Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Romeinen
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 12


 

Romeinen 12:1 


Ik vermaan u dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer: dit is uw redelijke eredienst.

Met hoofdstuk 12 begint de apostel iets geheel nieuws. Het dogmatische gedeelte is ten einde: zonde, verlossing, doop, de rechtvaardigheid uit het geloof, de soevereiniteit van God in de verkiezing van eeuwigheid, de verhouding tussen het natuurlijke Israël en het Israël Gods. Nu gaat het verder over het leven van de christen en de wil van God met hem. Voor de christen gaat het er niet om ijdele dromen te hebben, maar op welke wijze hij God kan dienen om het voorgestelde doel van de volkomenheid te bereiken en tevens dienstbaar te zijn bij de opbouw van de tempel Gods in de geestelijke wereld.

Daarom roept Paulus in de eerste plaats de broeders op om hun lichaam de Heer toe te wijden als een levend offer. Hij doet daarbij een beroep op de barmhartigheden van God zoals deze in de vorige hoofdstukken getoond werden voor Jood en heiden, op grond van de wonderbare verlossing (9:15 en 11:22). Deze barmhartigheden in redding, verlossing, genezing en doop in de Heilige Geest stellen de christen in staat nu ook naar de wil van de Heer te leven.

Ook het lichaam heeft deel aan de ontferming Gods. Het lichaam is voor de Heer en de Heer voor het lichaam (1 Cor. 6:13). Het is immers levend gemaakt door de Heilige Geest (8:11), dat wil zeggen dat het weer naar Gods wetten functioneren mag. Het is heilig, wanneer het afgezonderd is van de boze machten en geheeld of genezen is. Omdat het lichaam dan levend en heilig is, kan het een Gode welgevallig offer genoemd worden. Wij moeten dus nauwlettend toezien hoe wij ons lichaam behandelen en wat wij ermee doen. Het lichaam is niet iets minderwaardigs, een kerker waarin de geest gevangen zit, maar een bruikbaar instrument voor de Heilige Geest, want de ware christen wijdt zijn lichaam aan God. Hij stelt het tot diens beschikking, opdat door zijn woorden en zijn daden God Zich in deze wereld kan openbaren. Wij moeten dus alles vermijden wat ons lichaam aantasten of beschadigen kan. Wij mogen het ook niet ten dienste stellen van zonde en verslaving, want dit weerhoudt Gods wetten erin te functioneren.

De Joden en heidenen brachten offers van dode dieren in hun tempels. De christenen bieden God een levend offer aan en zij zijn zelf zijn tempel in de geest. Zij zijn dus tempel, priester en offerande, gelijk ook Jezus dit in bijzondere mate was. Zij verheerlijken God met hun lichaam.

Een lid van het lichaam dat in de dienst van God nog een bijzondere aandacht krijgt, is de tong. Jacobus noemt het een klein roer dat de richting van het gehele schip aangeeft. Wanneer wij met onze mond de naam des Heren belijden en zijn woord spreken, zal ons gehele leven in de goede richting gestuwd worden, want met de mond belijdt men tot behoud (10:10).

Het woord 'redelijke' is de vertaling van het Griekse 'logikos'. Eredienst heeft met het zichtbare te maken, met het natuurlijke bestaan. Vele heidense godsdiensten hebben ceremoniën die onredelijke zijn. Zij zijn met hun afgoderijen en occulte handelingen dwaas en schandelijk voor de mens. Wie zijn lichaam heiligt en levend houdt en het zo aan God toewijdt, doet daarmee iets redelijks. Ook in dit opzicht berust onze dienst van God op logische wetten.

 

Romeinen 12:2 


En wordt niet gelijkvormig aan deze wereld, maar wordt hervormd door de vernieuwing van uw denken, opdat gij moogt onderkennen wat de wil van God is, het goede, welgevallige en volkomene.

Het woord 'wereld' is de vertaling van 'aeon', wat door eeuw of tijdperk weergegeven kan worden. De prediking van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen sluit niet aan bij het denken van de tegenwoordige tijd of bedéling. Zij verkondigt een wijsheid die niet van deze eeuw is, maar van de toekomende (1 Cor. 2:6). Zij gaat gepaard met 'krachten der toekomende eeuw' (Hebr. 6:5). Bij de discussiemensen of redetwisters van onze eeuw doet de leer van het Koninkrijk der hemelen geen opgeld (1 Cor. 1:20).

Op ons is evenwel 'het einde der eeuwen gekomen', het tijdperk waarin de mens ten volle in aanraking komt, of met de Heilige Geest of met de neerstorting der demonen uit de hemelse gewesten. Ons tijdperk aanvaardt ziekte, gebondenheid, zonde en onreinheid als vanzelfsprekend. Men kent immers de ware verwekkers van het kwaad niet. Men beschouwt de wetteloosheid zoals deze zich in geest, ziel of lichaam openbaart, als normaal bij het leven behorende.

De christen die vroeger net zo dacht als zijn tijdgenoten, moet na zijn bekering van binnenuit een metamorfose of hervorming ondergaan. Zijn innerlijke mens moet van dag tot dag vernieuwd worden (2 Cor. 4:16). In Eféziërs 4:23 wordt vermaand: 'Dat gij verjongd wordt door de geest van uw denken'. Bij deze vernieuwing neemt de mens de gedachten van God over en daarmee leert hij ook diens wil ten opzichte van zijn schepping kennen. Hieruit volgt dus dat de natuurlijke mens verkeerde inzichten heeft, want 'de god dezer eeuw heeft hem met blindheid geslagen' (2 Cor. 4:4). Als de verblinding van de tijdgeest wijkt en Gods gedachten de mens vervullen, weet deze dat de Schepper de vernieuwing van de totale mens wil en dat zijn lichaam hier ook deel aan mag hebben. Hij leert dan onderscheiden, beproeven en onderkennen wat uit God is, of wat daarentegen geïnspireerd wordt door de god dezer eeuw.

God wil het goede, het acceptabele en het complete. Het goede is wat naar de wetten Gods functioneert; slechts dit is voor Hem aanvaardbaar en welgevallig. God wil dat alles wat Hij geschapen heeft, ook ontwikkelt en uitgroeit tot volwassenheid en volkomenheid. Hij wil dus zijn doel in de mens bereiken, opdat deze volmaakt zij, gelijk de Vader in de hemel volmaakt is. Wanneer dit gebeurd is, zijn de zonen Gods geopenbaard en zijn zij gelijkvormig aan het beeld van de Zoon van God.

Deze kennis van zijn wil is van groot belang voor het praktische leven van de christen. Veronderstel dat iemand ziek is en zijn Ievensgeest niet in staat blijkt hem te herstellen. Dan mag hij door zijn vernieuwd denken zeggen: 'Heer, uw Geest woont in mij. Mijn lichaam is uw tempel evenzo goed als de mijne. Laat nu uw Geest het zieke lichaamsdeel genezen, want Gij wilt alles wat goed is, welbehaaglijk en volmaakt'.

Tot ons 'lichaam' behoort onze gehele natuurlijke mens: ons verstand, onze wil, onze capaciteiten als muzikaliteit, organisatietalent, ons geheugen, het vermogen om kennis door te geven, enzovoort. In het vorige vers was sprake dat het lichaam een Gode welgevallig offer zou worden. Het moet dus in dienst staan van God en de gemeente. De wereld wil dat al onze capaciteiten in het natuurlijke leven belegd worden. Door geloof en vernieuwing van denken gaan wij het lichaam in dienst stellen van God, en de Heilige Geest ondersteunt ons lichaam door zijn bijzondere begaafdheden, zodat wij meer dienstbaar kunnen zijn tot opbouw van de gemeente.

