Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Romeinen
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 1


 

Inleiding 


Paulus schreef de Romeinenbrief op zijn derde zendingsreis vanuit Corinthe. Tijdens zijn tweede reis was hij een tijd lang in huis geweest bij Aquila en Priscilla, die als Joods christelijk echtpaar uit Rome verdreven waren (Hand. 18:2). De aanleiding daartoe was de twist onder de Joden over een zekere Chrestos, waarschijnlijk een verbastering van Christus. Angst voor alles en nog wat nam in het leven van keizer Claudius een belangrijke plaats in. Bang als hij was voor oproer onder de Joden over dit geschil, gaf hij bevel dat alle Joden, Rome moesten verlaten. De gevluchte christen-Joden verkondigden overal het evangelie.

Aquila en Priscilla zijn hier voorbeelden van. De Here gebruikte zulke vervolgingen vaker om het evangelie te verspreiden. Zo staat in Handelingen 8:1,4: 'En er ontstond te dien dage een zware vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem; en allen werden verstrooid over de streken van Judéa en Samaria'. 'Zij dan die verstrooid werden, trokken het land door, het evangelie verkondigende'.

Door hun contact met Paulus leerden Aquila en Priscilla nauwkeurig hetgeen op Jezus betrekking had. Van hun kant lichtten zij de apostel over de christenen te Rome in. Daar waren veel Jodengenoten of proselieten, die door rondreizende predikers tot het christelijke geloof gekomen waren. Zij onderhielden als christenen toch nog de Joodse wetten en achtten daarom de echte heiden-christenen minder dan zichzelf.

Dr. J. de Zwaan schrijft in zijn 'Inleiding tot het Nieuwe Testament': 'De brief aan de Romeinen is in 57 na Christus uit Corinthe verzonden. Dat jaartal heeft ons wat te zeggen: keizer Claudius (41-54) was door Nero (54-68) opgevolgd. Dit betekende, dat de Joden die Claudius ongeveer 50 na Christus uit Rome verbannen had, zich sedert een jaar of twee drie weder in dit centrum der oude wereld konden vestigen. Men moet zich goed realiseren wat dit voor de christen-gemeente(n) te Rome inhield!

Gedurende enige jaren had(den) zij geheel op eigen voeten moeten staan en gaan! De mannen die deze kringen hadden gesticht of althans in haar midden gezag hadden bezeten door hun oorsprong uit het Heilige Land, misschien zelfs het gezag van directe hoorders van Christus, waren vertrokken. Daarmede verdween de invloed van allerlei dat hun als Joden eigen was geweest! Het werd op eenmaal praktisch zonneklaar, dat men christen zijn kon en als christelijke gemeente(n) bestaan kon, zonder zich te spiegelen aan de synagoge of het oordeel van de Joodse christenheid te Jeruzalem als richtsnoer bij de hand te hebben.

De Joodse geest zweeg: haar dragers waren weg. Nu echter begonnen de emigranten terug te keren, of, in alle gevallen, mannen, die hun plaats weer konden innemen. Afgezien van persoonlijke kwaliteiten maakte dus hun komst de vraag acuut, waar de scheidslijn loopt tussen Joodse geest en christendom. Dit moet een zaak van brandende actualiteit geworden zijn voor hen die in deze paar jaren de gemeente(n) te Rome zelfstandig en naar hun beste weten hadden moeten leiden'.

In de eerste hoofdstukken van deze brief wijst Paulus de Joodse christenen erop, dat zij zich niet boven de heiden-christenen mochten verheffen, omdat zij langs dezelfde weg behouden waren. Maar ook de anderen vermaant hij vervolgens, zich niet boven het afgevallen volk Israël te stellen. Paulus had zich voorgenomen naar Rome te gaan om daar de christenen te onderwijzen in de weg die hijzelf als christen-Jood gegaan was; de apostel kende alle conflicten uit eigen leven. Hij had evenwel geen gelegenheid om te gaan. Op zijn derde zendingsreis ontmoette hij opnieuw Aquila en Priscilla, die toen te Eféze woonden (Hand. 18:26).

Door hen werd hij aan zijn vroeger voornemen herinnerd. Paulus meende dat er in Rome toch orde op zaken gesteld moest worden aangaande het evangelie van Jezus Christus. Hij schreef dus deze brief, waarin hij ingaat op de problemen die er tussen de heiden-christenen en Joodse christenen waren. In Rome spreekt hij niet van een gemeente. Waarschijnlijk waren er dus alleen huisgemeenten, misschien van Joden en heidenen afzonderlijk.

 

Romeinen 1:1,2 


Paulus, een dienstknecht van Christus Jezus, een geroepen apostel, afgezonderd tot verkondiging van het evangelie van God, dat Hij tevoren door zijn profeten beloofd had in de heilige Schriften.

Paulus was een dienaar van Christus Jezus. Hij noemt zich een 'doulos' of 'slaaf, die geheel het eigendom van zijn Meester was. Hij was tot apostel geroepen, want zijn Heer had hem op de weg naar Damascus Zelf aangesproken. Hij was dus evenals de andere apostelen op speciale wijze geroepen, zoals er staat: 'Niet gij hebt Mij, maar Ik heb u uitgekozen en u aangewezen, opdat gij zoudt heengaan' (Joh. 15:16).

Het woord apostel wordt hier in engere zin gebruikt (zie ook vers 5). Paulus had namelijk ook Jezus gezien en door vele openbaringen was hij bekend geworden met het geheimenis van het Koninkrijk der hemelen, dat de Heer aan zijn andere apostelen tijdens zijn bediening op aarde Zelf bekend gemaakt had. Jezus bracht de leer van het Koninkrijk der hemelen, en in Mattheüs 13:11 lezen wij, dat het de discipelen gegeven was de geheimen van het Koninkrijk der hemelen te kennen en te verstaan. De apostelen waren immers speciaal geroepen om het evangelie van het Koninkrijk der hemelen aan de ganse schepping door woord en geschrift bekend te maken. Paulus kende deze mysteries van de onzienlijke wereld door een rechtstreekse werking van Gods Geest: 'Dat mij door openbaring het geheimenis bekend gemaakt is' (Ef. 3:3).

