Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Romeinen
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 10


 

Romeinen 10:1 


Broeders, de begeerte mijns harten en mijn gebed om hun behoud gaat tot God uit.

Het Israël-probleem houdt de apostel nog steeds bezig. In de voorgaande verzen had hij de diepste oorzaak van de val der Joden blootgelegd. Zij hadden geen inzicht in de gedachten van God en in de ontwikkeling van zijn heilsplan. In plaats van de rots Christus als basis van hun geloof te aanvaarden, waren zij gestruikeld over deze steen des aanstoots.

Paulus wendt zich nu opnieuw tot zijn gelovige broeders in Rome. Zij hadden wél deze kostelijke hoeksteen in Sion geaccepteerd en hun rechtvaardigheid gevonden in de verzoening door het bloed van het lam Gods. Weer spreekt hij tot hen over zijn natuurlijke genegenheid tot Israël. Het verlangen van zijn hart en zijn bede tot God zijn op hun redding gericht. Hij begeerde immers zelfs voor zijn volk verbannen te worden en schreide over hun verwerping hete tranen. Hij weende over Israël zoals zijn Heer dit deed over Jeruzalem, of een ouder treurt over een ongelovig kind. De apostel weet evenwel dat hij de woorden van God niet kan doen vervallen. De onveranderlijke regel is, dat men zich bij de Uitverkorene voegen moet om deel te krijgen aan het heil.

In dit hoofdstuk zal Paulus opnieuw Mozes en de wet te berde brengen en andermaal Jesaja citeren om aan te tonen dat de gehele gang van zaken overeenkomstig het geïnspireerde woord van God was.

 

Romeinen 10:2,3 


Want ik getuig van hen dat zij ijver voor God bezitten, maar zonder verstand. Want onbekend met Gods gerechtigheid en trachtende hun eigen gerechtigheid te doen gelden, hebben zij zich aan de gerechtigheid Gods niet onderworpen.

Paulus was vele malen 'in gevaar door volksgenoten' (2 Cor. 11:26). Zij vervolgden hem op iedere plaats waar hij het evangelie verkondigde. Toch laat hij zich door deze persoonlijke moeilijkheden niet weerhouden om zijn tegenstanders objectief te beoordelen. Hij behoorde immers eenmaal zelf tot die categorie welke zo'n ijver had om God te dienen. De wetsgetrouwe Joden misten echter het rechte geestelijke inzicht, evenals hemzelf dit vroeger ontbrak. Zij verstonden de weg der waarheid niet.

Omdat velen door geestelijke blindheid misleid waren, bad hij zo vurig voor hen, want hij wist dat hun ogen eerst geopend moesten worden voor de juiste, maar smalle weg van God. Een ernstige les voor onze tijd waarin velen menen dat iedere leer getolereerd kan worden. Indien wij geen verlicht verstand hebben of een duidelijk inzicht in het Koninkrijk der hemelen, lopen ook wij het gevaar om evenals Israël uitgeschakeld te worden.

De Joden zagen niet dat God in deze wereld gerechtigheid wilde openbaren door geloof in Jezus Christus. Zij waren nog steeds bezig te ijveren naar gerechtigheid die door werken der wet verkregen wordt en om die te laatn gelden. Vanuit hun standpunt was de gerechtigheid een zaak die men verwerven moest, een moeilijke bergbeklimming waar men soms van succes kon spreken. Toch moest ook hun innerlijke mens de uitspraak van Paulus beamen: 'Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees' (8:3).

Dit gebrek aan geestelijk inzicht werd het volk noodlottig. Het ging verloren, omdat het de kennis die Jezus gebracht had, niet aanvaardde. Het werd een prooi van boze geesten, omdat het niet geloofde in de gerechtigheid door het bloed des kruises als basis van een nieuw leven. Het weigerde het evangelie aan te nemen en werd daarom niet behouden, ondanks alle goede bedoelingen, ernst en inspanning.

