Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Romeinen
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 16


 

In de brief aan de Romeinen ontbreekt iedere particuliere aanduiding. Paulus kende immers de gemeente in Rome niet. Hoofdstuk 15 eindigt met de gewone afscheidsformule. In hoofdstuk 16 richt de apostel zich evenwel tot vele goede bekenden, hetgeen vreemd aandoet. Het aantal namen in de kennissenkring van de apostel in dit hoofdstuk genoemd, is ook te groot om te veronderstellen dat zij een soort zendingsteam vertegenwoordigden, dat de apostel reeds vooruitgegaan was, om in Rome een gemeente te stichten, zoals wel verondersteld wordt.

In vers 17 wordt volgens de Statenvertaling gesproken over de leer 'van ons geleerd'. Ook de opmerking over de gehoorzaamheid van de lezers, in vers 19 genoemd, past niet voor mensen die de apostel niet kende. Volgens Handelingen 18:26 woonden Aquila en Priscilla te Eféze. Toen Paulus in Rome gevangen zat (2 Tim. 1:16-18), woonden zij daar nog (2 Tim. 4:19). Daarom is het zeer onwaarschijnlijk dat dit echtpaar bij het schrijven van de brief aan de Romeinen opnieuw te Rome woonde (vers 3).

In vers 5 wordt Epénetus de eersteling voor Christus uit Asia, waarvan Eféze de hoofdstad was, genoemd. Wanneer Aquila en Priscilla hier voorkomen met een gemeente bij hen aan huis, waarom heeft de apostel dan niet tegelijkertijd en allereerst de leiders van de Romeinse christenkringen begroet? Wij stellen het ons dan ook zo voor: Paulus schreef naar christenen in Rome die hij niet kende. Een afschrift van zijn brief zond hij naar de oudsten der gemeente te Eféze, de broeders die hij later te Miléte bij zich ontbiedt (Hand. 20:17).

Zijn brief aan de Romeinen was te belangrijk, dat hij alleen in het verre westen bekend zou worden. Wanneer er maar één brief was, werd het risico gelopen dat deze op de verre tocht verloren zou gaan. Ook de gemeenten in Asia, dezelfde waar Johannes in opdracht van de Heer aan schreef, moesten van de inhoud kennis nemen. Deze kwamen zelf immers ook menigmaal met de daarin behandelde problemen in aanraking.

De kerkvader Origenes meldt dat er een Romeinenbrief bestond zonder de teksten 1:7 en 15, waarin dus de woorden 'die te Rome zijn' en 'te Rome' ontbraken. Dit weglaten van het directe adres in een voor circulatie bestemd afschrift kennen wij ook in de brief aan Eféze. In het adres, 'aan de heiligen en gelovigen in Christus Jezus, die te Eféze zijn', staat de plaatsaanduiding in de Nieuwe Vertaling tussen haakjes. Die komt namelijk in de oudste handschriften niet voor.

Ook de brief aan de Galaten is aan meer dan één gemeente gericht en de namen van die gemeenten komen in die brief niet voor, dijs ook deze heeft gecirculeerd (zie dr. J. de Zwaan: 'Inleiding tot het Nieuwe Testament', deel II).

Hoofdstuk 16 is dan het geleidebriefje dat Fébe uit Corinthe, waar de brief geschreven werd, naar Eféze moest brengen. Dit hoofdstuk wordt dan ook vaak aangeduid als de Fébe-brief. Dit verklaart ook de soms onverwachte, scherpe toon tot de gemeente die Paulus wel goed kende. Hij schrijft immers: 'Ik vermaan u' en hij geeft de opdracht bepaalde personen te mijden (vers 17).

 

Romeinen 16:1,2 


Ik beveel Fébe, onze zuster, tevens dienares der gemeente te Kenchreae, bij u aan, dat gij haar ontvangt in de Here op een wijze, de heiligen waardig, en haar bijstaat, indien zij u in het een of ander mocht nodig hebben. Want zij zelf heeft velen, ook mij persoonlijk, bijstand verleend.

Fébe was een christin die zich in de gemeente en waarschijnlijk ook op maatschappelijk terrein verdienstelijk had gemaakt. Zij was dienares of letterlijk 'diakones' van de gemeente te Kenchreae, de haven van Corinthe. Zij was hiertoe dus aangesteld en dit zal dan wel onder handoplegging gebeurd zijn. Let erop dat zij dus in dienst van de gemeente stond en meer was dan alleen maar actief lid.

Haar taak in de gemeente als diakones behoeft niet opgevat te worden in de betekenis die het woord diaken later in de ontwikkeling van de christelijke kerken kreeg, dus van een vrouw die aangewezen was om hulp te verlenen in tijdelijke noden en bij ziekte. Naast het ambt van diaken, genoemd in hoofdstuk 12:7 onder de woorden 'wie dient in het dienen', vinden wij hier dus een vrouwelijk equivalent.

