Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Romeinen
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 5


 

Romeinen 5:1,2 


Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus, door wie wij ook de toegang hebben verkregen in het geloof tot deze genade, waarin wij staan, en roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods.

Met 'wij' bedoelt de apostel Jood en heiden. Uit het geloof in de verzoening en niet uit het doen van de wet vloeit voort dat wij rechtvaardigen zijn. De gerechtigheid is het deel van hen die het offer van de Heer aannemen en in Hem geloven. Het gevolg van het rechtvaardig-zijn is, dat zij dan vrede niet God hebben. De scheiding door de zondeschuld die er tussen God en mens was, is dan opgeheven. Gods Geest twist niet langer met de mens, maar de vijandschap wordt weggenomen en verandert zelfs in vriendschap.

Dan kan van de gelovige evenals van Abraham gezegd worden: 'Hij geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend, en hij werd een vriend van God genoemd' (Jac. 2:23). Jezus sprak tot zijn discipelen: 'Ik heb u vrienden genoemd' (Joh. 15:15). Jood en heiden zijn nu in Christus, dit betekent dat zij tot het lichaam behoren, waarvan Jezus het hoofd is. Op deze wijze zijn ook zij die vroeger ver van God leefden, nabij gekomen. Door het bloed des kruises sloeg God een brug tussen Jood en heiden met Zichzelf.

Hij brak de muur tussen Jood en heiden weg, zodat het voortaan \veer één menselijk geslacht zou zijn. Daarom schreef Paulus in Eféze 2:14: 'Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap (tussen Jood en heiden), weggebroken heeft'.

Bij vrede is iedere vijandschap geweken en is er een klimaat van vertrouwen, een herstelde gemeenschap, ontstaan. De rechtvaardigen kunnen door de boze niet meer aangeklaagd worden. Deze heeft geen recht meer: "Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen'? God is het die rechtvaardigt; wie zal veroordelen'?" (8:33).

Wij hebben niet alleen vrede niet God, wij weten dus niet alleen dat onze zonden vergeven zijn, maar er is nog meer. Wanneer wij de poort ('de deur') doorgegaan zijn, komen wij op 'de hoge weg'. Wij zijn hierdoor introducés van Jezus in het Godsrijk. Daar wacht een tweede zegen, een "rijkdom van genade". Deze omvat het kindschap Gods, de doop in de Heilige Geest en het opgroeien tot zonen Gods.

De hoop op de heerlijkheid Gods is de verwachting van opgroeien tot volwassenheid, zodat de mens Gods tot alle goed werk volkomen is toegerust en erfgenaam is van de troon Gods. Wij staan in deze verwachting als soldaten die ("een terrein verliezen, maar die de overwinning in het zicht hebben. Wij staan vast en stevig, omdat wij weten dat dit het plan Gods met de mens is. Wij houden deze hoop vast. Wij roemen erin tegenover de machten der duisternis die ons belagen en tegenover de mensen, die zich alleen voor dit tijdelijke leven inzetten.

Wij roemen niet in de zichtbare dingen, maar in de onzichtbare, omdat wij weten dat wij niet vele geestelijke beloften begiftigd zijn. Ook Paulus deed dit. Hij schreef: 'Er moet geroemd worden, het dient wel tot niets, maar ik zal komen op gezichten en openbaringen des Heren" en niet op zaken van deze wereld. Paulus roemde in 2 Corinthiërs 12:1-5 over wat hij zag als einddoel van de gemeente, de heerlijkheid van het paradijs Gods.

 

Romeinen 5:3-6 


En niet alleen hierin, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, daar wij weten, dat de verdrukking volharding uitwerkt, en de volharding beproefdheid, en de beproefdheid hoop; en de hoop maakt niet beschaamd, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door de Heilige Geest, die ons gegeven is, Zo zeker als Christus, toen wij nog zwak waren, te zijner tijd voor goddelozen is gestorven.

Wij aanvaarden de heerlijkheden en daarom ook de verdrukkingen die eraan voorafgaan. Wij zien niet alleen een toekomstige vreugde, maar wij triomferen in de moeilijke situaties van het heden. Waar wij op weg zijn naar het doel, zullen de machten der duisternis trachten te beletten dat wij de volkomenheid bereiken. Hoe hoger wij stijgen, des te feller zullen zij op ons aanvallen. Er is een samenhang tussen strijd en overwinning, tussen kruis en kroon. De apostelen waren 'verblijd. dat zij verwaardigd waren ter wille van de naam smadelijk behandeld te zijn' (Hand. 5:41).

Stap voor stap bestijgen wij de weg naar de top van de berg Sion. Telkens gebruikt de apostel het voornaamste woord uit een zin in de volgende. Hij begint bij verdrukking en komt van dit woord tot volharding, van volharding op beproefdheid, van beproefdheid op hoop en van hoop op liefde.

Door de verdrukkingen krijgen wij volharding of geduld. Deze verdrukkingen lijden wij ter wille van de gerechtigheid. Zij zijn het proefwerk dat wij moeten maken. Hieruit zal blijken of wij inderdaad tegen de boze geesten bestand zijn en weer naar een moeilijker opgave kunnen toegroeien. Wij moeten telkens tonen dat de vijand met zijn verdrukkingen of pressies niet op kan tegen de tegendruk van de Heilige Geest in ons.

Iedere keer wordt het tentamen zwaarder. God sprak tot Jeremia: 'Als gij met voetgangers loopt, maken zij u moede; hoe zult gij dan een wedloop beginnen niet paarden? In een vredig land voelt gij u niet veilig; hoe zult gij het dan maken in de pronk van de Jordaan (waar de wilde dieren huizen)'?' (Jer. 12:5). Indien wij niet opgewassen zijn tegen de smaad en achteruitzetting die mensen ons aandoen, of tegen de verleidingen die onze menselijke begeerten tot zonde opwekken, hoe kunnen wij dan bestand zijn, wanneer de boze met zijn heerlegers ons rechtstreeks aanvalt? Wij blijven in de verdrukkingen de hoop op God, op zijn belofte van heil en heerlijkheid, onverwrikt vasthouden.

