|
Romeinen
Door J.E. van den Brink
|
|
|
|
|
|
Wat is dan het voorrecht van de Jood, of wat is het nut van de besnijdenis? Velerlei in elk opzicht. In de eerste plaats toch dit, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd.
Paulus had gezegd dat de wet en de besnijdenis de Jood niets baatten. Welk voordeel (St. Vert.) heeft dan de Jood? Wij kiezen liever hier het woord 'voordeel' uit de oude vertaling, omdat er van een recht immers geen sprake meer is. Het is met dit volk als met een kind uit een christelijk gezin. Dit moet zich net zo goed bekeren als een kind uit een werelds milieu. Toch heeft dit eerste kind iets voor. Het kent de weg des heils en het heeft kennis van Gods Woord. Het werd immers bij de bijbel opgevoed.
Zo ook waren de Joden van jongs af aan geconfronteerd met de woorden en de beloften Gods. De heidenen misten deze voorsprong. Voor de Joden gold: 'Hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften' (9:4). De heidenen waren evenwel 'zonder hoop en zonder God in de wereld' (Ef. 2:12).
Door de uitdrukking 'in de eerste plaats' bepaalt de apostel de aandacht op het allerbelangrijkste dat Israël bezat. Was Abraham niet 'gekend, opdat hij gebieden zou, dat zijn zonen en zijn huis na hem de weg des Heren zouden bewaren door gerechtigheid en recht te doen'? (Gen. 18:19) Daarom had Israël als een kostbare schat de woorden Gods. De wet en de profetische boeken waren door middel van Joden geschonken; en ook de boeken van het Nieuwe Testament, waardoor de wereld het leven zou kennen, waren door hen geschreven, zoals de apostel zelf sprak: 'Ik ben immers zelf een Israëliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin' (11:1).
De Joden hadden de goddelijke openbaring en daarin het middel voor de verlossing van de gehele mensheid. Het woordje 'toevertrouwen' wijst er duidelijk op dat Israël met de godsspraken ook tegelijkertijd een roeping ontvangen had om tot zegen van de wereld te zijn, dus om trouw te zijn aan zijn opdracht.
|
|
|
Wat toch is het geval? Als sommigen ontrouw geworden zijn, zal dan hun ontrouw de trouw Gods teniet doen? Volstrekt niet! Maar het blijve: God waarachtig en ieder mens leugenachtig, gelijk geschreven staat: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden, en overwint in uw rechtsgedingen.
Sommige Joden waren ontrouw of ongelovig geworden aan de woorden Gods, waarin zulke heerlijke beloften aangaande dit volk gegeven waren. In Romeinen 11:7 wordt het woord 'verhard' gebruikt en in 11:17 is er sprake van enkele takken die weggebroken zijn. De woordjes 'sommige' en 'enkele' zijn hier een eufemisme of verzachtende uitdrukking. (Zo zeggen wij: hij heeft een paar centjes gespaard, als wij bedoelen dat iemand een kapitaal heeft vergaderd).
De ontrouw van deze Joden kan echter niet beletten dat God zijn beloften en toezeggingen aan de vaderen geschonken, vervult. Dit geschiedt echter aan het overblijfsel, zoals in hoofdstuk 9:27 staat: 'Het overschot zal behouden worden; want wat Hij gesproken heeft, zal de Here doen op aarde, volledig en snel'. Uit hoofdstuk 11:5 blijkt dan, dat deze rest bestond uit dat gedeelte van Israël dat op de Pinksterdag van het oude in het nieuwe verbond overging en uit alle Joden die door de prediking der apostelen tot bekering kwamen.
Gods Woord is waar en de Here houdt Zich eraan, maar de mens die dit Woord kent, de Jood, is niet getrouw in het beleven. In Psalm 51:6, de aangehaalde tekst, zegt David in verband met zijn overspel met Bathséba, dat God rechtvaardig is, wanneer Hij David straft en wanneer Gods toom over hem komt. Daarom vraagt David om vergeving, want het is Gods recht om te straffen. Omdat de Jood afweek van de wet en daarom straf ontving, bleek juist te duidelijker dat God rechtvaardig is en trouw aan zijn wetten.
Wanneer de mens, hier de Jood, zich niet aan de woorden Gods houdt, heeft hij contact met de leugenaar van den beginne en met zijn trawanten; daarom is hij leugenachtig. Hij pocht op zijn wet, maar onderhoudt haar niet. Hetzelfde kunnen wij zeggen van christenen die beweren in Christus te zijn, terwijl uit hun leven het tegendeel blijkt! Zij zijn dan ook leugenaars, want wie Hem liefheeft, bewaart zijn geboden!
