Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Romeinen
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 7


 

Romeinen 7:1 


Of weet gij niet, broeders, - ik spreek immers tot wie de wet kennen - dat de wet heerschappij voert over de mens, zolang hij leeft?

Paulus schreef aan de Romeinse Joden, die de wet kenden en erbij opgevoed waren. Zij waren van de wieg tot het graf onder de heerschappij der wet, namelijk van de burgerlijke en ceremoniële wetten, en onder de ethische wet van de tien geboden. Zij waren genoodzaakt zich aan het gezag van de wet te onderwerpen en deze dag en nacht te bepeinzen. Zij brachten offers en reinigden zich, deden weer zonde en werden weer onrein, brachten weer offers en reinigden zich opnieuw. Deze cirkelgang werd nooit verbroken. Zij waren ternauwernood klaar of zij moesten opnieuw beginnen zich met God te verzoenen.

Wetten hebben gezag over de mens zolang deze leeft. Tot de dood toe moest de mens zich inspannen om 'de gerechtigheid der wet' te bereiken. De wet van de Sinaï geldt evenwel alleen voor deze zijde van het graf, omdat zij zich bepaalt bij de werken in de zichtbare wereld. Na de dood heeft deze wet niets meer te eisen. De wet des Geestes is echter eeuwig, omdat zij betrekking heeft op de innerlijke, onsterfelijke mens, dus op de gesteldheid des harten. Wie de wet van de Sinaï nauwkeurig onderhield, had leven. Hij bezat enigermate vrijheid en gemeenschap met God in een wereld, die in het boze ligt.

 

Romeinen 7:2 


Want de gehuwde vrouw is door de wet aan haar man gebonden, zolang deze leeft; wanneer echter de man sterft, is zij ontslagen van de wet, die haar aan die man bond.

De apostel gebruikt opnieuw een beeld. Ook weer vanwege de zwakheid van het vlees (6:19). Met de dood houdt de wet van de Sinaï op, zoals iedere aardse wet. Geestelijke wetten houden echter niet op met de dood. Een aardse wet is niet voor een dode van kracht. Immers van haar geldt: 'Wie dit doet, zal daardoor leven' en bij zijn sterven houdt de mens op met 'doen' in de zichtbare wereld.

Paulus vergelijkt nu de verhouding tussen wet en mens met een huwelijk tussen man en vrouw. De wet (man) heeft zeggenschap en de mens (vrouw) moet gehoorzamen. De dood van de man ontslaat de vrouw echter van 'de wet des mans' (St. Vert.). De Joodse christenen waren moeilijk van de wetsgedachte los te krijgen. Paulus toont aan dat iedere wet haar kracht bij het sterven verliest. Nu moet hij dus nog aantonen dat de wet van de Sinaï voor de christen ook heeft afgedaan, doordat deze met Christus medegekruisigd is en met Hem één is in diens dood.

 

Romeinen 7:3 


Zo zal zij dan, indien zij bij het leven van haar man een ander tot man neemt, echtbreekster heten; wanneer echter de man sterft, is zij vrij van de wet, zodat zij geen echtbreekster is, indien zij zich aan een andere man geeft.

Voor doden is geen enkele aardse wet van kracht en het huwelijk is een aardse zaak. De wet van het huwelijk geldt alleen als beide partners leven en zij houdt op bij het overlijden van een der echtgenoten. Wanneer een stervende man of vrouw de eega laat beloven niet meer te trouwen, druist zo'n afgeperste belofte in tegen de bedoeling van de Schepper. Ook in de dag van de opstanding is er geen man of vrouw meer. De gelovige huwelijkspartners zijn dan alleen maar 'broeders' in de Heer. Het huwelijk en zijn liefde behoren tot de aardse schatten en niet tot de schatten die in de hemel vergaderd worden.

De moeilijkheid in de vergelijking zit hierin, dat in het beeld de man (de wet) sterft, terwijl in wezen de vrouw (de mens) voor de wet dood is. De oude mens is evenwel in Christus aan het kruis gestorven en de nieuwe mens is met Hem opgewekt bij zijn opstanding. Hij behoort nu aan de 'ander', namelijk aan Christus.

