Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Romeinen
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 15


 

Romeinen 15:1 


Wij, die sterk zijn, moeten de gevoeligheden der zwakken verdragen en niet onszelf behagen.

De uitvoerige behandeling over het rechte gebruik van de christelijke vrijheid in de vorige verzen blijkt nog niet voldoende te zijn. De apostel gaat met dit thema verder en brengt het nu in verband met het voorbeeld dat de Heer zelf had gegeven. De gemeente te Rome bestond uit voormalige heidenen van verschillende nationaliteiten, waaronder veel oosterlingen, en verder uit christen-Joden en bekeerde proselieten. Een minderheid separeerde zich van de meerderheid door nauwgezet allerlei voorschriften inzake spijs en drank na te leven.

Paulus roept nu de meerderheid, bij wie hij zichzelf ook wil rekenen, op tot verdraagzaamheid. Wij die sterk zijn en in vrijheid leven, moeten de gevoeligheden der zwakken ontzien, adviseert hij. De sterken of de krachtigen in het geloof richten zich op de beloften van God en hopen op de realisering ervan in hun leven. Zij wandelen door het geloof in de onzienlijke wereld der geesten en nemen daar de hun toegewezen plaats in. De zwakken trachten God in de zichtbare wereld te behagen door het houden van de sabbat en door het al of niet eten van bepaalde spijzen. Toch moeten de sterken in de gemeente rekering houden met deze zwakheden of gevoeligheden, want anders brengt men broeders tot zondigen, omdat zij tegen hun geweten in moeten handelen, of krijgt men verwijdering en twist.

 

Romeinen 15:2,3 


Ieder onzer trachte zijn naaste te behagen, ten goede, tot opbouwing, want ook Christus heeft Zichzelf niet behaagd, maar, gelijk geschreven staat: De smaadwoorden van hen, die U smaden, kwamen op Mij neder.

Het werkwoord 'behagen' geeft letterlijk aan, hoe een vleier aan het hof zich in de gunst van zijn koning weet te dringen. Hier gaat het erom het welzijn van de medechristen te zoeken op zodanige wijze dat het Koninkrijk Gods in hem geopenbaard wordt, dus dat vrede, gerechtigheid en blijdschap zijn deel zullen zijn. De ware discipel tracht God te behagen (Col. 1:10), maar hij zal ook tegemoetkomen aan de gevoelens, de verlangens en de gedachten van een medediscipel.

Hij doet dit in verband met de opbouw of met de stichting van de gehele gemeente. De broeder met het sterke geloof kan ook de gevoeligheden van de zwakke ontzien, omdat 'hij alle dingen vermag in Christus, die hem kracht geeft' (Filip. 4:13). Maar de apostel verwerpt dit ontzien en tegemoetkomen in de betekenis van het sluiten van een compromis ten koste van waarheid en gerechtigheid, wanneer men op deze wijze op goede voet met de tegenpartij wil komen. Daarom schreef hij: 'Zoek ik mensen te behagen?' (Gal. 1:10).

Voor het eerst wordt in deze brief Christus ons als voorbeeld gesteld. De Heer zocht ook niet Zichzelf, want Hij sprak: 'Uw wil geschiede'. Hij kocht ons ook niet voor Zichzelf, maar 'heeft ons Gode gekocht'. Hij volbracht de wil des Vaders. Israël verwierp God en zijn raad, en daarom viel de smaad op Jezus, die zijn wil openbaarde. Indien de goddeloze of religieuze wereld door boze machten gebonden is, zal ook zij God haten en smaden. Deze verachting valt dan ook op zijn volk.

Wanneer men iemand behaagt, houdt men altijd rekering met hem en heeft men alles voor hem over, dus ook bespotting en afkeer. De woorden uit Psalm 69:10 die hier aangehaald worden, zijn ook voor ons geschreven, want wij moeten de voetstappen van onze Meester drukken. Daarom sprak Jezus: 'Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf', dus zoeke niet zichzelf te behagen (Matth. 16:24). David werd gehoond en gesmaad, omdat hij de Heer wilde dienen en behagen.

Zo ook werd Jezus veracht en bespot, omdat Hij de wil des Vaders openbaarde en deed. Zouden wij dan niet ter wille van de opbouw der gemeente wat kleingeloof van onze broeders en zusters verdragen en positief tegen hen blijven staan, ten einde hen te helpen en indien mogelijk, meer kennis bij te brengen? Dit eist zelfverloochening, dit wil zeggen dat men niet op zijn recht blijft staan en eist dat anderen dit erkennen, maar dat men iets in de zienlijke of natuurlijke wereld prijsgeeft ter wille van de wandel in het geestelijke Koninkrijk van God.

Voordat men de eerste stap op de weg des heils doet (wie achter Mij wil komen), wordt men erbij bepaald dat men daar zichzelf niet behagen kan. Men wordt immers een lid van het lichaam van Christus en zal dus rekering moeten houden met het welzijn van de anderen. De ware christen is daarom fijngevoelig en zal zijn broeder of zuster nimmer kwetsen of ruw bejegenen, want de liefde 'zoekt zichzelf niet' (1 Cor. 13:5).

Jezus heeft ons een voorbeeld nagelaten, hoe wij tegenover onze naaste moeten staan, want 'gij kent immers de genade van onze Here Jezus Christus, dat Hij om uwentwil arm is geworden, terwijl Hij rijk was, opdat gij door zijn armoede rijk zoudt worden' (2 Cor. 8:9). Zo staat er voor de mannen geschreven: 'Hebt uw vrouw lief, evenals Christus zijn gemeente heeft liefgehad en Zich voor haar overgegeven heeft' (Ef. 5:25) en 'leeft verstandig met uw vrouwen, als met brozer vaatwerk' (1 Petr. 3:7).