Als wij volharden, zullen wij de proef doorstaan. Op de volharding volgt dus de beproefdheid of de bevinding, zoals de Statenvertaling luidt. Wanneer wij in een moeilijke situatie in het geloof overwonnen hebben, kunnen wij gemakkelijker een grotere beproeving doorstaan. Wij denken dan: toen en toen zijn wij er wonderlijk doorgekomen; dit zal nu weer gebeuren. Op deze wijze groeien wij naar de geestelijke volwassenheid en integriteit. Wij hebben dan de ondervinding van de goddelijke vertroosting en kracht.

Het woord beproefdheid kan ook vertaald worden door goedkeuring, welke men ontvangt nadat men de proef doorstaan heeft. Zo 'volhardde Job in zijn vroomheid'- hij liet zijn gerechtigheid niet los, maar hield eraan vast en dit werd de oorzaak dat de Heer zijn goedkeuring over hem uitsprak (Job 2:3). 'Zie, wij prijzen hen zalig, die volhard hebben; gij hebt van de volharding van Job gehoord en gij hebt uit het einde, dat de Here deed volgen, gezien, dat de Here rijk is aan barmhartigheid en ontferming' (Jac. 5:11).

Zo komt de rechtvaardige als goud uit het vuur der beproeving tevoorschijn, sterker dan ooit en gereed om nieuwe overwinningen te boeken. Hij put uit de behaalde zege nieuwe moed en nieuw vertrouwen voor de toekomst. Daarom schenkt de beproefdheid een vreugdevolle verwachting en deze wordt niet beschaamd. De hoop is niet tevergeefs, want wij zijn door de liefde onlosmakelijk met God verbonden.

Deze liefde is eerst van God uitgegaan. God had de mens lief, zelfs terwijl hij nog een zondaar was, met de bedoeling hem te reinigen en te herstellen. Gods liefde tot de mens is onberouwelijk. Wanneer de mens gerechtvaardigd is, komt God in hem wonen door de Heilige Geest. Ook deze Geest heeft de mens lief en wil alles in het werk stellen om het doel Gods niet de mens, de volkomenheid, te bereiken. Deze Geest heeft ook kracht en ontplooit zijn begaafdheden in ons, waardoor wij het door God gestelde doel kunnen bereiken. Daarom heet het: 'Christus in ons, de hoop der heerlijkheid', ook in verdrukkingen.

Voor het eerst spreekt de apostel over de inwoning van de Heilige Geest. Deze is ons geschonken op het geloof en wel even zeker als de vergiffenis van onze zonden ons toegekomen is op het geloof. Wij waren zonder deze Geest nog zwak, dat is onmachtig tot het goede, omdat de zondemachten ons onderdrukten en dirigeerden. Als zondaars waren wij zwak naar de inwendige mens, omdat onze menselijke geest niet opgewassen was tegen deze boze geesten. Nu hebben wij evenwel de Heilige Geest ontvangen. Wij geloven dit even zeker als wij aanvaarden dat Christus door zijn lijden en sterven ons de vergiffenis van onze zonden verwierf.

Wanneer Paulus in 2 Corinthiërs 12:10 de bekende uitspraak neerschrijft: 'Als ik zwak ben, dan ben ik machtig', bedoelt hij daar zeker niet enige geestelijke zwakte mee. De 'zwakheden' waarin hij een welbehagen had, stonden op één lijn met: 'smaadheden, noden, vervolgingen, benauwenissen ter wille van Christus'. De ware christen zal nimmer sterk zijn in de zichtbare wereld door geweld, organisatie, geld, invloed of macht. Hij blijft dus uitermate kwetsbaar en lijdt verdrukkingen en vervolgingen, maar hij weet ook dat dan 'de (goddelijke of geestes-) kracht zich eerst ten volle in zwakheid openbaart'.

In moeilijke situaties maakt de kracht van Gods Geest het ons mogelijk innerlijk stand te houden, hoewel wij uiterlijk geen verweer hebben. Goddelozen zijn mensen die zonder God leven. Zij houden zich dus ook niet aan zijn wetten. Zij zijn "zonder hoop en zonder God in de wereld" (Ef. 2:12). Te zijner tijd, namelijk in de volheid des tijds, bracht God echter zijn plan ten uitvoer om door één offer de schuld der wereld te verzoenen. Zo schenkt Hij ons ook naar ditzelfde plan de Heilige Geest, die ons doet overwinnen.

 

Romeinen 5:7,8 


Want niet licht zal iemand voor een rechtvaardige sterven - maar misschien heeft iemand nog de moed voor een goede te sterven - God echter bewijst zijn liefde jegens ons, doordat Christus, toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is.

Het redengevend voegwoord 'want' verbindt het offer van Jezus Christus met de liefde Gods, die in vers 5 genoemd werd. Jezus sprak: 'Niemand heeft 'grotere liefde, dan dat hij zijn leven inzet voor zijn vrienden' (Joh. 15:13).

Zo kende Paulus mensen die hun leven voor hem op het spel gezet hadden, wanneer hij in hoofdstuk 16:3,4 schrijft: 'Groet Prisca en Aquila, mijn medearbeiders in Christus Jezus, mensen die voor mijn leven hun hals gewaagd hebben'. Paulus waardeert dit zeer, want hij schrijft: 'Ik ben hun dankbaar". Hij wist welk een liefde en opofferingsgezindheid hier achterstak.