In het nieuwe verbond is er geen enkele belofte die buiten Christus om vervuld wordt: 'Want hoeveel beloften Gods er ook zijn, in Hem is het: Ja; daarom is ook door Hem het: Amen' (2 Cor. 1:20). Om te geloven dat God in deze tijd aan een volk buiten Christus zijnde, beloften vervult, is onschriftuurlijk en in strijd met de duidelijke uitspraken van de apostel.
God overwint in zijn rechtsgedingen, omdat de mens zal moeten toegeven dat God rechtvaardig is, als Hij zijn beloften waar maakt voor het in Christus gelovende deel van Israël en als Hij het ontrouwe volk straft.
|
|
|
Maar indien onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid staaft, wat zullen wij dan zeggen? Is God, die zijn toorn doet voelen - ik spreek op menselijke wijze - soms onrechtvaardig? Volstrekt niet.' Hoe zal God anders de wereld oordelen? Maar, indien de waarachtigheid Gods door mijn leugen des te overvloediger is gebleken tot zijn heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld?
Gods rechtvaardigheid en zijn trouw aan de wet komen des te duidelijker uit, wanneer de mens zondigt. Aan zijn toom kan men dan zien dat God het niet met de zonde eens is, maar dat Hij zijn wetten handhaaft. Aan de hogepriester Eli kon men niet zien dat hij de zonde verafschuwde, want hij keek zijn zonen zelfs niet zuur aan.
Moet God dan ergens niet blij zijn dat wij zondigen? Dan komt toch zijn rechtvaardigheid beter aan het licht. Dan blinkt zijn gerechtigheid des te heerlijker tegen de achtergrond van ons kwaad. Zoals wit beter uitkomt tegen het donkere zwart, zo komt ook Gods gerechtigheid uit tegen de ongerechtigheid van de zondaar. 'Wat zullen wij dan zeggen?' Als Gods deugd nu heerlijker uitkomt, indien wij zondigen, waarom moet Hij ons dan nog straffen? Gods toom is evenwel nodig voor het oordeel, dat is om scheiding te brengen tussen goed en kwaad.
Het ligt niet in het plan Gods om in zijn schepping het kwade naast het goede te laten voortbestaan. Zijn doel met de kosmos is om een nieuwe (vernieuwde) hemel en een nieuwe (vernieuwde) aarde te formeren, waarin gerechtigheid woont. Aan dit plan blijft God trouw en daarom straft Hij het kwade om de schepping te zuiveren of te oordelen.
Paulus formuleert de uitspraak van vers 5 nog scherper door haar nu in de eerste persoon enkelvoud te stellen. Hij vraagt of door zijn leugen Gods gerechtigheid niet des te duidelijker openbaar wordt. De apostel grijpt hier terug naar zijn vroeger leven, zoals hij dit later ook in hoofdstuk 7 doet. De kenmerkende zonde uit die tijd was niet de ongerechtigheid waarin hij leefde, maar de leugen waarin hij verstrikt zat. Hij was toen 'naar de gerechtigheid der wet onberispelijk', maar omdat hij volkomen verleugend was, werd hij een hartstochtelijke vervolger van de gemeente (Filip. 3:6).
Niettegenstaande zijn woeden tegen de gemeente, hield God haar door zijn trouw in stand en breidde Hij haar zelfs uit over geheel Judéa en Samaria (Hand. 8:1 en 4). Wanneer God uit het kwaad van Saulus zoveel heerlijkheid voor zijn naam deed voortkomen, waarom was dan de apostel zo strafwaardig? Waarom moest God hem dan als zondaar nog oordelen? Waarom moest hij dan nu alleen uit genade leven?
|
|
|
Het is toch niet, zoals men van ons lastert en sommigen ons laten zeggen: Laten wij het kwade doen, opdat het goede eruit voortkome? Het oordeel over dezen is welverdiend.
De apostel Petrus schrijft, dat in de brieven van Paulus een en ander moeilijk te verstaan is, 'wat de onkundige en onstandvastige lieden tot hun eigen verderf verdraaien, evenals trouwens de overige schriften' (2 Petr. 3:16).
Wanneer God in zijn heilsplan de zonde calculeert, opdat de mens Hem van een andere zijde zal leren kennen, zoals zijn liefde, zijn barmhartigheid, zijn goedertierenheid en zijn vergevingsgezindheid, en om de herschepping zoveel heerlijker te doen worden dan de oude schepping, mag men daaruit niet concluderen: 'Zouden wij dan niet liever het kwade doen, opdat het goede eruit volgen zal?'