Voor allen geldt: 'leder lette niet slechts op zijn eigen belang, maar ieder lette ook op dat van anderen. Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was, die, in de gestalte Gods zijnde, het Gode gelijk zijn niet als een roof heeft geacht, maar Zichzelf ontledigd heeft, en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen' (Filip 2:4-7).

 

Romeinen 15:4-6 


Al wat namelijk te voren geschreven is, werd tot ons onderricht geschreven, opdat wij in de weg der volharding en van de vertroosting der Schriften de hoop zouden vasthouden. De God nu der volharding en der vertroosting geve u eensgezind van hetzelfde gevoelen te zijn naar het voorbeeld van Christus Jezus, opdat gij eendrachtig uit één mond de God van onze Here Jezus Christus moogt verheerlijken

Het oude verbond staat in dienst van het nieuwe. Het is de schaduw van de werkelijkheid die aan de gemeente ten deel valt. Voorzichtig richt de -apostel zich nu tot de zwakke broeders die nog zo op de wetten en de ceremoniën van de oude bedéling georiënteerd zijn. Zij moeten begrijpen dat er een geheel nieuwe tijd ingegaan is en dat zijniet meer achterom mogen zien. Besnijdenis naar het vlees, spijs- en reinigingswetten, het vieren van sabbatten behoren tot de voorbijgegane eeuwen.

De schriftwoorden van het Oude Testament hebben evenwel nog hun nut 'om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust' (2 Tim. 3:16,17). Ook de woorden van het oude verbond staan in dienst van het grote doel: de volkomenheid te bereiken in de onzichtbare en in de zichtbare wereld.

Zoals bij het optrekken van een bouwwerk de blauwdrukken en de maquette tot de voltooiing van belang zijn ter oriëntering, zo blijft het Oude Testament van groot belang bij de opbouw van de gemeente, mits men het ook leest en verstaat in dit licht. Wij zien in deze schriften een weg van volharding en vertroosting afgetekend die leidt naar het doel: de gerechtigheid, en ook wij moeten in geloof zulk een weg gaan. Maar ons pad ligt hoger en onze hoop is gericht op een grotere troost en heerlijkheid. Ook wij zullen met volharding moeten voortgaan om te ontvangen hetgeen beloofd is en waarop wij hopen: bevrijding, verlossing, genezing en het zoonschap.

In Hebreeën 10:23 staat: 'Laten wij de belijdenis van hetgeen wij hopen onwankelbaar vasthouden'. In het Oude Testament lezen wij immers al over de beloften dat de woning van God bij ons is, dat Hij ons tot een God zal zijn, en dat wij Hem tot een volk zullen zijn, tot zijn zonen en dochteren (Lev. 26:11, Ez. 37:28 en 2 Cor. 6:18).

De profeten schreven over de uitstorting van de Heilige Geest, de Trooster, die ons verlost en geneest en door wiens kracht wij opgroeien tot de mannelijke rijpheid. De hoop op de vervulling der beloften die in het Oude Testament reeds voorspeld zijn, moet de gemeente van Jezus Christus ondanks alle beproevingen en strijd, onwankelbaar vasthouden, dit wil zeggen: ze in het geloof voortdurend grijpen. Zij moet ze in deze wereld belijden, niet omdat de beloften reeds alle haar bezit geworden zijn, maar omdat God het gezegd heeft. En Hij is getrouw aan zijn woord en Hij zal het ook doen.

Gods kinderen behoren dus steeds positief de woorden Gods te belijden en zich nimmer negatief uit te laten over het heerlijke doel, noch over de weg der waarheid en der gerechtigheid die daar heenvoert. Jezus zegt: 'Een ieder dan, die Mij belijden zal voor de mensen, die zal ook Ik belijden voor mijn Vader, die in de hemelen is; maar al wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal ook Ik verloochenen voor mijn Vader, die in de hemelen is' (Matth. 10:32, 33).

Hij zegt ook: 'Een ieder, die Mij belijden zal voor de mensen, die zal ook de Zoon des mensen belijden voor de engelen Gods' (Luc. 12:8), want 'Hij zal zijn engelen gebien, dat z'u op weg bevrijden: gij zult hen in gevaren zien voor uw behoud'nis strijden' (Ps. 91:5 berijmd). En zou de Heer zijn woord door middel van zijn Geest in ons niet kunnen waarmaken? Het massa-christendom gelooft tegenwoordig niet meer in het doel van de schriften, waarover het Oude Testament in symbolen en profetieën spreekt en dat in het Nieuwe Testament werkelijkheid gaat worden.

De ware gemeente evenwel jaagt ernaar dit rijpingsproces te realiseren en de volkomenheid te bereiken. Hiertoe moeten de zwakken in het geloof, die nog zo met de uitwendige dingen bezig zijn, zich één weten met de sterken, wier denken steeds op een wandel in de hemel gericht is.

Vers 5 en 6 vormen een bede. God schenkt de volharding en Hij maakt de vertroosting mogelijk door de Trooster, de Heilige Geest, die in ons woont. Daarbij moet dan het geestelijke oog alleen gericht zijn op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs (Hebr. 12:2). Wanneer deze visie door de zwakken volledig aanvaard wordt, wanneer zij zo de weg van Jezus gaan door de hemelse gewesten, zullen zij met de sterken eensgezind kunnen optrekken en wordt het plan van God werkelijkheid. Zo wordt degene die deze heerlijkheid bedacht heeft, de Vader van onze Here Jezus Christus, verheerlijkt.