 

Romeinen 10:4,5 


Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder die gelooft. Want Mozes schrijft: De mens die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven.

Het Griekse woord télos betekent einde, doel of voltooiing. Het einde of het doel van de wet was het verwerven van de gerechtigheid voor een ieder die haar volkomen hield. Wij zouden dus kunnen zeggen: 'Christus is de gerechtigheid om te rechtvaardigen al wie gelooft', want door zijn leven te geven, heeft deze Rechtvaardige aan de gerechtigheid Gods voldaan en rechtvaardigheid verworven voor een ieder die dit offer in geloof aanneemt.

Voor de komst van Jezus was de wet van Mozes nog van kracht en hierin stond: de mens die de gerechtigheid naar de wet doet, dus deze nauwkeurig houdt, zal daardoor leven (Lev. 18:5). Men moest zich inspannen, zijn best doen en nauwkeurig acht geven op geboden, verboden en ceremoniën, en op deze wijze trachten als een rechtvaardige te leven. De wet van Mozes rekende evenwel niet met de boze geesten in de onzienlijke wereld die nog niet openlijk tentoongesteld waren en waartegen de geest van de goedwillende wetsbetrachter geen verweer had.

Het is dus geen wonder dat langs de weg van de wet de ware gerechtigheid niet bereikt werd. Van slechts enkelen kon gezegd worden dat zijnaar alle geboden en eisen des Heren onberispelijk leefden (Luc. 1:6). Ook Paulus getuigde van zichzelf dat hij naar de gerechtigheid der wet onberispelijk had geleefd (Fil. 3:6).

Toch moest hij zich tegelijkertijd de grootste der zondaren noemen, omdat hij door gebrek aan inzicht de gemeente had vervolgd. Het gelovig aanvaarden van het offer van Jezus Christus maakt de mens wél tot een absolute rechtvaardige, terwijl de Heer dan door de werking van de Heilige Geest waardoor de machten der duisternis worden uitgedreven of weerstaan kunnen worden, ook voorziet in de mogelijkheid om als een rechtvaardige te leven.

In de verzen 2-5 gebruikt de apostel vier maal het redengevende voegwoord 'want'. In een logisch betoog maakt hij duidelijk waarom hij voor de redding van Israël bidt. In Galaten 3:24 staat dat de wet een tuchtmeester (paidagogos) geweest is. Zij fungeert dus als een perfecte pedagoog, maar die leerlingen heeft die chronisch ziek zijn. Dezen willen wel en doen hun best, maar halen het diploma niet.

Zij hebben een opvoeder nodig die tevens geneesheer is, zodat zij van hun kwalen verlost kunnen worden en daarna volledig gezond zijn. Dan gaat het leren zonder enige inspanning, maar als vanzelf. Deze geneesheer-pedagoog is de Heilige Geest die het leven vernieuwt en de weg wijst tot de volle waarheid. Van deze nieuwe schepping zegt Gods Woord: 'Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen' (Ef. 2:10).

 

Romeinen 10:6-8 


Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen; of.- Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen. Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken.

De apostel personifieert nu de gerechtigheid die verworven wordt door geloof in Christus. Hij voert haar sprekende in met de woorden uit Deuteronomium 30:12-14. De aanhalingen zijn niet letterlijk, maar geparafraseerd vanuit de kennis van het nieuwe verbond.

Mozes sprak over een 'gebod' dat voor een mens niet te moeilijk en te ver weg was (vers 11). Paulus spreekt hier over de bereikbaarheid van de gerechtigheid door 'Christus'. Dit betekent evenwel geen verdraaiing van Mozes' woorden, zodat er iets anders uitkomt dan de bedoeling was, maar de juiste uitleg ervan. Hier geldt de uitspraak van de Heer: 'Want indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook Mij geloven, want hij heeft van Mij geschreven' (Joh. 5:46). Ook Mozes heeft nagespeurd op welke en hoedanige tijd de geest van Christus in hem doelde (1 Petr. 1:11).De geest die God in de mens doet wonen, is de drager van de zedelijke wetten waaraan God de mens bij de schepping bond.

