Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Romeinen
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 4


 

Romeinen 4:1,2 


Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze voorvader naar het vlees, verkregen heeft? Want indien Abraham uit werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij roem, maar niet bij God.

Paulus richt zich nog steeds tot de Joodse christenen in Rome. Hij had aangetoond uit wet en profeten dat het oude verbond met zijn wetsbetrachting de mensen niet rechtvaardig had kunnen maken. Als laatste en sterkste argument gebruikt hij nu het leven van vader Abraham. Diens naam werd toch door ieder met eerbied uitgesproken. Hij was het grote geslachtshoofd en hij werd tevens de vriend van God genoemd (2 Kron. 20:7 en Jes. 41:8).

Hoe was Abraham tot een rechtvaardige geworden? Indien deze aartsvader uit zijn werken gerechtvaardigd was, zou het ook mogelijk zijn dat een selecte groep van zijn nakomelingen zich op dezelfde wijze zou kunnen beroemen. Wij lezen nu met de Statenvertaling en andere overzettingen: 'Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze vader, verkregen heeft naar het vlees?' Hier gaat het dus niet om een voorvader naar het vlees, maar om de vraag of Abraham ten gevolge van zijn gehoorzaamheid, van zijn levenswandel, uit kracht van zijn werken, zijn eretitel ontvangen had.

Was Abraham door de besnijdenis naar het vlees, of door zijn vrome levenswandel een rechtvaardige en een vriend van God? De vraag rijst dus of de rechtvaardiging door het geloof een nieuw principe zou zijn, dat zelfs Abraham niet gekend zou hebben, terwijl hij toch een rechtvaardige was. De apostel gaat nu duidelijk maken dat de grondslag van de wet: 'Wie dit doet, zal daardoor leven' (Gal 3:12) niet te realiseren is zonder geloof, en dat de manier waarop Abraham de gerechtigheid ontving, ook op geloof gebaseerd was.

Indien Abraham krachtens zijn inspanning, dus uit werken bij God rechtvaardig was, kwam aan Abraham de eer toe. Wat in vers 1 als 'vlees' wordt aangeduid, wordt in vers 2 'werken' genoemd. Door werken is er verdienste of loon en dit geeft aanleiding tot applaus voor zichzelf, maar tegenover God kan de mens dan niet roemen. Indien iemand de wet houdt, is hij wel een rechtvaardige naar het uitwendige, maar God ziet het hart aan.

Naar de inwendige mens kan men nooit gerechtvaardigd worden door werken of door inspanning. De wet kende geen offers voor zondige gedachten en overleggingen, voor verkeerde begeerten en verlangens, voor jaloezie, haat, onreine hartstochten, hoogmoed, geïrriteerdheid, twistgierigheid; dus kon men aan de rechtvaardigheid naar de inwendige mens niet werken. Om gereinigd te worden van de schuld naar de inwendige mens heeft men het bloed van Christus nodig, want dat reinigt van alle zonde. (1 Joh. 1:7).

 

Romeinen 4:3 


Want wat zegt het schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend.

Omdat Abraham geloofde, werd hem de gerechtigheid toegerekend. God hield het er dus voor dat Abraham zonder schuld was en volgens alle wetten Gods leefde, hoewel deze nog geen wet had waaraan hij zich toetsen kon en zond- en zoenoffers nog niet waren ingesteld. Abraham was toen zelfs nog niet besneden. (Gen. 15:6).

Voor de apostel was niet van belang, wat de rabbijnen leerden aangaande het verkrijgen van de gerechtigheid (dat men bijvoorbeeld besneden moest zijn en alle ceremoniën en offers nauwkeurig in acht moest nemen), maar wat de Schrift zegt, ook al ging deze uitspraak in tegen de mening van de grote massa. De gerechtigheid was toegerekend aan een man die geloofde in de belofte Gods, hoewel hij in de zichtbare wereld geen enkele waarborg vond voor haar betrouwbaarheid. God had beloofd dat hij een nageslacht zou bezitten dat ontelbaar zou zijn als de sterren des hemels en hiermee hield Abraham zijn ganse leven rekering.