Hoe meer kwaad de mens doet, hoe dieper bij in de zondepoel wegzakt, hoe meer God de gelegenheid zou krijgen zijn glorie te openbaren. Ook Johannes spreekt over mensen die leerden, dat men eerst de diepten des satans gekend moest hebben (Openb. 2:24). Paulus weet dat er lasteraars zijn, die hem en zijn bekeerlingen deze gedachtegang in de schoenen schuiven, maar zij liegen. Zij wrijven hem dit aan tot hun eigen verderf, indien zij denken zo onschuldig te zijn en zo Gods plan te dienen en de straf te ontlopen. Het vonnis over deze zondaars is rechtvaardig.
Als Paulus en zijn volgelingen getuigen dat zij zonder schuld zijn, is dit niet op grond van deze dwaze redeneringen die men hun lasterlijk toedicht, maar omdat Jezus hun straf gedragen en hun schuld weggenomen heeft.
|
|
|
Wat dan? Worden anderen boven ons gesteld? In geen enkel opzicht; wij hebben immers tevoren Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn, gelijk geschreven staat: Niemand is rechtvaardig, ook niet één, er is niemand die verstandig is, niemand die God ernstig zoekt; allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand die doet wat goed is, zelfs niet één.
Tussen de uiteenlopende vertalingen lezen wij met de Nieuwe Vertaling: 'Worden anderen boven ons gesteld?', dat wil zeggen: gaan de heidenen nu voor? Dezen zijn immers niet ontrouw geworden en zijn ook geen wetsverachters, doordat zij geen wet bezitten. Paulus bedoelt: worden nu de heidenen met hun zeer gebrekkige godskennis gesteld boven ons, die vanwege onze wetskennis bij overtreding een dubbele straf waardig zijn? Het antwoord luidt: 'Beslist niet, want Joden en heidenen zijn gelijkelijk zondaren'. Paulus heeft in de voorgaande hoofdstukken aangetoond dat zij allen aan de zonde dienstbaar waren.
Beide groepen zijn dus onder de macht van de boze geesten en wie men dient, diens knecht is men. De Statenvertaling beziet de tekst uit een ander gezichtspunt en begint met de vraag: 'Wat dan? Zijn wij uitnemender? Ganselijk niet'. Hiermee wordt bedoeld: indien de Joden dan voorrechten hebben boven de heidenen, wat zullen wij dan zeggen? Door hun wetsovertreding hebben zij zich voor God gelijkgesteld met de heidenen. Jood en heiden zijn vanwege hun zonden onder de toorn van God.
Paulus begint nu met de Griekse overzetting van Psalm 14:1 vrij te citeren. Daar staat: 'Er is niemand die goedheid (liefde) beoefent; daar is er zelfs niet één'. In vers 2 en 3 van deze psalm lezen wij dat de Here neerziet 'om te zien, of er één verstandig is, één die God zoekt'. De Heer komt tot de conclusie: 'Allen zijn zij afgeweken, tezamen ontaard; er is niemand die goed doet, zelfs niet één'. De apostel neemt deze uitspraak van de Heer in zijn ge-
heel als een bevestiging over. De aanhalingen stemmen overeen met de uitspraken in Psalm 143:2: 'Want niemand die leeft, is voor U rechtvaardig' en in Psalm 53:3, 4: 'Om te zien, of er één verstandig is, één die God zoekt. Allen zijn afgeweken, tezamen ontaard, er is niemand die goed doet, zelfs niet één'.
Soms worden deze teksten misbruikt om de leer van de erfzonde te staven, maar wij wijzen erop dat er gezegd wordt: 'Allen zijn afgeweken' dit wil zeggen: zij begonnen goed maar zij gingen van de rechte weg af. Ook staat er niet, dat zij altijd onnut geweest waren, dit wil zeggen: onbruikbaar en wetteloos, maar zij zijn dit geworden. In Psalm 53 wordt niet gezegd dat hun aard of natuur van het begin af verdorven was, maar zij zijn ontaard vanwege het contact dat zij hadden met de boze.
In deze psalmen is allereerst sprake van Joden, die de wet hadden. God zal toch wel eerst bij zijn eigen volk gezocht hebben naar iemand die goed deed. Wat was bij hen het resultaat van hun wetsbetrachting? Het antwoord luidt: onrechtvaardigheid, onverstandigheid en onverschilligheid. Wat voor de Joden onder de wet gold, was natuurlijk ook van toepassing op de heidenen, de Grieken. Dit had de apostel al eerder in hoofdstuk 1:18-32 duidelijk gemaakt. Niemand is dus rechtvaardig. In de psalmen wordt de mens onrechtvaardig genoemd, als hij Gods wet overtrad. De psalmist noemt zo'n overtreder dan goddeloos of dwaas. Men moest wel degelijk in strijd met de wet gehandeld hebben om onrechtvaardig genoemd te worden. Men was niet een onrechtvaardige vanaf of van vóór de geboorte.