Door de beïnvloeding en de inwoning van de boze geesten ging veel van deze kennis verloren, want de demonen trachten vreemde wetten in de innerlijke mens te brengen. Zo sprak Paulus eenmaal: 'Maar in mijn leden zie ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt van de wet der zonde' (7:23). Het volk Israël moest zich losmaken van de leugengeesten, zich bekeren en luisteren naar wat de Here God sprak, toen Hij door de wet de ingeschapen kennis weer in herinnering bracht.
Het 'gebod' gaf niet iets nieuws voor de mens, geen opdrachten die 'te moeilijk' waren of 'te ver weg', maar het sloot aan bij de wetten van de geest die de Schepper in de mens gelegd had. De wet bood bovendien nog mogelijkheden om bij afwijkingen en overtredingen, vergeving van schuld te ontvangen. Wanneer Israël deze wet gelovig aanvaardde en ernaar handelde, zou het leven hebben dat beantwoordde aan de bedoeling van God.

Mozes sprak: 'Het is niet iets dat vreemd voor u is, het is niet iets nieuws waarvoor gij eerst naar de hémel moet klimmen om er kennis van te nemen, of waarvoor gij naar de andere kant van de zee zoudt moeten varen om het te halen en dan als iets exotisch, iets dat niet bij uw mens zijn aansluit, zou moeten beluisteren en daarna trachten te realiseren. Neen, het gebod is inherent aan uw wezen en functioneert evenals uw geest in de inwendige mens en openbaart zich door uw woord en uw belijdenis.

Paulus neemt de woorden van Mozes over voor het evangelie van Jezus Christus. Ook dát is niet vreemd of moeilijk, want het is evenzo werkzaam in de inwendige mens. Het werkt daar reinigend en herstellend. Het vernieuwt de mens, zodat zijn leven weer gaat beantwoorden aan de bedoeling van God. Bovendien voorziet het in de mogelijkheid om tot geestelijke volwassenheid op te groeien. Ook het evangelie stelt niet het vreemde en onbereikbare voor.

Jezus heeft de schuldvergeving der gehele mensheid als een erfenis op aarde achtergelaten en wij behoeven deze slechts met ons hart, de inwendige mens, door het geloof te aanvaarden. De rechtvaardiging is dus niet gebonden aan een gang naar de hades of pas grijpbaar achter het doodsgordijn. Het aanbod van de genade ligt gereed om 'hier en nu' door de innerlijke mens aangenomen te worden. Door de prediking van het evangelie wordt het onder onze aandacht gebracht en God gaf onze geest de potentie van het geloof om het te grijpen. Dan is dit aanbod voor de gelovige niet iets exceptioneels, maar het betekent de verzadiging van zijn honger en dorst naar de gerechtigheid. De oorspronkelijke scheppingswetten worden dan opnieuw openbaar, zoals 'het van den beginne geweest is' (Matth. 19:8).

Er staat: 'Want dit is het verbond, waarmee Ik Mij verbinden zal aan het huis Israëls (dus geroepenen uit Joden en heidenen na de verwerping van Jezus, zie 9:24) na die dagen, spreekt de Here: Ik zal mijn wetten in hun verstand leggen, en Ik zal die in hun harten schrijven, en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn ... Want Ik zal genadig zijn over hun ongerechtigheden, en hun zonden zal Ik niet meer gedenken' (Hebr. 8:10-12).