Al zijn beslissingen en handelingen werden door dit geloof bepaald. Omdat hij niet twijfelde, werd aan hem bewaarheid: 'Daarom, al wat gij bidt en begeert, gelooft, dat gij het hebt ontvangen, en het zal u geschieden' (Marc. 11:24). Mensen met zulk een geestelijke gerichtheid kunnen het zich niet permitteren te zondigen. Zij kunnen immers alleen door constante gemeenschap met God en geloof in diens woord in de rust blijven. Zonde doorbreekt dit contact en doet hen twijfelen.

Abraham had de gerechtigheid niet verdiend, maar ontving haar op zijn standvastig geloof. Hij vertrouwde op de vervulling van de woorden Gods inzake een nageslacht, niet alleen bij zijn leven, maar ook na zijn dood. Tijdens zijn leven werd de belofte gerealiseerd in lzak; later werd hij de vader van een volk 'talrijk als de sterren des hemels'. De heerlijkste vervulling van de belofte zou evenwel in het nieuwe verbond komen. Toen werd verwerkelijkt dat 'alle geslachten der aarde met hem gezegend zouden worden' en 'dat koningen uit hem zouden voortkomen' (Gen. 12:3 en 17:6). In Jezus Christus zijn ook de beloften, aan Abraham geschonken, 'ja en amen'. Daarom kon de Heer zeggen: 'Uw vader Abraham heeft zich erop verheugd mijn dag te zien en hij heeft die gezien (in het geloof) en zich verblijd' (Joh. 8:56).

 

Romeinen 4:4-8 


Nu wordt degene die werkt, het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting. Degene echter, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid, gelijk ook David de mens zalig spreekt, wie God gerechtigheid toerekent zonder werken: Zalig zij, wier ongerechtigheden vergeven en wier zonden bedekt zijn. Zalig de man wiens zonde de Here geenszins zal toerekenen.

Als Abraham de gerechtigheid, het loon, door werken der wet verkregen had, was dit verdienste. Dan had hij er recht op en kon hij het eisen, zoals in de avond een dagloner de verdiende penning. De enorme beloning die Abraham ontving (Gen. 15:1) en waaraan de ganse wereld deel zou hebben, werd hem echter uit genade geschonken. Zij stond in geen enkele verhouding met enige menselijke prestatie, maar werd door Abraham eenvoudig in geloof aanvaard. Hieruit volgt dat een mens niet behoeft te werken en zich niet behoeft in te spannen om gerechtvaardigd te worden.

De rechtvaardigheid wordt door God aan de mens aangeboden op grond van de zoenverdienste van Jezus Christus en de mens mag deze in het geloof aanvaarden. Hij is dan een rechtvaardige. De vroegere goddeloosheid of ongoddelijkheid is hiertoe geen beletsel.

Een goddeloze is iemand die de wet niet kan houden, omdat hij geen gemeenschap met God heeft. Dat een goddeloze rechtvaardig verklaard wordt, door God als een recht(ge)schapene wordt behandeld zonder enige verdienste zijnerzijds, lijkt ongerijmd. Door het geloof zet de mens evenwel de eerste stap op de weg Gods, die hem door de hemelse gewesten voert naar de heerlijkheid. Zij behoort tot datgene wat God bereid heeft voor degenen die Hem liefhebben, maar wat in een mensenhart niet is opgeklommen (1 Cor. 2:9).

Ook voor deze teksten gelden de woorden van de apostel: 'Hetzelfde aan u te schrijven is voor mij niet verdrietig, en voor u is het veilig' (Filip. 3:1). Desondanks zijn er eeuwen voorbijgegaan zonder dat men deze woorden van de apostel inzake de rechtvaardigheid uit het geloof begreep. Ten tijde van de reformatie ging pas het licht op, toen Luther de waarheid herontdekte, dat de rechtvaardige uit geloof zal leven.

Niet alleen Abraham die zonder wet leefde, maar ook David, die de wet kende, ging van het geloofsprincipe uit. De mens is zalig, dat is volkomen op de weg des heils, door de toegerekende rechtvaardigheid zonder werken. Hier is sprake van een mens die gezondigd had. Wanneer naar verdienste gehandeld werd, zou zijn werk met de dood gehonoreerd worden, want 'het loon der zonde is de dood' (6:23). De zonden worden evenwel uitgewist in het boek, waarin de rechtvaardige Rechter de werken van de mens bijhoudt (Openb. 20:12). Paulus wil aan de Joden duidelijk maken dat grote mannen Gods als Abraham en David buiten de werken der wet hun rechtvaardigheid zochten.