De wet bracht de mensen wel meer kennis bij, maar gaf hun niet de kracht om de boze te weerstaan en hen zo van het kwaad af te houden. Dat de heidenen zondaars waren, was wel vanzelfsprekend, maar het bleek dat de Joden het ook waren. Er kan dus gezegd worden: 'Niemand is verstandig', omdat niemand de wet gehouden had. 'Ernstig zoeken' betekent: zich met zijn gehele hart op de Heer richten.
Paulus staaft zijn bewering dat allen onder de zonde zijn zo met uitspraken uit het Oude Testament, om dan later de nieuwe weg tot rechtvaardiging aan te tonen. Zonder deze laatste oplossing zijn zowel heidenen als Joden onnut en onbruikbaar voor God. In al deze teksten zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament, wordt nergens over zuigelingen gesproken, maar alleen over mensen die voor hun daden verantwoordelijk zijn. Zuigelingen kunnen goed en kwaad niet onderscheiden en dus ook niet afwijken.
|
|
|
Hun keel is een open graf, met hun tong plegen zij bedrog, addergif is onder hun lippen; hun mond is van vloek en bitterheid vol;
In deze verzen is sprake van de zonde der tong. Men is óf een kind van de duivel en dan wordt het gedachteleven geïnspireerd door de boze, de vader der leugen, en het spreken komt dan uit dezelfde bron voort; of men is een kind van God en men bedenkt de dingen die boven zijn en spreekt 'woorden als van God" 1 Petr. 4:1 1).
Paulus legt hier verschillende oudtestamentische uitspraken als een mozaïek naast elkaar. De fragmenten getuigen van hardheid, ongerechtigheid, sluwheid en haat (Ps. 5:10, 140:4 en 10:7). 'Hun keel is een open graf' vanwege de dodelijke haat die doorklinkt in hun woorden. 'Met hun tong plegen zij bedrog' door leugen en laster de wereld in te brengen. Het addervergif dat zij spuien, wijst op de gemeenschap met de duivel, de oude slang. Al de woorden die zij spreken, zijn niet om te zegenen, maar om te vloeken, dat is om hun medemens prijs te geven aan de machten der duisternis.
Zelfs gaan vele vloekers, vooral Hollanders, zo ver, dat zij hun eigen leven prijsgeven aan de verdoemenis. Wij vragen ons af hoeveel bindingen aan het rijk der duisternis en hoeveel recht op het leven men hierdoor de boze in handen speelt? Hun harten zijn vervuld met slechte en boosaardige gedachten, die als een vergiftigde bron bitter water opwellen. Al deze harde taal (Jud. 15) komt van binnen uit. Hun inwendige mens is bezoedeld en nooit vernieuwd. Van het corrupte, maatschappelijke leven kan gezegd worden: 'Waar het hart vol van is, loopt de mond van over'. Ook hier weer een heenwijzing naar de inwendige mens. Jezus sprak eenmaal tot de leidslieden der Joden: 'Addergebroed, hoe kunt gij, die slecht zijt, iets goeds zeggen? Want uit de overvloed des harten spreekt de mond' (Matth. 12:34).
|
|
|
snel zijn hun voeten om bloed te vergieten, verwoesting en ellende zijn op hun wegen, en de weg des vredes kennen zijniet. De vreze Gods staat hun niet voor ogen.
De verzen 15 tot 17 zijn ontleend aan Jesaja 59:7, waar de wegen der goddelozen beschreven worden. In vers 5 van Jesaja 59 wordt in dit verband vermeld, dat de zonde een gevolg is van de inwerking der boze machten. Men is zwanger van onheil, dat is dus in de inwendige mens die door een onreine geest bevrucht werd (vergelijk Jac. 1:15 en Ps. 7:15). Men baart in de zichtbare wereld onheil. Wanneer er staat: 'Zij broeden eieren van giftige slangen uit', wijst dit er ook op dat boze geesten de menselijke geest bevrucht hebben en er bovendien van de mens gebruik gemaakt wordt om de 'giftige slangen' in de wereld te brengen.
Er is hier in het bijzonder sprake van een geest van geweld, zoals ook Lamech bezat. Geweld is nooit van God, want Deze werkt alleen door zijn Geest, en dit nimmer tot vernietiging, maar altijd tot behoud. Onder de goddelozen die bloed vergieten en onheil veroorzaken, behoort ook de valse kerk. Deze vergiet het bloed der martelaars, 'die geslacht waren om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden' (Openb. 6:9). Wanneer mensen op deze weg van goddeloosheid en geweld hun voet gezet hebben, wordt dit pad gemarkeerd door verwoesting en ellende. Deze vernieling en dit onheil manifesteren zich in eigen levens en in die van anderen die hen omringen.