Apostelen in engere zin zijn mannen die geroepen zijn de geheimen van het Koninkrijk der hemelen, waarin zij rechtstreeks door de Heer ingewijd waren, uit te dragen. Wij verkondigen deze verborgenheden ook, maar gronden die op hun leer, 'gelijk ons hebben overgeleverd degenen die van het begin aan ooggetuigen en dienaren van het woord geweest zijn' (Luc. 1:2). De apostelen waren allen getuigen geweest van de opstanding van Jezus. Paulus ook, want bij had eveneens de verheerlijkte Meester gezien: 'Ben ik geen apostel? Helitik niet Jezus, onze Here, gezien?' (1 Cor. 9:1, zie ook Hand. 1:21, 22).

De hoofdzin uit vers 1 tot 7 luidt: 'Een geroepen apostel, afgezonderd tot verkondiging van het evangelie van God ... aangaande zijn Zoon (vers 3) ... Jezus Christus, onze Here (vers 4) ... aan alle geliefden Gods (vers 7); de rest zijn bijzinnen. Het evangelie Gods aangaande de Zoon was tevoren beloofd door de oudtestamentische profeten. Jezus Zelf had aan de Emmaüsgangers uitgelegd 'wat in al de Schriften op Hem betrekking had'. 'En Hij begon bij Mozes en bij al de profeten' (Luc. 24:27).

Maar over de gemeente hadden de profeten óók gesproken: 'Naar deze zaligheid hebben gezocht en gevorst de profeten, die van de voor u bestemde genade geprofeteerd hebben ... Hun werd geopenbaard, dat zij niet zichzelf, maar u dienden' (1 Petr. 1:10-12). En ook over het herstel der ganse schepping, dat door de gemeente geschieden zou: 'Hem moest de hemel opnemen tot de tijden van de wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij nionde van zijn heilige profeten. van oudsher' (Hand. 3:21 ).

Het evangelie van God is dus, dat Hij zijn Zoon gaf en door Deze een gemeente vormde, die de schepping herstellen zou. 'Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods' (8:19).

 

Romeinen 1:3-7 


aangaande zijn Zoon, gesproten uit het geslacht van David naar het vlees, naar de geest der heiligheid door zijn opstanding uit de doden verklaard Gods Zoon te zijn in kracht, Jezus Christus, onze Here - door wie wij genade en het apostelschap ontvangen hebben om gehoorzaamheid des geloofs te bewerken voor zijn naam onder al de heidenen, tot welke ook gij behoort, geroepenen van Jezus Christus - aan alle geliefden Gods, geroepen heiligen, die te Rome Zijn: genade Zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus.

Het eerste onderwerp van zijn verkondiging is de Zoon, Jezus Christus, het beginthema van het evangelie. Jezus was als zoon van Maria uit het geslacht van David; dus naar het vlees een Jood. Maar vanwege zijn verwekking door 'de geest der heiligheid' of de Heilige Geest, was Hij Gods Zoon. Deze Geest was het, die Hem uit de doden opwekte en Hem de kracht gaf om op te staan: 'De Geest van Hem (God), die Jezus uit de doden heeft opgewekt' (8:1 l). Indien de Heer niet de Heilige Geest had ontvangen, zou Hij niet uit de doden opgestaan zijn. Dan had de dood Hem kunnen vasthouden.Paulus spreekt over Jezus Christus, onze Here. Jezus is de mens, maar Christus is de gezalfde met de Heilige Geest en met kracht: 'Hoe God Hem met de Heilige Geest en met kracht heeft gezalfd' (Hand. 10:38). Hij is ook onze Here, dat is onze Koning. Jezus was volkomen heilig, dat wil zeggen afgezonderd van ieder kwaad en volkomen gaaf, doordat de Vader Hem geheiligd had (Joh. 10:36) en later doordat Hij gedoopt was met de Heilige Geest.

Door deze gestorven en opgestane Heer hebben wij genade ontvangen. Deze bestaat uit: vergeving der schulden, kindschap van God, doop in de Heilige Geest en de mogelijkheid van het opgroeien tot zonen Gods. Alle mensen zijn geroepen om deze genade aan te nemen en zo te gaan behoren tot de gemeente van Jezus Christus. De Heer gebood: 'Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen' (Matth. 28:19). Paulus citeert verder in deze brief de psalmist: 'Over de ganse aarde is hun geluid uitgegaan en tot de einden der wereld hun woorden' ( 10:18).

De uitdrukking 'onder al de heidenen' (letterlijk naties of volken), moge voor ons vanzelfsprekend zijn, maar niet voor de ex-Farizeeër die naar dicteerde. Enkele jaren tevoren zou hij het in strijdt met de wet geacht hebben 'zich te voegen bij of te gaan tot een niet-Jood' (Hand. 10:28). Nu hij in Christus een nieuwe schepping was, kon hij zich ternauwernood herinneren, dat hij zo geweest was.

Voor hen die tot de gemeente van Christus behoren, heeft de Heer nog een bijzondere roeping. Voor Paulus die van apostel. Zijn roeping was om naties, zowel heidenen als Joden, tot geloof te brengen en door dit geloof gehoorzaamheid aan Jezus Christus. Paulus spreekt hier over gehoorzaamheid des geloofs en niet over gehoorzaamheid aan de wet! Als apostel moest hij gehoorzaamheid des geloofs bewerken door de verkondiging van het evangelie, want het geloof is door het gehoor van het gepredikte woord van God. Omdat zij geloofden, werden zij gehoorzaam aan de geboden van Jezus: 'Lerende hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb' (Matth. 28:19).De christenen te Rome, zowel uit de heidenen als uit de Joden, waren geroepen of uitgenodigd en zij waren ook gekomen. De aparte positie der Joden was weggevallen. Allen waren zij geliefden Gods en geroepen heiligen, want zij waren in Christus, en God bemint allen die in Christus zijn, zonder aanzien van ras, stand en geslacht.