David spreekt echter in Psalm 32 wel van belijdenis van schuld: 'Ik bekende, o Heer, aan U, oprecht mijn zonden'. Hij vertrouwde dat na belijdenis van zonden zijn schuld bedekt was, dus vergeven en hij door God als een rechtvaardige werd gezien. Let erop dat David in Psalm 32:2 zegt: 'En in wiens geest geen bedrog is'. Zijn hart was niet verdeeld en zijn geest, waarmee hij geloofde, had geen gemeenschap met bedrog of leugen, maar alleen met de waarheid.

Hij vertrouwde dus volkomen op de Heer, dat hij door de vergiffenis van zijn schuld een rechtvaardige was. Hij noemt zich dan ook geen zondaar meer, maar eindigt zijn psalm met de woorden: 'Verheugt u in de Here en juicht, gij rechtvaardigen; jubelt allen, gij oprechten van hart'.

Men is niet oprecht naar de inwendige mens, indien men de schuldvergeving accepteert en tegelijkertijd belijdt dat men een zondaar is. Wanneer de gerechtigheid door God wordt toegerekend, is men ook inderdaad een rechtvaardige waar God gemeenschap mee kan hebben.

 

Romeinen 4:9-12 


Geldt deze zaligspreking dan de besnedene of ook de onbesnedene? Wij zeggen immers: Het geloof werd Abraham tot gerechtigheid gerekend. Hoe werd het hem dan toegerekend? Was hij toen besneden of onbesneden? Niet besneden, maar onbesneden. En het teken der besnijdenis ontving hij als het zegel der gerechtigheid van dat geloof dat hij in zijn onbesneden staat bezat. Zo kon hij een vader zijn van alle onbesneden gelovigen, opdat hun de gerechtigheid zou worden toegerekend, en een vader van de besnedenen, voor hen namelijk, die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook treden in het voetspoor van het geloof, dat onze vader Abraham in zijn onbesneden staat bezat.

Natuurlijk zal de Jood zich verweren door te zeggen: 'Ja, maar David was toch een besnedene, en deze zaligspreking geldt dus alleen het oude bondsvolk en hen die zich door de besnijdenis tot dit volk voegen'. Het antwoord is echter: Abraham heeft als een onbesnedene geloofd en vierentwintig jaar, of zoals anderen zeggen, veertien jaar later, ontving hij in de besnijdenis het zegel of het bewijs dat hij een rechtvaardige was. Hij was dus toen reeds besneden naar het hart, dit wil zeggen dat hij van de zondemachten gescheiden was en met God gemeenschap had. Deze besnijdenis naar het hart is de ware en de besnijdenis in het vlees was slechts een beeld en schaduw.

Duidelijk wordt nu meegedeeld dat Abraham een geestelijke vader is, zowel van onbesnedenen als van besnedenen. Abraham is de natuurlijke vader der Joden die in de zichtbare wereld besneden zijn, maar zo is hij het ook van de andere Semitische volken, die uit hem voortgekomen zijn, bijvoorbeeld de Arabieren uit Ismaël, en de Midianieten en de Dedanieten uit Ketura (1 Kron. 1:28-33). Voor de gelovige Joden is hij natuurlijk ook de gééstelijke vader.

Het nieuwe verbond richt zich op het Koninkrijk der hemelen, de onzienlijke wereld, en daarom heeft het zichtbare geen enkele betekenis meer. 'Besneden zijn of niet besneden zijn betekent niets! (Gal. 6:15) Abraham is de vader van degenen die in het voetspoor van zijn geloof treden. Hij is de vader van allen in wie geen bedrog is, zoals David in Psalm 32:2 gesproken had. Jezus noemde Zacheüs een zoon van Abraham', omdat deze met de zonde gebroken had en dus besneden was naar de inwendige mens (Luc. 19:9).