 

Romeinen 15:7-9 


Daarom, aanvaardt elkander, zoals ook Christus ons aanvaard heeft tot heerlijkheid Gods. Ik bedoel namelijk, dat Christus ter wille van de waarachtigheid Gods een dienaar van besnedenen geweest is, om de beloften, aan de vaderen gedaan, te bevestigen, en dat de heidenen God ter wille van zijn ontferming gaan verheerlijken, gelijk geschreven staat: Daarom zal Ik U loven onder de heidenen en uw naam met snarenspel prijzen.

Ten einde God te kunnen loven en het voorgestelde doel te bereiken, moeten de zwakken en de sterken in de gemeente elkander accepteren. Ook Jezus maakte geen onderscheid tussen Jood en heiden, toen Hij voor de zonde van de gehele mensheid stierf. Zijn begeerte was dat er een gemeente zou komen uit alle naties en tongen, die de heerlijkheid van God zou openbaren. Daartoe heeft Hij Zichzelf vernederd en de gestalte van een dienstknecht aangenomen en is Hij de mensen gelijk geworden (Filip. 2:7, 8).

Daartoe kwam Hij 'in een vlees, aan dat der zonde gelijk' (8:3). Wat de Joden betreft, werd Hij 'onder de wet geboren' (Gal. 4:4). Hij werd dus besneden en onderging deze handeling ter wille van de belofte Gods aan de vaderen. Hieruit bleek de trouw van God, die zijn toezeggingen gestand deed. De belofte culmineerde in de toezegging aan Abraham of zijn nageslacht, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn (4:13).

De christen-Joden waren wel de zwakken in het geloof, omdat zij vasthielden aan ceremoniën, wassingen en sabbatten, maar Christus had Zich ter wille van hen onder de wet geplaatst door zijn besnijdenis, opdat zij zouden komen tot wat God beloofd had, ten einde in Hem erfgenamen van de wereld te zijn. Ter wille van de trouw van God aan de beloften die Hij aan Abraham, Izak en Jakob gedaan had, sprak de Heer: 'Uw wil geschiede'.

Ter wille van de barmhartigheid van God ten opzichte van de heidenen verbrak Jezus door zijn lijden en sterven de middelmuur des afscheidsels. Toen werd het mogelijk dat de gelovigen uit de heidenen zonder besnijdenis naar het vlees, op de ware olijfboom geënt werden. Voor de volkeren die geen verbondskinderen waren, bestond deze redding en aanneming tot zonen dus louter uit ontferming. God had geen enkele verplichting ten opzichte van de heidenen aangegaan en daarom konden dezen Hem temeer verheerlijken. Zo kon ook de Messias naar de aangehaalde tekst uit Psalm 18:50 met hen en onder hen een lofzang aanheffen ter ere van Gods heilige naam.

 

Romeinen 15:10-12 


En verder zegt Hij: Verheugt u, heidenen, met zijn volk. En verder: Looft, al gij heidenen, de Here, en laten alle volken Hem prijzen. En verder zegt Jesaja: Komen zal de wortel van Isaï ' en Hij, die opstaat, om over de heidenen te regeren; op Hem zullen de heidenen hopen.

In deze verzen vinden wij schriftplaatsen uit het Oude Testament, waarin God over zijn bedoeling met de volkeren spreekt. Vele Joden meenden dat het heil alleen voor hen bestemd was en dat de heidenen eerst proseliet moesten worden, dus zich moesten laten besnijden om de beloften te beërven. Paulus citeert deze teksten om aan te tonen dat de nieuwe tijd, waarin het verschil tussen Jood en heiden opgeheven werd, reeds voorzegd was. Volgens Deuteronomium 32:43 zullen Joden en heidenen eenstemmig en tezamen God verheerlijken.

De nieuwe vertaling heeft daar in het lied van Mozes staan: 'Jubelt, gij natiën, om zijn volk'. De Statenvertaling met vele andere overzettingen heeft in plaats van het woordje 'om' het voorzetsel 'met' staan. De oorzaak van dit verschil is, dat er in het Hebreeuws letterlijk staat: 'Juicht, gij heidenen, zijn volk'. De Griekse vertaling luidt evenwel: 'Verheugt u, gij heidenen, met zijn volk'. De bedoeling van deze laatste vertaling komt dan geheel overeen met de aangehaalde tekst uit Psalm 117:1: 'Looft de Here, alle gij volken, prijst Hem, alle gij natiën'.

Ten overvloede voegt de apostel er nog een citaat aan toe uit Jesaja 11:10, opnieuw gebruik makende van de Septuagint of de Griekse vertaling. Hij, die de wortel zowel als 'het rijsje' van Isaï is, zal op een machtige wijze geopenbaard worden. Hij zal koning zijn over een uitverkoren volk uit de heidenen. Dezen zullen op Hem hun vertrouwen stellen, omdat Hij zijn rijk sticht en grondvest met recht en gerechtigheid (Jes. 9:6).