Paulus begroette alle christenen die in Rome waren, met de zegenbede: 'Genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus'. Met de genade geeft God ook de vrede in het. hart. Genade is schuldvergevende gunst. Het gevolg hiervan is de gerechtigheid van de mens en zijn vrede met God. God is de auteur van het herstelplan, zoals er staat: 'Iedere gave die goed, en elk geschenk dat volmaakt is, daalt van boven neder, van de Vader der lichten, bij wie geen verandering is of zweem van ommekeer' (Jac. 1:17). De genade komt ons van God toe door middel van Jezus Christus.

 

Romeinen 1:8-12 


In de eerste plaats dank ik mijn God door Jezus Christus over u allen, omdat in de gehele wereld van uw geloof gesproken wordt. Want God, die ik met mijn geest dien in het evangelie van zijn Zoon, is mijn getuige, hoe ik onophoudelijk te allen tijde bij mijn gebeden uwer gedenk, biddende, of mij eindelijk door de wil van God eens een weg gebaand moge worden om tot u te komen. Want ik verlang u te zien om u enige geestelijke gave mede te delen tot uw, versterking, dat is te zeggen: onder u mede bemoedigd te worden door elkanders geloof, van u zowel als van mij.

De apostel verblijdde zich erover dat hij van Aquila, Priscilla en vete andere vreemdelingen, uit Rome zoveel goeds hoorde. Zeven van de brieven van de apostel beginnen met een dankzegging. Hij spreekt hier over 'mijn God', een uitdrukking die in het Nieuwe Testament alleen bij deze apostel voorkomt, behalve dan nog in het kruiswoord: 'Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten'?' Dit voornaamwoord 'mijn' wijst op zijn intieme verhouding met God. Hij voegde eraan toe: door Jezus Christus, om duidelijk aan te tonen dat hij geen andere weg tot God accepteerde dan die door Jezus Christus.

De dankzegging vindt haar oorzaak in het geloof van deze Romeinse christenen. Overal sprak men over liet opgewekte leven van deze inwoners der hoofdstad. Omdat deze broeders zo'n groot vertrouwen in hun Heer openbaarden, vatte Paulus moed met hen over verschillende geloofs-waarheden te corresponderen.

Paulus diende God met zijn geest, dit in tegenstelling met het Jodendom, waar alle leven uitgeweken was en dat doodgelopen was in ceremoniën en ritueel. Zijn geest was verbonden met de Heilige Geest, die hem in alle waarheid leidde. Paulus was een voorbeeld van een geestelijk mens, die met tradities en uiterlijk vertoon gebroken heeft. Alleen wie het evangelie van de Zoon verkondigt, dient waarlijk God.

Hoewel Paulus de Romeinen niet kende, gedacht hij ze toch in zijn gebed. De Heer alleen wist hoeveel malen hij voor hen gestreden had in de hemelse gewesten. Zijn gebeden betroffen wel in de eerste plaats de opbouw van gemeenten op het zendingsveld. Hij diende immers God 'in het evangelie van zijn Zoon; dus in de prediking ervan, waartoe hij volgens vers 1 afgezonderd was. Hij was een 'dienaar van Jezus Christus voor de heidenen in de heilige dienst van het evangelie Gods' (15:16).

Dag en nacht was hij in zijn gebeden met deze roeping bezig. Bijzondere aandacht gaf hij daarbij aan de innerlijke groei der heiligen, aan hun te zamen opwassen. Ook voor de Romeinse christenen gold zijn herderlijke bede: 'Want ik stel er prijs op, dat gij weet, hoe zware strijd ik te voeren heb voor u en voor hen die te Laodicéa zijn en voor allen die mijn aangezicht niet hebben gezien in het vlees' (Col. 2:1).

Reeds lang was het de begeerte van Paulus, Rome en de landen ten westen van Italië te bereizen. Hij wilde de Romeinen bezoeken om de weg des Heren duidelijk uit te leggen. Hij verlangde ze enige 'geestelijke genadegaven' mede te delen; in het Grieks valt de nadruk op het woord 'geestelijke'. Hij wilde dat de gaven gingen functioneren en dat er betere inzichten kwamen.

Het woord genadegave (charisma) wordt in 1 Corinthiërs 12:4, 9, 28, 30, 31 gebruikt in verband niet de begaafdheden van de Heilige Geest, zoals het spreken in tongen, de vertolking ervan en het profeteren, die van genezingen en van krachten, van wijsheid en van kennis, enzovoort. (Zie verder ook voor de betekenis van charisma in de hoofdstukken 5:15, 16; 6:23; 11:29 en 12:6).

Paulus verlangde tot hun 'versterking' hen meer geestelijk licht te verschaffen door de weg bekend te maken, die 'verder omhoog voert" ( 1 Cor. 12:31 ). Hij hoopte ook zélf versterkt te worden, wanneer hij hun geloof zou zien en horen wat de Heer onder hen had gedaan.

 

Romeinen 1:13-15 


Doch ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat ik dikwijls het voornemen heb opgevat tot u te komen (waarin ik tot nu toe verhinderd ben) om ook onder u enige vrucht te hebben, evenals onder de andere heidenen. Van Grieken en niet-Grieken, van wijzen en onwetenden ben ik een schuldenaar. Vandaar mijn bereidheid om ook u te Rome het evangelie te brengen.

Waarom kwam de apostel niet, als hij zo verlangde naar Rome te gaan'? Om dit te verklaren zei hij: 'Ik wil niet dat gij er onkundig van zijt', een karakteristieke uitdrukking, die wij terugvinden in hoofdstuk 11:25 en verder in 1 Cor. 10:1; 12:1; 2 Cor. 1:8; 1 Thess. 4:13.

Hij hield van openheid en wilde voor zijn verre broeders niets verbergen. Zonder zich te verontschuldigen vertelde hij, dat ook bij hem wel eens plannen niet verwezenlijkt werden. Hij kon zijn voornemens heus niet altijd uitvoeren.