 

Romeinen 12:3 


Want krachtens de genade, die mij geschonken is, zeg ik een ieder onder u: koestert geen gedachten, hoger dan u voegen, maar gedachten tot bedachtzaamheid, naar de mate van het geloof, dat God elkeen in het bijzonder heeft toebedeeld.

Als God in de gemeente het goede en het volmaakte wil, betekent dit niet dat dan alles eenvormig moet zijn, maar Hij wil juist in de gemeente zijn veelkleurige wijsheid openbaren. Hij verdeelt de begaafdheden en de krachten van zijn Geest zo over de gemeente, dat ieder toebedeeld krijgt wat bij hem past. Paulus is een geroepen apostel (1:5). Dit is de genade die aan hém geschonken werd. Zo wordt aan een iéder een bijzondere genade geschonken, opdat hij zijn plaats waartoe God hem geroepen heeft, kan innemen in het lichaam van Christus.

Daarmee moet hij tevreden zijn en geen roeping begeren, waarvan hij meent dat deze hoger ligt. De christen moet erop bedacht zijn, waartoe God hem geroepen heeft en zich uitstrekken naar de gaven die voor zijn roeping nodig zijn, maar ook bedenken dat iedere roeping en ontplooiing van geestelijke gaven, gepaard gaan met een bijzondere verdrukking.

Wie bijvoorbeeld naar een opzienersambt staat, dus zich daartoe geroepen weet, begeert een voortreffelijke taak (1 Tim. 3:1). Hij zal vanzelfsprekend ook jagen naar de begaafdheden die daarvoor nodig zijn, maar moet ook weten dat de beproevingen hem niet gespaard zullen blijven. Ook schrijft Jacobus: 'Laat niet zovelen uwer leraars zijn, mijn broeders; gij weet immers, dat wij er des te strenger om geoordeeld zullen worden' (Jac. 3:1).

Iedere gelovige moet zich bewust zijn van de taak, waartoe God hem in de gemeente geroepen heeft. Er is geen lid van het lichaam, dat geen functie heeft. Aan de andere kant moet ook niemand buiten zijn roeping gaan, want dan zal hij zich op een terrein bewegen, waarvoor hij geen speciale begaafdheid ontvangen heeft en dit geeft in de gemeente dan aanleiding tot jaloersheid, twist en wanordelijkheid. Handen zijn niet om op te lopen en voeten zijn niet om mee te schrijven! De Geest der waarheid zal ieder kind van God ook in deze dingen leiden en hij behoeft zich niet ongerust te maken, want God zal hem, goed toegerust, brengen op de plaats waar Hij hem gedacht heeft.

Toen de discipelen van Johannes de Doper diens roeping vergeleken met het werk van Jezus, sprak hij: 'Niemand kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn'(Joh. 3:27). In de roeping van de Doper lag de beproeving begrepen dat Jezus moest wassen en hij minder worden. Toen dit gebeurde, kon Johannes zich verheugen in de verdrukking, want hij sprak: 'Zo is dan mijn blijdschap vervuld!' De christen moet geloof in zijn roeping hebben. Dit kan alleen, indien hij de stem van God vernomen heeft, indien hij duidelijk weet wat Gods gedachten ten opzichte van hem zijn. Hij zal dus goed moeten weten tot welke taak de Heer hem in het huisgezin Gods geroepen heeft.

Voor een bijzondere roeping heeft men een bijzondere geloofsgerichtheid nodig. Wie zich houdt aan de roeping waarmee God hem geroepen heeft, raakt niet uit zijn balans, ook al wacht hem smaad en tegenstand. Hij heeft als een goed soldaat slechts hem te voldoen, door wie hij aangeworven is (2 Tim. 2:4). Hij koestert immers geen eigen dunk, maar schat zich op de juiste waarde vanuit zijn roeping, die door het geloof hem zekerheid geeft. Voor ieder gemeentelid geldt: tracht te verstaan wat uw taak is en ijvert naar de geestelijke toerusting die hiervoor nodig is en wacht tot Gods tijd gekomen is om u in te zetten als arbeider in de wijngaard.

 

Romeinen 12:4,5 


Want, gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, en de leden niet alle dezelfde werkzaamheden hebben, zo zijn wij, hoewel velen, één lichaam in Christus, maar ieder afzonderlijk leden ten opzichte van elkander.

Bij deze voorstelling gaat Paulus evenals in zijn andere brieven, uit van de eenheid der plaatselijke gemeente. Zij is een organisme en wordt vergeleken met een lichaam, waartoe de verschillende ledematen behoren. De apostel spreekt niet over een vage, onzichtbare gemeente, waarvoor niemand enige verantwoordelijkheid draagt, maar over een harmonisch samengaan van broeders en zusters, waarbij men over en weer een bepaalde plaats ten opzichte van elkander inneemt en een bepaalde taak vervult.

Een gemeente is geen door elkander geworpen hoop, geen ontmoetingscentrum in los verband, geen samenkomst waar men vrijblijvend ten opzichte van elkander verkeert, maar 'een welsluitend geheel en bijeengehouden door de dienst van al zijn geledingen naar de kracht, die elk lid op zijn wijze oefent' (Ef. 4:16).

In dit lichaam is verscheidenheid van werkzaamheid, want 'Godheeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, verder krachten, daarna gaven van genezing, bekwaamheid om te helpen, om te besturen, en verscheidenheid van tongen' (1 Cor. 12:28).

Dit is nog maar een greep van alle werkzaamheden die in de gemeente moeten worden verricht en waarvoor de Heer zijn werkers uitkiest. Jezus bekwaamt en leidt door zijn Geest ieder van de leden van zijn lichaam, opdat het geheel harmonisch naar de volwassenheid opwast. Daarom mag men ook geen dwalingen en vreemde leringen in de gemeente laten verkondigen, want deze verdelen het ene lichaam en brengen het af van de weg der waarheid en het spoor der gerechtigheid, zodat de heerlijkheid niet bereikt wordt.

Wij zijn leden ten opzichte van elkander, zoals een voet slechts functioneert, wanneer hij met het lichaam verbonden is. Wanneer een hand of ander lid afgescheiden is van het lichaam, kan hij niet meer werkzaam zijn, verliest alle leven en is onnut. Wanneer een christen niet door de band des Geestes met een gemeente verbonden is, zal hij bemerken dat hij geestelijk verzwakt en krachteloos en machteloos wordt.

Deze band kan blijven bestaan, als iemand tijdelijk in het natuurlijke leven van de gemeente verwijderd is, maar deze verbondenheid gaat, indien mogelijk gepaard met het bezoeken van de onderlinge bijeenkomsten. Daar wordt immers de onderlinge band versterkt, daar viert men tezamen avondmaal en daar prijst en aanbidt men, één van hart en ziel, de Heer. Daar komen ook de werkzaamheden van ieder lid afzonderlijk het best tot hun recht. De geestelijke begaafdheden worden aan ieder lid geschonken tot welzijn van allen (1 Cor. 12:7). De uitingen des Geestes ontvangt men in de eerste plaats tot opbouw van het lichaam van Christus, de gemeente. Zij zijn een toerusting tot dienstbetoon (Ef. 4:12).

 

Romeinen 12:6-8 


Wij hebben nu gaven, onderscheiden naar de genade die ons gegeven is: profetie, 'naar gelang van ons geloof'; wie dient, in het dienen; wie onderwijst, in het onderwijzen; wie vermaant, in het vermanen; wie mededeelt, in eenvoud; wie leiding geeft, in ijver; wie barmhartigheid bewijst, in blijmoedigheid

De eenheid van de gemeente berust in Christus, die het hoofd van het lichaam is. De Heilige Geest die in Christus woont, functioneert in het hele lichaam en maakt het tot een levend organisme. De gemeente is vol van Hem die 'alles in allen volmaakt', of tot volheid brengt. Deze opbouw van het geheel geschiedt door de gaven of charismata.