Dit was ook wel nodig, daar de bijzondere zielzorg en ook de hulp aan vrouwen wegens de welvoeglijkheid niet aan mannen kon worden overgelaten. Ook waren zij evenals in onze dagen nodig om te helpen bij het dopen door onderdompeling van de zusters der gemeente. Het klassieke voorbeeld van 'de zeven mannen' uit Handelingen 6 wijst er wel op, dat deze diakenen en dus eveneens de diaconessen, ook het evangelie aan buitenstaanders verkondigden.

Fébe was waarschijnlijk een vrouw van aanzien en vermogen, want zij was voor velen en ook voor Paulus een 'protectrice' of beschermvrouwe geweest. Zij had dus steeds op de bres gestaan voor de christenen die op enigerlei wijze verdrukt en vernederd werden. Haar rijkdom stelde haar in staat dit mooie werk te kunnen verrichten en ook de reis naar Eféze te ondernemen.

De apostel dringt er op grond van dit aanbevelende paspoort bij de heiligen aldaar op aan, haar als vrouw niet te minachten, maar haar te zien als een ambassadrice van de gemeenten te Corinthe en Kenchreae, en van hem persoonlijk. Zij moet dus op waardige wijze in alles geholpen en bijgestaan worden.

 

Romeinen 16:3-6 


Groet Prisca en Aquila, mijn mede-arbeiders in Christus Jezus, mensen, die voor mijn leven hun hals gewaagd hebben. Niet ik alleen ben hun dankbaar, maar ook al de heidengemeenten. Groet insgelijks de gemeente bij hen aan huis. Groet mijn geliefde Epénetus, de eersteling voor Christus uit Asia. Groet Maria, iemand, die zich veel moeite voor u heeft gegeven

Wanneer de apostel in gedachten zijn vriendenkring voorbij laat trekken, groet hij in de eerste plaats het echtpaar dat hem te Corinthe opnam, toen hij teleurgesteld uit Athene kwam. Het zijn Aquila (dat is adelaar, vergelijk de persoonsnaam Arend) en Prisca (de oude, een naam die in deftige Romeinse kringen voorkwam). In het dagelijkse leven noemde men haar gemeenzaam Priscilla of ,oudje').

Zij waren afkomstig uit Pontus, de landstreek ten zuiden van de Zwarte Zee, woonden een tijd in Rome en werden met alle Joden door Keizer Claudius uit Rome verbannen. Zo begaven zij zich over Corinthe naar Eféze, waar zij verder woonachtig bleven. In Handelingen' 18:2 wordt vermeld dat Aquila een Jood was. Wanneer Priscilla nu in werkelijkheid van (aanzienlijke) Romeinse afkomst was, hadden zij door hun gemengd huwelijk het probleem van Jood-christen en heiden-christen in eigen huis en zal daar ook met Paulus wel menigmaal over gesproken zijn.

Aquila en Priscilla waren mensen die met tentenmaken de kost verdienden, een vak dat ook door Paulus uitgeoefend werd. Zij waren het die in Corinthe aan Apollos de weg Gods nauwkeuriger uitlegden. Wellicht verborgen zij Paulus wel bij het oproer der zilversmeden in hun woning (Hand. 19:30), waardoor zij dus het gevaar liepen 'hun halzen onder de bijl te stellen' zoals er letterlijk staat. Ook wij zijn met de apostel en de heidengemeenten hun dankbaar, dat door hun ingrijpen Paulus verder kon prediken en schrijven.

Wij merken op, dat hier en in Handelingen 18:18 en 26, en in 2 Timotheüs 4:19 de naam van de vrouw eerst genoemd wordt. Dit was geen gebaar van beleefdheid, maar het wijst erop dat Prisca een zeer hoogstaande vrouw moet zijn geweest, die de geleerde en fijn beschaafde Alexandrijn Apollos verder kon helpen op de weg des geloofs en die ook ongetwijfeld vooraan gestaan had om haar leven voor de apostel te wagen.

Is het wonder dat in haar huis ook een kleine gemeente was, aan wier leden Paulus nu de groeten laat overbrengen? Epénetus (dit is de geprezene) was de eerste die te Eféze christen werd. Paulus duidt hier de stad aan met de naam van het omliggende gewest Asia. Zo was Stéfanus 'een eersteling van Acháje', dus van de gemeente te Corinthe (1 Cor. 16:15).