Paulus verlangde ook in Rome vrucht des Geestes of resultaat op zijn prediking te zien. Niet alleen door de gelovigen te verrijken door hen geestelijk tot verdere ontplooiing te brengen, maar ook om nieuwe zielen te winnen door de prediking van het evangelie. Hij moest niet alleen de boodschap brengen aan geciviliseerde of beschaafde Grieken en Romeinen niet hun geleerden, hun schrijvers en hun denkers, maar ook aan de barbaren of onbeschaafde volken uit alle geslachten, die buiten de klassieke cultuur stonden, zoals de Pisidiërs, de Galaten, de Pamfyliërs en de Illyriërs.

Wanneer de Heer Paulus bevolen had hun het evangelie te verkondigen, is hij ook hun schuldenaar. 'Wee mij, indien ik het evangelie niet verkondig!' ( 1 Cor. 9:16). Wat de apostel ook mocht verhinderen, wie ook de deur gesloten mocht houden, hij bleef zoeken naar een weg om te gaan. Hij kende de obstakels die hem in de geestelijke wereld beletten maar al te goed. Hij wist dat Rome een bolwerk der duisternis was, een gigantisch centrum van keizerverering, van afgodendienst en politiek geweld, maar hij verlangde juist daar, mede door middel van de daar wonende christenen, een overwinning te behalen door de prediking van het evangelie.

 

Romeinen 1:16 


Want ik schaam mij het evangelie niet, want het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek.

Paulus stond ook voor deze verschrikkelijke metropolis gereed. Hij had een boodschap, die in Rome veracht zou worden en in principe verworpen, maar ook daar zouden er zijn, die hongerden en dorstten naar de gerechtigheid. Alleen door de weg van het evangelie ('van Christus', zoals sommige handschriften erbij voegen) komt de mens door de kracht Gods tot volledig herstel. Voor zulk een evangelie behoeft niemand zich te schamen.

Het Griekse woord voor 'behoud' betekent letterlijk 'redding'. Het evangelie brengt redding, genezing, bevrijding, herstel en beoogt de volkomenheid. Dit is het grote thema van deze brief. De wil Gods is immers: het goede, welgevallige en volkomene (12:2). Het evangelie wordt gedragen en gerealiseerd door de kracht van de Heilige Geest die in de mens werkt en hem tot eeuwig leven brengt. Het is voor ieder die gelooft, eerst voor de Jood, want onder dit volk begon het zijn loop en in Jeruzalem was de zogenaamde moedergemeente, maar het heil is ook voor de heidenwereld. Tot deze beide categorieën in Rome richtte Paulus nu verder zijn brief.

 

Romeinen 1:17 


Want gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven.

In deze brief is sprake van: een kracht Gods, de liefde Gods, de wijsheid en kennis Gods en ook van gerechtigheid Gods. Deze goddelijke eigenschappen worden in het evangelie onthuld of geopenbaard. Wat Gods gerechtigheid betreft, schrijft Paulus in hoofdstuk 3:26: 'Om zijn rechtvaardigheid (of gerechtigheid) te tonen, in de tegenwoordige tijd, zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof in Jezus is".

Gods gerechtigheid wordt in het evangelie ontsluierd door de wijze waarop Hij 'de goddeloze rechtvaardigt' (4:5), namelijk door diens aanvaarden van het offer van Jezus. Deze gerechtigheid wordt verworven uit of door het geloof aan de schuldvergeving. Wij 'worden gerechtigheid Gods' (2 Cor. 5:21), omdat wij geloven dat het bloed van het Lam de schuld van ons wegnam.

Wij moeten het woordje 'geloof,' in de Romeinenbrief evenals in het gehele Nieuwe Testament, in zijn eenvoudige, natuurlijke en menselijke betekenis nemen. Het is niet een gave die op een of andere geheimzinnige wijze tot ons komt, maar het is een eigenschap van de menselijke geest, die in werking gesteld moet worden: 'Uw geloof, dat zich op God richt' ( 1 Thess. 1:8). Andere vermogens van de menselijke geest zijn: de fantasie, de taal en de geestelijke kracht. Geloven is het aangrijpen van en het vertrouwen op de woorden Gods.

De gerechtigheid is dus uit het geloof en de mens ontvangt deze gerechtigheid om ook verder in het geloof op de Heer te vertrouwen en de weg Gods tot het einde toe te gaan. 'Uit geloof tot geloot' wil dus zeggen: de gerechtigheid is uit het geloof en heeft tot doel dat de mens ook verder gaat geloven en God zal vertrouwen voor een wandel op de weg der gerechtigheid. Paulus citeert een uitspraak uit Habakuk 2:4. Voor de apostel is deze aanhaling het woord van God. Wanneer de Chaldeeën het land overrompelen, ziet de profeet Habakuk in een visioen, dat dezen vanwege hun ongerechtigheid gestraft worden, maar dat de rechtvaardige in Juda door zijn geloof aan de beloften, redding zal vinden.

De Griekse vertaling luidt: 'De rechtvaardige zal door geloof in mij blijven'. Habakuk wist dat het menselijk onmogelijke, van bevrijding en verlossing, alleen bereikt werd door het geloof. Is het ook zo niet met de zondaar? Kan deze ooit zeggen een rechtvaardige te zijn? Kan deze voor God bestaan zonder dat één beschuldiging hem treffen kan? Ook het evangelie spreekt van een gericht, maar degene die gelooft in de boodschap dat de kracht Gods tot behoud is, zal leven, dat wil zeggen dat hij zal functioneren naar de \vetten Gods. Door de kracht Gods zal hij verlost van al zijn vijanden, dit eeuwig kunnen volhouden.

Het geheim van het evangelie is, dat God de mens die in de schuldvergeving gelooft, rechtvaardig verklaart en dat door de kracht van de Heilige Geest deze mens ook als een rechtvaardige leeft.