Ook de vrouw met 'een geest van zwakheid' noemde de Heer een dochter van Abraham. Haar geloof was immers gebleken uit het feit, dat zij terstond na haar genezing God verheerlijkte, wiens hand zij in dit gebeuren gezien had (Luc. 13:10-17). Maar tot de Joden die zich erop beroemden dat Abraham hun vader was, sprak de Heer: 'Gij hebt (in de onzienlijke wereld) de duivel tot vader' (Joh. 8:39, 44), want zij geloofden niet in het Woord Gods, zoals Abraham dat gedaan had.

Abraham wordt door de Joden 'vader' genoemd, omdat zij langs de natuurlijke weg van hem afstammen. Paulus verdiept zich nu in de vraag, of het wel van zoveel belang is voor een volk om hier trots op te zijn. Reeds gebruikte hij in vers 11 het woord 'vader' in verband met de gelovige heidenen. Ook Johannes de Doper had reeds voor deze nationale trots gewaarschuwd, met de woorden: 'Beeldt u niet in, dat gij bij uzelf kunt zeggen: Wij hebben Abraham tot vader' (Matth. 3:9).

Er zijn meer volken uit Abraham voortgesproten en dit is dus voor de Joden geen oorzaak om zich te verheffen. Zij waren slechts dan het 'uitverkoren volk', wanneer zij aan de eis voldeden, Gods naam in deze wereld te bewaren: 'Dat zijn zonen en zijn huis na hem de weg des Heren zouden bewaren door gerechtigheid en recht te doen'. Slechts dat deel van zijn nageslacht, dat aan deze eis voldeed, zou erfgenaam der belofte zijn: 'Opdat de Here aan Abraham vervulle wat Hij over hem gesproken heeft' (Gen. 18:19).

Als stamvader van een natuurlijk volk had Abraham ook geen eigenschappen die hem in de wereld beroemd gemaakt hebben. Hij was geen wereldveroveraar geweest of een beroemd vorst. Zijn leven werd gekenmerkt door geestelijke kwaliteiten. Hij geloofde wat God beloofd had, en hoop tegen hoop hield hij Gods woord vast. Hij streed de goede strijd des geloofs en had hiermee zijn voeten op de hoge weg in de geestelijke wereld gezet. Hij bezat geen onroerende goederen dan alleen een grafspelonk. Hij zocht immers reeds naar een 'stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is' (Hebr. 11:10).

Daarom is Abraham alleen de vader der gelovige Joden bij wie het teken der besnijdenis tegelijkertijd ook het zegel of het bewijs van hun geloof was. Dezen bezaten niet alleen het teken, maar ook de betekenende zaak. Zij die de kinderbesprenging verdedigen, argumenteren als volgt: 'Wanneer toen kleine kinderen reeds gerechtigd waren om het zegel van het verbond der genade (de besnijdenis) te ontvangen, dat hun verzekerde dat ook zij binnen de grenzen van dat verbond waren, hoe zouden de kinderen dan nu uitgesloten worden uit het nieuwe verbond en dat zegel (de doop) niet mogen ontvangen?'

Wij merken op dat de Jood, om waarlijk zoon van Abraham te zijn, aan twee voorwaarden moest voldoen: a. Hij moest een natuurlijke nakomeling van Abraham zijn, en: b. Hij moest de geloofsweg van Abraham volgen, 'de weg des Heren bewaren'. Zonder geloof werd de besnijdenis tot onbesnedenheid (2:25). Nu houdt het nieuwe verbond geen rekering met natuurlijke afstamming. Wij zijn immers 'kinderen Gods', die niet uit bloed (uit het natuurlijke leven) zijn geboren, maar uit God (dat is uit de geest) geboren of vernieuwd zijn, want God is geest.

Wij worden niet gedoopt, omdat wij in de zichtbare wereld geboren zijn, of in een bepaald kerkverband opgenomen, maar omdat wij voortgebracht zijn door het woord der waarheid (Jac. 1:18). Wij zijn niet voortgekomen uit de wil des mans, uit zijn zaad als aandeel in onze wording, maar uit de wil van God, dat is door zijn woord (waarin zijn wil is geopenbaard). Wij laten ons dopen, omdat wij dit woord aangenomen hebben of geloven.