Zo heeft God ook de mens lief en daarom getroost Hij Zich het grote offer van zijn Zoon. Zijn goddelijke liefde stijgt evenwel ver uit boven de menselijke, want Jezus gaf zijn leven niet voor vrienden, maar voor goddelozen, dit wil zeggen voor dienstknechten van de duivel. Dit is niet alleen moeilijker, maar er is ook meer moed voor nodig, want de vraag is of de vijandige mens dit offer aanvaarden en waarderen zal. Gods liefde was de basis van zijn heilsplan en het lijkt een riskante onderneming om de realisatie ervan langs deze weg een aanvang te doen nemen. Maar God vertrouwde erop, in de schepping op deze wijze een aanknopingspunt te vinden, zodat allen die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, getrokken zouden worden door zijn heerlijkheid en macht.

 

Romeinen 5:9-11 


Veel meer zullen wij derhalve, thans door n bloed gerechtvaardigd, door Hem behouden worden van de toom. Want als wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend zijn door de dood zijn Zoons, zullen wij veelmeer, nu wij verzoend zijn, behouden worden, doordat Hij leeft; en dat niet alleen, maar wij roemen Zelfs in God door onze Here Jezus Christus, door wie wij nu de verzoening ontvangen hebben.

Wanneer iemand op het offer van Christus en op Gods liefde ingaat, wil de Heer ook zijn verdere beloften aan zo'n rechtvaardige vervullen. Deze zal behouden worden van de toom, dit wil zeggen: onttrokken worden aan de pressie en beïnvloeding van de machten der duisternis. Deze wetteloze geesten willen de mens, die gerechtvaardigd is door het geloof, binnen hun invloedssfeer houden om hem voor hun doeleinden te blijven gebruiken.

Maar door de kracht Gods, dat is de Heilige Geest, zal de rechtvaardige in staat zijn de duivelen uit te drijven en hen te weerstaan, zodat hij geheel binnen de invloedssfeer van het Koninkrijk Gods blijft en door Jezus gebruikt kan worden in zijn dienst. Het is dus niet genoeg, wanneer de mens alleen gelooft dat hij verzoend is door het bloed van Jezus Christus, maar hij moet ook behouden worden, dus vrijgemaakt van de machten der duisternis, om overgezet in het Koninkrijk van de Zoon van Gods liefde, in dienst te komen van de gerechtigheid.

Aan deze behoudenis moet de rechtvaardige in gehoorzaamheid aan de Geest Gods in hem, meewerken, zoals geschreven is: 'Blijft uw behoudenis bewerken met vreze en beven, want God is het, die om zijn welbehagen (de realisatie van zijn plan met de mens) zowel het willen als het werken (door de Geest die gij op het geloof ontvangen hebt) in u werkt' (Filip. 22:12,13).

Onze behoudenis, dus onze zaligheid, is mogelijk doordat Jezus leeft. Hij is immers opgewekt uit de doden en verhoogd door de rechterhand Gods, de Heilige Geest, teneinde deze Geest uit te storten in allen die erom bidden (Hand. 2:32, 33 en Luc. 11:13). Hij zelf heeft gezegd: 'En zie, Ik ben niet u al de dagen, tot aan de voleinding der wereld' (Matth. 28:20). 'Daarom kan Hij ook volkomen behouden, wie door Hem tot God gaan (dus gerechtvaardigd zijn door het geloof), daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten' of te bidden, zoals de Statenvertaling luidt, dat is voor hen bezig zijn in de hemelse gewesten (Hebr. 7:25).

De gelovige mag niet alleen verzekerd zijn van zijn gerechtigheid door het bloed van Jezus Christus en van zijn behoud, omdat Jezus leeft, maar hij mag ook roemen in God door onze Here Jezus Christus. Hij mag roemen op wat God reeds voor hem en in hem gedaan heeft, maar ook op hetgeen de Heer nog zal doen om zijn werk in hem te voltooien. Daarom schreef Paulus in vers - van hetzelfde hoofdstuk: 'Wij roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods'. Ook in dit roemen moet de rechtvaardige volharden door het geloof. Hij moet als Job niet alleen zijn gerechtigheid nooit prijsgeven, maar ook het roemen in de hoop der heerlijkheid tot het einde toe onverwrikt vasthouden (Hebr. 3:6 en 10:23), want hij weet dat de Heer, die de belofte geschonken heeft, getrouw is en haar ook door zijn Geest in hem zal uitwerken ( 1 Thess. 5:24).

 

Romeinen 5:12 


Daarom, gelijk door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben'.

Het redengevend voegwoordelijk bijwoord 'daarom' legt verband tussen de voorgaande perikoop en de volgende verzen. Er wordt een parallel getrokken tussen de manier waarop de mens een rechtvaardige wordt en die waarop hij een zondaar wordt. Daarom, zoals de rechtvaardiging en de heerlijkheid die erop volgt, zijn door één mens, Jezus Christus, die voor ons allen stierf, toen wij nog zondaars waren, zo is eigenlijk ook door één mens op gelijke wijze de zonde in de wereld gekomen en de dood die erop volgt. Zoals de rechtvaardiging doorgaat tot allen die het offer van Jezus aannemen tot behoud, zo is ook het zondaar zijn doorgegaan tot allen die gezondigd hebben tot verderf.

Het gaat hier dus om de boze werken, die allen (zowel Jood als heiden) bedreven hebben en niet over het dogma van de erfzonde. Jezus is voor de zonde van de gehele wereld gestorven, doch slechts zij die Hem aannemen, worden behouden.