Maar er is ook een andere weg, die van de vrede. Zij kennen deze weg niet, zoals er staat: 'De goddelozen hebben geen vrede' (Jes. 48:22). Degenen die met boze geesten gemeenschap hebben, missen de eerbied voor God: 'De vreze Gods staat hun niet voor ogen'. Wanneer in de vorige teksten gesproken wordt dat allen afgeweken zijn en niemand goed doet, houdt dit evenwel niet in dat allen zich aan deze vreselijke zonden hebben schuldig gemaakt, dat er niemand is die eerbied heeft voor God of zijn wet niet liefheeft. Ook de psalmist David stelde zijn gezindheid altijd tegenover die van de boosdoeners. Hij getuigde dat op zijn weg, heil en goedertierenheid zouden volgen, al de dagen van zijn leven. 'Want de Here kent de weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen vergaat' (Ps. 23:6 en 1:6).
|
|
|
Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot hén spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde voor God, daarom, dat uit werken der wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde kennen.
De door Paulus geciteerde verzen waren alle uit het Oude Testament en hadden betrekking op het volk Israël. De Jood tot wie de apostel zich richt, kon dus nooit denken dat deze beschuldigingen hem niet aangingen en niet op hem toegepast konden worden. Ook het volk Gods ontkomt niet aan het gericht, want deze woorden gelden voor hen die onder de wet zijn. Op deze wijze wordt alle mond gesnoerd; dus die van Jood en heiden. De gehele wereld, de kosmos, de totale mensheid, is schuldig voor God en rijp voor het oordeel. De wet toont dit aan, omdat zij de uitdrukking is van Gods wil. Het woordje 'daarom' wijst op een reden. Uit werken der wet wordt geen mens gerechtvaardigd, evenmin als de heiden die zonder wet leeft.
David moest erkennen: 'Niemand die leeft, is voor U rechtvaardig' (Ps. 143:2). Indien dit zo was, zou iemand immers zonder offer hebben kunnen leven. De wet is alleen in staat de uitwendige mens presentabel te maken. De wet maakt fatsoenlijke zondaars. De inwendige mens wordt evenwel niet gereinigd en verlost, omdat de wet geen rekering houdt met de onzienlijke wereld en niet de pressie en de verleiding der boze geesten.
Al steelt de mens niet, daarom is hij nog niet eerlijk of vrij van hebzucht. Al pleegt hij geen overspel, daarom is zijn hart nog niet rein en begeert hij wellicht nog de vrouw van een ander. De wet toont dus aan wat zonde is voor zover zij door de werken in de zienlijke wereld komt. Zij is echter niet in staat iemand rechtvaardig te maken naar de inwendige mens. Dit in tegenstelling met het bloed van Jezus Christus, dat van alle zonden reinigt.
Ook Paulus moest de ongerechtigheid van de inwendige mens, die niet gereinigd is door het bloed van Christus, belijden met de woorden: 'Want vroeger waren ook wij verdwaasd, ongehoorzaam, dwalende, verslaafd aan velerlei begeerten en zingenot, levende in boosheid en nijd, hatelijk en elkander hatende' (Titus 3:3). Maar dan kan de apostel vervolgen: 'Niet om werken der gerechtigheid, die wij gedaan zouden hebben, doch naar zijn ontferming ons gered ... opdat wij, gerechtvaardigd door zijn genade, erfgenamen zouden worden'.
|
|
|
Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods openbaar geworden, waarvan de wet en de profeten getuigen, en wel gerechtigheid Gods door het geloof in Jezus Christus, voor allen die geloven; want er is geen onderscheid.
Het tijdperk van de wet is voorbij, en de donder van de Sinaï, waardoor angst en beven bij de goedwillende, onmachtige mens werd gewekt, is verstomd. Maar thans, nu het evangelie verkondigd wordt, is gerechtigheid Gods verschenen buiten de wet om. De apostel komt nu tot de grote wending in zijn betoog. Eerst heeft hij duidelijk gemaakt dat ook degenen die onder de wet waren, geen gerechtigheid bezaten. Nu, in tegenstelling met vroeger, komt het evangelie met de volledige oplossing van het zondeprobleem.
Paulus scheidt hier de gerechtigheid die naar de wet is van de gerechtigheid die God schenkt op het geloof. De eerste rustte op de uitspraak: 'Wie dat doet, zal daardoor leven' (Gal. 3:12) en de laatste op: 'Wie gelooft (dat Jezus voor zijn zonden betaald heeft), zal leven'. Reeds tijdens het oude verbond wezen de offers en de ceremoniën naar deze gerechtigheid, die uit genade geschonken zou worden. Ook de profeten getuigden telkens van een massale schuldvergeving, als God de ongerechtigheden en de bloedschulden zou wegnemen. De wet en de profeten vormen de samenvatting van het Oude Testament.