Om bij het nieuwe verbond te behoren, behoeft de mens slechts aan één voorwaarde te voldoen: hij moet geloven in God. Dan kan hij zich ook laten dopen. 'Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd' (Hand. 8:37). Daarom dopen wij geen natuurlijke kinderen, maar kinderen Gods en: 't verbond met Abraham zijn vrind, bevestigt Hij van (wedergeboren) kind tot (wedergeboren) kind'.

Het teken van de besnijdenis ontving een nakomeling van Abraham als baby, wanneer hij nog geen onderscheid kende tussen goed en kwaad, wanneer er nog geen sprake was van 'afwijken' of 'onnut' worden. Bij het opgroeien zou de Jood zelf moeten laten zien, dat hij door 'recht en gerechtigheid' te doen (de wet te houden), een ware zoon van Abraham was. In het nieuwe verbond is men een kind van Abraham alleen door het geloof en de dopeling betuigt in de zichtbare wereld van de besnijdenis des harten, die in de onzienlijke wereld plaatsvond.

 

Romeinen 4:13 


Want niet door de wet had Abraham of zijn nageslacht de belofte, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door gerechtigheid des geloofs.

Niet door de wet had Abraham of zijn nageslacht de belofte, want de wet kwam pas vierhonderddertig jaar later. Hij ontving de belofte dus buiten de wet om (zie 3:2 1). Hij was erfgenaam der wereld, omdat hij God bleef geloven en vertrouwen, en dit geloof hem tot gerechtigheid werd gerekend (de gerechtigheid des geloofs).

Het woord 'nageslacht', zaad (sperma) staat in het enkelvoud. In Galaten 3:16 verduidelijkt de apostel de betekenis hiervan met de woorden: 'Nu werden aan Abraham de beloften gedaan en aan zijn zaad. Hij zegt niet: en aan zijn zaden, in het meervoud, maar in het enkelvoud; en aan uw zaad, dit wil zeggen: aan Christus'.

Deze is de erfgenaam der wereld met degenen die Hem toebehoren, die mede-erfgenamen worden genoemd. Deze koning heeft de volken tot zijn erfdeel en de einden der aarde tot zijn bezit (Ps. 2:8). Voor Hem zijn al de rijkdommen van God en voor allen die in Hem zijn, want 'indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij (een) zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen' (Gal. 3:29). Dan zijt gij erfgenamen van het ganse universum, van hemel en aarde, en zult heersen over al de werken Gods. De voorwaarde om in Hem te zijn, is: zijn woord te bewaren en te wandelen in waarheid en gerechtigheid. God stelt geen ongerechtige of leugenaar over al de werken van zijn handen.

 

Romeinen 4:14,15 


Want indien zij, die het van de wet verwachten, erfgenamen zijn, dan is het geloof zonder inhoud en de belofte zonder gevolg. De wet immers bewerkt toorn; waar echter geen wet is, is ook geen overtreding.

Om het voorgestelde doel te bereiken, dus erfgenaam te worden van de wereld, heeft de mens gerechtigheid nodig. Alleen op deze basis kan God met hem gemeenschap hebben. Verwacht hij nu de gerechtigheid door inspanning en werken, of door het geloof in de schuldvergiffenis door Jezus Christus? Het gaat dus om het onderhouden van de wet met al haar ceremoniën, of om het geloof in de belofte dat de gerechtigheid ons geschonken wordt op grond van het offer van Jezus Christus.

De wet is heilig; zij doet de schuld kennen, maar zij is tevens onmachtig de mens de overwinning te schenken over de zonde. Integendeel, zij prikkelt de boze geesten om werkzaam te worden in degene die zich inspant tot goede werken, zodat zijn overtredingen zich vermenigvuldigen. Hoe meer men God wil dienen, hoe feller de aanvallen worden. Doordat de mens niet in staat is de boze te weerstaan, worden zijn overtredingen steeds meerder en de roep om straf groter. Daar het brengen van offers deze wedloop niet bij kan houden, blijft de toorn Gods op de mens rusten. Daardoor bewerkt de wet geen gerechtigheid, maar toorn, dat is immers het prijsgegeven worden aan de boze machten.