 

Romeinen 15:13 


De God nu der hope vervulle u met louter vreugde en vrede in uw geloof, om overvloedig te zijn in de hoop, door de kracht des Heiligen Geestes

Volgens het vorige vers was er onder de heerschappij van de Messias hoop voor de heidenen. Dezen mogen erop vertrouwen dat ook zij het doel Gods met de mens bereiken, namelijk de onberispelijkheid naar lichaam, ziel en geest (1 Thess. 5:23, 24). De God van deze hoop is degene die deze verwachting gewekt heeft, want vroeger waren de heidenen 'zonder hoop en zonder God in de wereld' (Ef. 2:12).

De rijke overvloed van hoop is gewekt door Gods woord en wij verwachten dat zij realiteit zal worden door de Heilige Geest die in ons woont, zoals er staat: 'Christus in ons, de hoop der heerlijkheid' (Col. 1:27). Ook de gelovigen uit de volken mogen het oog gevestigd houden op 'het openbaar worden van de zonen Gods', die de zuchtende schepping zullen herstellen (8:19).

Ook zij mogen heil verwachten, verlossing en genezing. Ook voor hen is een plaats bereid op de troon des Heren ten einde te heersen over al de werken zijner handen, zowel in de zienlijke als in de onzienlijke wereld (Openb. 3:2 1).

God is een goede God, want Hij wil zijn volk vervullen met de vreugde en met de vrede van het Koninkrijk Gods, in tegenstelling met de boze machten die hun klimaat in de mens leggen: angst, onrust en depressieve gevoelens. Blijdschap en vrede zijn essentiële zaken in het Koninkrijk Gods, vandaar de oproep: 'Verblijdt u in de Here te allen tijde' (Filip. 4 ; 4). Voor zijn lijden en sterven zei de Heer bij zijn afscheid: 'Dit heb Ik tot u gesproken, opdat mijn blijdschap in u zij en uw blijdschap vervuld worde' en 'Vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik u' ' (Joh. 15:1 l; 16:24 en 14:27).

Deze vreugde en vrede ervaart de mens, wanneer hij naar de geboden van God en naar diens plan functioneert door de kracht van de Heilige Geest. Het is 'een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde', en 'een vrede Gods, die alle verstand te boven gaat' (1 Petr. 1:8 en Filip. 4:7).

 

Romeinen 15:14 


ik heb echter, mijn broeders, zelfal de overtuiging van u, dat gij zelf reeds vol van goedheid zijt, vervuld met al de kennis, in staat ook elkander terecht te wijzen.

De brief aan de Romeinen nadert nu zijn einde. In grote trekken is de weg der gehoorzaamheid nu aangewezen. Er blijven nog enkele toevoegingen aan personen en aangaande gemaakte afspraken of plannen. Ook volgen nog een paar vriendelijke woorden voor de Romeinse gelovigen en een rechtvaardiging van eigen opdracht van de schrijver tegenover de voor hem onbekende lezers. Hij spreekt over een toekomstige reis naar Rome, waar hij de personen zal zien aan wie hij geschreven heeft.

De apostel wil nog enkele broederlijke opmerkingen maken. Zo sprak bij zijn afscheid de Heer eenmaal: 'Zij hebben uw woord bewaard' en 'Ik ben in hen verheerlijkt' (Joh. 17:6, 10). Paulus getuigt ervan dat de gemeente te Rome vol goedheid is. Hij geeft deze gelovigen geen certificaat van volmaaktheid, want er klinkt wel een weinig ironie door zijn woorden heen, maar ze zijn van goede wille. Merk op de warme benadering door de aanspreking: mijn broeders.

De apostel stelt zich op één lijn met hen. Zij zijn 'vol van alle kennis', maar vergelijk hiermee eens 1 Corinthiërs 13:9, waar hij schrijft dat ons kennen 'onvolkomen' is. Zij zijn op weg naar de 'volle kennis' (Ef. 4:13). Wellicht was er nog wrijving tussen de Joodse en heidense christenen, tussen de 'zwakken' en de 'sterken'. Welnu, als men vol goedheid en kennis is, wordt men in staat geacht elkander terecht te wijzen.

 

Romeinen 15:15,16 


Toch heb ik u hier en daar bij wijze van herinnering ietwat vrijmoedig geschreven, krachtens de mij van God geschonken genade, om een dienaar van Christus Jezus voor de heidenen te zijn in de heilige dienst van het evangelie Gods, opdat de offergave der heidenen Gode welgevallig zou wezen, geheiligd door de Heilige Geest.

Paulus omkleedt zijn vermaningen met uiterste vriendelijkheid, want hij wil niemand kwetsen. Hij beroept zich erop een heidenapostel te zijn (12:3). Roeping en plicht maken hem stoutmoedig, want hij staat tegenover een gemeente die zonder zijn toedoen was ontstaan en waarvan hij erkennen moet dat 'in de gehele wereld van hun geloof gesproken wordt' (1:8). Vrijmoedig had hij evenwel onder meer met hen in de voorgaande verzen gediscussieerd over de wrijvingen die er tussen de 'sterken' en de 'zwakken' waren.

In een beeld vergelijkt de apostel zich met een priester. Zijn bediening is evenwel niet het uitvoeren van een of ander ritueel, zoals in het oude verbond, maar zijn taak is de prediking van het evangelie Gods. 'De offergave der heidenen' zijn de mensen onder hen die Jezus aannemen. Zij worden geheiligd door de Heilige Geest, dus afgezonderd van de boze machten en daarna geheeld. Daarom zijn zij de Heer welbehaaglijk, omdat zij hun lichamen stellen tot een 'levend, heilig en Gode welgevallig offer' (12:1).