Paulus had drie jaar in Eféze gewerkt en herinnerde zich Epénetus nog met grote blijdschap. Maria (deze naam is waarschijnlijk een vervorming van het Hebreeuwse Mirjarn), mogelijk een Joodse vrouw, is ons onbekend. Zij had zich veel moeite voor de gemeente in Eféze gegeven. Er is wel eens gedacht aan Maria, de moeder des Heren, omdat deze bij haar tante-zegger, Johannes de apostel, is gebleven. Van hem is bekend dat hij in Eféze gewoond heeft. Indien dit waar was, zou Paulus het hier waarschijnlijk toch wel vermeld hebben.

 

Romeinen 16:7-11 


Groet Andronicus en Jánias, mijn stamgenoten en medegevangenen, mannen onder de apostelen in aanzien, die reeds vóór mij in Christus geweest zijn. Groet Ampliátus, mijn geliefde in de Here. Groet Urbánus, onze medewerker in Christus, en mijn geliefde Stáchys. Groet Apélles, die in Christus beproefd gebleken is. Groet hen, die behoren tot de kring van Aristobálus. Groet mijn stamgenoot Heródion. Groet hen, die behoren tot de kring van Narcissus, die in de Here zijn

Andronicus (overwinnaar) en Jünias, of wellicht zijn vrouw Junia, waren 'magen' van de apostel, evenals Heródion in vers 11 en Lácius, Jason en Sosipater in vers 2 1. Het woord 'stamgenoot' kan beduiden: mede-Joden uit Benjamin, verre familieleden en zelfs landslieden, dus mensen uit dezelfde streek als de apostel afkomstig, dus uit Cilicië, waarin Tarsus lag. Hetzelfde woord treffen wij aan in Romeinen 9:3, waar staat: 'Want zelf zou ik wel wensen van Christus verbannen te zijn ten behoeve van mijn broeders, mijn 'verwanten' naar het vlees'.

Deze landslieden van Paulus waren reeds vóór hem christen geworden en hadden met hem gevangen gezeten te Eféze, of in een van de gevangenissen, waarvan hij in 2 Corinthiërs 11:23 spreekt. Zij stonden in hoge achting bij de apostelen, of waren als tweemanschap zelf apostelen in de ruimere betekenis van dit woord. Zij waren vóór Paulus tot bekering gekomen, of hadden reeds vóór hem in dienst van de Heer gearbeid. Misschien was hun voorbede voor de bekende stamgenoot die zoveel christenen vervolgde een van 'de prikkels' geweest, waartegen Paulus zich moeizaam verzet had, totdat de Heer op de weg naar Damascus zijn geestelijke ogen opende (Hand. 26:14).

Ampliátus of Amplias (vermeerderd) droeg een slavennaam. Hij was waarschijnlijk door Paulus persoonlijk tot bekering gebracht. Ook hij behoort tot de groep van 'beminden in de Heer'. Als slaaf zal hij dan deze aanduiding wel op prijs gesteld hebben. Urbánus (stadsmens of de vriendelijke) was een medewerker van Paulus geweest. Dit wijst zeker niet op zijn wonen in Rome, omdat de apostel daar nog niet geweest was. Stáchys (korenaar) wordt ook een vriend of beminde genoemd.

Apélles, afgeleid van Apollo, de god der kunsten, was 'in Christus' zijnde, beproefd. De Heer weet hoe en wij niet, maar hij had de test doorstaan. Misschien was het tijdens de zware verdrukking in Asia, die bijna niet te verdragen was geweest (2 Cor. 1:8). De apostel groet ook Aristobólus (beste raadgever) en die bij hem horen. Er staat letterlijk 'die van Aristobálus', zodat men het verband moet raden. Paulus kan zich hiermee dus ook tot de slaven van Aristobolus gericht hebben.

Zijn naam en die van Paulus' 'stamgenoot' Heródion zijn bekend uit het geslacht van Herodus de Grote. In Handelingen 13:1 lezen wij zelfs van Manaën, een zoogbroeder van Herodes de viervorst, die dus dezelfde min of zoogmoeder had gehad als deze Herodes. Hieruit blijkt dat in het huis van Herodes verscheidenen christen waren geworden. Verder volgen dan nog de groeten aan hen, die tot het huis van Narcissus (ons narcis) behoorden en volgelingen des Heren waren. Of Aristobólus en Narcissus zelf de Heer dienden, wordt niet vermeld.

 

Romeinen 16:12,13 


Groet Tryféna en Tryfósa, vrouwen, die zich moeite gegeven hebben in de Here. Groet de geliefde Pérsis, die zich veel moeite gegeven heeft in de Here. Groet Rufus, de uitverkorene in de Here, met zijn moeder, die ook voor mij een moeder is.

Tryféna (weelderig) en Tryfósa (verwend) waren slavinnennamen voor concubinen. Zij konden natuurlijk nu ouder zijn, zodat zijniet meer met hun meester behoefden te leven. Hun namen werden niet omgedoopt. Zij verrichtten wellicht bepaalde diensten in de gemeente ondanks hun waarschijnlijk zeer moeilijke positie en worden hier met ere genoemd.