Door Adam is de zonde in de kosmos gekomen. Omdat hij de boze gehoorzaamde, werd hij dienstknecht en gaf zijn koningschap over aan de duivel. Nu overste dezer wereld geworden, kwam de satan met zijn gevolg van wettelozen (leugen-, zonde- en ziektemachten) de aarde bezetten. Op deze wijze kwam de kosmos binnen de invloedssfeer van de boze te liggen. De bezetter trachtte nu van dit schoon samenhangende geheel een deel van het rijk der duisternis te maken.

De zonde, de wetteloosheid, kon van nu af aan in de kosmos infiltreren. Het woord wereld, de vertaling van kosmos, betekent 'een goed geordend en volgens goede wetten functionerend geheel'. In deze kunstige schepping kwam de boze met zijn ontbindende krachten en wetten. Het gevolg van deze bezetting is dat de mens omringd wordt door onzienlijke, onreine machten. Maar alleen zij die zondigen, die dus door de duistere machten verleid, geïnfiltreerd en tot gehoorzaamheid aan hen gebracht worden, hebben deel aan de dood.

De vertaling Brouwer luidt hier: 'Zo heeft de dood zijn weg tot alle mensen gevonden, aangezien allen gezondigd hebben". Zo heeft Jezus Christus de weg ten leven gevonden voor allen die Hém gehoorzamen. Helaas, niet alle mensen nemen Jezus aan, maar zij hebben wel allen bewust of onbewust contact met de duivel gehad.

De mens is dus niet vanaf zijn geboorte automatisch een zondaar, evenmin als hij automatisch een zieke is. Hij heeft noch erfschuld noch erfzonde. Hij is van nature ook niet onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. Hij heeft geen erfsmet. Maar zijn menselijke geest, vooral als kind, is niet opgewassen tegen de verleiding en de pressie van de boze. Hij kan de duivel niet verdrijven noch weerstaan en heeft van nature ook geen onderscheiding tussen goed en kwaad.

Zolang iemand met het kwade geen gemeenschap gehad heeft, bezit hij ook geen onderscheiding. Eerst toen Adam en Eva zondigden, werd gezegd: 'Zie, de mens is geworden als Onzer een door de kennis van goed en kwaad'. Wij schreven over de wereld als een bezet gebied. Dit houdt dus niet in, dat de mens de natuur en het wezen van de bezetter overgenomen heeft. Van nature zal de mens weerstand bieden aan de inwerking van de boze. In de kosmos is nog een grote verzetsbeweging. Let alleen reeds op de ingeschapen afweer tegen de ziektemachten.

De tegenstand kan alleen effectiever worden door de schuldvergeving en de kracht en de wapenen van de Heilige Geest. De weg naar dood en verderf veronderstelt een proces en een ontwikkelingsgang, evenals de weg naar de heerlijkheid. Langzaam wordt ieder verzet gebroken. Daarom citeerde Paulus de psalmist in hoofdstuk 3:12: 'Allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden". Hun begin was dus goed!

God had tot Adam gezegd: 'Stervende zult gij sterven', zoals er letterlijk volgens de kanttekeningen van de Statenvertaling in Genesis 2:17 staat. Wanneer sprake is van een geestelijke dood, is dit een gevolg van zonden en misdaden, waardoor men gescheiden wordt van God die het leven is: 'Ook u, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en zonden' (Ef. 2:1).

De mens is bij zijn val geen duivel geworden, want in deze noch dóór deze functioneert één enkele vorm van leven, wat bij de mens wèl het geval is. Zelfs van de heidenen wordt gezegd, dat zij van nature wel dingen doen die de wet gebiedt (2:14); zij zijn dus niet geheel wetteloos. Iedere zonde voert de mens verder op de weg van het verderf, zoals iedere ziekte hem dichter naar de lichamelijke dood brengt. Het verderf is het einde van de zondaar (Filip. 3:19). Dan is hij in het oordeel wezensgelijk met de duivel geworden, zoals Jezus sprak: 'Gaat weg van Mij, gij vervloekten (prijsgegevenen aan de boze machten), naar het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is' (Matth. 25:41).

Ter aanvulling willen wij nog wijzen op Efeziërs 2:3, waar staat dat wij van nature kinderen des toorns zijn. Hier is geen sprake van erfsmet, maar van een natuurlijke ontwikkeling, omdat de wereld in het boze ligt en allen gezondigd hebben.

In Genesis 6:5 wordt gezegd, dat al wat het hart des mensen aan overleggingen voortbracht, te allen tijde slechts boos was. Van overleggingen is alleen dan sprake, wanneer men het vóór en het tégen kan overwegen. In deze tekst wordt dan ook wel een verdorvenheid geleerd, maar niet aangegeven hoe en wanneer zij was ontstaan. Het zelfde geldt voor Genesis 8:21, waar meegedeeld wordt dat het voortbrengsel van des mensen hart boos is van zijn jeugd aan. Dit sluit echter de prille jeugd niet in, doordat de zuigeling geestelijk niets voortbrengt!

In Job 14:4 wordt de vraag gesteld of een reine uit een onreine kan komen, met andere woorden of het mogelijk is dat een kind van een onreine zelf rein kan blijven. Zijn ouders kunnen hem niet heiligen en beschermen tegen de omringende machten, daar zij er zelf door overheerst worden.