Door de prediking van de apostel daalt de Geest neer op het offer, dus op de gelovigen uit de volken. Opgemerkt kan worden dat de priestertitel niet alleen hün toekomt, die in het ambt staan, maar aan de gehele gemeente. Christus is de ware hogepriester en allen die in Hem zijn, worden priesters genoemd, zoals er staat: 'Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilige natie' (1 Petr. 2:9). In het oude verbond sprak God deze zelfde woorden tot geheel Israël (Ex. 19:6), maar het uitverkoren volk was dit voorrecht niet waardig en daarom kwam de stam van Levi representatief ervoor op de plaats.

In het geestelijke Israël mogen wij allen opwassen tot zonen in de Zoon en tot priesters in de Hogepriester. Dan wordt vervuld: 'Want van waar de zon opkomt tot waar zij ondergaat, is mijn naam groot onder de volken, allerwegen wordt mijn naam reukwerk gebracht en een rein spijsoffer, want groot is mijn naam onder de volken, zegt de Here der heerscharen' (Mal. 1:11) en 'Gij hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters' (Openb. 5:10).

 

Romeinen 15:17-19 


Mijn roem bij God is dan ook in Christus Jezus. Want ik zal het niet wagen van iets anders te spreken dan van hetgeen Christus door mij bewerkt heeft, om heidenen tot gehoorzaamheid te brengen door woord en daad, door kracht van tekenen en wonderen, door de kracht des Geestes. Zo heb ik, van Jeruzalem uit rondreizende tot Illyrië toe, de prediking van het evangelie van Christus volbracht.

Paulus geeft nu aan de Romeinse christenen enige mededelingen aangaande zichzelf en zijn bediening. Hij is 'in Christus Jezus', dat is in diens lichaam, de gemeente. Hierin werkt hij en dat is zijn eer. Hij arbeidt voor zijn Heer in de kracht van de Heilige Geest en het resultaat bestaat uit heidenen die tot het geloof gebracht zijn, want hij kan schrijven: jullie zijn mijn roem (2 Cor. 1:14). Door zijn woord bracht hij hun kennis bij en door zijn daad of bediening werden zij verlost van de machten der duisternis. Bovendien gaf God getuigenis aan zijn prediking 'door tekenen en wonderen en velerlei krachten en door de Heilige Geest toe te delen naar zijn wil' (Hebr. 2:4).

Wij denken hierbij bijvoorbeeld aan wat aangaande Paulus meegedeeld wordt in Handelingen 19:11 en 12: 'God deed buitengewone krachten door de handen van Paulus, zodat ook zweetdoeken of gordeldoeken van zijn lichaam aan de zieken gebracht werden en hun kwalen van hen weken en de boze geesten uitvoeren'. Tekenen, wonderen en krachten zullen altijd de prediking van het ware evangelie vergezellen. Zij worden niet alleen vermeld bij de apostelen, maar ook 'Stéfanus, vol van genade en kracht, deed wonderen en grote tekenen onder het volk' evenals de evangelist Filippus, die in Samaria 'de Christus predikte' en van wie vermeld staat dat hij wonderen en tekenen deed, zodat de onreine geesten onder luid geroep uitgingen en vele verlamden en kreupelen genezen werden (Hand. 6:8 en 8:5-7).

De apostel wijst erop dat Christus door hem heen werkte en de Heer is in zijn methode niet veranderd, want Hij is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid (Hebr. 13:8). Daarom zullen deze tekenen ook nu nog alle ware gelovigen volgen: in de naam van Jezus zullen zij boze geesten uitdrijven, in nieuwe tongen spreken en op zieken de handen leggen (Marc. 16:17, 18). Paulus begon zijn prediking te Jeruzalem (Hand. 26:20) en hij reisde naar het westen tot Illyrië, het hoogland bij de Adriatische Zee, het tegenwoordige Joego-Slavië. Hij had zijn agenda die door de Heilige Geest geïnspireerd was, afgewerkt, en zocht nu een ander arbeidsveld (vers 23).

De uitspraak: 'Ik heb het evangelie van Christus volbracht of vervuld' ziet er tevens op, dat hij door de kracht van Gods Geest met de begeleidende wonderen en tekenen het evangelie volledig bekend maakte. De apostel was een volle-evangelieprediker.

 

Romeinen 15:20,21 


Ik stelde er mijn eer in het te verkondigen, doch zo, dat ik niet optrad, waar de naam van Christus reeds genoemd was, om niet op eens anders fundament te bouwen, maar om te handelen naar hetgeen geschreven staat: Zij, wie niets van Hem is verkondigd, zullen Hem zien en wie het niet gehoord hebben, zullen het verstaan.

De apostel ging nergens arbeiden waar een andere prediker reeds het fundament gelegd had. Hij was als een ijsbreker die een open vaarwater maakt, zodat andere schepen kunnen volgen. Hij was degene die plantte en anderen zouden mogen begieten (1 Cor. 3:6). In Eféze vond hij wel gelovigen, maar hij legde bij de discipelen van Johannes de Doper een nieuw fundament (Hand. 19:1-7). De apostel stelde er een eer in steeds het zaad in een nieuwe akker te strooien.

In 2 Corinthiërs 10:14-16 schreef hij: 'Wij zijn met het evangelie van Christus reeds aan u toe, zonder de perken te buiten te gaan door te roemen op anderer arbeid ... zonder ons te beroemen op hetgeen naar de regel, die aan anderen is gesteld, tot stand was gebracht'. Zo stelde hij het ook op prijs met eigen handen zijn brood te verdienen, 'want de ijver voor Gods huis had hem verteerd'.