 

Romeinen 1:18-19 


Want toorn van God openbaart zich van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden, daarom dat hetgeen van God gekend kan worden in hen openhaar is, want God heelt het hun geopenbaard.

De toorn van God is het overgeven en het prijsgeven van de mens aan de machten die hij dient. De toorn van God zijn dus de boze geesten. Hij verbergt zijn aangezicht en daardoor krijgen de machten vrij spel. Eenmaal was vanwege de overtreding van het volk de plaag of de toorn Gods op Jezus. 'Om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld . . . om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest' (Jes. 53:5, 8).

De toorn openbaart zich van de hemel of uit de onzienlijke wereld over mensen die in goddeloosheid en ongerechtigheid leven. God had aan de Joden in wet en profeten duidelijk gemaakt dat Hij de zonde niet wil. Maar ook aan de heidenen was het bekend, dat de goddeloosheid niet ongestraft kan blijven. In het evangelie wordt door allen die het aanvaarden, de gerechtigheid Gods geopenbaard. In de goddeloosheid en in alles wat van Gods wetten afwijkt, openbaren zich de boze geesten als de toorn Gods. In deze manifestatie van het rijk der duisternis stelt God de mens als medeplichtige verantwoordelijk en schuldig.

De goddelozen houden geen rekening niet God en de wettelozen niet met zijn instellingen. In ongerechtigheid levende, verhinderen zij de waarheid te functioneren en beletten haar zich in hen te openbaren. De zonde ver~ hindert dat de waarheid in een mensenleven naar boven komt en versmoort haar stem.

Er zijn dingen van God die aan de mens niet bekend zijn. 'De Almachtige, die wij niet begrijpen, is groot van kracht en recht' (Job 37:23). Maar geheel zonder godskennis is de mens evenwel niet. De mensen weten de waarheid wel, al is liet dan gedeeltelijk. God heeft bepaalde kennis aan de mens meegegeven. Dit is de bedrij~ vers van de ongerechtigheid niet onbekend, want de mens is het beeld van God. Het is in hen openbaar, omdat God in de mens zijn wezen gelegd heeft. De mens is naar zijn beeld geschapen. Dit is wel in tegenstelling met de hypothese, dat de mens van nature door en door verdorven zou zijn.

 

Romeinen 1:20 


Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping der wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, zodat zij geen verontschuldiging hebben.

De mensen zien Gods werken en hieruit kunnen zij weten, dat er een Schepper achter de dingen staat. God heeft niet alleen zijn wezen in hen uitgedrukt, maar buiten henzelf kunnen zij God met hun verstand opmerken. De Schepper is goed, wijs, harmonisch, niet een machtige intelligentie en een eeuwige of onmetelijke kracht. De mensen kunnen zien dat alle dingen hun vaste wetten hebben. Zij kunnen ook opmerken dat wanneer een schepsel zich niet aan de wetten Gods houdt, het ten ondergang gedoemd is. Zij kunnen weten dat wanneer zijzelf zich aan Gods wetten niet houden, zoals bij brasserijen en ontucht, zij strafbaar zijn voor God. Wanneer men dingen doet, die tegen de wetten Gods voor de mens ingaan, is men niet te verontschuldigen.

Volgens de apostel kan men Gods eeuwige kracht en goddelijkheid sedert de schepping uit zijn werken niet het verstand zien. Van meetaf zijn er dus mensen geweest, wier verstand m staat was deze goddelijke eigenschappen te constateren. De mens is geen hoger ontwikkeld dier, integendeel; als hij de hand van de almachtige God niet meer ontdekken kan, is hij gedegenereerd en zijn natuurlijk verstand is dan verduisterd. Bij een zogenaamde evolutietheorie is er geen plaats voor 'van de schepping af zijn werken met liet verstand doorzien'. De kennis die de mens van God heeft, bezit hij reeds van het begin.

Ook zijn Maker is geen produkt van de evolutie, geen fetisj of natuurkracht, die zich in het denken der mensen langzaam ontwikkelde tot een stamgod of nationale god en later weer tot de universele, enige en ware God. De eeuwige God is geen produkt van menselijk denken en fantasie, maar Hij is de Schepper, die de mens maakte naar zijn beeld en zijn gelijkenis.

 

Romeinen 1:21 


Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun onverstandig hart.

De mensen zijn naar Gods beeld en gelijkenis geschapen en kennen van nature God. Wij bedoelen dan niet die geestelijke band en harmonie waarvan Jezus sprak in Johannes 17:3: 'Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt'. Maar de mensen hebben enig begrip van het goddelijke wezen, omdat heel de schepping een getuigenis is van God, die haar tot aanzijn riep. Zij kennen Hem door middel van hun geest, en wanneer zij niet door de denionen overmeesterd zijn, kennen zij daarom verschil tussen goed en kwaad, tussen licht en duisternis.

Hoewel zij God dus kenden, hebben zij zich van Hem afgewend. De heidenen deden dingen die tegen de natuurwetten indruisten en de Joden schonden de wet van de Sinaï. Zij erkenden dus God niet en gaven Hem niet de eer die Hem toekomt. Zij hebben Hem niet als God verheerlijkt, dat is als degene die geëerd en gediend moet worden. 'Als God' betekent met terzijdestelling van al het andere wat door hen vereerd werd.

Hun overleggingen werden geïnspireerd en geïnfiltreerd door het rijk der duisternis. Daarom zijn hun gedachten op niets goeds uitgelopen, maar hebben alleen wetteloze woorden en daden opgeleverd. Dit laatste zal een dieptepunt bereiken in 'de men" der wetteloosheid, de zoon des verderfs, de tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet' (2 Thess. 2:3, 4).

De apostel constateert dat het duister geworden is in hun onverstandig hart. Duisternis is beeld van het rijk van satan. De mensen werden gebonden en bezeten door boze geesten. Daarom konden zij God niet meer danken en loven, maar wel vloeken en zijn naam lasteren. Hun onverstandig hart, dus hun innerlijke mens, werd niet langer door het natuurlijke verstand geleid, maar door de boze machten, die dit verstand verduisterd en redeloos gemaakt hadden.