 

Romeinen 7:4 


Bijgevolg, mijn broeders, zijt ook gij dood voor de wet door het lichaam van Christus om het eigendom te worden van een ander, van Hem, die uit de doden opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden dragen.

De wet vervloekt een ieder die haar niet onderhoudt. Wij onder-, gingen deze vloek met Christus aan het kruis. Hij stierf de vloekdood: één voor allen. Door onze dood in Hem heeft de wet haar gezag over ons verloren. De nieuwe, verrezen mens heeft niets met de aardse wet van de Sinaï te maken. Dit te aanvaarden is voor vele christenen even moeilijk als te geloven dat bij het sterven het huwelijk tussen man en vrouw voor eeuwig verbroken is.

Men ziet zijn 'vrouw' niet meer terug als echtgenote maar als 'broeder' in Christus, en de overleden echtgenoot houdt voor altijd op 'man en vader' te zijn. De breuk van de christen met de wet is op gelijke wijze definitief. Hij wordt nu als een reine maagd verbonden aan Christus door de inwoning des Geestes (2 Cor. 11:2).

De wet van de Sinaï gold alleen voor de aarde en wel speciaal voor het volk dat 'de weg des Heren bewaren' moest (Gen. 18:19). Door de wedergeboorte werden de Joden tot wie Paulus zich richtte, evenwel overgeplaatst naar de hemelse gewesten en dus vrij van de aardse wet van de Sinaï. Wie naar een nieuw vaderland emigreert, heeft met de wetten van zijn vroegere omgeving niets meer te maken, hoe uitstekend deze ook zijn mochten. De regel is voortaan: dood voor de zonde (6:11) en dood voor de wet. Van beide wordt afstand gedaan in het geloof.

Wie de naam des Heren noemt, mag geen gemeenschap meer hebben met de zondemachten, maar alleen met Gods Geest. 'Doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid' (Joh. 16:13). De Heilige Geest voert heerschappij over ons. Hij leidt ons en Hem gehoorzamen wij.

Wij behoren aan Hem toe die uit de doden opgewekt is. Wij zijn met Hem opgestaan; daarom schrijft de apostel in Colossenzen 3:3: 'Gij zijt gestorven en uw leven is verborgen met Christus in God'. Het leven der gelovigen is ingevoegd in het lichaam van Christus, dat is in de gemeente. Het woord 'verborgen' wijst steeds op de onzienlijke wereld. De gemeente met Jezus als hoofd behoort tot het Koninkrijk Gods en dat heeft zijn eigen wetten. 'In Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij (Hand. 17:28). Uit deze nieuwe gemeenschap met de Heilige Geest komt een heerlijke vrucht voort, namelijk de vrucht van de Heilige Geest, die ons maakt tot de mens Gods die de eigenschappen van de Heilige Geest in de zienlijke wereld openbaart. Voor zo'n persoon heeft de schaduwachtige wet van de Sinaï afgedaan.

 

Romeinen 7:5,6 


Want toen wij in het vlees waren, werkten de zondige hartstochten, die door de wet geprikkeld worden, in onze leden, om voor de dood vrucht te dragen; maar thans zijn wij van de wet ontslagen, dood voor haar, die ons gevangen hield, zodat wij dienen in de nieuwe staat des Geestes en niet in de oude staat der letter.

Wij beginnen op te merken dat Paulus zich voortdurend schaart onder de Joodse christenen, die onder de wet geleefd hadden en in het vlees waren. Voor ons uit de heidenen zou dit niet gelden, indien wij niet door de kerk onder de wet waren teruggevoerd, zij het dan gedeeltelijk in het voorhouden van de tien geboden en bijvoorbeeld in de zondagsheiliging.