Wat Psalm 51:7 betreft, waar staat: 'Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen', kan deze tekst niet gebruikt worden om de leer der erfzonde te ondersteunen. Wij merken nog het volgende hierover op: Psalm 51 begint niet een concrete situatie. David maakte deze psalm 'toen de profeet Nathan bij hem gekomen was, nadat hij tot Bathséba gekomen was'. Naar streng recht waren David en Bathséba vanwege hun overspel des doods schuldig (Lev. 20:10). In plaats daarvan sprak Nathan: 'Gij zult niet sterven, ... de zoon echter, die u geboren is, zal sterven' (2 Sam. 12:13, 14). Een week lang streed de koning om het behoud van zijn zoon. Hij vastte en bracht de nachten liggend op de grond door. In die dagen dichtte bij de 51ste Psalm en wij mogen deze niet losmaken van Davids zielenstrijd om het leven van zijn kind. David worstelde niet God vanwege de vraag: waarom moet deze kleine sterven en ik niet'? Natuurlijk had hij ook tegen Uria gezondigd, maar uiteindelijk spitste zijn belijdenis zich toe in de woorden: 'Tegen U, U alleen heb ik gezondigd en gedaan wat kwaad was in uw ogen'. In zijn strijd om het behoud van zijn kind stelde David zich nogmaals voor het aangezicht des Heren, hoewel Nathan hem verzekerd had dat zijn zonde vergeven was. Maar als God 'dan rechtvaardig is in zijn uitspraak' dat zijn zonde vergeven was en 1 zuiver in zijn gericht' (vers 6), waarom moest zijn jongetje dan sterven'? Gebeurde dit dan alleen, omdat het 'in zonde ontvangen en geboren was"? Maar dan roept David het uit: 'Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen' (vers 7). Wanneer zijn kind vanwege deze onwettige geboorte sterven moest, had hem ditzelfde oordeel bij zijn geboorte moeten treffen. David was geen orthodoxe theoloog, wiens gedachten door de leer van de erfzonde gericht waren. Het Joodse denken kent geen erfzonde. Wie deze woorden van David objectief en zonder de bril van de erfzondeleer leest, zal moeten toegeven dat David hier erkent, dat ook zijn afkomst in verband stond met wetteloosheid. Wanneer iemand zou zeggen: 'Mijn geboorte is een gevolg van de zonde van mijn moeder' zal ieder daaruit dezelfde conclusie trekken.

Hoe weinig David aan een erfzonde-hypothese gedacht heeft, blijkt dan opnieuw uit de volgende ontboezeming: 'Ontzondig mij niet hysop (als bij een melaatse), dan ben ik rein, was mij, dan ben ik witter dan sneeuw'. De berijmde Psalm zegt: 'Ontzondig mij niet hysop en mijn ziel, nu gans melaats (door de zonde), zal rein zijn en genezen. Was mij geheel, zo zal ik witter wezen dan sneeuw'. David spreekt van witter dan sneeuw; dus volkomen rein. Wij stellen de vraag: "Waarom zegt men dat genade geen erfgoed is en zonde wel?

Het is onbegrijpelijk dat men de belijdenis van één man in een concrete situatie tot een grondpilaar voor de leer van de erfzonde heeft kunnen maken, temeer daar de reden van zijn ontboezeming aan deze gedachtewereld niet ontleend kan zijn. Wij hebben opgemerkt dat velen geïrriteerd worden, wanneer wij Davids geboorte met de zonde van zijn (naamloze) moeder in verband brengen, terwijl men verruimd ademhaalt, als geleerd wordt dat ieder mens in zonde ontvangen en geboren wordt.

Nergens wijst de Schrift op een totale verdorvenheid van de mens vanaf zijn ontvangenis, noch op het onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd zijn tot alle kwaad. Maar de dood is tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hébben.

 

Romeinen 5:13,14 


want reeds vóór de wet was er zonde in de wereld. Maar zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is. Toch heeft de dood als koning geheerst van Adam tot Mozes, ook over hen die niet gezondigd hadden op een gelijke wijze als Adam overtrad, die een beeld is van de komende.

Paulus richt zich in deze verzen kennelijk nog steeds tot de Joodse christenen die gewend waren onder de wet te leven en in hun gedachtewereld er nog rekering mee hielden. Zij meenden dat de rechtvaardigheid uit de wet was en dat deze dus niet losgelaten mocht worden. Daarom dwongen deze judaïserende broeders de heidenen tot de besnijdenis en tot het onderhouden van allerlei ceremoniën. De apostel herinnert er deze Joden aan, dat er toch ook gelovigen vóór de wetgeving waren geweest en dat dezen toch ook gerechtvaardigd werden. Zij waren immers zo trots op hun vader Abraham en hoe dachten ze over de rechtvaardige Job of over Noach? Deze mannen waren niet rechtvaardig, omdat zij nooit gezondigd hadden, maar omdat hun de zonden niet aangerekend werden ter wille van hun geloof in God en om hun gehoorzaamheid aan de Schepper.

De Joden kenden de zonde door de wet, maar hadden bovendien een weg om door offeranden tot schuldvergeving te komen en tal van inzettingen om hun gehoorzaamheid te doen blijken, zoals bijvoorbeeld het sabbatsgebod. Zo werd men een rechtvaardige onder de wet. Ook Abraham, Job en Noach hadden gezondigd, maar hun zonden werden niet toegerekend, hoewel ze geen middel tot schulddelging bezaten. Onder de wet vergat' God de schuld na het offer, waaraan de overtreder natuurlijk wel geloof moest hechten. Voor de wet op de Sinaï gegeven was, zag God alleen het geloof in Hem aan en rekende Hij de zonden niet toe dankzij dit geloof. De zonde werd wel toegerekend aan de ongelovigen die met God geen rekering hielden en die Hem niet gehoorzaamden.

De eerste wereld ging onder, omdat zij de woorden Gods, gesproken door de rechtvaardige Noach, weigerde te geloven. Ook aan de inwoners van Sodom en Gomorra werd de alles te boven gaande goddeloosheid toegerekend en hun steden werden omgekeerd. Noach, Abraham en Job en andere gelovigen die voor de wetgeving leefden, hebben Gods woord wel vastgehouden en gehoorzaamd. Zij hebben niet op gelijke wijze als Adam gezondigd. Deze heeft door ongeloof en ongehoorzaamheid de schepping onder de heerschappij van satan gebracht. Zijn naam komt dan ook niet voor in de rij van geloofsgetuigen in Hebreeën. Noach, Abraham en Job en zovele andere rechtvaardigen hebben dus niettegenstaande hun struikelingen, zonder te twijfelen of 1 zonder te verflauwen in het geloof' (4:19) God gediend. Er staat: 'Maar aan de belofte Gods heeft Abraham niet getwijfeld door ongeloof. . . Daarom werd het hem toegerekend tot gerechtigheid' (4:20-22).