De gerechtigheid van het nieuwe verbond wordt verkregen op grond van het geloof in Christus; het geloof in zijn plaatsvervangend lijden en sterven vormt de basis van alle heil. Wij merken op dat de woorden 'buiten de wet' of 'zonder de wet' betekenen dat de mens de rechtvaardigheid, die het doel van de wet is, bereikt door het geloof. De wet eindigt met de gerechtigheid en het geloof vangt aan met de gerechtigheid te aanvaarden. Allen hebben gezondigd en dus moeten allen tot het geloof komen. Dit geldt voor Jood en heiden. De weg van de Jood en van de heiden tot het heil is precies dezelfde; er is geen onderscheid.
|
|
|
Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus.
Jood en heiden hebben gezondigd. Zij zijn verleid en overweldigd door de boze machten met of zonder de wet. Zij derven daardoor de heerlijkheid Gods, dat is de heerlijkheid die van God komt. Zondigen betekent: gehoorzamen aan de machten der duisternis. Het is een zich ten dienste stellen aan de wetteloosheid. Dit heeft voor het leven van de mens heilloze gevolgen, niet alleen dat hij een schuld, een schat des toorns, verzamelt, maar de wetteloosheid beschadigt het leven. Gods bedoeling met de mens is, dat deze onbeschadigd gehoorzaamt aan en functioneert naar de wetten Gods, zodat God in hem en door hem zijn doel kan bereiken.
Het is de heerlijkheid van de mens, aan Gods doel te beantwoorden: een mens Gods tot alle goed werk volkomen toegerust (2 Tim. 3:16). Soms zegt men: 'Zondigen is zijn doel missen, zoals de pijl van een boogschutter het wit mist'. Maar we merken hierbij op, dat de boogschutter hierdoor niet verandert en zelfs niet beschadigd wordt. Johannes zegt: 'De zonde is wetteloosheid' en wanneer de mens zondigt, mist Gód zijn doel met hem.
De heerlijkheid Gods derven, betekent dus: schuld hebben, beschadigd zijn, onvolgroeid en onvolkomen zijn. De eerste stap die God deed om de mens weer tot heerlijkheid te brengen, is het wegnemen van zijn zondeschuld en hem die dit in het geloof aanvaardt, zo te maken tot een rechtvaardige. Hij heeft dit gedaan door zijn Zoon te geven en Deze 'is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld' (1 Joh. 2:2). Reeds hierin heeft God zijn genade en goedertierenheid betoond, maar deze reikt nog verder, want nadat de mens gerechtvaardigd is, wordt hij immers ook verheerlijkt (8:30).
In Johannes 17:22 sprak de Heer: 'En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven'. Jood en heiden worden om niet gerechtvaardigd, dus niet schuldig verklaard voor het hemelse gerechtshof (vergelijk Jes. 1:2). De uitwerking 'door zijn genade' schijnt innerlijk in tegenstelling te staan tot de rechtvaardigheid Gods. Sluiten deze begrippen elkander niet uit? Ogenblikkelijk komt dan het antwoord: 'Christus Jezus heeft de losprijs betaald'. Allen worden gerechtvaardigd zonder verdienste of werken die de wet eist. Gods genade is zijn barmhartigheid. In Christus Jezus 'hebben wij de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom zijner genade' (Ef. 1:7). Verlossing betekent vrijkoping en daardoor losgemaakt als dienstknechten van de zonde en in dienst van een andere heer gekomen, namelijk God. Deze verlossing is alleen 'in Christus Jezus', dit wil zeggen in zijn lichaam zijnde, dus deel uitmakende van zijn gemeente.
|
|
|
Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof' ' in zijn bloed, om zijn rechtvaardigheid te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had laten geworden - om zijn rechtvaardigheid te tonen, in de tegenwoordige tijd, zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof in Jezus is.
God is volkomen rechtvaardig en trouw aan zijn woord en zal dit ook eeuwig blijven. Eenmaal had Hij gezegd: 'De ziel die zondigt (zich als een slaaf ten dienste stelt aan de boze) zal sterven'. Sterven is naar geest, ziel en lichaam van God (het leven) gescheiden worden. Dit oordeel is niet ogenblikkelijk uitgevoerd, noch in het natuurlijke, noch in het geestelijke leven van de mens. Adam heeft nog zeer vele jaren geleefd pa de zondeval en daardoor gelegenheid gehad zich een nageslacht te verwekken.
