zijns Vaders, want de Vader heeft Hem immers alles overgegeven, opdat Hij tezamen met zijn volk de heerschappij in hemel en op aarde zou kunnen uitoefenen. Vooral In de láátste hoofdstukken van de Openbaring zien wij wat de taak is van deze overwinnaars, die de ganse schepping tot het voorgestelde doel zullen voeren.

Zij overwinnen, omdat zij op dezelfde wijze strijden als hun Heer. Voor het laatst worden degenen wier ogen in de geestelijke wereld geopend zijn, aangespoord te horen en te gehoorzamen aan wat de Geest tot de gemeenten zegt.

 
vorige pagina terug volgende pagina