Dan spreekt de apostel over de dood die als koning geheerst heeft van Adam tot Mozes. Deze dood heerst niet op aarde, want satan wordt de overste dezer wereld genoemd. De duivel werkt echter naar de dood toe. Door de zonde komt immers een scheiding tussen de levende God en de mens, zodat deze geestelijk begint te sterven. In het gevolg van satan bevindt zich aan het einde van de stoet de dood. Deze regeert of heeft heerschappij over het dodenrijk, dus over de doodsmachten. In dat dodenrijk, waar de dood alle gezag heeft, regeert hij onder de naam Apóllyon of verderver.

In hoofdstuk 6:9 is sprake, dat de dood geen heerschappij meer voert over Christus. Duidelijk is dat ook tijdens zijn leven hier op aarde de zonde niet over Hem heerste. Jezus was dus niet geestelijk dood in zonden en misdaden, want Hij was het waarachtige leven. De heerschappij, die de dood over Hem had gehad, ziet dus op zijn sterven en zijn nederdalen in het dodenrijk.

Wanneer in onze tekst gesproken wordt over het heersen van de dood, doelt dit dus ook op het sterven en het gaan naar de hades. Toch heeft de dood als koning geheerst van Adam tot Mozes, ook over rechtvaardige mannen als Abraham, Job en Noach. Dezen zijn dus ook evenals de ongelovigen en onrechtvaardigen in het dodenrijk terecht gekomen, hoewel daar wel 'een onoverkomelijke kloof` is tussen rechtvaardigen en onrechtvaardigen (Luc. 16:26). Deze rechtvaardigen waren in "Abrahams schoot', dit is dat zij gelovigen waren, evenals vader Abraham. Er is dus een verschil tussen hen die van Adam tot Mozes als rechtvaardigen leefden zonder wet, tezamen met de rechtvaardigen die uit het geloof leefden onder de wet, ten opzichte van degenen die rechtvaardig zijn door het geloof in Jezus Christus.

Onze Heer was geboren 'onder de wet' (Gal. 4:4) en Hij was de laatste van de rechtvaardigen van het oude verbond die in het dodenrijk nederdaalden. Voor allen die in zijn gemeente of in zijn lichaam zijn, dus de gelovigen van het nieuwe verbond, gelden de woorden: 'Indien iemand mijn woord bewaard heeft, hij zal de dood in eeuwigheid niet aanschouwen of smaken' (Joh. 8:51, 52). Die in Hem gelooft, heeft immers eeuwig leven! Toen de Heer dit sprak, verwarden de Joden deze woorden van Hem met het tijdelijke sterven, het afleggen van het lichaam. Zij vroegen immers: 'Gij zijt toch niet meer dan onze vader Abraham, die gestorven is? Ook de profeten zijn gestorven; voor wie houdt Gij Uzelf?' (Joh. 8:53).

De gelovige in het nieuwe verbond is gestorven en opgestaan; na zijn lichamelijk sterven neemt hij zijn intrek bij de Heer en gaat dus niet naar het dodenrijk: 'Maar wij zijn vol goede moed en wij begeren te meer ons verblijf in het lichaam te verlaten en bij de Here onze intrek te nemen' (2 Cor. 5:8).

Adam wordt hier genoemd: een beeld van de komende. Het woord tupos' dat hier vertaald is door beeld, betekent onder andere: stempel, geslagen vorm, waar dus de afdruk het tegenbeeld of spiegelbeeld van de vorm vertoont. Het woord 'beeld' dat bijvoorbeeld in 2 Corinthiërs 4:4 voorkomt, waar staat: 'Christus, die het beeld Gods is', is de vertaling van een ander Grieks woord. Paulus trekt dus in dit gedeelte de vergelijking tussen de eerste en de laatste Adam, maar dan in haar tegenstellingen.

Dikwijls wordt vers 14 gebruikt om aan te tonen, dat ook zuigelingen zonde hebben, hoewel ze deze niet op dezelfde wijze als Adam door overtreding hebben verkregen. Het komt immers ook voor, dat baby's sterven en dit moet dan gelden als een bewijs voor de erfzondeleer. Maar Paulus laat zich hier niet over zuigelingen uit. Wanneer hij over hen spreekt. gaat het alleen over het feit dat zij geheiligd zijn in de gelovige ouder (1 Cor. 7:14).

Als zuigelingen sterven is dit, doordat zij deel uitmaken van de schepping die zucht onder de vloek die ter wille van de eerste Adam op haar rust: 'De aarde is ter wille van u vervloekt" (Gen. 3:17). Dit zuchten en kreunen van het zichtbare leven staan dus in verband met de pressie en infiltratie van ziektemachten, machten van pijn en verwording. In een zuigeling is de geest nog niet tot ontwikkeling gekomen. Hij heeft noch goed, noch kwaad gedaan en kan ook geen keus maken.

Van een geestelijke dood kan men dus niet spreken en wanneer hij een lichamelijke dood sterft, is dit het gevolg van de werking van ziektemachten. Zo sterft ook het vee niet rechtstreeks om de zonde van Adam of vanwege een zondige natuur. In het vrederijk, waar de macht en de beïnvloeding van satan (ook door ziektemachten) gebonden zijn en de schepping niet meer zucht, geldt: 'Daar zal niet langer een zuigeling zijn, die slechts weinige dagen leeft' (Jes. 65:20). Dit laatste is tevens een belofte voor het verloste, bevrijde en het met de Geest vervulde volk van God in onze tijd ten opzichte van hun kinderen, die in hen geheiligd zijn.