 

Romeinen 1:22,23 


Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden, en zij hebben de majesteit van de onvergankelijke God vervangen door hetgeen gelijkt op het beeld van een vergankelijk mens, van vogels, van viervoetige en van kruipende dieren.

Het natuurlijke verstand bezat natuurlijke kennis en wijsheid, want God had het goed geschapen. Doordat de mensen echter door demonen overheerst worden, zijn ze dwaas geworden. Zij menen echter wijs te zijn, doordat leugengeesten het kwade goed noemen en het goede kwaad, duisternis voorstellen als licht en licht als duisternis, bitter doen doorgaan voor zoet en zoet voor bitter. Daarom sprak de profeet Jesaja over deze onverstandigen het oordeel Gods uit: 'Wee hun, die in eigen ogen wijs zijn en in eigen oordeel verstandig' (Jes. 5:20, 21).

Door deze verwording hadden zij geen inzicht meer in het karakter en in het wezen van de levende God en vervielen zij in een monsterachtige en afschuwelijke afgoderij. Zij werden afgodendienaars en aldus aanbidders van demonen. In plaats van God de eer te geven, brachten zij hulde aan beelden waarachter de duivelen zich verscholen. 'Hun offeren is een offeren aan boze geesten en niet aan God' ( 1 Cor. 10:20). Zij maakten beelden van mensen, zoals die van Astarte en Baäl, van vogels als de ibis, van viervoetige dieren als de apis, de stier die in Egypte aangebeden werd, en zelfs van kruipende dieren als slangen, zoals het attribuut van Aesculapius, als symbool der medicijnen.

 

Romeinen 1:24,25 


Daarom heeft God hen in hun hartstochten overgegeven aan onreinheid, zodat bij hen het lichaam onteerd wordt. Zij immers hadden de waarheid Gods vervangen door de leugen en het schepsel vereerd en gediend boven de Schepper, die te prijzen is tot in eeuwigheid. Amen.

Er is een logisch verband tussen het loslaten van de ware God en de ontwikkeling van het kwade. 'De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij bedrijven gruwelijke en afschuwelijke misdaden, niemand is er, die goed doet. De Here ziet neder uit de hemel op de mensenkinderen, om te zien, of er één verstandig is, één die God zoekt. Allen zijn zij afgeweken, tezamen ontaard; er is niemand die goed doet, zelfs niet één' (Ps. 14:1-3).

De ontwikkelde en bestudeerde atheïst van onze cultuurmaatschappij en de diep gezonken polytheïst in de onderontwikkelde landen hebben beiden het beeld Gods losgelaten en eindigen zo in dezelfde immoraliteit, die ten verderve voert. Daarom laat God ze gaan in de verstoktheid van hun harten, zodat zij in hun eigen raadslagen wandelen (Ps. 81:13). 'God keerde Zich af en gaf hen over, om het heer des hemels te vereren' (Hand. 7:42). 'Daarom heeft God hen overgeven aan schandelijke lusten' en 'overgegeven aan een verwerpelijk denken' (vers 26, 28).

Hier is sprake van een proces, waaraan allen overgegeven worden die God en zijn wet der waarheid losgelaten hebben. 'Overgeven' is prijsgeven aan de demonen, aan de geest van onreinheid. Hartstochten zijn de overtrokken begeerten van het hart. Het lichaam wordt geëerd, wanneer het op de juiste wijze gebruikt wordt voor hetgeen waartoe het bestemd is. Het moet op wettige wijze functioneren en ingezet worden in de strijd der gerechtigheid. Het lichaam wordt onteerd als het ten dienste gesteld wordt van boze en wetteloze geesten, die het lichaam opjagen of tegen zijn natuur werkzaam maken.

Onreinheid is moeilijk te omschrijven. De bijbel geeft weinig richtsnoeren aan om dit woord te definiëren. God heeft immers het seksuele leven onder een sluier gebracht, omdat het uitdrukking geven moet aan de liefdesverhouding tussen God en de menselijke geest. De gemeenschap niet God is niet zichtbaar: zij is een 'verborgen omgang', die in de onzienlijke wereld van het hart plaatsvindt en door het lichaam versluierd wordt. Zoals de boze gemeenschap zoekt met het hart van de mens, zo werkt ook de geest van onreinheid ontbindend onder de sluier der verborgenheid van het seksuele leven. Ook verscheurt hij deze sluier door het willen opruimen van wat zij 'taboes' noemen.

Afgodendienst resulteert in onreinheid, tot in perversiteit toe. Er zijn natuurwetten voor het menselijke lichaam die niet gebroken mogen worden. Deze liggen nog anders dan voor de dieren. Wij denken bijvoorbeeld aan liet monogame huwelijk. Van den beginne schiep God één man en één vrouw als beeld van de verhouding tussen de Geest van God en de menselijke geest. Deze mag slechts niet één Geest verbonden zijn en daarom mag de men ook slechts niet één levenspartner gemeenschap hebben. Voor de dieren, die ongeestelijke wezens zijn, geldt deze wet niet.

De waarheid en de wetten Gods kan de mens uit de zuivere natuur leren, en leugen is alles wat tegen deze wetten ingaat en er niet mee overeenkomt. Wie niet drinkt uit de bron van de waarheid, God, maar deze vervangt door demonische surrogaten, zal ook geen inzicht meer hebben in reinheid en zuivere seksualiteit.

Wanneer Paulus op deze scherpe wijze de wortel van het heidendom blootgelegd heeft, gaat hij over in een lofprijzing. Te midden van de duisternis en valse aanbidding staat hij daar als de man die de waarheid Gods ontdekt heeft en brengt. Hij was ook eenmaal zo'n rebel tegenover de ware God, maar nu is hij een dienstknecht van Jezus Christus, die de Koning in zijn schoonheid gezien heeft. Alleen de dienst van de ware God geeft vreugde en zaligheid en het halleluja zal doorgaan tot in de eeuwen der eeuwen.