Ook Pérsis (afkomstig uit Perzië) is een echte slavinnennaam. Paulus spreekt over haar als 'de geliefde' en niet over 'mijn geliefde', zoals hij dit doet in vers 8 bij (de slaaf) Arnpliátus. Een fijn trekje van beschaafdheid bij de apostel. De uitdrukking 'die zich veel moeite gegeven hebben', wijst erop dat de apostel deze vrouwen gadegeslagen had en dit kan dus zeker niet in Rome geweest zijn.

Rufus betekent de 'rooie'. Hij wordt dus waarschijnlijk met een bijnaam genoemd. Misschien is hij dezelfde die in Marcus 15:21 voorkomt. Dan was zijn moeder de vrouw van Simon van Cyrene. Deze naamloze vrouw heeft als een moeder ook voor Paulus gezorgd. Misschien heeft de apostel een tijd lang in het huis van de moeder van Rufus vertoefd, zoals hij dit ook gedaan had bij Lydia, de purperverkoopster te Filippi, of zoals bij Aquila en Priscilla te Corinthe. Ongetwijfeld heeft hij ook met Rufus een nauwe, geestelijke band gehad, omdat de uitdrukking 'uitverkorene in de Here' niet bedoeld is als een dogmatische term die alleen op Rufus van toepassing zou zijn.

 

Romeinen 16:14-16 


Groet Asyncritus, Flégon, Hérmes, Pátrobas, Hérmas, en de broeders bij hen. Groet Filólogus, en Julia, Néreus met zijn zuster, en Olympas, benevens al de heiligen, die bij hen zijn. Groet elkander met de heilige kus. U groeten al de gemeenten van Christus.

De vijf genoemde personen en de broeders bij hen doen ons opnieuw aan huisgemeenten denken. Asyncritus betekent 'de onvergetelijke', Flégon was een slavennaam en betekent 'brandend of ijverend'. Hérmes en Hérmas waren genoemd naar Hermes, die men in Rome Mercurius noemde, de god der dieven en kooplieden, en bode der goden. De naam van Hérmes werd later ten onrechte genoemd als de schrijver van een brief. In de tweede eeuw na Christus was er namelijk een geschrift 'Herder van Hermas', dat opgenomen was in enkele bijbelhandschriften, zoals in de beroemde Sinaïticus, en waarover gestreden werd of het al of niet in de canon moest worden opgenomen.

De werkelijke schrijver Hermas was misschien een broer van de toenmalige paus Pius. Pátrobas betekent 'leven des vaders', waarschijnlijk een verkorting van Patrobios. Filólogus betekent letterlievend of letterkundige. Néreus was de naam van een Griekse zeegod. Olympas of Olympiodorus was een veel voorkomende naam, die betekent: door de Olympus geschonken.

De Olympus was óf een berg in Griekenland, waar men zich de verblijfplaats der goden voorstelde, óf een berg bij Eféze in Klein-Azië. Julia zal wel een vrijgelatene van het Julische geslacht tot voorvader gehad hebben. Tot deze Juliërs behoorden onder andere Julius Caesar en keizer Augustus.

Wij zien, dat evenals bij ons, in de begingemeenten een bonte verscheidenheid van namen gevonden werd. Evenmin als bij ons moeten wij niet menen dat ieder zich de betekenis van zijn naam bewust was. Men was er zo aan gewend dat hij niets meer zei. Ons vertellen deze namen nog iets over landaard en afkomst van de leden der eerste christengemeenten. Wie van heiden tot christen bekeerd was, veranderde zijn heidense naam nog niet in een christelijke. Het duurde nog eeuwen voordat typisch christelijke namen gedragen werden, terwijl de heidense tot in onze tijd zijn blijven voortbestaan.

Al deze namen geven wel een kijk op het uitstekende geheugen van de apostel Paulus. Hij vergat geen mens en kon met de veldheer Wallenstein spreken: 'Ik vergeet niemand met wie ik ooit een woord gewisseld heb'.

Wat de naam van Paulus zelf betreft, kan het volgende opgemerkt worden: sommige Joden die het Romeinse burgerrecht bezaten, waren verplicht naast hun gewone Joodse naam ook een Latijnse naam aan te nemen. De apostel heette eigenlijk Saul. Hij was dus een naamgenoot van koning Saul, die tot dezelfde stam behoorde. Als Romeins burger droeg hij evenwel de naam Paulus.

De betekenis van zijn namen is verschillend. Saul betekent 'de gevraagde' en Paulus betekent 'de kleine'. Door slechts één letter te veranderen had de Jood' Saul, of met de Grieks-Latijnse uitgang Saulus, de echt Romeinse naam Paulus gekregen. Dit was ook voor de apostel prettiger, daar het Griekse woord Saulos 'verwijfd' betekent. Vanaf Handelingen 13:9 spreekt Lucas steeds over Paulus.