Wie de weg van de wet gaat, bevindt zich op een doodlopend spoor. Men kan niet tegelijkertijd de weg der wet gaan en die van het geloof in Jezus Christus. De weg van het geloof is voor de wetsbetrachter zonder inhoud, dus zinloos. Vanzelfsprekend is de belofte van rechtvaardiging door het geloof dan voor hem zonder gevolg. God schenkt de gerechtigheid buiten de wet en buiten de overtreding om. Langs deze nieuwe weg bereikt men de gerechtigheid en wordt men wél een erfgenaam.

 

Romeinen 4:16,17 


Daarom is het alles uit geloof' ' opdat liet zou zijn naar genade, en dus de belofte zou gelden voor al het nageslacht, niet al leen voor wie uit de wet, maar ook voor wie uit het geloof van Abraham zijn, die de vader van ons allen is, gelijk geschreven staat: Tot een vader van vele volken heb Ik u gesteld - voor het aangezicht van die God, in wie hij geloofde, die de doden levend maakt en het niet-zijnde tot aanzijn roept.

'Uit geloof betekent langs de weg van geloof. Men kan weg niet gaan op grond van de natuurlijke geboorte uit Abraham, noch door ritueel of door inspanning; alles komt door genade tot de mens. Het geloof kan niet hopen op verdienste, maar alleen op toerekening. 'Ten einde de belofte vast zij al den zade' luidt de Statenvertaling. Het eerste verbond was niet vast vanwege de tekortkomingen van de mens en de zwakheid van zijn vlees. Het nieuwe verbond vindt zijn vastheid in het offer van Jezus Christus. Dit heil is voor al het nageslacht van Abraham, dat is voor allen die geloven. Dit geldt voor de gelovigen die uit de wet zijn, dus die tot het oude bondsvolk behoren, maar ook voor de gelovige heidenen. 'Allen' zijn de gelovigen uit de Joden en uit de heidenen.

Wanneer de gerechtigheid door de wet te bereiken zou zijn, was het heil beperkt gebleven tot de Joden, want alleen 'hunner is de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving' (9:4). Zij wordt evenwel verkregen door het geloof, opdat allen hieraan deel zouden kunnen krijgen. De apostel bepaalt ons bij deze rijkdom door de verwijzing naar Genesis 17:4: 'Wat Mij aangaat, zie, mijn verbond is met u, en gij zult vader van een menigte volken worden; en gij zult niet meer Abram genoemd worden, maar uw naam zal zijn Abraham, omdat Ik u tot een vader van een menigte volken gesteld heb. Ik zal u uitermate vruchtbaar maken en u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen'. In het nieuwe verbond ziet Johannes op Patmos reeds 'een grote schare (koningen), die niemand tellen kon, uit alle volk en stammen en natiën en talen'. Dezen zijn allen kinderen van Abraham, het Israël Gods (Openb. 7:9).

Abraham geloofde in God, dat is in hetgeen Hij gesproken had. Hij geloofde dat de belofte aan hem gegeven, onomstotelijk waar zou blijken te zijn. Hij geloofde dat Sara een zoon zou krijgen, ondanks een verdorde moederschoot. Hij hield Gods woord zelfs vast, toen diezelfde God hem opdroeg, zijn zoon ]zak te offeren, omdat hij geloofde dat God ook bij machte was zijn zoon uit de doden op te wekken (Hebr. 11:18).

Op dezelfde wijze aanvaardt de nieuwtestamentische gelovige dat de geestelijk doden de stem van de Zoon des mensen kunnen horen en dat dezen tot leven komen (Joh. 5:25). Door dit geloof wordt de overweldigende grote kracht geopenbaard aan de heidenen, die dood waren door overtreding en zonden (Ef. 1:19 en 2:1). Abraham geloofde in een God die leven kon voortbrengen uit de dood. Zo gelooft een nieuwtestamentisch kind van Abraham dat God ook nu nog 'de dingen die niet zijn, roept alsof ze waren".