Paulus zegt: wij waren in het vlees, dus wij zijn dat nu niet meer! Toen wij onder de wet waren, waren wij wel in het vlees (vers 14), dit wil zeggen dat wij geleid werden door de begeerten van het vlees: begeerten naar rijkdom, naar eer en aanzien, naar de lusten van het vlees; kortom naar alles wat voor het leven op aarde aangenaam geacht wordt. Ook als religieuze mens was de apostel in het vlees, want hij verwachtte namelijk zijn gerechtigheid door inspanning en wetsbetrachting te verkrijgen, evenals alle voormalige Joodse christenen. Hij beschrijft nu de strijd, die daardoor in het leven van de wetsgetrouwe Joden ontstond en die toch altijd eindigde in vruchtdragen voor de dood. De wet wilde namelijk goede begeerten opwekken (Ps. 119:3 5).

De zondemachten trachtten zondige begeerten op te wekken. Bij het leven onder de wet voerden deze partijen strijd in de leden van de mens. De wet prikkelde tot goede daden en de zonde prikkelde tot slechte daden. Wanneer de wet begon te prikkelen, begonnen de zondemachten de zondige hartstochten op te wekken om zondige daden voort te brengen. Hoe meer de wet zei: 'Gij zult niet!' des te meer werkten de boze machten in de mens om zondige begeerten op te wekken. Wanneer iemand de wet wilde houden, spanden de boze machten zich extra in om dit te beletten. De hartstochten of opgejaagde lustverlangens gebruikten de leden om de zonde in de zichtbare wereld te openbaren. De zondige daad is immers de vrucht die de wereld ingedragen wordt. 'En de zonde volgroeid zijnde, brengt de dood voort' (Jac. 1:15).

Wanneer wij in het vlees zijn, kan de wet van buitenaf op onze natuurlijke mens inwerken; zij werkt van buiten naar binnen. Wij zijn evenwel 'ontslagen' of vrij van de wet, omdat wij dood zijn voor de wet, want wij zijn immers met Christus gestorven. Wij hebben ook gebroken met de zonde; dus de strijd waaronder de wetsgetrouwe Jood zijn leven lang gebukt ging, heeft bij zijn wedergeboorte opgehouden om in zijn leven te woeden. Vroeger was hij een gevangene tussen de wet en de zondemachten en werd hij heen en weer geslingerd, nu eens de een en dan weer de ander dienend.

Nu hij van beide is losgekomen en gerechtvaardigd als een kind van God werd aangenomen, kan hij, gedoopt met de Heilige Geest, een nieuw leven beginnen. Gods Geest bestuurt hem en leidt hem van binnenuit en hij kan zijn leden stellen in dienst van de gerechtigheid zonder belemmerd te worden, indien hij zich aan deze leiding houdt.

De wet van de Sinaï is de letter, doordat zij op stenen tafelen geschreven was en in de zichtbare wereld functioneerde. Het nieuwe verbond is dat van de Heilige Geest, waarvan de Hebreeënschrijver sprak, dat Gods wet in het verstand gelegd was en in het hart ingeschreven, en die dus vanuit de onzienlijke wereld, de innerlijke mens, werkzaam is. De Geest werkt van binnen naar buiten, dus tegengesteld aan de wet van de Sinaï. Daardoor kan zij de machten die willen verleiden of aanvallen, direct weren. De strijd concentreert zich dus nu geheel in de onzienlijke wereld van de innerlijke mens. Daar opereren de boze geesten en daar functioneert de Heilige Geest met onze geest. Daar strijden wij de strijd des geloofs om God te dienen met een volkomen hart.

 

Romeinen 7:7 


Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Volstrekt niet! Ja, ik zou de zonde niet hebben leren kennen, tenzij door de wet; immers, ook van de begeerlijkheid zou ik niet geweten hebben, indien de wet niet zeide: gij zult niet begeren.