Alle leringen die er niet op gericht zijn de natuurlijke mens weer terug te brengen tot de scheppingswetten, ten einde hem daarna door de kracht van de Heilige Geest tot verdere ontwikkeling te leiden, zijn uit de boze. Wanneer men verbiedt te huwen, de armoede als gebod oplegt, ziekte als een zegen voorstelt en de zonde als onoverwinnelijk beschouwt, gaat dit in tegen de scheppingsordinanties van God. Wanneer men leert dat de innerlijke mens verbroken moet worden en de persoonlijkheid vernietigd, druist dit in tegen het herstelplan van de hemelse Vader, die zijn Zoon gaf tot verlossing en genezing en Hem macht schonk om met de Heilige Geest te dopen. '

Wij merken nog op dat de afgrond en het dodenrijk ('uit de doden') hier duidelijk met elkander in verband staan. De afgrond is de 'diepste plaats' in de hades. Zoals het Koninkrijk der hemelen verdeeld is in een Koninkrijk Gods en een koninkrijk van satan, zo kent het dodenrijk de lichtzijde en oppervlakte der zee, 'de schoot van Abraham'. Hier is de verblijfplaats van de oudtestamentische rechtvaardigen en van allen die, hoewel de ware God gelovende, niet door de wedergeboorte overgeplaatst werden in het Koninkrijk Gods. Zij bezaten tijdens hun leven op aarde dus geen 'burgerschap in de hemelen'. In de diepten der zee, de afgrond, zijn de gestorvenen die door boze geesten bezet waren, die hun naaste geen barmhartigheid bewezen en die zonde op zonde stapelden (Matth. 18:6).

Mozes sprak niet over de onzienlijke wereld, dus over de afgrond, want deze kende hij niet; de 'verborgen dingen' waren hem niet geopenbaard. Daarom sprak hij over de zee in de natuurlijke wereld. De apostel gebruikt evenwel de zee als beeld van het geestelijke leven, waarin ook de boze machten zich bevinden. De afgrond is de onpeilbare diepte der zee. Dit woord betekent letterlijk 'zonder bodem', dus hetzelfde als het Griekse woord 'abyssos', bodemloze put. Bij Mozes is merkwaardigerwijze de zee niet de tegenstelling van het land, maar van het zichtbare uitspansel. De apostel gebruikt het woord 'zee' evenwel in zijn geestelijke betekenis.

 

Romeinen 10:9,10 


Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden; want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis.

Evenals in het voorgaande vers is sprake van 'mond' en 'hart'. Wij moeten belijden dat Jezus Heer is en dat zijn woord de waarheid is, waaraan wij onverwrikt vasthouden. Dit belijden is een uitvloeisel van het geloof van de inwendige mens, de mens des harten. Ook bij tegenstand of moeilijke situaties belijden wij dat onze goddelijke Koning en Meester alle macht heeft in hemel en op aarde, dat zijn liefde naar ons uitgegaan is en dat Hij zijn heilsplan in ons leven wil realiseren. Wij spreken en belijden met de mond dus positieve dingen en doen geen negatieve uitspraken, waarmee de duivel ons wil infiltreren.

Als wij ziek zijn, hebben wij het niet over de kracht van de ziektemacht, maar over Hem die ons geneest. Hetzelfde geldt voor gebondenheid en zonde. Wij spreken niet: 'Ik ben nu eenmaal zo, of dit heb ik van mijn jeugd af, maar roemen erin dat de Heer ons uit de hand van al onze vijanden verlost.

Jezus is 'kurios', dat is meester of heer. Dit woord was de hoogste titel die de Romeinse keizers voor zich opeisten. God heeft Jezus deze 'naam boven alle naam geschonken, opdat in de naam van Jezus zich alle knie zou buigen van hen die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden: Jezus Christus is Here, tot eer van God, de Vader!' (Fil. 2:9-11). Met het hart geloven wij in een opgestane, dus levende Heer. Als Jezus 'uit de doden opgewekt is' leeft Hij en doet Hij zijn woord gestand. Wij geloven dat Hij om onze ongerechtigheid gestorven is en daarmee onze schuld betaald heeft.