De reden is wellicht dat Paulus zich aan de stadhouder Sergius Paulus, zijn naamgenoot, met zijn Romeinse naam had voorgesteld. Lucas vond het waarschijnlijk geschikt om Paulus voortaan zo te blijven noemen, daar het terrein van diens arbeid in de Grieks-Romeinse wereld lag. Sommigen menen dat Saulus de naam was van de onbekeerde Jood en Paulus die van de gelovige christen. Voor deze veronderstelling is geen grond. (Wij ontleenden enige gegevens aangaande de namen aan D. J. Baarslag: 'Met Paulus door het Romeinse rijk', aan Handley C. G. Moule: 'The epistle to the Romans' en aan dr. A. Sizoo: 'Uit de wereld van het Nieuwe Testament').

De heilige kus gaf men in het oosten als bewijs van vriendschap en broederschap en was uiting van eerbied. De uitdrukking: 'Groet elkander met de heilige kus' kan niet anders bedoeld zijn dan alleen van mannen tegenover mannen en van vrouwen tegenover vrouwen. Zo lezen wij in 1 Thessalonicenzen 5:26: 'Groet al de broeders met een heilige kus'. In het oosten groeten een man en een vrouw elkander niet in het openbaar, ook al zijn zij elkanders familieleden.

De oosterse welvoeglijkheid laat zelfs niet toe dat men met een vrouw spreekt, die men niet kent. Zo waren de discipelen eenmaal zeer verbaasd dat Jezus met een vrouw in gesprek was (Joh. 4:27). Het denkbeeld dat in de landen waar de apostel zijn brieven schreef, mannen en vrouwen van verschillende gezinnen elkander zo ongedwongen zouden ontmoeten zoals wij dit gewoon zijn, zowel in hun huizen als in hun vergaderingen, is een misvatting.

Het is waarschijnlijk dat de vrouwen in het overgangstijdperk naar meerdere vrijheid, alleen gesluierd in de samenkomsten toegelaten werden en een afzonderlijke plaats in de vergaderzaal innamen. In de 'Apostolische Instellingen', een geschrift uit de derde eeuw, zegt de schrijver aangaande de eredienst: 'Aan de andere zijde moeten de mensen (de mannen) zitten in stilte en goede orde, en laat de vrouwen afzonderlijk zitten en zwijgen'. 'Laat daarop de mannen elkander en de vrouwen elkander groeten met een kus in de Heer'.

Paulus groet al deze genoemde broeders en zusters niet alleen van zichzelf, maar hij brengt hun de groeten over van al de gemeenten van Christus, waarmee hijzelf zich verbonden voelt en waarmee hij ook hen wil verenigen.

 

Romeinen 16:17,18 


Maar ik vermaan u, broeders, dat gij hen in het oog houdt, die, in afwijking van het onderwijs, dat gij hebt ontvangen, de onenigheden en de verleidingen veroorzaken, en mijdt hen. Want zulke lieden dienen niet onze Here Christus, maar hun eigen buik, en misleiden door hun schoonklinkende en vrome taal de harten der argelozen.

De lange rij van namen is nu afgelopen. De apostel heeft zich beijverd om door zijn begroetingen de broeders en zusters met elkander, met zichzelf en met alle christengemeenten nauwer te verenigen. Wij weten weinig of niets van hen, maar wij kunnen ons de blijde gezichten en de vreugdevolle opmerking voorstellen, die het beluisteren van deze persoonlijke groeten van hun geestelijke vader bij hen teweegbracht.

Maar tegelijkertijd voegt de apostel er nog enige waarschuwingen bij, die voortkwamen uit zijn verbondenheid met en zijn genegenheid voor de verschillende huissamenkomsten. De leden moesten een hechte eenheid vormen en onderling niet van elkaar vervreemden. Het zou moeten blijven: de ene gemeente van Eféze (Hand. 20:17 en Openb. 2:1). Later in Miléte waarschuwde de apostel de oudsten uit Eféze dat na zijn heengaan mannen onder hen zouden opstaan, die verkeerde dingen zouden spreken en door hun afwijkende leringen, de gemeente verscheuren zouden. Hij vergeleek deze dwaalleraars met grimmige wolven (Hand. 20:29, 30).

In deze Fébe-brief vermaant de apostel dat men zijn ogen goed de kost moet geven. Men moest opletten wie valse leringen brachten en wie deze aanvaardden. Dit zou immers tot tweespalt en aanstoot leiden. De dwaling kan niet samengaan met de waarheid en men mag beide niet met de mantel der liefde bedekken. De dwaling is immers als het onkruid dat op de akker een onwettige plaats inneemt en zelfs gaat overheersen. De apostel ijverde te allen tijde voor een zuivere of gezonde leer, namelijk die van het Koninkrijk der hemelen. Juist in de gemeente te Eféze had hij de geheimenissen van dit Koninkrijk geopenbaard en aan haar geschreven over de strijd in de hemelse gewesten.