 

Romeinen 4:18,19 


En hij heeft tegen hoop op hoop geloofd, dat hij een vader van vele volken zou worden, volgens hetgeen gezegd was: Zo zal uw nageslacht En zonder te verflauwen in het geloof heeft hij opgemerkt, dat zijn eigen lichaam verstorven was, daar hij ongeveer honderd jaar oud was, en dat Sara's moederschoot was gestorven;

Tot schamens toe blijft de apostel over zijn onderwerp uitweiden. Laten zijn Joodse lezers eens en voor altijd begrijpen dat het bij Abraham niet ging om één volk, maar hij verwachtte vader te worden over véle volken. Ondanks al deze uiteenzettingen menen ook nu nog velen, dat alleen het Jodendom het uitverkoren volk blijft. Maar tot Abraham werd gezegd: 'Zó talrijk zal uw nakroost zijn!' Het zou zijn als de sterren in menigte.

Zonder in het geloof te verflauwen, dus tegen alle verwachtingen in, omdat er in de zichtbare wereld niet veel te hopen was, peinsde hij over zijn eigen uitgeleefd lichaam: hoe zou de Heer zijn belofte aan hem waarmaken'? Hij heeft 'opgemerkt', dus hij lette wel degelijk op de onmogelijke situatie van eigen ouderdom en op Sara's dode schoot. Hij bleef evenwel op de belofte van God vertrouwen, want hij stelde het woord Gods hoger dan de omstandigheden.

Hij sloot de ogen niet voor de werkelijkheid in de zichtbare wereld, zoals sommigen die bijvoorbeeld beweren genezen te zijn, terwijl alle ziektesymptomen zich nog duidelijk manifesteren. Hij geloofde hoop tegen hoop, dit wil zeggen hoewel hij de natuurlijke hoop om vader te worden had los moeten laten, bleef hij hopen op de vervulling van de toezegging van God. Zijn 'gezonde' verstand ontnam hem iedere verwachting, maar hij stelde niettegenstaande alle gebrek aan aardse hoop, zijn vertrouwen op de almachtige God. Zo bereikte het geloof in hem een dusdanige hoogte, dat hij de vader der gelovigen zou worden genoemd.

 

Romeinen 4:20-22 


maar aan de belofte Gods heeft hij niet getwijfeld door ongeloof, doch hij werd versterkt in zijn geloof en gaf Gode eer, in de volle zekerheid, dat Hij bij machte was hetgeen Hij beloofd had ook te volbrengen. Daarom ook werd het hem gerekend tot gerechtigheid.

Abraham is niet door ongeloof aan de belofte Gods gaan twijfelen. Ook de lange tijdsduur bracht hem niet tot wanhoop, hoewel er staat: 'Een langgerekt hopen maakt het hart ziek' (Spr. 13:12). Toen jaar na jaar verstreek, werd bij niet ontmoedigd door de 'hopeloze' situatie, maar 'hij werd versterkt' doordat God de beloften enkele malen herhaalde. Zo wordt ook nu iedere gelovige versterkt, wanneer hij in de bijbel telkens weer de toezeggingen Gods tegenkomt en deze aangrijpt.

Ook kon Abraham getuigen: 'Daarom verliezen wij de moed niet, maar al vervalt ook onze uiterlijke mens, nochtans wordt de innerlijke van dag tot dag vernieuwd' (2 Cor. 4:16). Hij werd dus in deze geloofsstrijd, waarin hij de woorden Gods vasthield, sterk (Hebr. 11:34). Een volhardend geloof wordt steeds door God gehonoreerd. Abraham gaf eer aan God, dus Deze werd geëerd, omdat Abraham op zijn beloften het onmogelijke bleef verwachten. Door ongeloof en wantrouwen onteert men God en maakt Hem tot een leugenaar (1 Joh. 5:10). Van Abraham kon gezegd worden: 'Groot is uw geloof, u geschiede gelijk gij wenst' (Matth. 15:28).

Hij werd niet als een baar der zee heen en weer geslingerd, maar wanneer hij zag op Degene die het beloofd had, was bij ten volle verzekerd dat de Heer zijn woord zou realiseren. Hij kende Hem immers als de EI-sjaddai, de almachtige God. Hij stelde niets tussen de Beloftegever en zichzelf in en opende zijn hand om de zegeringen te ontvangen. Deze onbeweeglijkheid en vastheid, dit karakter van het geloof, werd hem tot gerechtigheid gerekend.