Paulus vraagt: 'Valt uit het vorige dat door mij over de wet geschreven werd, nu te besluiten dat de wet eigenlijk verkeerd is? Heeft zij dan dezelfde functie als het kwade, de zondemachten? Zeer zeker niet! Waarom is de wet eigenlijk gegeven?' Het antwoord geeft de apostel in 1 Timotheüs 1:9: 'Wel wetend, dat de wet niet gesteld is voor de rechtvaardige, maar voor wettelozen en tuchtelozen'. Rechtvaardigen zoals Noach, Abraham en Job hadden geen wet nodig, want hun geest had contact met God.

Zij gehoorzaamden aan de ingeschapen zedelijke wetten Gods en hun verstand was niet verduisterd. Het volk Israël echter dat uit Egypte geleid werd, was ieder contact met God kwijtgeraakt. De geest van deze mensen werd onderdrukt en functioneerde niet meer. Van hen kon hetzelfde gezegd worden als van de mens voor de zondvloed: 'Hij is vlees!' (Gen. 6:3). Van deze toestand van 'onwetendheid' (Hand. 17:30) kon de boze gemakkelijk gebruik maken om de mens in zijn wetteloos spoor te krijgen. Er was geen correctie meer vanuit de geest des mensen.

Daarom gaf God aan het volk Israël de wet om zijn wil in herinnering te brengen en het een spiegel voor te houden, waarin het kon zien wanneer het afweek. Op deze manier zou het de zonde nog leren kennen en onderscheid weten tussen goed en kwaad. De wetsvoorlezing dient voor hen bij wie het zondebesef verloren is gegaan. Daarom gaf God de wet aan een murmurerend, opstandig, zondig en geestloos volk. Israël was als een weerspannig kind (waarin ook machten der duisternis werken), dat door zijn vader bij de hand gegrepen wordt om het te beletten de verkeerde kant uit te gaan. In Hebreeën 8:9 staat: 'Ten dage, dat Ik hen bij de hand nam om hen uit het land Egypte te leiden, want zij hebben zich niet gehouden aan mijn verbond'.

De tragiek van de Farizeeën uit Paulus' dagen was, dat zij wel de wet kenden en deze naar de letter nauwkeurig onderhielden, maar dat zij nochtans geen geestelijk leven hadden en geen gemeenschap met God. Jezus sprak tot hen: 'Gij hebt de duivel tot vader en wilt de begeerten van uw vader doen' (Joh. 8:44). Terugdenkende aan deze periode in zijn leven, zegt de apostel in vers 14: 'Ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde'. Deze schijnbaar zo wetsgétrouwe Farizeeën en schriftgeleerden stonden in wezen gelijk aan het volk in Noachs dagen: al wat de overleggingen van hun hart voortbrachten, was te allen tijde slechts boos (Gen. 6:5).

Paulus zou niet geweten hebben dat een zondige begeerte ook niet gekoesterd mocht worden, indien de wet niet gezegd had dat men het goed van zijn naaste niet begeren mocht. Wanneer men in de zienlijke wereld reeds het onderscheid tussen goed en kwaad verloren had, hoe zou men dan de zonde van de innerlijke mens kunnen onderscheiden? De begeerte behoort immers tot de onzienlijke wereld. In het tweede gebod wordt de afgoderij veroordeeld. Dit is ook iets uit de onzienlijke wereld. De Joden hadden hier geen inzicht in en bepaalden zich alleen tot het opruimen van de afgodsbeelden in de zichtbare wereld.

Het bezitten van afgoden kon in de zichtbare wereld gestraft worden. In de gemeente van Jezus Christus evenwel klinkt het bij afgoderij: 'En ik wil niet, dat gij in gemeenschap komt met de boze geesten. Gij kunt niet de beker des Heren drinken én de beker der boze geesten, gij kunt niet aan de tafel des Heren deelnemen én aan de tafel der boze geesten' (1 Cor. 10:20,21). Wie met boze geesten contact opneemt, verbreekt de gemeenschap met God en voor zulk een geldt: 'Elke rank aan Mij, die geen vrucht draagt, neemt Hij weg' (Joh. 15:2). Hij wordt aan het vuur prijsgegeven, dit wil zeggen: overgeleverd aan de ontbindende machten van het rijk der duisternis. Begeerten en gedachten zijn niet 'tolvrij, doordat zij of gericht en beïnvloed worden door de Heilige Geest, of door de boze.