De apostel adviseert de broeders en zusters in hun houding tegen allen die de Paulinische leer niet verkondigden of er niet mee instemden: heb geen omgang met hen. Ga hen uit de weg die tegen het door Paulus gepredikte evangelie zijn. De apostel gelooft niet dat zijn tegenstanders te goeder trouw zijn. Zij geven wel de schijn van vroom en dierbaar te zijn, maar zij zoeken zichzelf. Door zijn gave van onderscheiding ontmaskert hij de geesten met de woorden: 'Hun god is de buik' (Filip. 3:19).

Zij zijn immers aardsgezind, spreken over eten en drinken, of verbieden bepaalde spijzen te eten zoals de Judaïsteri. Deze dwaalleraars zijn niet hemels georiënteerd en dienen dus de Here Christus niet. Zo wordt ook in Judas: 4 gewaarschuwd voor zulke goddeloze leidslieden, die de genade en geschonken vrijheid van onze God in losbandigheid veranderen. Ook de apostel Petrus schrijft over zulke vleselijke predikers: 'Zij achten het een genot op klaarlichte dag te zwelgen; schandvlekken en smetten zijn zij, die in hun bedriegerijen zwelgen, als zij met u feesten; zij hebben ogen, die altijd uitzien naar een overspeelster en nooit ophouden met zondigen; zij verlokken onstandvastige zielen, hun hart is volleerd in hebzucht; kinderen der vervloeking zijn zij (2 Petr. 2:13, 14).

Argeloze en onwetende christenen, die hun bijbel nog niet goed kennen en geen onderscheiding van geesten hebben, laten zich gemakkelijk verleiden, omdat deze dwaalleraars zo vroom en hoogdravend kunnen praten (2 Petr. 2:18). Deze onnozele en ongefundeerde christenen kunnen zich ternauwernood aan de valse leringen en, want zij menen met zulke lieve mensen te doen te hebben, die zo mooi kunnen praten en die met de mond zo godvrezend zijn.

Uit Openbaring 2:2 merken wij dat de gemeente te Eféze de waarschuwing ter harte heeft genomen, want er staat daar: 'Ik weet uw werken en inspanningen en uw volharding en dat gij de kwaden niet kunt verdragen en hen op de proef gesteld hebt, die zeggen, dat zij apostelen zijn, maar het niet zijn, en dat gij hen leugenaars hebt bevonden'.

 

Romeinen 16:19,20 


Want uw gehoorzaamheid is bij allen bekend geworden. Over u verblijd ik mij dus, doch ik wil, dat gij niet alleen wijs zijt tot het goede, maar ook onbesmet van het kwade. De God nu des vredes zal weldra de satan onder uw voeten vertreden. De genade van onze Here Jezus zij met u!

Het was alom bekend op welke wijze de Eféziërs het evangelie dat Paulus predikte, hadden aangenomen en uitgewerkt. Voor de apostel betekende dit gehoorzaamheid des geloofs aan 'mijn evangelie'. Was het wonder dat de afgunstige dwaalleraars, waaronder in het bijzonder de Judaïsten, hun de verworven rijkdommen en vrijheden wilden ontnemen? Het schip met de rijkste lading loopt immers het meeste gevaar voor zeerovers.

De apostel weet evenwel ook hoe diep zijn boodschap in Eféze wortels geslagen had. Zijn brief aan deze gemeente spreekt over een kennis van allerlei geestelijke zegeringen in de hemelse gewesten (Ef. 1:3). De Eféziërs waren niet alleen gehoorzaam, maar ook geestelijk ontwikkeld. Daarom waren zij bestand tegen de verleidingen van een surrogaat- en illusoir evangelie.

De God des vredes vormt de tegenstelling van de bewerker van al het kwaad. God heeft zijn volk zijn Geest geschonken. Deze werkt in de gelovigen en geeft hun overwinningskracht. De gelovigen uit Eféze waren dus ook krachtig genoeg om de boze van zich af te houden. Het binnendringen van valse leringen is te vergelijken met de kronkelingen van de slang in het paradijs. De dwalingen zijn de sluipende bewegingen van de tegenstander van onze Heer en van de vijand van zijn volk. De Heer had gezegd: 'Zie, Ik heb u macht gegeven om op slangen en schorpioenen te treden en tegen de gehele legermacht van de vijand; en niets zal u enig kwaad doen' (Luc. 10:19).