Had men het voorbeeld van Paulus gevolgd, dan zouden er in de zendingsgebieden niet zovele overlappingen geweest zijn. Wij weten niet hoe groot die cirkel was die Paulus om het werk van zijn broeders-evangelisten trok en waar hij dus buiten bleef. Was dit een lands-, provincie- of stadsgrens? Wij weten het niet, maar wel dat de steden vele waren en het christendom nog in zijn beginstadium was, zodat het voor de apostel lange tijd betrekkelijk gemakkelijk was 'onontgonnen land' te vinden.

Wij kunnen deze persoonlijke afbakening moeilijk meer in onze tijd toepassen, waar in de christelijke landen de naam van Jezus overal gehoord is, maar waar aan de andere kant op zo weinig plaatsen het ware fundament gelegd werd. In iedere stad en in ieder dorp zijn vele kerken en kringen, maar er zijn toch altijd nog vele mensen die het volle evangelie nimmer gehoord hebben en die zelfs niet weten dat er een fundament gelegd moet worden. Er zijn vele christenen die evenals de discipelen in Eféze niet 'weten' dat er een Heilige Geest is en velen hebben geen inzicht in de bijbelse doop, om bij deze eerste beginselen te blijven.

Deze waarheden zullen wij daarom met vrijmoedigheid in iedere stad en in ieder dorp prediken, daarbij de hoorder de vrijheid latende uit eigen beweging dit fundament te aanvaarden of te verwerpen. Vooral in grote steden zullen de verschillende voorgangers niet op concurrentie uit zijn en proberen onder andermans duiven te schieten, maar ook in dit opzicht ieder zijn broeder eerlijk, oprecht en waarachtig behandelen, zodat men geen aanstoot geeft, of het burgerlijke fatsoen of de beleefdheid met voeten treedt en de naam des Heren gelasterd wordt.

Tenslotte volgt nog een laatste aanhaling uit het Oude Testament in deze brief. Zij was voor Paulus een indicatie van zijn bijzondere roeping om de grondslagen van het evangelie zonder voorbereiding van anderen te leggen: 'Want wat hun niet verteld was, zien zij, en wat zijniet gehoord hadden, vernemen zij (Jes. 52:15). De 'verachte' en 'misvormde' Knecht des Heren zou mede door de prediking van de apostel, in zijn genade, in zijn heerlijkheid en in zijn majesteit aan de volken geopenbaard worden.

Ook in deze woorden merken wij dat de profeten over de voor ons bestemde genade spraken, toen zij onderzochten op welke tijd en voor welk uur de geest van Christus in hen doelde (1 Petr. 1:10, 11). De roeping van Paulus leeft ook nu nog in veler harten. Ook in onze tijd moet het evangelie verkondigd worden aan hen die het nimmer hoorden, hetzij dezen ver weg wonen, hetzij deze heidenen leven in de grote wereldsteden der zogenaamde christelijke landen.

Want de boodschap van het Koninkrijk der hemelen moet over de gehele wereld gepredikt worden en dan zal het einde gekomen zijn, wanneer de volle en rijke vrucht binnengehaald wordt (Matth. 24:14).

 

Romeinen 15:22-24 


Daarom werd ik dan ook herhaaldelijk verhinderd tot u te komen. Maar thans, nu mij in deze streken geen arbeidsveld meer overblijft en ik sedert tal van jaren verlangend ben tot u te komen, zodra ik naar Spanje reis - ik hoop u namelijk op mijn doorreis met eigen ogen te zien en door u voortgeholpen te worden voor mijn tocht daarheen, wanneer ik eerst enigermate van u genoten heb

De apostel wilde niet in Rome prediken, want deze stad was voor het evangelie geen braak land, waarop hij de eerste claim had. Wie de gemeente in Rome gesticht heeft, is ons onbekend. Misschien stond zij in verband met de bekeerde 'uitlandse Romeinen' of 'Romeinse kolonisten' over wie op de Pinksterdag gesproken werd. Volgens hoofdstuk 1:13 had Paulus reeds vroeger menigmaal het voornemen gehad de hoofdstad van het Romeinse imperium te bezoeken, maar er waren telkens verhinderingen geweest.

Nu hij in Klein-Azië en Oost-Europa zijn taak volbracht had en overal bolwerken gesticht waren van waaruit het evangelie door de gemeenteleden verder verspreid kon worden, wenste hij vanuit het verre westen, vanuit Spanje, in tegengestelde richting te gaan arbeiden. Zolang hij zijn apostolisch plan in het oosten nog niet volbracht had, was er voor hem geen gelegenheid geweest om naar het westen te gaan. Nu hoopt hij te kunnen toegeven aan het jaren lang gekoesterde 'heimwee' (zie 1:11) om zijn broeders in Rome te ontmoeten.

De apostel ging niet om Rome te 'zien' of als toerist aan de poorten van het keizerlijk hof te staan, of om te disputeren met de wijsgeren, maar om onder de, door de wereld verachte, maar door God geliefde, broeders te verkeren. Nergens leest men in de brieven of in de Handelingen bij de toch zo ontwikkelde apostel van enige bewondering voor de Griekse of Romeinse cultuur.

Zijn esthetisch gevoel werd niet bevredigd bij het zien van de prachtige beelden, maar in Athene, het centrum van de Griekse kunst en filosofie 'werd zijn geest in hem geprikkeld, toen hij zag, dat de stad zo vol afgodsbeelden was' (Hand. 17:16). Zouden wij in onze tijd ook niet in dit voetspoor van de apostel willen wandelen en ons radicaal distantiëren van een literatuur, van een muziek en van alle kunstuitingen die geïnspireerd worden door de demonische machten?