Ook naar het geestelijke heeft God geen volkomen breuk met de mens gemaakt, maar hem een belofte gegeven, waaraan hij zich kon vasthouden. God is dus het menselijke geslacht blijven verdragen en heeft het met zijn zonden op aarde laten geworden. God had de mens ook met één slag voor zijn aangezicht kunnen wegdoen en hem verwerpen, zoals Hij dit met de duivel en zijn engelen gedaan had. Maar voor het menselijke geslacht had God van eeuwigheid een herstelplan gereed, waarbij aan zijn rechtvaardigheid niet tekortgedaan zou worden. Het Lam was geslacht sedert de grondlegging der wereld.
God heeft in de volheid des tijds Zich een smetteloos offer toebereid, dat met zijn bloed, dat is zijn leven, betalen zou voor de schuld van de gehele wereld. God had hem voorgesteld als middel tot verzoening voor de gehele wereld, maar daarbij de eis gesteld, dat de mens in het geloof dit offer van Jezus moest aanvaarden om er profijt van te hebben en gerechtvaardigd te worden. Het zou onrechtvaardig van God geweest zijn, wanneer Hij de mens niet eerlijk losgekocht had uit de macht van de boze, voor hem de schuld niet betaalde en hem toch voor zijn dienst zou bestemmen.
Voor de Jood en de heiden die geen visie hadden in de hemelse gewesten, waren het tijden van onwetendheid (Hand. 17:30). Daarom kon Jezus zeggen: 'Zij weten niet wat zij doen'; ze hebben geen begrip van de conflicten in de onzienlijke wereld. Tegenover deze onwetenden was God verdraagzaam, zoals een vader tegenover een klein kind. De meest gevorderden onder de onwetenden, de Joden, nam Hij door wetten en ceremoniën bij de hand (Hebr. 8:9).
De prediking van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen nam de onwetendheid weg en zelfs de Jood moesten de ogen opengaan en hij moest zien, dat offers van dieren niet meer voldeden, maar alleen het offer van de Zoon. Jezus die zelf geen schuld had, gaf zijn bloed, dus zijn leven in de onzienlijke wereld om de schuld, die de mens in de greep van de dood houdt, weg te nemen.
Hoewel in het bloed van het dier ook leven is, is dit verbonden met de aarde en niet met de hemel. Het is aards leven, dat bij het sterven tot de aarde terugkeert. Jezus had evenwel als mens leven dat tot de onzienlijke en eeuwige wereld behoorde. Zijn bloed was een rechtvaardige losprijs, waarmee Hij de wereld kocht voor God. Wie dit gelooft, heeft deel aan het heil.
|
|
|
Waar blijft het roemen dan? Het is uitgesloten. Door welke wet? Der werken? Neen, maar door de wet van geloof. Want wij zijn van oordeel, dat de mens door geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wel.
Uit het voorgaande merkten we dat dit verzoeningsplan met de mogelijkheid om de mens te rechtvaardigen, geheel van God uitgaat en zonder enig toedoen van mensen is. Daarom heeft de mens ook niets te roemen. Deze rechtvaardigheid die hem vanuit de onzienlijke wereld toekomt, behoeft hij alleen in het geloof te aanvaarden. Zij wordt hem uit genade geschonken en de mens heeft er zelf niet aan gewerkt. De wet onder het oude verbond bracht de rechtvaardigheid als loon op werken, en iedere zonde die men beging, moest men zelf ook weer door een offer teniet doen.
Rechtvaardigheid wordt niet verkregen door de wet der werken, maar door de regel van het geloof. De wet van het nieuwe verbond luidt anders dan die van het oude. In het oude klonk het: 'Doe dit en gij zult leven', dat is functioneren naar de scheppingswetten van God. In het nieuwe verbond geldt de wet: 'Geloof in God en wat Hij gedaan heeft, en gij zult leven'. De mens die gelooft in het offer dat op Golgotha gebracht werd en dit aanvaardt, is een rechtvaardige.
Wanneer men een zondaar tot Jezus brengt, zal men hem eerst historisch geloof moeten bijbrengen, namelijk dat de Heer werkelijk geleefd, geleerd en geleden heeft zoals de evangeliën dit mededelen. Indien men het aardse niet gelooft, hoe zal men dan het hemelse aanvaarden? (Joh. 3:12). Daarna zal men iemand moeten leren welke betekenis het leven en het lijden van Jezus als zoenmiddel voor de wereld heeft. Ook dat moet in het geloof aanvaard worden. Tenslotte zal ieder mens dit ook persoonlijk in verband met eigen zonde en schuld in geloof moeten accepteren en uit Gods hand de rechtvaardigheid aannemen.