Wel zal de slang het Gods kinderen moeilijk maken bij hun wandel in de hemel, en hun gang naar het doel trachten te beletten. Hij zal hun immers 'de hiel vermorzelen'. Het zaad der vrouw, Jezus Christus en allen die in Hem zijn, zullen hem evenwel 'de kop vermorzelen' (Gen. 3:15).

God werkt nooit automatisch. Daarom moet de mens zelf zijn voet op de slang zetten, dit wil zeggen over hem heersen en hem machteloos maken. Hij kan dit doen in de naam van Jezus en door de kracht van de Heilige Geest. Deze overvloed van genade verzekert hem de overwinning.

Het zal spoedig gebeuren, want 'weldra' bereikt de ware gemeente het doel en worden de zonen Gods geopenbaard. Dezen zullen een volledige overwinning op de boze behalen en de zuchtende schepping verlossen. Zij zullen de vijand als aardewerk verbrijzelen op dezelfde wijze en door dezelfde kracht als Jezus dit gedaan heeft (Openb. 2:27).

Dan volgt de zegenbede: 'De genade van onze Here Jezus zij (of: is) met u!' God heeft na de verzoering ook zijn Geest geschonken en met Hem de rijkdom en overvloed van genade. Met deze Geest is de overwinning verzekerd.

 

Romeinen 16:21-24 


Mijn medearbeider Timótheüs en mijn stamgenoten Lucius, Jason en Sosipater, groeten u. Ik, Tértius, die de brief op schrift gebracht heb, groet u in de Here. Gajus, wiens gastvrijheid ik en de gehele gemeente genieten, laat u groeten. U groet Erástus, de stadsrentmeester, en Quartus, de broeder. De genade van onze Here Jezus Christus zij met u allen. Amen.

In onze gedachten verplaatsen wij ons naar de ruime woning van Gajus in Corinthe, waar een huisgemeente bijeenkwam en Paulus onderdak genoot en diens brief werd geschreven. De voornaam Gajus kwam algemeen voor en wij moeten deze Gajus uit Corinthe (1 Cor. 1:14) niet verwarren met Gajus van Derbe (Hand. 20:4) of met die van Macedonië (Hand. 19:29). Misschien was hij wel dezelfde als degene waaraan Johannes zijn derde zendbrief schreef.

Paulus heeft zijn, ook voor de toenmalige begrippen zeer lange brief, beëindigd. Tértius de schrijver, aan wie de apostel zijn brief gedicteerd had, rust nu uit van de zware arbeid. De naam Tértius betekent 'de derde'. Daar de Romeinen oorspronkelijk maar over een achtttiental voornamen beschikten, gaven zij hun kinderen vaak een nummer. Zo betekent de in dit gedeelte genoemde Quartus, de vierde.

Zijn wij nu aan het slot van de brief? Neen, want intussen is er een kring van broeders om de apostel en diens schrijver gaan staan om één voor één de groeten over te brengen. De eerste is Timótheüs, die de apostel liefhad als een eigen zoon. Hij is de onafscheidelijke metgezel van de veel oudere apostel en diens helper op reis. Hij beantwoordt de genegenheid van Paulus met onwankelbare trouw aan zijn geestelijke vader en diens heerlijk evangelie. Zijn naam betekent 'van God geëerd' of 'ter ere Gods'.

Dan volgt Lácius, een Latijnse voornaam, die 'licht' betekent. Wellicht behoorde deze broeder tot het kwartet van profeten en leraars, dat in Handelingen 13:1 genoemd wordt. Hij kwam dan uit Cyrene in het landschap Lybië en was dus een landgenoot van Simon van Cyrene, de vader van Alexander en Rufus (zie vers 13).

Jason was misschien de bekeerling in Thessalonica, genoemd in Handelingen 17:5. Zijn naam herinnert of aan de mythologische figuur die de tocht der Argonauten leidde, of hij is een Griekse vorm voor Jozua of Jezus. In dit laatste geval denken wij aan de hellenistische hogepriester in 2 Makkabeeën 4:7, die ook de Griekse naam Jason aannam.

Sosipater, Sosipatros (vaderredder) is misschien dezelfde als de Bereër Sópater in Handelingen 20:4. Wat de verwantschap van deze personen met de apostel betreft, zie vers 11. Dan volgt de groet van de ijverige Tértius, die nu het welverdiende voorrecht geniet, in deze brief voor zichzelf een zin te mogen schrijven. Verder volgen de groeten van de gastvrije Gajus en van Erástus, de civiele autoriteit en de man van de stadskas.

Zijn naam betekent 'geliefde'. Hij achtte zijn hoge bestuurspost geen handicap voor een christelijke levenswandel. Hij is hier een broeder tussen de broeders en wordt in één adem genoemd met Quartus, wiens enige titel is 'de broeder'. Nogmaals wordt de zegenwens uit vers 20 herhaald, zoals wij een ,nogmaals vaarwel' zouden schrijven.