 

Romeinen 7:8 


Maar uitgaande van het gebod, wekte de zonde in mij allerlei begeerlijkheid op; want zonder wet is de zonde dood.

De zonde is als een gloeiend ijzer, dat begint te sissen, wanneer het in water gedompeld wordt. Dan wordt pas haar contrast met de wet duidelijk. De wet is als een dam, die het water van een rivier hoog doet opstijgen. Zonder dam stroomt het water rustig door. Zonder de wet gaan de zondemachten in de onwetende mens rustig hun gang. Wanneer de apostel spreekt over 'de zonde in mij, is er sprake van twee partijen, namelijk van de zonde en van de persoon.

De mens is niet van nature zondig, dat is wetteloos. Het kwaad is in hem gebracht. De duivel kan niet spreken van 'de zonde in mij, want hij is de vader of de oorsprong van de zonde. De duivel kan nooit van de zonde gescheiden worden, doordat hij er identiek mee is. Bij hem is geen separatie met de duisternis mogelijk, aangezien hij zelf duisternis is. Daardoor kan de boze niet gered worden en bestaat voor hem en zijn legerscharen geen verzoening.

Zodra een mens zich inspant om God te dienen en diens geboden te bewaren, begint de zondemacht in hem zich in te spannen om dit verlangen te weerstaan en hem te doen zondigen. Richt de mens zich op het onderhouden van de wet, dan begint de zondemacht in hem zich te roeren. Doet iemand zijn best om de waarheid te spreken, dan doet de duivel zijn best om zijn gedachteleven met leugens te infiltreren. Juist omdat er een gebod is, beginnen de machten der wetteloosheid zich op de begeerten te richten en deze om te buigen naar de verkeerde kant. De begeerte stond immers onder het gebod, zich alleen uit te strekken naar het goede, naar hetgeen overeenkomt met Gods wil en wet.

Zonder wet is de zonde dood, dat wil zeggen: niet actief. De zonde is als een slapend roofdier, dat door de stok van de wet tot daden geprikkeld wordt. De algemene regel is dus dat de zondige begeerte zich niet door het gebod laat verdrijven, maar erdoor geïntensiveerd wordt. Daardoor is het volk Israël dat de wet Gods bezat, tot grotere misdaden gekomen dan de heidenvolken. De wetsverachtende Pilatus distantieerde zich van het ter dood brengen van Jezus, terwijl de wetsgetrouwe leidslieden het volk tot moord ophitsten.

 

Romeinen 7:9-11 


Ik heb eertijds geleefd zonder wet; toen echter het gebod kwam, begon de zonde te leven, maar ik begon te sterven, en het gebod, dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn; want de zonde heeft, uitgaande van het gebod, mij misleid en door middel daarvan gedood

Om alles nog eens goed duidelijk te maken, begint Paulus hier met de beschrijving van de ervaringen uit eigen leven. Daarom gebruikt hij hier op opvallende wijze het persoonlijke voornaamwoord 'ik'. Dit zet hij voort tot en met vers 26.

'Ik heb eertijds geleefd zonder wet'. Als kind groeide hij zonder kennis van de wet op. Wel behoorde hij tot een Hebreeuwse familie en was hij van huis uit de Hebreeuwse of Aramese taal machtig (een Hebreeër uit de Hebreeën), maar toch werd zelfs de strengste diaspora-Jood veracht door de echte vol-Jood te Jeruzalem. Alleen de in Jeruzalem en in Juda wonende Jood zei dat hij niet 'verbannen' was.

Paulus werd in het heidense Tarsus opgevoed en bezat het Romeinse burgerrecht. Door zijn opvoeding was hij Jood, Hellenist en Romeins burger. Als kind kon hij niet offeren en leefde hij buiten de veelvuldige instellingen, voorschriften en ceremoniën der vaderen. Deze waren in de heidense landen doodeenvoudig niet na te komen. Doordat hij ze niet kende, zal hij er ook geen behoefte aan gehad hebben. Hij stond gelijk aan die heidenen, van wie hij schreef: 'Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt' (2:14).