Dan is men binnengegaan door de enge poort en heeft men de eerste stap gezet op de weg des heils. Vanuit de gerechtigheid leeft men naar de volkomenheid toe: 'Opdat de mens Gods volkomen zij en tot alle goed werk volkomen toegerust'. Er is een verschil tussen zondaar genoemd worden in het oude en in het nieuwe verbond. In het oude verbond was iemand een zondaar, als hij Gods geboden in de zienlijke wereld overtrad. In het nieuwe verbond is iemand zondaar, als zijn hart, de innerlijke mens, verbonden is met de boze machten. In het oude verbond was iemand een rechtvaardige, indien hij Gods geboden in de zichtbare wereld hield: 'een rechtvaardige naar de wet'. In het nieuwe verbond, nu de tijden der onwetendheid voorbij zijn, is iemand een rechtvaardige, indien hij gelooft dat in de onzienlijke wereld zijn zondeschuld weggenomen is.
|
|
|
Of is God alleen de God der Joden? Niet ook der heidenen? Zeker, ook der heidenen. Indien er namelijk één God is, die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het geloof en de onbesnedenen door het geloof.
Nogmaals wendt de apostel zich tot de gelovige Joden onder zijn lezers. Hij stelt hun twee vragen, waarop iedere christen een bevestigend antwoord zal geven. God is een God van Joden en van heidenen. Er is immers maar één God en Hij zal beide groepen, de vroeger bevoorrechte en de niet bevoorrechte, gelijkelijk behandelen. Allen hebben gezondigd en allen worden door genade behouden, zowel Jood als heiden. Aan beiden wordt de rechtvaardigheid aangeboden en zij hebben beiden de mogelijkheid deze door geloof te aanvaarden.
Het geloofsvermogen is namelijk een gave Gods aan de mens, evenals het verstand. Het geloof is een functie van de geest zoals het verstand een functie is van de ziel. Het geloof grijpt de dingen uit de onzienlijke wereld en werkt daarmee, zoals het verstand werkt met de dingen uit de zintuiglijk waarneembare wereld. Het geloof is bezig zijn met dingen die men niet ziet (Hebr. 11:1). Om de zaken van de onzienlijke wereld en van de zienlijke beide te doorzien en te begrijpen, moeten dus geloof en verstand tezamen gaan. De Schrift spreekt dan van 'verlichte ogen uws verstands'.
Van de besnedenen staat dat zij 'uit het geloof gerechtvaardigd worden en van de onbesnedenen 'door het geloof. De Joden moesten wel werken der wet doen, maar zij moesten tegelijkertijd geloven dat het zoenoffertje en het schuldoffertje dat zij brachten, hen ook werkelijk reinigden en rechtvaardig maakten. Wanneer zij overgingen in het nieuwe verbond, konden zij hun offers achterwege laten, maar zij moesten blijven geloven dat er een offer voor de zonde nodig was en dat God Zichzelf van een offer voorzien had. 'Uit' dit geloof moesten zij leven.
De heidenen zijn de onbesnedenen die helemaal geen weg hadden tot rechtvaardiging. Dezen worden ook gerechtvaardigd 'door' het geloof, voor hen een volkomen onbekende en nieuwe weg. De inhoud van hun geloof is hetzelfde als voor de besnedenen.
|
|
|
Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de wet.
Paulus neemt de gedachte van de Joodse tegenstander over met de vraag: 'Doen wij dan door het geloof geen afbreuk aan de wet?' Het doel van de wet is immers dat de mens rechtvaardig zou zijn, indien hij al Gods geboden zou houden. Het geloof echter begint met het aanvaarden van de rechtvaardiging als een genadegift. Is dan de wet nog wel nodig? Het doel dat zij beoogt, wordt immers op een andere wijze verkregen. Het antwoord luidt nu: de wet als leefregel blijft dezelfde, maar regelde zij in het oude verbond alleen het uitwendige leven van de mens, in het nieuwe verbond krijgt zij ook betekenis voor het leven van de inwendige mens.
Het is echter gebleken dat zelfs de uitwendige gerechtigheid door de oudtestamentische wetsbetrachters niet bereikt werd. Slechts zij die wedergeboren zijn en door de Heilige Geest geleid worden, kunnen de wet houden. 'Opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest' (8:4). Mensen die naar de Geest wandelen, doen vanzelf de wet, want zij hebben deze geprent in hun verstand en geschreven op hun hart (Hebr. 8:10). Zij zijn geschapen om goede werken te doen (Ef. 2:10).
Zoals het oog vanzelf ziet en het oor zonder enige inspanning hoort, zo onderhoudt de ware christen zonder enige kramp en zonder dwang de geboden van zijn Heer, die hem geschapen en herschapen heeft.
|
|
|
|
|
|
|