Slechts het standvastig geloof wordt beloond, maar voor de aarzelende geldt: 'Want wie twijfelt, gelijkt op een golf der zee, die door de wind aangedreven en opgejaagd wordt. Want zulk een mens moet niet menen, dat bij iets van de Here zal ontvangen, innerlijk verdeeld als hij is, ongestadig op al zijn wegen' (Jac. 1:6-8).

 

Romeinen 4:23-25 


Echter niet om zijnentwil alleen werd geschreven: het werd hem toegerekend, maar ook om onzentwil, wie het zal worden toe gerekend, ons, die ons geloof vestigen op Hem, die Jezus, onze Here, uit de doden opgewekt heeft, die is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt om onze rechtvaardiging.

Het betoog van de apostel krijgt nu zijn grote wending. Hij laat de tegenwerpingen van een mogelijke Joodse opponent verder buiten beschouwing om tot een positieve uiteenzetting te komen van de rijkdom die er is door het geloof in Jezus Christus. Vanuit het leven onder de wet kwam de apostel in zijn discussie bij Abraham, de vader der gelovigen. Nu ziet hij zijn eigen leven - dat niettegenstaande zijn trouwe wetsbetrachting was vastgelopen -en ook de weg waarlangs hij ontkomen was. Met blijdschap keert hij zich nu af van zijn bestrijders en schaart zich bij de broeders in de gemeente te Rome en over de gehele wereld, bij hen die dezelfde geloofsweg bewandelen.

De uitdrukking 'het werd hem toegerekend' reikt verder dan de gelovige Abraham. Zij geldt ook ons, indien wij de Voetsporen van Abraham drukken en volhardend geloven in de beloften Gods, die in Jezus Christus 'ja en amen' zijn. Wij behoeven geen rekering te houden niet een 'mogelijke' opwekking uit de doden, maar wij weten dat om onzentwil Jezus Christus uit de doden opgewekt is. Abraham geloofde in God aangaande wat Deze sprak over zijn nakroost. Wij geloven God aangaande wat Hij zegt over Jezus en over allen die zijn Zoon toebehoren.

De Heer werd overgeleverd om onze ongerechtigheden, dit wil zeggen: prijsgegeven aan de machten der duisternis, ter wille van onze zonden. 'Om onze overtredingen werd Hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld' (Jes. 53:5). Uit zijn opwekking bleek dat de Vader dit offer voor de schulddelging aangenomen had. Onze schuld is geboet. Daarom mag de opengehouden hand des geloofs de gerechtigheid aanvaarden. Jezus' lijden en sterven vonden plaats in de zichtbare wereld.

Natuurlijk moet men dit eerst geloven (historisch geloof) om dan te aanvaarden dat in de onzienlijke wereld zijn schuld vergeven is (geloof tot rechtvaardigheid). Indien wij de aardse zaken niet geloven, hoe zullen wij dan de hemelse geloven? (Joh. 3:12). Ook de opstanding is een historisch feit, bevestigd door velen aan wie Jezus verschenen is. In geloof moeten wij ook deze overwinning op de dood aanvaarden. Op grond van het geloof in deze heilsfeiten wordt de rechtvaardigheid het gelovige kind van Abraham toegerekend.

Hij spreekt dus voortaan van zichzelf als van een rechtvaardige en rekent zich niet langer een goddeloze of zondaar. Hij doet dit, omdat hij op de woorden Gods vertrouwt en niet omdat hij afgaat op zijn werken. Onze Heer zei tot zijn volgelingen: 'Gij zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb" en dat bij hen in goede aarde was gevallen (Joh. 15:3). God honoreert dit geloof en zorgt ervoor dat zijn woord niet ledig terugkeert, maar vruchtdraagt.

Wie gelooft dat hij een rechtvaardige is, zal daarom ook in staat gesteld worden als een rechtvaardige te leven. Eerst zal men in de onzienlijke wereld moeten geloven dat men een rechtvaardige is en dan zal de belofte in de zienlijke wereld geopenbaard worden.

 
vorige pagina terug volgende pagina