Naar de genade die hem gegeven is, neemt ieder de plaats in, die de Heer hem in de gemeente heeft toegedacht. Iedere plaats vraagt haar specifieke gaven of geschiktheden. God geeft de roeping en met de roeping de nodige begaafdheden. Deze moeten zich ontwikkelen en ontplooien zoals een blad, een bloem en een vrucht aan een plant. Zoals de natuurlijke talenten van de mens zich ontwikkelen door ijver, werkzaamheid en oefening, zo gebeurt het ook met de begaafdheden welke de Heilige Geest die in ons woont, bezit en ons wil meedelen.

Zo staat er in Hebreeën 2:4: 'Terwijl ook God getuigenis daaraan geeft door tekenen en wonderen en velerlei krachten en door de Heilige Geest toe te delen naar zijn wil'. Het herstel van de mens geschiedt door middel van de genadegaven in de gemeente. Naar gelang de roeping van ieder lid anders is, ontplooien zich ook andere gaven. Men moet evenwel geloven dat alle gaven in de gemeente werkzaam zullen worden.

Met zijn geest ontwikkelt de mens gedachten die hij in woorden kan uitspreken en zo overdragen op de geest van andere mensen. Wanneer hij de Heilige Geest bezit, inspireert en ontwikkelt deze de gedachten Gods in hem. Jezus sprak: 'Hij zal het uit het mijne nemen en het u verkondigen' (Joh. 16:14). De menselijke geest en Gods Geest maken daarbij gebruik van het verstand (het onzienlijke) en de hersenen (het zienlijke). Het is Gods wil dat in dit proces de Heilige Geest de leiding krijgt.

In 1 Petrus 4:10 en 11 wordt door de apostel vermaand: 'Dient elkander, een ieder naar de genadegave, die hij ontvangen heeft, als goede rentmeesters over de velerlei genade Gods. Spreekt iemand, laten het woorden zijn als van God'. Onder leiding van de Heilige Geest leren wij Gods gedachten kennen en overnemen. Zo kon Mozes de Pentateuch schrijven, want hij was vertrouwd met het huis Gods: 'Van mond tot mond spreek Ik met hem, duidelijk en niet in raadselen, maar hij aanschouwt de gestalte des Heren' (Num. 12:8).

Wanneer in raadselen gesproken wordt, moet er een uitleg of verklaring volgen, zoals bij de gelijkenissen die Jezus uitsprak, of zoals vaak bij visioenen nodig is. Jezus zelf evenwel ontving zijn kennis rechtstreeks door het contact dat Hij met de Vader had. Ook met Abraham sprak God als met zijn vriend. Paulus nam door zulk een innige gemeenschap de gedachten Gods in zijn brieven over. Hij had zijn zinnen immers geoefend in het onderscheiden van goed en van kwaad.

Gods gedachten waren in hem werkzaam en openbaarden zich door hem als vanzelfsprekend. Dit is profetie en hiervoor is een bijzondere mate van geloof nodig. Men moet immers geloven, dus zeker weten dat het Gods gedachten zijn die verwerkt en uitgesproken worden. Deze zekerheid in de mens spruit voort uit zijn geloof dat volkomen op God gericht is. Naarmate het geloof groter en standvastiger is, worden de gedachten Gods in de profetie duidelijker openbaar. Wanneer het geloofsleven afneemt, zullen de gedachten van de mens zelf zich met de profetie gaan vermengen.

Een profeet is dus iemand die op duidelijke wijze Gods gedachten doorgeeft. Uiteraard geschiedt dit in overeenstemming met het Woord Gods, dat dan ook een toetssteen voor de profetie is. Bij een openbaring of bij een gezicht hebben wij meer te doen met een onmiddellijke en directe werking van Gods Geest buiten het opbouwende en organische denken. De profeet of ziener komt dan in geestvervoering. Een openbaring, een gezicht of een droom valt iemand ten deel (1 Cor. 14:30).

Zulk een openbaring en de uitleg van een gezicht of van een droom moeten wél overeenkomen met de richtlijnen van Gods Woord.Iedere geestelijke gave wordt aan de heiligen geschonken tot dienstbetoon, dit wil zeggen om de broeders en zusters te helpen. Wanneer nu hier van een speciale begaafdheid van dienen gesproken wordt, gaat het naar alle waarschijnlijkheid over een taak in de uitwendige verzorging van het huisgezin Gods. Zo is in Handelingen 6:2 sprake van het bedienen der tafels. Een lid dat geroepen is tot een bepaalde dienst, is daarvoor bijzonder bekwaam gemaakt. In 1 Corinthiërs 12:28 wordt gesproken over 'bekwaam-heid om te helpen'.

In onze tekst duidt Paulus dit charisma aan met het woord 'diakonia', dat 'dienst' betekent. Het heeft hier evenwel nog niet de engere zin van 'zorg voor de armen', dus wat velen nu onder diakonie verstaan. Wie de gave van dienen heeft, zal ook werkelijk moeten dienen en niet zichzelf zoeken. Zijn streven zal erop gericht moeten zijn alles ordelijk en goed te doen verlopen.

Wie onderwijst, moet eerst zelf onderwezen zijn, dus een bepaald geestelijk niveau bereikt hebben. Hij moet bekwaam zijn om uit de voorraad van Gods Woord 'nieuwe en oude dingen te voorschijn te brengen'. Hij moet bovendien de waarheid verstaan en capabel zijn, kennis over te dragen. Ook voor deze taak is dus een bijzondere toerusting nodig. Onderricht geven is een verantwoordelijk werk, want de leraar geeft de lijn aan, waarlangs de gemeente zich beweegt. Jacobus waarschuwt dan ook: 'Laat niet zovelen uwer leraars zijn, mijn broeders; gij weet immers, dat wij er des te strenger om geoordeeld zullen worden' (Jac. 3:1).

Wie geroepen is om te vermanen, ontvangt daarvoor een bijzondere wijsheid en genade. Want wat bereikt men met zijn vermaningen? In 1 Timotheüs 1:5 merkt de apostel op dat het doel van alle vermaning is: liefde uit een rein hart, uit een goed geweten en een ongeveinsd geloof. Wie de bedoeling heeft om kritiek uit te oefenen, om te laten blijken dat men het met de andere

niet eens is, zal dit doel niet bereiken. Misschien bewerkt men wel het tegengestelde, namelijk boosheid en geïrriteerdheid. Het gevolg van iedere juiste vermaning moet zijn, dat de betrokken persoon weer in de goede verhouding tot God gebracht wordt. Degene die vermaant, moet er tijdens het gesprek naar streven dat hij of zij weer liefde tot God en de naaste krijgt, dat wil zeggen zich weer positief instelt en het contact met de boze verbreekt. Degene die op een dwaalspoor is, moet door middel van de vermaning weer overtuigd worden, dat zijn hart gereinigd is door het bloed van Jezus Christus van alle besef van kwaad en ook rein kan blijven door de werking van de Heilige Geest in hem (Hebr. 10:22).

Zo kan hij dan wandelen in de hemelse gewesten met een goed geweten. De vermaning is dus altijd opbouwend. Geldt zij voor de gehele gemeente, dan ligt deze herderlijke bediening uiteraard bij de voorganger, de oudsten, de leraar en de profeet, die de gedachten Gods met de mens duidelijk voor ogen stellen en de afwijkingen ervan corrigeren. Daarom staat er: 'Wie profeteert, spreekt voor de mensen stichtend, vermanend en bemoedigend' (1 Cor. 14:3).

Wie de gave der vermaning heeft, breekt dus nooit een mens af, haalt hem niet neer, verwijt hem niet en beschuldigt hem niet, maar tracht zijn ogen te openen, hem op te bouwen en hem te herstellen. Wie geroepen is uit te delen, heeft de gave van eenvoud nodig. In Eféziërs 4:28 wordt verondersteld dat ieder christen van zijn middelen meedeelt aan de behoeftigen. Het werkwoord mededelen of uitdelen heeft betrekking op dat van eigen goed. In de bergrede sprak Jezus: 'Wie een dubbel stel kleren heeft, dele mee aan wie er geen heeft, en wie spijzen heeft, doe evenzo' (Luc. 3:1 1).