Wij geloven op grond van zijn verdienste dat wij rechtvaardigen zijn. Door het geloof eigenen wij ons ook de heerlijkheid der belofte toe. De opstanding openbaart de triomf van de verzoening in ons leven.Jezus gebood dat wij Hem voor de mensen moeten belijden. Daarom hebben wij gebroken met de werken der duisternis en wij spreken over hetgeen de levende Heer in ons door bevrijding en genezing verrichten wil en strekken ons uit naar hetgeen Hij door ons heen in de wereld zal openbaren. Zo wandelen wij op de weg van het behoud.

 

Romeinen 10:11 


Immers het schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen.

Evenals in hoofdstuk 9:33 citeert de apostel Jesaja 28:16. Wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen, zal, volgens de beeldende uitdrukking in het Hebreeuws: geen haast maken. Wie op de rots Christus zijn levenshuis gebouwd heeft, behoeft zich geen schrik te laten aanjagen. Wie zich niet haast, bewijst dat hij niet in paniek is. Het toegevoegde woordje 'ieder' of 'al wie' wijst erop dat én de Jood én de heiden deze weg moeten volgen.

Men wordt beschaamd, wanneer men in zijn verwachtingen wordt teleurgesteld. De belijder 'zal bewaard worden door het geloof tot de zaligheid, welke gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd' (1 Petr. 1:5). In Psalm 25:3 staat: 'Ja, allen die U verwachten, worden niet beschaamd'. De vraag rijst wat Mozes, Jesaja en David nu eigenlijk zelf gedacht hebben, toen zij deze woorden neerschreven. Mozes heeft toch van Hem geschreven (Joh. 5 46) en Jesaja sprak, omdat hij zijn heerlijkheid zag (Joh. 12:41) en David als profeet heeft in de toekomst geblikt en gesproken over zijn Zoon en over diens opstanding (Hand. 2:30, 31).

 

Romeinen 10:12,13 


Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, een en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen; want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden.

De tijd van het onderscheid tussen Joden en Hellenen is voorbij. In hoofdstuk 3:22,23 schreef de apostel: 'Want er is geen onderscheid. Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus'. Er is geen middelmuur des afscheidsels tussen Jood en Griek, noch in verband met zonde, noch met betrekking tot genade. Joden, Arabieren, Amerikanen of Russen zijn bij God gelijk. Voor Hem bestaan geen bevoorrechte klassen.

Voor alle volken geldt dezelfde weg tot behoud. De Farizeeën en schriftgeleerden sloten de Hellenen uit. Zij die spreken over een aparte weg en de toekomst voor het Joodse volk en het herstel van Israël, discrimineren vanuit het evangelie de Arabieren en de Egyptenaren. Zij die de leer der dubbele predestinatie aanhangen, sluiten de van 'eeuwigheid verworpenen' uit. Maar allen hebben dezelfde Heer Jezus, 'want de genade Gods is verschenen, heilbrengend voor alle mensen' (Titus 2:11). Jezus is rijk aan barmhartigheid en ontferming voor allen die Hem aanroepen.

Reeds Joël profeteerde: 'leder die de naam des Heren aanroept, zal behouden worden'. Zij roepen de naam van Jezus aan, wanneer zij zich bekeren en in zijn volbracht werk geloven. Zij roepen de naam des Heren aan, wanneer zij zich laten dopen, of wanneer zij boze geesten uitwerpen, op zieken de handen leggen, of deze met olie zalven tot genezing, of wanneer zij kinderen zegenen en heilbegerigen ondersteunen bij de doop in de Heilige Geest. Zij roepen zijn naam aan, wanneer zij samen komen, al is het slechts met twee of drie. In de naam van Jezus liggen gezag en kracht tot redding, tot verlossing en tot genezing voor alle mensen. Tot in eeuwigheid zal deze naam zijn op de voorhoofden van hen die in zijn naam hebben overwonnen als teken dat hun gehele denken met het goddelijk plan vervuld is.