Dit duidt op een bepaalde innerlijke vrijheid, dus op een vorm van leven. De Canisiusvertaling luidt: 'Voorheen toch, zonder de wet, was ik het, die leefde'. Als kind was hij nog geen prooi van de boze geesten en leefde hij nog zelf. Nog jong van jaren kwam hij te Jeruzalem, zoals hij in Handelingen 22:3 zegt: 'Doch in deze stad opgevoed, aan de voeten van Gamaliël opgeleid met nauwgezette inachtneming van de wet onzer vaderen, een ijveraar voor God'.

Paulus nam alle verplichtingen en voorschriften van de wet waar en trachtte onberispelijk te leven, evenals de rijke jongeling. Toen begon de zonde te leven, dat wil zeggen de zondemachten werden actief. Krampachtig streed hij tegen de opkomende en infiltrerende boze geesten, maar hij hield de strijd tegen de zonde niet vol. Zijn menselijke geestkracht bezweek in deze worsteling. Tenslotte gaf hij de moed op om het kwade te overwinnen.

Hij werd een fatsoenlijke, godsdienstige zondaar, die nauwgezet de uiterlijke voorschriften in acht nam om 'een rechtvaardige naar de wet' te zijn. Innerlijk had hij evenwel nimmer overwinning en raakte hij steeds verder van God en van het leven af. Zelf drukte bij dit zo uit: 'Ik begon te sterven'. Geestelijk verloor hij het contact met God en het einde van zijn wetsbetrachting was: dood in zonde en in misdaden.

Ditzelfde verschijnsel vinden wij terug in het leven van vele 'christenen 'in onze tijd, die wel uiterlijk hun 'plichten' waarnemen, maar geen overwinningsleven over de machten der duisternis kennen. De wet was gegeven 'ten leven', dat is om de zonde te beteugelen en de mens vrij te houden. Dit gold zelfs voor diens innerlijke leven, wanneer hij de wetten Gods 'dag en nacht overpeinsde' dit wil zeggen zijn gedachteleven ermee vulde, zodat de boze hem niet kon infiltreren. 'Wie dat doet, zal daardoor leven' (Lev. 18:5 en Gal. 3:12).

Het gebod doet een beroep op de mens om aan Gods instellingen en rechten vast te houden en daardoor te leven. Wat deden nu echter de vrome leugenmachten bij de wetsbetrachtende Paulus? Zij verstrikten hem, zodat hij de bedoeling Gods met de mens niet meer zag en zich vastbeet in allerlei geboden en leringen van mensen. De wetgeleerden en schriftgeleerden vonnisten Jezus, omdat deze afweek van hun gedragspatroon en God gelasterd zou hebben. De 'vrome' en wetsgetrouwe Farizeeër Paulus werd een moordenaar, want hij hielp mee om Stéfanus te doden en hij liet vele christenen terechtstellen.

Denk eens aan de tocht van Paulus naar Damascus. Waarom deed hij dit? Ondanks zijn grote wetskennis werd hij door de duivel misleid. Hij diende de zonde en meende toch God een dienst te bewijzen, maar ook hij maakte 'de maat zijner vaderen vol'. Ook hij was een blinde (verblinde) Farizeeër. De wet prikkelde de zonde en de zonde voerde tot de dood, want juist door zijn inspanning voor de wet werd hij een vervolger van de gemeente en dus een vijand van God. Deze scheiding maakte hem tot een geestelijk dode.

Hij getuigt: 'Naar de gerechtigheid der wet onberispelijk, naar de ijver een vervolger van de gemeente' (Filip. 3:6). In zulk een leven gaan deze twee levenshoudingen altijd samen, omdat de mens die zich inspant, degene haat die niet werkt, maar gelooft. In Galaten 4:29 drukt de apostel deze vijandschap zo uit: 'Maar zoals destijds hij, die naar het vlees verwekt was (Ismaël), hem, die naar de geest verwekt was (Izak), vervolgde, zo ook nu'. Al gehoorzamende aan en ijverende voor de wet, werd Paulus tot een moordenaar en nog wel van het ware volk Gods, en het gevolg was dat hij een geestelijk dode werd.