In Handelingen 4:34 lezen wij dat velen hun gaven aan de voeten der apostelen legden, die dan de wijsheid moesten hebben uit te delen naar behoefte. Later merken wij dat voor deze taak zelfs afzonderlijk mannen werden aangesteld, die geestelijk aan hoge maatstaven voldoen moesten. Hoe het ook zij, men moet altijd uitdelen zonder bijoogmerken, zonder verwijten te doen, zonder dit uitdelen gepaard te laten gaan met bestraffingen of het stellen van voorwaarden.

Men moet ook niet trachten mensen onder geestelijke pressie te zetten, of macht of invloed te verwerven, maar men moet uitdelen in oprechtheid en eenvoud, met de bedoeling het welzijn van de andere te bevorderen. Ook moet men niet zoals de Farizeeën deden, uitdelen om van de mensen gezien te worden. Een zuivere gedachtegang is een vereiste, wanneer men geroepen is om wel te doen. Sommige mensen delen zo onverstandig uit, dat ze zich geen vrienden uit de onrechtvaardige mammon maken, maar vijanden. Hun geven wordt een bron van ergernis, jaloezie en twist.

Wie over anderen gesteld is, dus leiding geeft, moet een voorbeeld zijn van ijver. Hij moet zowel in het geestelijke als in het natuurlijke leven een ruime visie hebben, energiek en ondernemend zijn. Wie dus voor zulk een taak geroepen is, zal zich zeker ook moeten uitstrekken naar de begaafdheden die daarvoor nodig zijn. Aan de andere kant geldt dat de broeders hem, die zich de moeite getroost leiding te geven, ook moeten erkennen en hoogschatten (1 Thess. 5:12). Zo komt aan oudsten die goede leiding geven, dubbel eerbewijs toe (1 Tim. 5:17).

In de bergrede sprak Jezus: 'Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden (Matth. 5:7). Barmhartigheid is een eigenschap die overvloedig bij God gevonden wordt, want Hij is vol ontferming en mededogen. De Schepper zoekt deze eigenschap ook terug in zijn beeld, de mens. Zij werd gevonden in Jezus, van wie geschreven werd dat Hij met ontferming bewogen was. Bij het laatste oordeel wordt zij als toetssteen gebruikt om de goeden van de bozen te scheiden. Zij is immers het bewijs van de aanwezigheid van de eis der wet, namelijk de liefde. Als christen moeten wij barmhartig zijn gelijk onze Vader die in de hemelen is, barmhartig is.

In de gemeente zijn broeders en zusters, die in het bijzonder geroepen zijn om barmhartigheid te bewijzen. Zij zijn de weldoeners, de ziekenbezoekers, de vertroosters bij uitnemendheid. Zij zijn daarvoor ook in het bijzonder met blijmoedigheid toegerust. Wanneer men barmhartigheid gaat bewijzen, kan men zijn blijdschap verliezen, doordat sommigen misbruik maken van zijn goedheid of vriendelijkheid en deze niet op prijs stellen.

Men schenkt iets weg en het geld wordt op een manier besteed of voor doeleinden gebruikt, die tegen de opvattingen van de gever ingaan. Men wordt vaak teleurgesteld in degenen die men barmhartigheid bewijst en ontmoet veel ondankbaarheid. Op deze wijze zou hij die barmhartigheid bewijst, zijn blijdschap kunnen verliezen. Het is een bijzondere genadegave, indien men zich ondanks teleurstellingen niet laat neerdrukken of ontmoedigen. God heeft de blijmoedige gever liet?

Wij merken op dat de Heilige Geest, die bij Gods kinderen zijn intrek heeft genomen, in ieder zijn rijke begaafdheden tot uiting wil brengen, maar dat in sommigen de charismatische gaven een rijke ontplooiing vinden. Zo moeten allen in tongen spreken, maar er is ook in de gemeente een charisma van 'allerlei' tongen. leder moet de woorden Gods spreken, maar er is ook een gave om te profeteren. leder moet toegerust zijn tot dienstbetoon, maar er is ook een gave voor bepaalde diensten. leder moet kennis van het Woord Gods hebben en deze aan anderen kunnen meedelen, maar er is ook een gave om te onderwijzen.

 

Romeinen 12:9 


De liefde zij ongeveinsd. Weest afkerig van het kwade, gehecht aan het goede.

Na de christelijke levenswijze komen de christelijke plichten, het persoonlijke gedrag. Na de charismata komt het vermaan tot liefde als de vervulling van de wet Gods. De gaven staan immers in dienst van de gemeente, het lichaam des Heren. Evenals in 1 Corinthiërs 13 volgt de oproep tot liefde achter de verscheidenheid van gaven en bedieningen. De liefde kan niet zonder de gaven, maar de gaven zijn nutteloos zonder de liefde. Daarom klinkt het vermaan: 'Jaagt de liefde na en streeft naar de gaven des Geestes' (1 Cor. 14:1).

Deze liefde moet ongeveinsd zijn. Het innerlijke van de christen moet ten opzichte van de broeder of zuster in de gemeente, werkelijk positief zijn. Hij mag niet alleen aan de buitenkant voorkomend en vriendelijk schijnen. Hij mag geen liefde huichelen.

Liefde is een toegekeerd zijn, een positief staan ten opzichte van de ander. Dit sluit evenwel geen compromis in met het kwade. Wanneer een zonde- of leugenmacht in een broeder of zuster werkt, moet men wel positief ingesteld blijven tegenover de broeder of zuster, maar de macht bestrijden. Men mag niet vriendelijk zijn tegenover de zonde, maar moet zich van het kwade afkeren.

Er zijn christenen die zich identificeren met dwalingen. Wanneer de leugengeesten ontmaskerd worden en dus openbaar wordt met wie zulke mensen verbonden zijn, trekken zij dit zich persoonlijk aan en spreken over liefdeloosheid. Zij willen dat de mantel der liefde hun verkeerdheden bedekt en dat om der wille van de broederlijke liefde de dwaling getolereerd wordt. Men moet evenwel gehecht zijn aan het goede. Dit betekent: ermee verbonden zijn zoals een man met zijn vrouw.

 

Romeinen 12:10,11 


Weest in broederliefde elkander genegen, in eerbetoon elkander ten voorbeeld, in ijver onverdroten, vurig van geest, dient de Here.

Bij het woord broederliefde denken wij aan de positieve houding die de broeders en zusters in de gemeente jegens elkander hebben. De liefde vormt een onderlinge binding. In Galaten 5:6 staat, dat het geloof door de liefde werkt. Aan deze band met God en met de broeders kan men dus zien of een christen werkelijk geloof heeft. Men bereikt alleen tezamen, als gemeente, het doel. Afzonderlijk is men wel een levende steen, maar men functioneert slechts in de tempel Gods in verbondenheid met de andere stenen. Het gaat niet om de stenen, maar om het gebouw. Wie zijn broeder haat, is niet uit God, want hij functioneert niet mee in het lichaam van Christus.

Het woord 'genegen' wijst op speciale, tedere liefde, zoals tussen ouders en kinderen. God heeft zulk een positieve instelling jegens óns en zo zullen wij ook voortdurend positief moeten staan ten opzichte van onze medechristenen. In 1 Petrus 1:22 staat: 'Nu gij uw zielen door gehoor-zaamheid aan de waarheid gereinigd hebt tot ongeveinsde broederliefde, hebt dan elkander van harte en bestendig lief. Wij merken hierbij op dat zulk een liefde die bereid is te geven en te ontvangen, alleen mogelijk is, wanneer de broeders niet alleen in de gerechtigheid leven, maar ook in de waarheid wandelen.