 

Romeinen 16:25-27 


Hem nu, die bij machte is u te versterken - naar mijn evangelie en de prediking van Jezus Christus, naar de openbaring van het geheimenis, eeuwenlang verzwegen, maar thans geopenbaard en door profetische schriften volgens bevel van de eeuwige God tot bewerking van gehoorzaamheid des geloofs bekend gemaakt onder alle volken - Hem, de alleen wijze God, zij, door Jezus Christus, de heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen.

Dan treedt er opnieuw een pauze in. Tértius heeft zijn schrijfstift neergelegd en de vriendenkring verlaat de kamer. De apostel blijft alleen over. Wanneer men aan intieme vrienden een brief schreef, was het vaste gewoonte zelf enige woorden met eigen hand toe te voegen. In 1 Corinthiërs 16:21 schrijft de apostel ook een eigenhandige groet, evenals in Kolossenzen 4:18. Zulk een persoonlijk onderschrift kon tevens als bewijs dienen voor de echtheid van de brief. Ook wij ondertekenen immers met de pen een brief die op de schrijfmachine is geschreven. Daardoor wordt vervalsing uitgesloten.

In zijn geest hoort Paulus zijn brief aan de gemeente in Rome ook voorlezen aan zijn geliefde broeders en zusters te Eféze. Ook zij zullen geconfronteerd worden met deze diepe gedachten Gods. Welk een voorrecht zo verlicht te mogen zijn en zulk een brief te mogen schrijven. Machtige en eeuwige waarheden van God zijn door hem in deze brief vastgelegd en velen in zijn tijd en na hem zullen zich met deze uiteenzetting bezighouden.

In dit evangelie, in 'zijn evangelie', openbaart hij het wezen van zijn God. Hij verheerlijkt Hem nu, want het is niet alleen 'zijn evangelie', maar bovenal de prediking van Jezus Christus zelf, door middel van het instrument Paulus. Het bevat de openbaring van de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen, van het mysterie dat in het oude verbond nimmer bekend gemaakt was. Het was eeuwenlang verzwegen of eeuwenlang verborgen (Matth. 13:35).

Daarom weet de apostel zich een uitverkorene, omdat ook hij nu 'vrijmoedig het geheimenis van het evangelie bekend gemaakt heeft' (Ef. 6:19). Hij is mede de opsteller van 'profetische geschriften', die licht verschaffen aangaande de zaligheid, waarnaar de profeten van het oude verbond gezocht en gevorst hebben. Ook in hem was 'de Leraar der gerechtigheid', de Heilige Geest, die van de hemel gezonden was, om hem te gebruiken het evangelie te brengen, in welke dingen zelfs engelen begeren een blik te slaan (1 Petr. 1:10-12).

Persoonlijk was hij geroepen en had hij bevel ontvangen de boodschap van Jezus Christus onder alle volken te brengen, opdat dezen tot geloof zouden komen en gehoorzaamheid aan God zouden tonen. Het is een evangelie van de geestelijke of onzichtbare wereld, en om dit te aanvaarden, is geloof nodig. Paulus staat met zijn boodschap alleen, tegenover zijn tijd- en rasgenoten. Hij heeft met al het oude gebroken: dat is voorbij en het nieuwe is gekomen. Tegenover de wankelbare oude bedéling stelt hij het onwankelbare Koninkrijk Gods, tegenover de uitspraak: 'Doe dit en gij zult leven' het verlossende evangelie: 'De rechtvaardige zal door het gelóóf leven'.

Onder al de naties zal dit evangelie gepredikt worden en velen zullen zich bekeren 'om de levende en waarachtige God te dienen' en 'in nieuwheid des levens te wandelen'. Dan eindigt hij zijn machtige brief met deze hoofdzin: 'Hem nu, die bij machte is u te versterken, Hem de alleen wijze God, zij, door Jezus Christus, de heerlijkheid in de eeuwen der eeuwen! Amen'.

De heerlijkheid van God, zijn eer en zijn roem, beginnen met het vormen van de vrouw des Lams, de gemeente van Jezus Christus, die door de kracht van het evangelie en die van de Heilige Geest, voor haar Heer geplaatst zal worden, stralend, zonder vlek en rimpel, of iets dergelijks, zodat zij heilig is en onbesmet (Ef. 5:27). Door middel van deze gemeente zal Gods veelkleurige wijsheid en kracht ook verder geopenbaard worden in de toekomstige eeuwen of tijdperken. Zij zal de hemel en de aarde herstellen en vernieuwen tot volle glans en vervullen met de luister van haar Schepper en Herschepper. Tot in de eeuwen der eeuwen zal deze heerlijkheid standhouden en gemanifesteerd zijn. Halleluja, amen, want het zal vast en zeker geschieden!

 
vorige pagina terug volgende pagina