Adam vertegenwoordigde de oude schepping en bracht haar onder de zonde en de dood. Christus vertegenwoordigt de nieuwe schepping en brengt deze tot gerechtigheid en eeuwig leven.

 

Romeinen 5:15 


Maar het is met de genadegave niet zo als niet de overtreding; want, indien door de overtreding van die ene zeer velen gestorven zijn, veel meer is de genade Gods en de gave, bestaande in de genade van de ene mens, Jezus Christus, voor zeer velen overvloedig geworden.

Men moet door wat in dit vers gezegd wordt, de parallel niet verkeerd gaan opvatten. De lijnen lopen wel evenwijdig, maar in tegengestelde richting: Adam bracht door één daad van ongehoorzaamheid de schepping van het leven naar de dood, en Christus brengt haar door één daad van gehoorzaamheid van de dood naar het leven. "Veel meer' wijst niet op het aantal, maar op de heerlijkheid van het herstel door Jezus Christus.

De Canisiusbijbel heeft: 'Veel overvloediger is de genade van God'. Het herstel is veel grootser dan de vernieling. De genadegave is dus hier het herstel. De overtreding of val is de beschadiging. Veel overvloediger is de kracht tot herstel (genade Gods) en de gave die Hij daartoe in genade geschonken heeft, namelijk Jezus Christus. Deze heeft de grondslag gelegd voor het herstel waarop de nieuwe schepping zich rijker en heerlijker zal ontplooien dan de oude, inzonderheid in de mens als haar koning.

 

Romeinen 5:16,17 


En het is met het geschenk niet zo als door het zondigen van één; want het oordeel leidde van één overtreding tot veroordeling, maar de genadegave van vele overtredingen tot rechtvaardiging. Want, indien door de overtreding van de ene, de dood als koning is gaan heersen door die ene, veel meer zullen zij, die de overvloed van genade en van de gave der gerechtigheid ontvangen, leven en als koningen heersen door de ene, Jezus Christus.

Het geschenk is het herstel. Paulus wijst weer op de tegengestelde richting van de evenwijdig lopende lijnen. Het herstel van de mens is groter dan zijn vonnis of veroordeling over de zonde. Want bij de zondeval had God niet één enkele overtreding van één mens te doen. God oordeelde dat deze mens moest sterven. Tegelijkertijd gaf Adam evenwel het koningschap over de gehele wereld over aan satan. Deze bracht miljarden nakomelingen onder het juk van zonde, ziekte en dood.

God had bij het herstel door Jezus Christus dus met ontelbare misdaden en beschadigingen te maken. Met zijn leven betaalde de Heer evenwel de prijs voor allen tot rechtvaardiging en heling. Hij opende de weg tot volkomen herstel naar geest, ziet en lichaam. Bovendien ging Hij voor op de weg naar een luisterrijker koningschap dan Adam ooit bezeten had. Deze was koning over de aarde en had heerschappij "over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte. dat op de aarde kruipt' (Gen. 1:26). Wie in Christus zijn, zullen evenwel op de troon Gods mede heersen over al de werken zijner handen, zowel in de zienlijke als in de onzienlijke wereld.

 

Romeinen 5:18 


Derhalve, gelijk het door één daad van overtreding voor alle mensen tot veroordeling gekomen is, zo komt het ook door één daad van gerechtigheid voor alle mensen tot rechtvaardiging ten leven.

Samenvattend wijst de apostel nog eens op de evenwijdige loop van de parallel, namelijk zoals door één zondige daad alle mensen die zondigen veroordeeld zijn tot de dood, zo komt het door één daad van gerechtigheid voor alle mensen die haar aanvaarden tot rechtvaardiging ten leven.

Wij wijzen erop, dat om de rechtvaardiging te ontvangen, er een daad van de mens nodig is, namelijk het aannemen. Men moet contact met God zoeken en het offer van Jezus Christus in geloof aanvaarden. Zo gaat het ook met het zondaar worden. Ook daarvoor is een daad van de mens nodig. Deze moet contact krijgen met de machten der duisternis, die hun heerschappij in hem vestigen. De oude schepping is niet in staat weerstand te bieden tegen de verleidingen, aanvallen en penetraties van de haar omringende machten.

Daardoor kan in de praktijk van het leven niemand zonder zonde blijven. Schrijft de apostel niet: 'Indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, maken wij Hem - die voor allen gestorven is (2 Cor. 5:15) - tot een leugenaar en zijn woord is in ons niet' (1 Joh. 1:10). Slechts de nieuwe schepping, waarvan Jezus Christus de eerste is, kan de duisternis overwinnen door de Geest van God die in haar woont.

 

Romeinen 5:19 


Want, gelijk door de ongehoorzaamheid van één mens zeer velen zondaren geworden zijn, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van één zeer velen rechtvaardigen worden.

Ook in dit vers wordt op bovenstaande parallel gewezen. Hier is geen sprake van allen, zoals in het vorige vers, maar voor beide categorieën van 'zeer velen'. Wij lezen dus niet met hen, die de Schrift verdraaien tot hun eigen verderf en tot het verderf van hun kinderen: 'Gelijk door ongehoorzaamheid van één mens allen automatisch zondaar geworden zijn, dus ook de zuigelingen, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van één zeer velen rechtvaardig worden'. Er staat ook niet, dat door de ongehoorzaamheid van één mens velen zondaars waren, maar dat zij het gewórden zijn, namelijk door in te gaan op de verleiding en bezweken te zijn voor de overweldiging. Zo is ook de ganse wereld niet rechtvaardig door het bloed van Jezus, maar alleen zij die Hem aannemen.