Wanneer een broeder in de ongerechtigheid of in de zonde leeft, moet men niet met hem omgaan (1 Cor. 5:11). Dit is onder christenen wel bekend, maar wanneer iemand zich niet gereinigd heeft door aan de waarheid te gehoorzamen, dus als hij de leugen of de dwaling liefheeft, geldt hetzelfde. De zogenaamde broederliefde wordt dan geveinsdheid. Menigmaal worden oprechte kinderen Gods beschuldigd van liefdeloosheid ten opzichte van hun medechristenen. Dit betreft dan meestal 'lieve' broeders of zusters die zich met dwalingen bezighouden. De ware christen weigert ieder contact met de zondemachten, maar ook met de leugenmachten. Wanneer een broeder met zulk een geest verbonden is, bemerkt hij de afkeer die de vrije, geestelijke christen van het rijk der duisternis heeft. Hij zal deze aversie aanvoelen als tegen zichzelf gericht. Vandaar dit spreken over hardheid of liefdeloosheid. Wordt de dwaling bestreden en ontmaskerd, dan zal de broeder die zich ermee geïdentificeerd heeft, zichzelf dus gekwetst en aangetast gevoelen.

Het mag evenwel nimmer in de bedoeling liggen om een broeder, hoe gebonden ook, als mens liefdeloos te bejegenen. Het doel van de ontmaskering of van de vermaning moet juist zijn om de broeder de ogen te openen en hem te bevrijden, zodat de broederliefde in alle oprechtheid wederzijds kan functioneren. Het doel van alle vermaning is immers om liefde uit een rein hart, uit een goed geweten en uit een ongeveinsd geloof op te wekken (1 Tim. 1:5). Wanneer de zinnen geoefend zijn in het onderscheiden van goed en kwaad en men geleerd heeft wat de méns wil en wat de boze geest uitwerkt, is het niet moeilijk beiden van elkander te scheiden: de boze geest te bestrijden en de mens lief te hebben en deze te claimen voor het Koninkrijk Gods.

Met de Heilige Geest is ook de liefde Gods in de harten der gelovigen uitgestort. God blijft altijd positief jegens de mens staan, bovenal tegenover hen die zijn Zoon aangenomen hebben. Wanneer zijn liefde in ons woont, zullen wij ook de broeders liefhebben en bereid moeten zijn dezen te helpen en te ondersteunen.

De liefde Gods is een gevende liefde! Jezus sprak dan ook dat het zaliger is te geven dan te ontvangen (Hand. 20:35). Het is dus heerlijker te helpen dan om geholpen te worden. De schenkende liefde zoekt het welzijn van de medemens en zij kan alleen maar efficiënt werkzaam zijn, wanneer zij samengaat met het bezit van de charismatische gaven van de Heilige Geest, die reddend, herstellend en opbouwend functioneren (zie de verzen 3-8).

Liefde is een zaak van de innerlijke mens, maar eerbetoon ziet op de uitwendige zijde. In plaats van moeite te doen om voorrang te verkrijgen, moet men zich dus beijveren om anderen de eerste plaats te doen innemen, zoals in Filippenzen 2:3 vermaand wordt: 'Doch in ootmoedigheid achte de een de ander uitnemender dan zichzelf. Wij moeten eropuit zijn, de gaven in onze broeders te ontdekken en deze te waarderen en te stimuleren.

In vers 8 had de apostel reeds gesproken over de ijver van hen die een besturende functie hebben. In principe is evenwel iedere christen bestemd om leiding te geven, want hij is een priester en een koning, en de wereld zal mede door hem geoordeeld worden. Daarom geldt voor allen dat zij onverdroten in ijver moeten zijn, dus altijd bezig in de dingen des Vaders, zoals Jezus eenmaal het goede voorbeeld hiervan gaf. Onverdroten betekent: voortdurend, zonder ophouden en zonder dat het ooit te veel wordt.

Deze ijver richt zich vooral en allereerst op het dienen in het Koninkrijk Gods.

De geestenwereld is altijd actief en dit is een van haar markantste eigenschappen. Jezus sprak: 'De Vader werkt tot nu toe'. De bewaarder Israëls slaapt en sluimert niet. De heilige engelen staan te allen tijde gereed om hun dienst te verrichten. Ook de boze machten gaan voortdurend rond als een briesende leeuw, zoekende wie zij zullen verslinden. De menselijke geest is van nature ook actief, maar wordt helaas van buitenaf dikwijls afgeremd en onder druk gezet.

Dan wordt de mens moe en mat. Toen zondemachten hem overmeesterd hadden, klaagde David over zijn 'verbroken geest'. Wie vurig van geest is, bezit activiteit. Soms moet de menselijke geest in verbondenheid met de Heilige Geest zich aan de pressie van de boze machten ontworstelen om weer vurig te worden. Het woordje 'vurig' betekent letterlijk kokend, zoals een ketel bruist op het vuur. Het heeft dus niets te maken met vuur als beeld van de boze machten. Het evangelie biedt aan de 'armen van geest' zaligheid, want door hun bevrijding ontvangen zij een geest die weer actief kan worden en die zich rijk mag ontplooien.

Waar de gesteldheid des harten zo is, dat men de broeders liefheeft, elkander eer betoont, men onverdroten ijvert in het Koninkrijk Gods en vurig van geest is, kan ook sprake zijn van een dienen van de Heer. Het parool is: dien de Heer en wees geen slaaf van de zonde of van de leugen. Stel daarom uw leden Gode ten dienste in de strijd voor gerechtigheid en waarheid. Ook de tong!

 

Romeinen 12:12,13 


Weest blijde in de hoop, geduldig in de verdrukking, volhardend in het gebed, bijdragend in de noden der heiligen, legt u toe op de gastvrijheid.

Laat de hoop uw vreugde zijn, want het geloof schenkt iets om te verwachten: overwinning, heil, een erfenis in de hemel, vernieuwing van de totale mens, eeuwig leven, het zoonschap, de volkomenheid, een plaats op de troon van God en het ingeschakeld worden tot het herstel van de ganse schepping. Deze rijke roeping wekt dus de hoop in ons op (Ef. 1:18). Hoe duidelijker het doel voor ogen staat, hoe sterker de verwachting. Wij hebben dus eerst het woord van God, dat ons kennis verschaft van de onzienlijke wereld en een visie geeft op het heden en op de toekomst.

Hoe meer kennis en inzicht wij hebben, hoe meer wij kunnen geloven. Hoe meer wij kunnen toevoegen aan deze kennis, hoe meer wij verstaan en weten, hoe meer wij ons geloof kunnen opbouwen. Onze hoop wordt door dit geloof gericht. Langs deze weg kan dan gezegd worden: 'Christus in ons, de hoop der heerlijkheid'. Daarom kan de christen in alle omstandigheden verblijd zijn, want alle dingen werken mee ten goede.

Paulus accepteert geen klagend en jammerend christendom, dat zich in schuilhoeken terugtrekt. De christen behoeft geen medelijden met zichzelf te hebben, want zijn erfenis is groot en het lijden van de tegenwoordige tijd is niet te vergelijken met de heerlijkheid die over hem geopenbaard zal worden. Blijde zijn in de hoop betekent: altijd positief staan jegens de beloften van God en met verwachting vooruitzien. Wie zich negatief opstelt en zijn hoop prijsgeeft, gaat ten onder, omdat hij de gedachten en het klimaat overneemt van de boze geesten, die zonder blijdschap en zonder hoop in hun wereld zijn.