 

Romeinen 10:14,15 


Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zijniet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie zijniet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen.

Bij geloven behoort kennis. Iemand die veel gelezen en veel gehoord heeft, kan ook veel geloven. Men kan alleen deel krijgen aan Christus en aan zijn zegeringen, indien men het evangelie heeft horen verkondigen. Onverwacht verandert de discussie over de gerechtigheid naar de wet en die naar het geloof, in een duidelijke marsorder voor zending en evangelisatie. Een ogenblik raakt het Israël-probleem op de achtergrond en wordt de noodzaak geschilderd van een vrije, wereldwijde, blijde evangelieprediking. Deze was volkomen anders dan het streven der rondreizende Judaïsten om proselieten te maken.

De gemeente heeft de opdracht boodschappers van goede tijding uit te zenden. In Jesaja 52:7 staat: 'Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning'. De profeet spreekt in de eerste plaats van de door God gezonden prediker in Israël, maar de apostel transponeert deze godsspraak naar de ganse mensheid. Trouwens de profeet verruimt ook de betekenis van zijn woorden, door aan het einde van het hoofdstuk te vermelden, dat hij vele volken zal doen opspringen van verbazing en bewondering, en dat koningen hun mond zouden toesluiten uit eerbied en ontzag.

De dragers van de goede tijding worden vanuit hemels standpunt liefelijk genoemd, maar op aarde stuit de heilsverkondiging dikwijls op verzet en worden de boodschappers vervolgd, gesmaad en verdrukt. Er is vaak vooroordeel en wantrouwen en dikwijls worden predikers geïdentificeerd met westerse beschaving en politiek, of met uitbuiting. Welk een opofferingen moeten de zendelingen zich getroosten om de vreemde taal te leren spreken en hoe moeilijk is het voor hen, zich aan te passen bij het klimaat of aan de zeden en de gewoonten van een vreemd volk.

De brengers van een goede boodschap zetten voort wat de Heer was 'begonnen te doen en te leren' (Hand. 1:1). Jezus was de eerste boodschapper van de goede tijding. De wereld had Hem nodig en herkende Hem niet. Zendings- en evangelisatiewerk vanuit de gemeente is mooi. De apostel spreekt over 'voeten, geschoeid met de bereidvaardigheid van het evangelie' (Ef. 6:15). God zendt geen engelen, die uit de hemel moeten dalen, Hij spreekt niet in een onweer, maar Hij roept mensen 'opdat thans door middel van de gemeente' het evangelie over de ganse aarde verspreid zal worden. Jezus sprak: 'Gaat dan heen, maakt al de volken tot mijn discipelen' (Matth. 28:19).

Uit het midden van de gemeente komen de mannen en vrouwen die hiertoe geroepen zijn, want 'hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn?' Zij moeten geroepen apostelen of boodschappers zijn 'van Christus Jezus door de wil van God'. Tegenover deze woorden verdwijnen de dromerijen en fantastische bespiegelingen van hen die de normale, regelmatige, natuurlijke arbeid schuwen en daarom vluchten in de zending. Wie een mislukkeling is in het aardse leven, zal in de geestelijke arbeid zeker niet kunnen standhouden, want dit laatste is veel moeilijker.

 

Romeinen 10:16,17 


Maar niet allen hebben aan het evangelie gehoor gegeven. Want Jesaja zegt: Here, wie heeft geloofd wat hij van ons hoorde? Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus

Wanneer Paulus zijn brief aan de Romeinen schrijft, heeft hij juist de derde zendingsreis achter de rug. Voor hem staat het nu wel vast, hoe de Joden over het algemeen op de boodschap van het evangelie van Jezus Christus reageren. Bij zijn eerste zendingsreis moest hij reeds opmerken: 'Het was nodig, dat eerst tot u het woord Gods werd gesproken, doch nu gij het verstoot en u het eeuwige leven niet waardig keurt, zie, nu wenden wij ons tot de heidenen' (Hand. 13:46). De wereldakker was verder nog weinig bewerkt. 'Niet allen' is dan ook een eufemisme voor 'slechts weinigen'. Dezelfde verzachtende vorm gebruikt Paulus in hoofdstuk 11:17, wanneer hij aangaande Israël schrijft: 'Indien nu 'enkele' takken weggebroken zijn'.