 

Romeinen 5:20,21 


Maar de wet is er bijgekomen, zodat de overtreding toenam; waar evenwel de zonde toenam, is de genade meer dan overvloedig geworden, opdat, gelijk de zonde als koning heerste in de dood, zo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid ten eeuwigen leven door Jezus Christus, onze Here.

Waarom gaf God aan Abraham, Izak, Jakob en zovele andere gelovigen geen wet? Omdat deze mannen aan zijn beloften vasthielden. Zij waren, ofschoon zonder wet, zichzelf tot wet; immers, zij toonden dat het werk der wet in hun harten geschreven was, terwijl hun geweten medegetuigde (2:14). De ingeschapen wet Gods was in hun hart geschreven. Maar zo was het niet met het volk Israël. In 1 Timotheüs 1:9 lezen wij, 'dat de wet niet gesteld is voor de rechtvaardige, maar voor wettelozen, en tuchtelozen, voor goddelozen en zondaars, enzovoort'.

Er wordt gezegd dat God een afkeer van Israël had, omdat het altijd dwaalde en zijn wegen niet kende (Hebr. 3:10). Tussen God en dit volk was geen vertrouwensband zoals tussen vader en kind behoort te zijn, maar zij vormden twee vijandige partijen. Daarom had Israël een middelaar nodig, die tussen beide instond. God gaf aan de middelaar Mozes, door middel van engelen, zijn wet 'om de overtredingen van dit volk te doen blijken' (Gal. 3:19, 20).

De overtredingen waren vele, want Israël bezat vele wetten, waarvan de overtreding tot zonde gerekend werd, die voor de heidenen niet golden. Wij noemen bijvoorbeeld de ceremoniële wetten, de spijswetten, de reinigingswetten en het onderhouden van de sabbat. In Lukas 12:47 staat, dat wie veel geweten en daar niet naar gehandeld heeft, met vele slagen geslagen zal worden; dus meer strafwaardig is. Hier wordt dus gesproken over een toename in aantal bij de overtredingen.

In onze tekst ligt het accent evenwel op 'overtreding' of 'misdaad' in het enkelvoud. De Statenvertaling luidt: 'Maar de wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder worde'. De wet is dus in de wereld gekomen om de zonde te accentueren: 'Wet doet zonde kennen'. Zij maakt de overtreding duidelijker en bewuster. De intensiteit van het kwade nam onder de wet toe. 'Maar uitgaande van het gebod, wekte de zonde in mij allerlei begeerlijkheid op; want zonder wet is de zonde dood' (7:8). De zonde van Israël nam zo toe in diepte en wezen, dat dit volk niet alleen de profeten doodde, maar zelfs de door God gezonden Zoon.

Niet de heiden Pilatus zocht Jezus te doden, maar juist die categorie Joden, die meende de wet het stiptst te volbrengen. Omdat de Jood meer en grotere overtredingen had, is de genade voor hem rijker en 'meer overvloedig' van inhoud dan voor de heiden. Opnieuw vinden wij hier twee parallel lopende lijnen, die evenwel in tegengestelde richting gaan. De ene lijn is de weg van de zonde, die de mens in de dood voert en welks einde is het verderf. De andere lijn is de weg der genade, waarop de mens naar het eeuwige leven geleid wordt.

Beide wegen duiden een proces aan dat zich in het mensenleven voltrekt. De zondemachten beginnen met de geestelijke band met God te ontbinden; zij maken scheiding tussen God en de mens. Men maakt zich los van de oorspronkelijke en natuurlijke gehoorzaamheid aan God en aan zijn wetten: men gaat gehoorzamen aan en wordt gebruikt door de boze. Deze gaat als koning heersen en de mens als slaaf gebruiken. Tenslotte wordt de mens bij zijn sterven overgeleverd aan de koning van het dodenrijk, die dan over hem heerst tot het eindoordeel.

De genade is door Jezus Christus 'geworden'. Hij is het begin van een 'verse en levende weg'. Jezus heeft de zondeschuld weggenomen en degenen die de verzoening aanvaardden, tot rechtvaardigen gemaakt. De geestelijke band met God wordt dan weer hersteld en de genade wordt verder geopenbaard in het heil of in de vernieuwing van geest, ziel en lichaam. In de inwendige mens worden de wetten Gods hersteld en ingeschreven. De genade heerst door het recht Gods, waarin de mens wandelt van kracht tot kracht en van heerlijkheid tot heerlijkheid.

Bij zijn sterven neemt de vernieuwde, inwendige mens zijn intrek bij de Heer en wordt daar bewaard tot de dag van de eerste opstanding; hierna wordt deze inwendige mens door een geestelijk lichaam in staat gesteld om in de zichtbare en onzichtbare wereld te functioneren. Wij zouden de tekst met de Statenvertaling of Engelse bijbel ook kunnen lezen: 'Gelijk de zonde geheerst heeft tot de dood' of 'as sin hath reigned unto death'. Wij zouden kunnen zeggen 'ten dode', namelijk in de richting van de dood, zoals de genade werkt in de richting van het eeuwige leven.

Voor Jood en heiden gold, dat de zonde als koning heerste tot de dood. Door de wet die er bijgekomen was, werd dit proces voor de Jood nog geïntensiveerd. Maar ook voor Jood en heiden geldt, dat na bekering, de genade of het herstel zou heersen door Jezus Christus, onze Heer. Het eeuwige leven betekent duurzaam leven, met zodanige kwaliteit, dat het altijd stand kan houden. Het functioneert immers naar de onveranderlijke wil en wet Gods.

 
vorige pagina terug volgende pagina