Blijdschap en hoop gaan echter gepaard met verdrukkingen, zoals ook de beloften met verdrukking verbonden zijn (Matth. 13:21 en Marc. 10:30). De vermaning om geduldig in verdrukking te zijn, wijst erop dat de apostel van meetaf aantoont dat vervolging en lijden bij het ware christendom behoren en er een stempel op zetten. In het lijden moet men vol moed zijn. Geduld veronderstelt rust en voldoende kracht om onbevreesd weerstand te bieden tegen druk en twijfel. Wie ongeduldig wordt, komt in onrust, verliest zijn zekerheid en gaat vragen: 'Waar blijft de vervulling van de belofte?'

Door geduld te oefenen, kan de strijd worden volgehouden en door volharding wordt de belofte verkregen. De tijdsduur is een belangrijke factor in de verdrukking en in het lijden dat ermee gepaard gaat. Duurt het wachten op de vervulling van de belofte slechts een dag, dan kan menigeen het nog wel volhouden, maar hoe staat het wanneer het weken, maanden of zelfs jaren gaat duren? Wanneer men dan het geduld gaat verliezen, laat men ook de moed zakken en de strijd is weldra verloren en men stelt zich dan open voor de boze geesten.

Geduld is wat anders dan berusting, want deze veronderstelt dat de mens geen weerstand meer biedt. Men is dan wel rustig, maar het is niet de rust van de zekerheid des geloofs. Het is de rust van de overwonnene, die zich schikt onder het slavenjuk en in zijn akelig lot. Wanneer men geduld oefent, bewaart men het geloof, het leven en de kracht, die bij berusting verdwijnen. Geduld hebben is een prijzenswaardige eigenschap voor een ieder die in het Koninkrijk Gods wandelt. Wie zijn geduld verliest, raakt het Koninkrijk Gods kwijt: de blijdschap, de vrede en de gerechtigheid.

Door een volhardend gebed bewaart de christen het innerlijk contact met zijn Heer, de overste Leidsman van zijn geloof. Bidden is bezig zijn in de hemelse gewesten, gemeenschap zoeken met Jezus die 'boven' is en die wij alleen kunnen volgen, indien wij zijn, waar Hij is. Bij het gebed wisselt men van gedachten met zijn Meester en maakt men zijn levensnoden bekend bij God, die antwoordt en voorziet.

Ook aanbidding en lofprijzing zijn in het gebed opgenomen. Men maakt zijn positieve gevoelens bij God bekend en deze antwoordt door het schenken van heil of heling en van geluk. De boze tracht voortdurend de aandacht te vestigen op de moeilijke omstandigheden in de zichtbare wereld. De bidder sluit daarvoor evenwel de ogen, dit wil zeggen dat hij zich losmaakt van de hem omringende situatie en hij verheft zijn hart tot God. Als hij volhardt in het gebed, blijft hij dus met zijn denken in de geestelijke wereld, waarin hij zijn verlossing en hulp gevonden heeft. Van daaruit beschouwt hij de dingen van deze aarde die hem omringen. Daar strijdt hij zijn strijd, daar behaalt hij zijn overwinningen en daar is zijn leven met Christus, verborgen in God.

Men draagt bij in de geestelijke nood der heiligen door gebed en door het verdrijven van boze machten, onder oplegging van handen. In de natuurlijke nood contribueert men door ondersteuningen in geld of in natura. Ook verleent men hulp door broeders en zusters met raad en daad bij te staan, bijvoorbeeld door het verzorgen van hun kinderen wanneer de moeder daartoe tijdelijk niet in staat is, of door in moeilijke situaties even mee aan te pakken, of ook door middel van deskundige adviezen bijstand te verschaffen.

Deze hulp moet allereerst aan de heiligen geschieden, want zij betreft de broeders en de zusters uit het huisgezin Gods die allen geheiligd en afgezonderd zijn van de boze geesten. Wij zijn liefde verschuldigd aan onze medeschepselen in het algemeen, maar een bijzondere liefde jegens onze geloofsgenoten in de gemeente waarin wij geplaatst zijn, zoals er staat: 'Laten wij dus, daar wij de gelegenheid hebben, doen wat goed is voor allen, maar inzonderheid voor onze geloofsgenoten' (Gal. 6:10).

Ook kunnen wij in de woorden van de apostel: 'Bijdragende in de noden der heiligen' een opwekking zien om de arme broeders en zusters in Judéa, voor wie hij zo menigmaal collecteerde, niet te vergeten. In dit 'opzicht hebben de welvarende christenen van onze tijd ook een taak ten opzichte van hun vervolgde of arme broeders in de gehele wereld.

De vermaning om zich toe te leggen op de gastvrijheid zal wel in verband staan met het lijden, met de vervolgingen en met de moeilijke reisomstandigheden in die dagen. Zij die eigen huizen bezaten, moesten bereid zijn om de vervolgden een schuilplaats en de reizende broeders een onderdak te verlenen. Aangezien de apostel zelf dit zo menigmaal meegemaakt had, kon hij vanuit deze ervaring zo schrijven. Het gaat er dan niet alleen om, rondzwervende christenen op te vangen wanneer deze aan de deur komen, maar de opdracht luidt: 'Legt u erop toe'. Zie eens rond of er zulke mensen aanwezig zijn en dit te meer in een tijd, waarin herbergen schaars waren.

Gastvrij zijn is ook in onze dagen nog een roeping. Hoe dikwijls doen zich in een gemeente noodgevallen voor, waar in tijden van ziekte, ouderdom en dergelijke, onderdak en verzorging moeten worden verleend. Ook is het goed de alleenstaanden en eenzamen eens uit te nodigen. Het is ook een daad van naastenliefde de ouders van een groot gezin enkele dagen te ontlasten door een of meer van hun kinderen in huis op te nemen en hun eventueel de mogelijkheid te geven ook eens met vakantie te gaan.

Het is evenwel zaak bij dit alles ook onderscheiding van geesten te hebben. Men kan onwetend engelen herbergen, maar ook profiteurs, klaplopers en dus boze geesten. Johannes schrijft over mensen die dwalingen brengen en de huizen trachten binnen te dringen: 'Indien iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in uw huis en heet hem niet welkom. Want wie hem welkom heet, heeft deel aan zijn boze werken' (2 Joh. 10, 11). Men zij dus gewaarschuwd.

 

Romeinen 12:14 


Zegent wie u vervolgen, zegent en vervloekt niet

Na de oproep om zich toe te leggen op gastvrijheid, die vaak aan vervolgden betoond moest worden, ligt de vraag voor de hand: hoe staat de christen tegenover zijn vervolgers? Hij verdraagt ze niet alleen, maar hij zorgt er ook voor dat zij in aanraking komen met het goede van zijn Heer. Hij geeft zijn haters zeker niet door vervloeking over aan de invloeden van de machten der duisternis. De Romeinse gemeente kwam enkele jaren later onder de wrede vervolgingen van keizer Nero. Deze vermaning was dus wel op haar plaats.

Hoe vaak worden ook nu nog vele ware christenen in eigen omgeving door familie of kennissen bespot of gekweld. Maar dan geldt ook nu nog dezelfde vermaning: 'Zegent en vervloekt niet'. Jacobus schreef ook voor deze situatie: 'Met de tong loven wij de Here en Vader en met haar vervloeken wij de mensen, die naar de gelijkenis Gods geschapen zijn: uit dezelfde mond komen zegering en vervloeking voort. Dit moet, mijn broeders, niet zo zijn' (Jac. 3:9, 10).

De christen verdraagt niet alleen, maar hij houdt ook zijn hart vrij van wraak. Zo wordt vervuld: 'Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, opdat gij zonen moogt zijn van uw Vader, die in de hemelen is; want Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen' (Matth. 5:44, 45). Omdat dit zegenen niet altijd gemakkelijk is, herhaalt de apostel dit woord en dringt hij de vervloeking weg, die bij de natuurlijke mens zo voor in de mond ligt.