Met grote fijngevoeligheid spreekt Paulus niet in de eerste plaats over hetgeen de gemeente in Rome van hem zou kunnen ontvangen, maar over de vreugde en bemoediging die zij hem schenken zou, ten einde 'in uw midden tezamen de troost te genieten van ons beider geloof, het uwe zowel als het mijne' (1:12, vert. Canisius).

 

Romeinen 15:25,26 


Maar thans ben ik op reis naar Jeruzalem ten dienste van de heiligen. Want Macedonië en Acháje hebben goedgevonden een handreiking te doen aan de armen onder de heiligen te Jeruzalem.

In Jeruzalem woonden vele buitenlandse Joden en Jodengenoten. Dezen waren uit de verstrooiing naar dit centrum van eredienst vertrokken, vaak op hoge leeftijd, om de tempeldiensten bij te wonen, de offers te brengen en de ceremoniën te verrichten. Het naleven van deze voorschriften was immers in de diaspora niet mogelijk. Zij wilden dan na hun sterven in de buurt van de tempel of van de stadsmuur in gewijde aarde begraven worden.

Onder deze uiteraard 'godvruchtige Joden uit alle volken onder de hemel' waren velen gelovig geworden. Juist doordat het dikwijls wat oudere mensen waren, trof men onder hen veel weduwen aan, maar ook armen, omdat door onverwachte tegenslagen het opgespaarde geld snel verminderd was. De apostel Paulus heeft onder de heidense christenen menigmaal voor de moedergemeente te Jeruzalem gecollecteerd (Gal. 2:10, 1 Cor. 16:1 en 2 Cor. 8 en 9).

Bij de hier vermelde tocht naar Jeruzalem denken wij aan de zogenaamde derde zendingsreis, die eindigde met de gevangenname van de apostel. Bij zijn verhoor voor Felix zegt hij: 'Na verloop van vele jaren ben ik gekomen om aalmoezen voor mijn volk te brengen' (Hand. 24:17). De gemeenten in Macedonië en Acháje, de noordelijke en zuidelijke provincies van het door Rome overheerste Griekenland, worden in deze levendige beschrijving met name genoemd.

 

Romeinen 15:27-29 


Zij hebben het immers goedgevonden, maar zijn het ook jegens hen verplicht, want indien de heidenen aan hun geestelijke goederen deel hebben gekregen, behoren zij ook met hun stoffelijke goederen hen te dienen. Wanneer ik mij dan hiervan gekweten en hun deze opbrengst afgedragen heb, zal ik over uw stad naar Spanje reizen. En ik weet, dat ik bij mijn komst te uwent met een volle zegen van Christus zal komen.

De heidenen zijn geënt op de geestelijke olijfboom Israël. Als er geestelijke gelijkheid is, moet men in het natuurlijke ook zorgen dat niemand tekortkomt. Paulus stelde zich beschikbaar om de ontvangen giften in Jeruzalem af te dragen. Om verdachtmakingen te voorkomen nam hij enkele betrouwbare en geziene broeders mee, waaronder Titus en Trófirnus (2 Cor. 8:20). Deze grote apostel was zo voorzichtig in geldzaken, dat hij zich ter wille van zijn naam door enkele toeziende broeders liet vergezellen.

Het typeert deze man Gods dat hij zulke grote bedragen inzamelde en toch op de reis naar Jeruzalem kon getuigen: 'Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd; zelf weet gij, dat deze (vereelte) handen in mijn behoeften en in die van hen, die bij mij waren, hebben voorzien. Ik heb u in alles getoond, dat men door zó te arbeiden zich de zwakken moet aantrekken en zich de woorden van de Here Jezus herinneren, die zelf gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen' (Hand. 20:33 -35).

Of de apostel uiteindelijk in Spanje geweest is, weten wij niet. Het is mogelijk dat hij na een tweejarige gevangenschap te Rome westwaarts is gereisd. Misschien ziet de uitdrukking in Handelingen 28:30: 'De volle termijn van twee jaar' op de gewoonte, dat de aangeklaagde na die tijd vrij gelaten moest worden, indien de beschuldigers niet verschenen waren of geen voldoende bewijzen konden aanvoeren. Ook is bekend dat in Gades, nu Cádiz, veel Joden woonden.

Clemens van Alexandrië, bisschop van Rome, schreef in het jaar 96 een brief aan de Corinthiërs, waarin een passage voorkomt, die meedeelt dat Paulus tot aan het uiterste westen was doorgedrongen. Voor iemand die te Rome woonde, betekende dit wel Spanje. Paulus geloofde dat hij te Rome met een volle zegen zou komen. Hij dacht nog wat bij te kunnen dragen, ondanks de volheid die zij reeds bezaten (vers 14).

De volle zegen waarmee hij wilde komen, waren de doop in de Heilige Geest en de geestelijke begaafdheden. De meeste Joden buiten de gemeente in Rome verwierpen evenwel 'de denkbeelden' van de apostel aangaande 'Het Koninkrijk Gods' (Hand. 28:22-24).