Om zijn betoog te ondersteunen, citeert de apostel nu Jesaja's godsspraak aangaande de Gekruisigde, die onze ziekten op Zich heeft genomen en die onze smarten gedragen heeft: 'Wie gelooft wat wij gehoord hebben?' Deze profeet had dus voorspeld dat Israël de heilsboodschap zou verwerpen, want hij sprak in en vóór zijn tijd over Jezus. Daarom kon Johannes schrijven: 'Opdat het woord van de profeet Jesaja vervuld werd, dat hij sprak: Here, wie heeft geloofd, wat hij van ons hoorde? ... Dit zeide Jesaja, omdat hij Zijn heerlijkheid zag en van Hem sprak' (Joh. 12:38-41).

Ook deze profeet heeft het dus over 'horen' en 'geloven'. Hoe komt de mens tot het geloof in God en in Christus? Omdat er woorden zijn gesproken door de verkondigers van goede tijding en omdat hij haar aanvaard heeft. Hij accepteert dan het evangelie van het Koninkrijk der hemelen. Wáár geloof is niet een aparte gave die door God aan sommigen geschonken wordt, maar een eigenschap van de menselijke geest die de waarheid Gods aanvaardt. Ook de apostel accentueert het gewoon menselijke, wanneer hij het verband toont tussen geloven en horen.
Er komen niet zo maar mystieke gedachten uit het binnenste van de mens naar boven, die hem in staat stellen het heil te grijpen. God heeft zijn gedachten geopenbaard in zijn Woord en zijn knechten moeten die weer doorgeven aan andere mensen. Dit deed Jezus ook, want Hij zegt: 'Wat Ik van Hem (die Mij gezonden heeft) gehoord heb, dat spreek Ik tot de wereld'. De prediker bezit de boodschap, omdat hij deze hoorde van Christus, die Zich noemt: de weg, de waarheid en het leven.

 

Romeinen 10:18 


Maar ik vraag: hebben zij het dan niet gehoord? Zeer zeker: Over de ganse aarde is hun geluid uitgegaan en tot de einden der wereld hun woorden.

Lag het falen van Israëls geloof dan aan een beperking in de verkondiging? In de aangehaalde tekst uit Psalm 19:5 wordt gezegd, dat de heerlijkheid van de eerste schepping over de gehele aarde gezien kan worden. Opnieuw hebben wij een voorbeeld hoe de apostel de woorden uit het Oude Testament niet letterlijk gebruikt, maar ze overbrengt in het nieuwe verbond. Hij bedoelt: op dezelfde wijze wordt ook de heerlijkheid van de nieuwe schepping gezien. De God die de hemellichamen schiep, die door hun existeren, hun schitteren en onfeilbaar wentelen de grootheid van hun Maker verkondigen, deze zelfde God beperkt zijn verlossend en reddend woord, zijn herschepping, niet tot een groep Joden, maar doet het uitgaan tot alle volken onder de hemel.

Jezus had immers bevolen: 'Predikt het evangelie aan alle creaturen'. Hij profeteerde op de Olijfberg: 'Dit evangelie van het Koninkrijk zal in de gehele wereld verkondigd worden en dan zal het einde (de voltooiing van dit deel van het plan Gods) komen' (Matth. 24:14). De door de apostel aangehaalde tekst wacht, wat de nieuwe schepping betreft, nog steeds op haar vervulling. Het volk Israël heeft dit evangelie van het Koninkrijk dus wel gehoord: eerst door Jezus Christus en later in zijn volheid ook nog door de apostelen.