 

Romeinen 12:15,16 


Weest blijde met de blijden, weent met de wenenden. Weest onderling eensgezind, niet zinnende op hoge dingen, maar voegt u in het eenvoudige. Weest niet eigenwijs.

Leef met de broeders en de zusters mee. Tracht in hun situatie te komen. Indien men dit doet, is het mogelijk hen in hun nood bij te staan. Dit apostolisch vermaan vindt allereerst zijn vervulling in de plaatselijke gemeente, want 'als één lid lijdt, lijden alle leden mede, als één lid eer ontvangt, delen alle leden in de vreugde' (1 Cor. 12:26).

Indien in het huisgezin Gods geen afgunst en geen jaloersheid heersen, is het eerste gebod, om blij te zijn met de blijden, wel de gemakkelijkste opdracht. Indien in de gemeente een oprecht medeleven is onder de kinderen Gods, heeft men ook deel aan het leed van de ander. Door zich het verdriet voor te stellen en door de broederliefde te betrachten, kan men de droefenis verzachten. Zo schreef de apostel in Hebreeën 13:3: 'Denkt aan de gevangenen, alsof gij met hen gevangen waart; aan hen die mishandeld worden, als mensen, die ook zelf een lichaam hebt'.

Als leden van hetzelfde huisgezin, waarvan onze Heer de oudste broeder is, worden wij allen door dezelfde Geest geleid en zijn wij allen op hetzelfde doel gericht: één van hart, één van zin, één van liefde en één van gevoelen. Waarlijk geestelijke christenen twisten niet over zaken uit de zienlijke wereld. Zij bewegen zich in de hemelse gewesten en jagen naar de volmaaktheid. Men is dan vanzelf eendrachtig, omdat men een gemeenschappelijk belang heeft, namelijk de groei van het lichaam van Christus.

De ware liefde is nederig, geneigd tot dienen, omdat zij het welzijn van de gehele gemeente beoogt. Zij streeft niet naar de hoge dingen en grijpt dus niet naar iets buiten haar roeping om. Zoals de bloemen in een tuin gezamenlijk een kleurrijk en schoon geheel vormen, zo zal ieder van de leden der gemeente zich ontplooien en een plaats innemen die in het geheel past. Zoals een goede hovenier de kleinste planten in de border vooraan zet en de grootste achteraan, zo wil de Heer ook harmonie in de gemeente hebben, zodat ook de 'kleinen' hun plaats met eer kunnen innemen.

Zij die rijke begaafdheden ontvangen hebben, kregen deze niet om te heersen of zich erop te verheffen, maar om te dienen. Zij moeten zich ontfermen over de armen, de zwakken en de gebondenen. Zo dacht de Heer aan de gevallen vrouw die Hij vrijsprak en wier zonden Hij vergaf. Toen Jezus de voeten van zijn discipelen waste, gaf Hij daarmee een voorbeeld dat Hij de geringste dienst ten behoeve van zijn medebroeders wilde verrichten.

Hooghartigheid en eenheid passen niet bij elkander, want de liefde die het lichaam als een organische eenheid bij elkander houdt, zoekt zichzelf niet.

In de geschiedenis van de kerk hebben velen gemeend deze eenvoudigheid of deze 'nederige dingen' zoals ook vele vertalingen hebben, te bereiken door een onnatuurlijk leven te leiden. Men deed aan zelfkastijding, verkoos het kloosterleven, deed de minste werkjes, of doodde 'het eigen ik' en gaf in zijn lied blijk van het verlangen om 'niets te zijn'.

Jezus herstelt evenwel het natuurlijke leven naar zijn eigen aard en structuur, terwijl de religieuze geesten het trachten te vernietigen. Het doel en de gezindheid van ieder waar kind van God moeten zijn om geheiligd en volgroeid, in het lichaam van Christus, de gemeente, de plaats in te nemen die de Heer hem heeft toebedacht en waartoe hij geroepen is.

Wij zijn dus elkanders leden, die ieder een eigen functie hebben. Wie 'eigenwijs' is, meent het beter te weten dan de anderen; daaruit ontstaat afbrekende kritiek. Geen lid van het lichaam mag aan zelfoverschatting lijden, maar men is geroepen om elkander te ondersteunen 'naar de kracht, die elk lid op zijn wijze oefent' (Ef. 4:16). Eigenwijsheid behoort tot de categorie waarvan de broeder des Heren zegt: 'Dat is niet de wijsheid die van boven komt, maar zij is aards, ongeestelijk, duivels' (Jac. 3:15), terwijl de gemeente zich moet houden aan de hemelse wijsheid.

 

Romeinen 12:17 


Vergeldt niemand kwaad met kwaad; hebt het goede voor met alle mensen.

In het oude verbond gold de wet: 'Leven voor leven, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, blaar voor blaar, wond voor wond, striem voor striem' (Ex. 21:24, 25). Hetzelfde letsel dat een mens iemand toegebracht heeft, zal ook hem toegebracht worden (Lev. 24:20). Gij zult hem niet ontzien, want het gaat leven om leven (Deut. 19:21).

In het oude verbond was immers de mens de dader en de vijand. In het nieuwe strijden wij niet meer tegen vlees en bloed. Wij richten ons tegen de ware verwekkers van het kwaad, de boze geesten in de hemelse gewesten. De ware christen leeft volgens de wetten van het Koninkrijk der hemelen. Daarom sprak de Heer: 'Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijanden zult gij haten. Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, opdat gij zonen moogt zijn van uw Vader die in de hemelen is' (Matth. 5:43, 44).

In vers 14 schreef de apostel: 'Zegent en vervloekt niet'. Beantwoord dus het kwade met het goede. 'Heb het goede voor' betekent in de eerste plaats: maak door de gave van onderscheiding der geesten een duidelijk verschil tussen de boosdoener en de macht die door hem heenwerkt. Tracht indien mogelijk de mens van deze kwade geesten die hem voortdrijven en opjagen, te scheiden. Dit deed Jezus ook en Hijzelf gaf ons een voorbeeld hoe wij ons tegenover de vijand moeten opstellen.

Wanneer Jezus leed, dreigde Hij niet en als Hij gescholden werd, schold Hij niet terug. Christenen zijn voortdurend bedacht op het goede en het behoorlijke. Zij moeten ook steeds trachten de andere in aanraking te brengen met het klimaat van het Koninkrijk Gods, met zijn vrede, gerechtigheid en blijdschap, opdat door hun voorbeeld de andere tot het licht getrokken wordt. In 1 Thessalonicenzen 5 :15 vermaant de apostel: 'Maar jaagt te allen tijde het goede na, jegens elkander en jegens allen'. Beschaafdheid, welwillendheid, fijngevoeligheid en hulpvaardigheid zijn kenmerken van de navolgers van Christus.

 

Romeinen 12:18 


Houdt zo mogelijk, voor zover het van u afhangt, vrede met alle mensen

De christenen moeten in goede harmonie met alle mensen leven en ruzies of spanningen vermijden. Ze zijn immers geroepen om vredestichters te zijn. Dit gold wel in het bijzonder voor hen die in het heidense en vijandige Rome woonden, maar dit principe geldt ook nog voor ons. Het wordt steeds moeilijker om als christelijke werknemer of ook als werkgever in onze maatschappij navolger van Christus te zijn.

Wij denken ook aan onze schooljeugd of aan hen die in een vijandig gezin moeten leven. Het gevaar dreigt dat de gelovigen de spotters en degenen die hen honen, onrechtvaardig en smadelijk behandelen, óf met gelijke munt gaan betalen, óf in fanatieke zelfverzekerdheid en minachting zich van hun medemensen isoleren en distantiëren. Hoe vaak leiden deze dingen niet, ook in gezinsverband, tot allerlei conflicten. De christen heeft de roeping om de vrede en de blijdschap van het Koninkrijk Gods door de kracht van de Heilige Geest in de innerlijke mens te bewaren en ondanks hun onbekeerlijkheid 'de heiden en de tollenaar' als mens lief te hebben. Dan is er ook de mogelijkheid niettegenstaande de grote verschillen, met de omgeving in vrede te leven.