 

Romeinen 15:30-33 


Maar, broeders, ik vermaan u bij onze Here Jezus Christus en bij de liefde des Geestes, om samen met mij te worstelen in den gebede voor mij tot God, opdat ik behoed worde voor de weerspannigen in Judéa, en dat mijn dienstbetoon voor Jeruzalem gunstig worde opgenomen door de heiligen, opdat ik, in blijdschap tot u gekomen met Gods wil, mij tezamen met u verkwikken moge. De God nu des vredes zij met u allen! Amen.

Paulus vraagt de voorbede van zijn broeders te Rome in verband met zijn strijd tegen de Judaïsten die de Joodse ceremoniën en wetten onderhielden en de heidenen wilden dwingen zich te laten besnijden. Hij ging nu naar Jeruzalem, dat nog altijd een bolwerk van deze richting was. Door zijn geldinzameling had hij het bewijs geleverd dat hij de broeders daar accepteerde, maar zouden zij dit hem doen?

Misschien dat zij de meegebrachte gelden zouden gebruiken om de 'schijnapostelen' en 'de bedrieglijke arbeiders' ermee te financieren. Dezen waren immers gewend om te maaien op de akker, waarop Paulus gezaaid had (2 Cor. 11:13). Hij hoopte niet in conflict te komen met die 'uit de kring van Jacobus' die zelfs met de heidense broeders niet aan één tafel wilden zitten (Gal. 2:12), of met die duizenden die allen 'ijveraars voor de wet' waren (Hand. 21:20, 21). Hij riep zijn lezers in Rome op voor hem in de hemelse gewesten te strijden, want hij wilde deze Joodse volgelingen van Jezus, die zich nog niet hadden kunnen vrijwaren van de oude zuurdesem, benaderen met de liefde Gods die in zijn hart met de Heilige Geest uitgestort was.

Het was nog niet zo zeker dat men in Jeruzalem Paulus met open armen zou ontvangen. Men zou wellicht een grote ketter in hem zien, die de voorvaderlijke inzettingen tot de grond toe afbrak. Misschien zou men weigeren de meegebrachte gaven te aanvaarden, omdat ze afkomstig waren van de heidense gemeenten, die deze dikwijls van hun armoede afgezonderd hadden (2 Cor. 8:2).

Met de weerspannigen, ongelovigen of ongehoorzamen, bedoelt de apostel de verblinde en verharde Joden die het evangelie van hun redding verwierpen. Zij waren het die regelmatig aanslagen op zijn leven pleegden (Hand. 20:19). Paulus kende de leiding van de Heilige Geest in deze reis nog niet, toen hij dit schreef, maar later bleek hoe scherp en juist zijn vermoedens geweest waren, toen men in de tempel de handen aan hem sloeg 'al schreeuwende: Help, mannen van Israël!

Dit is de mens die tegen het volk, de wet en deze plaats overal allen leert, en nu heeft hij ook nog Grieken in de tempel gebracht en deze heilige plaats ontwijd' (Hand. 21 :28).

De reis naar Jeruzalem mocht zwaar zijn, zijn laatre tocht naar Rome zou ondanks zijn gevangenschap, een verkwikking blijken te zijn. Onder de Romeinse broeders was geen gereserveerdheid ten opzichte van hem, maar spontane openheid en blijdschap. In Handelingen 28:14 en 15 lezen wij: 'Hier (te Putéoli) vonden wij broeders en wij werden uitgenodigd zeven dagen bij hen te blijven.

En zo gingen wij naar Rome. En vandaar kwamen de broeders, die van onze aangelegenheden gehoord hadden, ons tot Forum Appii en Tres Tabérnae tegemoet, en toen Paulus hen zag, dankte hij God en greep moed'. Zijn brief aan de gelovigen in Rome had haar uitwerking niet gemist! Let evenwel op de reactie van de synagoge-getrouwe Joden aldaar, die al redetwistende zich van de apostel distantieerden.

De brief van Paulus aan de Romeinen is nu ten einde. Hij is de langste die deze apostel geschreven heeft, ja zelfs langer dan enige brief die uit de oudheid bekend is. Vele uren en dagen hebben Paulus en Tertius in het huis van 'de geliefde Gajus' te Corinthe doorgebracht om deze wondervolle boodschap te ontwikkelen en op te schrijven. Paulus heeft een uitvoerige uiteenzetting gegeven hoe de Jood Saulus in zijn denken vernieuwd werd tot de christen Paulus, hoe de oude Saulus van Tarsen, de mens onder de wet, de nieuwe Paulus in Damascus werd, die zeggen kon: 'Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn'.

Hij schreef daartoe over zonde en gerechtigheid, over de ellendige mens en over de heerlijkheid zijner bevrijding, over het natuurlijke en over het geestelijke Israël, en over een geloofsprediking die vergezeld ging door kracht van tekenen en wonderen. Nu eindigt hij met de gewone afscheidsformule, die allen, Joodse christenen en die uit de heidenen, tot een onverbrekelijke eenheid, verbindt: 'De God des vredes zij met u allen!'

De Here der heerscharen, de aanvoerder van de oorlog in de hemelse gewesten, is ook de God des vredes, want Hij is het die deze bewerkt en bemint. De oudtestamentische zegen was: 'Vrede zij u!' En hier heet het. 'De God des vredes zij met u!' Deze God geeft door zijn Geest eendracht en geen geschilpunten. Hij zet de gelovigen over in het Koninkrijk Gods, dat openbaar wordt in 'rechtvaardigheid, vrede en blijdschap'. Naar Joods gebruik volgt dan het 'amen', het zal zeker en waar zijn, want wat deze grote apostel schreef, waren de geïnspireerde gedachten Gods.

 
vorige pagina terug volgende pagina