Deze doxologie of lofprijzing aan God herinnert ons aan het Joodse gebruik, waar steeds de naam van God verbonden wordt niet een 'geprezen zij Hij'. Hier is echter geen sprake van een dode formule, maar van de uitroep van de man Gods, die de kracht en het behoud van het volle evangelie kent in een verdorven en verworden wereld.

 

Romeinen 1:26-27 


Daarom heeft God hen overgegeven aan schandelijke lusten, want hun vrouwen hebben de natuurlijke omgang vervangen door de tegennatuurlijke. Eveneens hebben de mannen de natuurlijke omgang met de vrouw opgegeven, en zijn in wellust voor elkander ontbrand, als mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende en daardoor het welverdiende loon voor hun afdwaling in zichzelf ontvangende.

God wil dat de menselijke geest alleen met Hem gemeenschap heeft. 'De geest die Hij in ons deed wonen, begeert Hij met jaloersheid' (Jac. 4:5). Alleen op deze wijze vereert het schepsel zijn Maker. Bij afgoderij en occultisme heeft de menselijke geest gemeenschap met boze machten; er is sprake van geestelijk overspel. Waar deze zonde in de onzienlijke wereld bedreven wordt, zal in de zienlijke wereld ook het beeld, namelijk de gemeenschap van één man niet één vrouw, verduisterd worden. Onder de afgodendienaars is polygamie en hoererij een veel voorkomend verschijnsel.

Men kan evenwel ook godsdienst bedrijven ter wille van elkander. Men gaat dan op naar de tempel of naar de kerk, omdat de omgeving dit vereist of om de medemens te behagen. Men bidt als de Farizeeën om van de mensen gezien te worden. Men geeft zijn giften aan de dienst van God, maar men doet het zo, dat mensen het weten, en de gever blijken van erkenning en waardering ontvangt. Jezus verweet de Joden: Hoe kunt gij tot geloof komen, gij die eer van elkander behoeft en de eer die van de enige God komt, niet zoekt'?' (Joh. 5:44).

Hier was dus geen sprake van gemeenschap zoeken niet God of ook een contact leggen niet de boze geesten, maar de dienst van God ontaardde voor hen in het gemeenschap hebben niet hun soortgenoten. Zo kan men massaal bijeenkomen om te bidden, maar is er wel enige verwachting dat er iets zal veranderen'? Men is afgestemd op de naaste en bidt 'kwalijk', omdat men niet met de levende God verbonden is. Zo zijn de ceremoniën, de vormen, de liturgieën, de formulieren, het middel geworden om gemeenschap met elkander te hebben. Dit is de zonde, die de bijbel geestelijke homoseksualiteit noemt, de zonde van Sodom in het geestelijke leven.

Daarom werd tot het trouwe kerkvolk dat de voorhoven plat trad, gezegd: 'Hoort het woord des Heren, bestuurders van Sodom; neigt uw oren tot de onderwijzing van onze God, volk van Gornorra' (Jes. 1:10). Van de afvallige kerk in liet nieuwe verbond wordt gesproken als van 'de grote stad, die geestelijk genaamd wordt Sodom' (Openb. 11:8).

Deze schijngodsdienst en geestelijk onvruchtbare gemeenschap vinden hun aardse tegenhanger in de onnatuurlijke en onvruchtbare zonde van de homoseksualiteit; zij beide zijn God een gruwel. God geeft hen die Hem verlaten, prijs aan de onreine machten. 'Daarom heeft God hen overgegeven'. Hun welverdiende loon is de geestelijke dood. Bij homoseksuele mannen en lesbische vrouwen is liet hart duister door deze afdwaling der zonde. Hoererij. overspel, homoseksualiteit zijn beelden van een verworden en gedegenereerd geestelijk leven. 'Niet één doet zo, die voldoende geest bezit' (Mal. 2:15).

Wij noemen ook nog de zonde van de zelfbevlekking of onanie, die het beeld is van een totaal op zichzelf gericht cleistogaam 'geestelijk' leven, dat noch gemeenschap met God, noch gemeenschap met de naaste heeft, maar zijn voldoening zoekt in het isolement. Daarom kunnen een hoereerder, een homoseksueel en wie dergelijke dingen bedrijven, niet ingaan in het Koninkrijk Gods. Het verval in religieus opzicht brengt ook een inzinking op moreel gebied mee. In het bijzonder wordt het seksuele leven ontredderd. Paulus staat tegenover de tegennatuurlijke zonde niet begrijpend of vergoelijkend en spreekt niet over een 'anders zijn', maar over schandelijke hartstochten en lusten.

De apostel staat bij deze uitspraken tegenover de onverschilligheid der klassieke schrijvers, waarvan zelfs de beste moralisten onder ben deze schandelijke zaken niet als zonde brandmerkten. Zijn oordeel geldt ook de gedegenereerde maatschappij in onze dagen, die deze zonde der antieke wereld weer openlijk goedkeurt en zelfs in de kerken door gebrek aan inzicht tolereert.

Wij herinneren aan de kracht van de verlossing door Jezus Christus, die gisteren en heden dezelfde is, en aan de woorden van de apostel: 'Hoereerders, afgodendienaars, overspelers, schandjongens, knapenschen-ders, ... zullen het Koninkrijk Gods niet beerven. En sommigen uwer zijn dat geweest. Maar gij hebt u laten afwassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd door de naam van de Here Jezus Christus en door de Geest van God', door welke gij bevrijd werdt (1 Cor. 6:10,11).

Door het bloed van Jezus Christus was het mogelijk geworden, dat de schuld dezer heidenen verzoend werd. Zij werden geheiligd, dus van hun zonden gescheiden en afgezonderd van dit afschuwelijke kwaad door de kracht van de Heilige Geest. Het evangelie was het antwoord aan de decadente wereld, waarin Paulus leefde en waarvan hij de zonden noemde, die overal bedreven werden.