De apostel voegt eraan toe: 'Voor zover dit althans van u afhangt'. Het is niet zo moeilijk in vrede met zijn buurman te leven, indien deze een zuiver natuurlijk en dus humaan man is. Maar wanneer men geconfronteerd wordt met mensen die door agressieve zondemachten gebonden of door religieuze geesten bezet zijn, wordt het moeilijker. Deze boze geesten zullen immers zonder ophouden blijk geven van hun vijandschap. Jeremia werd om deze reden 'een man van twist en gekrakeel voor het gehele land' (Jer. 15:10).

De hemelse wandel van de christen doet de onzienlijke 'vrome' geesten fel reageren. Deze gebruiken de mensen die zich met hun leugens en dwalingen identificeren. De psalmist beleed: 'Ik ben een en al vrede, maar als ik spreek, dan zijn zij uit op strijd' (Ps. 120:7).

Het is dus mogelijk dat men als christen niet in vrede en harmonie met een door boze geesten geleid persoon kan leven. Voor twist en ruzie zijn evenwel altijd twee partijen nodig. Wanneer de gelovige weet te zwijgen en de vrede des harten niet verliest, heeft de boze geen vat op hem. Wanneer op deze wijze de machten der duisternis geen resultaat boeken, zullen zij aflaten en hij die op God vertrouwd heeft, komt dan ongeschonden als overwinnaar uit de strijd.

 

Romeinen 12:19 


Wreekt uzelf niet, geliefden, maar laat plaats voor de toorn, want er staat geschreven: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Here

'Wreekt uzelven niet, geliefden, maar laat ruimte voor Gods toorngericht', luidt de vertaling Brouwer. Deze uitleg wordt door vele moderne verklaarders gesteund. De christen mag geen aangedaan onrecht wreken. Hij moet ook nimmer rechter zijn in eigen zaak. Hij wil immers de voetsporen van zijn Meester drukken, die alle onrecht Hem aangedaan 'overgaf aan Hem, die rechtvaardig oordeelt' (1 Petr. 2:23).

Zich wreken, betekent iemand met gelijke munt betalen en dus werken met de ontbindende en negatieve krachten van het rijk der duisternis. Wanneer iemand ons kwaad doet, zullen wij geen wraakgevoelens in ons binnenste toelaten, maar hem vergeven, zoals wijzelf vergeving ontvangen hebben.

Wij zullen geen plaats laten voor eigen toom, want 'de toorn van een man brengt geen gerechtigheid voor God voort' (Jac. 1:20). Bij toorn verheft zich de geest van de mens. Boze machten maken van deze gemoedsbeweging gemakkelijk gebruik om iemand te doen zondigen. Daarom staat er: 'Geraakt gij in toorn, zondigt dan niet' (Ef. 4:26). Men is dan immers geneigd kracht en geweld uit te oefenen en op deze wijze te overwinnen.

De menselijke geest grijpt dan maar al te dikwijls naar natuurlijke middelen om zich te handhaven. De bijbel zegt evenwel dat het slagen niet afhangt van kracht en geweld, maar van de Geest van God. Wanneer een kind weerspannig of boos is, moeten zijn ouders hierdoor niet beïnvloed worden en ook boos worden, maar zij moeten blijven staan in de kracht en in de vrede van God. Zij moeten de boze macht die het kind misbruikt, in stilte binden en het onttrekken aan zijn invloed en het tot rede en rust trachten te brengen. Met de vijand zal de Heer zelf wel verder afrekenen. Onze taak is om in de voetsporen van Jezus: te redden, te helpen en te herstellen.

Men kan soms bedroefd worden, omdat men ziet hoe een mens die naar Gods beeld geschapen is, ook door het kwaad dat hij ons aandoet, van God vervreemdt. De toom van God komt dan over hem, want hij wordt een prooi van de boze machten. Wanneer hij zich niet bekeert en met het kwade breekt, moet hij boeten ,met een eeuwig verderf, ver van het aangezicht des Heren' (2 Thess. 1:9). Zo weende Jezus over Jeruzalem en zijn inwoners, dat Hij zag afglijden naar zijn verwoesting.

 

Romeinen 12:20,21 


Maar, indien uw vijand honger heeft, geef hem te eten; indien hij dorst heeft, geef hem te drinken, want zo zult gij vurige kolen op zijn hoofd hopen. Laat u niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade door het goede.

De mens wordt 'vijand', wanneer hij door de boze geesten gebruikt wordt en zich met deze identificeert. Zulk een mens moet geholpen worden én wij moeten trachten hem onder het geweld van de boze weg te halen. Daarmede realiseren wij dus onze kennis aangaande de strijd in de hemelse gewesten. Wij maken scheiding tussen de mens en de machten die hem bezet hebben en gebruiken. Wij kunnen onze vijanden vergeven, omdat zijniet weten door welke geest zij spreken en handelen. Zo bad Jezus op het kruis: 'Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen' (Luc. 2 3:34).

Wij zullen streng moeten optreden tegen de zonde- en de leugenmachten, die de ware vijanden zijn van God en van de mens, en tegelijkertijd de geestelijk overweldigde, bijstaan. Daarom geven wij de hongerende vijand te eten en de dorstige te drinken. Wij helpen hem allereerst in de natuurlijke wereld en doen dit ook in de onzienlijke wereld, namelijk door hem het brood des levens toe te delen en het water des levens te laten drinken.

Zodoende brengen wij als uitdelers van de menigerlei genade Gods, onze vijand in aanraking met Gods barmhartigheid en liefde. Zo tonen wij dat wij het beeld van Jezus Christus dragen. Wij zullen eenmaal geoordeeld worden naar de daden van barmhartigheid die wij verricht hebben, ook aan onze tegenstanders.

De christen kan beter beledigingen ondergaan dan zelf iemand kwetsen. De apostel vraagt in 1 Corinthiërs 6:7: 'Waarom lijdt gij niet liever onrecht?' Jezus leerde dat wij hun die ons op de rechterwang slaan ook de linker zullen toekeren. God is de wreker van alle onrecht en heeft het oordeel aan zijn Zoon geschonken. Deze kent immers van ieder mens de omstandigheden en ook de machten die hem met geweld onderdrukken en hem tot wetteloze daden aansporen. 'Daarom, velt geen oordeel vóór de tijd, dat de Here komt, die ook hetgeen in de duisternis verborgen is, aan het licht zal brengen en de raadslagen der harten openbaar maken' (1 Cor. 4:5).

Het ontstaan van de uitdrukking: 'Vurige kolen op iemands hoofd hopen', ontleend aan Spreuken 25:22, is onbekend. De betekenis is uit het verband wel duidelijk. Beïnvloed het denken van uw vijand, zodat dit veranderd en vernieuwd wordt en een brandend gevoel van schaamte over hem komt.

Een van de principes van de christen moet zijn: drijf de duivel nimmer uit door middel van Beëlzebul, de overste van de demonen, of door een van deze trawanten. 'Laat u niet overwinnen', betekent: zorg dat de boze geesten u niet overmeesteren, zodat Zij u voor hun karretje spannen. Wanneer de kinderen lastig zijn, behoeven de ouders nog niet geïrriteerd te reageren. De duivel tracht ook door middel van mensen en zelfs door kinderen de christen uit zijn rust en evenwicht te halen. Doorzie zijn listen en lagen en overwin hem door het goede te zeggen en te doen.

Volgens vers 2 is het goede de wil van God. Het is datgene wat naar zijn wetten functioneert. De Heer geeft ons de wapenen des lichts en de kracht van zijn Geest, opdat wij wettelijk kunnen strijden en overwinnen.

 
vorige pagina terug volgende pagina