 

Romeinen 10:19-21 


Maar ik vraag: heeft Israël het dan niet verstaan? Vooreerst zegt Mozes: Ik zal u naijverig maken op wat geen volk is, toornig op een onverstandig volk. En Jesaja waagt het te zeggen: Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten, Ik ben openbaar geworden aan wie naar Mij niet vroegen. Maar van Israël zegt hij: De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk.

'Israël had de prediking wel gehoord, maar slechts een overblijfsel nam haar aan. Had het volk dan de boodschap niet begrepen? Neen, want het sloot zich af voor de prediking aangaande het Koninkrijk der hemelen. Zijn leidslieden waren aardsgezind en hun godsdienst lag op het zichtbare vlak. Zij waren slechts natuurlijke kinderen van Abraham, maar diens geloof bezaten ze niet. Deze aartsvader zocht immers 'de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is'.

Alle gelovigen van het oude verbond 'verlangden naar een beter, dat is een hemels vaderland' (Hebr. 11:10, 16). De 'onverstandige' heidenen namen de prediking aangaande het Koninkrijk der hemelen wel aan. Had de Heer zijn volk niet gewaarschuwd voor deze verblinding? Zeer zeker. Mozes was de eerste van de lange rij godsgezanten die er in zijn profetisch lied op wees dat God Israël afgunstig zou maken op een volk dat van origine zijn volk niet was en het tot toorn zou prikkelen door een volk zonder begrip (Deut. 32:21).

Israël zag dus bij de heidenen het resultaat der prediking en het reageerde 'met jaloersheid en geprikkeldheid. Deze naijver leidde er niet toe dat zij Christus ook aannamen, maar dat zij boos werden en menigmaal zelfs de apostelen trachtten te verhinderen het evangelie aan de heidenen te brengen.Jesaja al durfde het te voorspellen 'dat de volken de heilsboodschap zouden aannemen (Jes. 65:1, 2).

Dit was voor Joodse oren een absurde zaak. De heidenen waren immers niet gekomen om de God van Israël te zoeken, want dan waren ze tot proselieten gemaakt, maar Jezus zond zijn apostelen uit om hun de goede tijding te brengen, en toen vonden ze de Heer. De heidenen hadden er niet om gevraagd en toch waren ze met het evangelie bekend geworden. Met Israël lag het geheel anders. Jezus had de kinderen Israëls willen vergaderen 'gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert', maar zij wilden dit niet. Zij waren ongehoorzaam en rebelleerden. Vóór de ballingschap, toen Jesaja tot hen predikte, was Israël een afgodisch volk dat in zonden leefde.

Na de ballingschap diende het de afgoden niet meer, maar innerlijk was het niet veranderd. Jezus sprak van zijn tijdgenoten dat de onreine geest die hen verlaten had, teruggekeerd was met zeven andere geesten, bozer dan hijzelf en woning in hen had gemaakt. In het einde zou het daardoor erger zijn dan in het begin (Matth. 12:45). Het uitwendig godsdienstige volk zou de maat der vaderen vol maken (Matth. 23:32). Gehoorzamen is horen en doen, maar van Israël sprak Stéfanus terecht: 'Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de Heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij (Hand. 7:51).

De profeten, die zelf Israëlieten waren, gaven de gedachten Gods weer over het volk. Ze behoorden ook tot het huis Israëls, maar zij waren niet ongehoorzaam en niet tegensprekend. Wij denken hierbij aan het voorbeeld dat Paulus aanhaalde van een Kretenzer die gezegd had, dat alle Kretenzer leugenaars waren (Titus 1:12). Paulus liet er evenwel op volgen: 'Dit getuigenis is waar!' Jesaja en Stéfanus behoorden tot de rest die behouden werd, een overblijfsel dat er altijd geweest is en altijd zal zijn.

 
vorige pagina terug volgende pagina