 

Romeinen 1:28-32 


En daar zij het verwerpelijk achtten God te erkennen, heeft God hen overgegeven aan een verwerpelijk denken om te doen wat niet betaamt: vervuld van allerlei onrechtvaardigheid, boosheid, hebzucht en slechtheid, vol nijd, moord, twist, list en kwaadaardigheid; oorblazers, lasteraars, haters van God, verwatenen, overmoedigen, grootsprekers, vindingrijk in het kwaad, hun ouders ongehoorzaam; onverstandig, onbestendig, zonder hart of barmhartigheid. Immers, hoewel zij de rechtseis van God kenden, namelijk, dat zij, die zulke dingen bedrijven, de dood verdienen, doen zij ze niet alleen zelf, maar schenken ook nog hun bijval aan wie ze bedrijven.

Duidelijk komt in deze tekst naar voren, dat de oorsprong van alle zonden in de geestelijke wereld ligt. De mens begint in de hemelse gewesten God niet meer te erkennen, noch als zijn Schepper die hem aan \vetten gebonden heeft, noch als degene die recht op hem heeft en die met zijn geest gemeenschap zoekt. Wanneer hij zich van God losmaakt, staat zijn gedachtewereld ogenblikkelijk open voor de beïnvloeding van wetteloze en boze geesten. Hij verwerpt God, maar de onreine geesten brengen hem tot een denken dat door God verworpen wordt, en Deze geeft zulk een mens prijs.

Het gevolg is dat ook de woorden en de daden van zo'n persoon zondig en wetteloos worden. Uit het hart dat zich van God afgekeerd heeft, komen voort: 'Boze overleggingen, moord, echtbreuk, Hoererij, diefstal, leugenachtige getuigenissen, godslasteringen' (Matth. 15:19). Er is een gemeenschap niet de Heilige Geest, maar er bestaat ook gemeenschap met demonen. De gemeenschap niet de Heilige Geest vervult het hart met gedachten van vrede, gerechtigheid en blijdschap, maar de gemeenschap met kwade geesten vervult de innerlijke mens met boosheid, onreinheid en wetteloosheid.

Een gedachtewereld buiten God levert daden die daarmee in overeenstemming zijn. Onrechtvaardigheid staat tegenover de rechtvaardigheid Gods; boosheid die de naaste schade berokkent, staat tegenover de goedheid van God, want God is goed. Hebzucht berokkent de naaste leed en staat tegenover mededeelzaamheid. Slechtheid staat tegenover reinheid of heiligheid; nijd tegenover liefde, twist tegenover eendracht, list tegenover eenvoud. Kwaadaardigheid wijst op een intense gemeenschap niet de boze en staat tegenover goedertierenheid.

Een oorblazer, een roddelaar of kwaadspreker staat tegenover hem die de naaste liefheeft, hem respecteert en door het Woord Gods en de gaven des Geestes terecht wil helpen. Een lasteraar pleegt eerroof en staat tegenover degene die in oprechtheid en in waarheid met zijn naaste wandelt. Een hater van God wederstaat de Almachtige en vindt zijn tegenbeeld in een liefhebber van God. Verwatenen zien minachtend neer op de anderen en staan tegenover de eenvoudigen van hart. Overmoedigen spiegelen grotere kracht en moed voor dan zij in werkelijkheid bezitten en staan tegenover de vrijmoedigen, waar kracht, begaafdheid en moed in evenwicht zijn.

Grootsprekers zijn pochers en staan tegenover de waarheidlievenden. Zij die vindingrijk in het kwade zijn, staan tegenover hen die geleerd hebben goed te doen. Zij die hun ouders ongehoorzaam zijn, staan op één lijn met de tovenaars, want beiden luisteren naar de stern van de boze geesten ( 1 Sarn. 15:23). Zij staan tegenover de gehoorzame kinderen. Onverstandigen handelen zonder overleg en bezinning en staan tegenover verstandigen. Onbestendige personen zijn ongestadig als de golven der zee en staan tegenover hen die volharden in het geloof. Zij die zonder hart zijn of de onbarmhartigen verloochenen de natuurlijke liefde en staan tegenover de barmhartigen.

Al deze overtreders van Gods wetten kennen de rechtseis, daar zij God 'kenden'. Zij hebben de stem van hun geweten gesmoord, hoewel zij van de straf op de hoogte zijn. Zij gaan niet alleen ten verderve, maar slepen ook anderen mee door hun goddeloosheden te stimuleren, aan te moedigen en zich ermee te vermaken. Zij verdienen de dood in de ruimste betekenis van het woord, namelijk de eeuwige scheiding van het leven, van het heil en van het geluk. In het woord 'dood' is alle verderf en onheil besloten.

Paulus geeft hier een verschrikkelijke opsomming van de ellende in het menselijke leven zoals deze over de gehele aarde zich openbaart. Wij behoeven natuurlijk niet te denken dat de apostel ieder mens van al de bovengenoemde zonden beschuldigt. Hij is geen ach- en weeroeper, geen verontruste, die niet cijfers en statistieken de achteruitgang van liet menselijke ras in zijn dagen aantoont.

Hij behoort niet tot die categorie 'vromen' zoals Lot, die 'dag aan dag zijn rechtvaardige ziel kwelde door het zien en horen van hun tegen alle wet ingaande werken'. Paulus toont echter de verwording aan van een wereld die buiten de ware God leeft. Men zou wel graag God de schuld geven van al de ellende, maar de apostel doet duidelijk zien dat de verwerping van de mens uitgaat.

Paulus geeft de uiteindelijke beschrijving van een maatschappij die God verworpen heeft en waarvan gezegd moet worden: 'Zij bekeerden zich niet van hun moorden, noch van hun toverijen, noch van hun hoererij, noch van hun dieverijen' (Openb. 9:21). Er is een ontwikkeling, een groeiproces van het kwade en van het goede. 'Wie onrecht doet, hij doe nog meer onrecht; wie vuil is, hij worde nog vuiler; wie rechtvaardig is, bij bewijze nog meer rechtvaardigheid; wie heilig is, hij worde nog meer geheiligd' (Openb. 22:11).

 
vorige pagina terug volgende pagina