 

Romeinen 7:12 


Zo is dan de wet heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed.

Iemand kan een prachtige, dure auto bezitten, maar hij is niet bekwaam om te rijden. Wanneer hij dit toch doet, wordt de goede auto hem noodlottig, zodat hij een aanrijding veroorzaakt en er zelfs door in het ziekenhuis terecht kan komen. De wet is heilig of afgezonderd van iedere boosheid, maar zij is ongeschikt om de natuurlijke, aangevochten, misleide en gebonden mens in het rechte spoor te houden.

De wet is heilig, want zij geeft de wil van God zuiver weer en dit brengt mee dat zij door haar wezen de tegenstelling met de zonde oproept. De wet is rechtvaardig, want zij is gebaseerd op het recht Gods en daardoor is zij goed. De Schepper heeft immers de mens geschapen en het is zijn wil dat deze naar zijn wetten leeft.

 

Romeinen 7:13 


Is dan het goede mijn dood geworden? Volstrekt niet! Maar de zonde heeft, opdat zij zou blijken zonde te zijn, door het goede mijn dood bewerkt, opdat de zonde bij uitstek zondig zou worden door het gebod.

De wet is goed, want zij toont hoe het moet, maar de mens in eigen kracht moet er dag en nacht mee bezig zijn. De aandacht van de wetsbetrachtende mens moet zich voortdurend op de wet richten. Deze moet zijn doen en laten onophoudelijk beheersen. De wet voert dus ook heerschappij, net als de zonde. Paulus vraagt of de wet hem naar de dood voert, terwijl zij toch geschonken was om hem die haar onderhield, leven te geven: 'Indien gij dit doet, zult gij leven'. De dood is evenwel niet het loon der wet, maar dat van de zonde; deze betaalt haar slaven uit met ellende en met dood.

Alleen de zonde voert tot de geestelijke dood. Het is beslist niet zo dat de wet Gods iemand naar de dood voert. Met zijn nadere verklaring bedoelt Paulus: maar de macht der wetteloosheid (zonde) heeft, opdat zou blijken dat zij wetteloos is, door de wet en 'uitgaande van het gebod' (vers 11), mijn dood berokkend. Men zou als natuurlijk mens de wet nog wel door inspanning van krachten kunnen volbrengen en leven, indien er geen wetteloze machten waren; dezen verzetten zich immers tegen de wetten Gods en prikkelen de mens tot verzet. De wet geeft geen inzicht in de hemelse gewesten en kan dus de bron van het kwade niet aanwijzen, noch overwinnen.

Levende onder de wet ligt voor de mens de zonde in de zichtbare wereld en hij rekent dus niet met boze geesten. Aan het kruis heeft de Heer duidelijk getoond, wie de bewerkers van het kwade zijn. Hij heeft ze trouwens zijn gehele leven tentoongesteld. De boze geesten die de wetteloosheid veroorzaken en stimuleren, zijn de vijanden van God en ook die van de mens. Daarom moet in het nieuwe verbond de zondaar niet gedood worden, maar de geesten der duisternis moeten uit hem verdreven of verjaagd of door hem weerstaan worden.

Dit is het evangelie des kruises of van het Koninkrijk der hemelen. Jezus streed niet tegen mensen, maar Hij sprak: 'Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen' (Luc. 2 3:34). Zij kennen de machten niet, door wie zij gebruikt worden! Het leven van Jezus op aarde was een voortdurende confrontatie met de wetteloze machten, en Hij kon zeggen: 'Zie, Ik drijf boze geesten uit en volbreng genezingen, heden en morgen' (Luc. 13:32).

De onreine geesten trachten eerst de mens door leugens te misleiden en door het opwekken van verkeerde begeerten te verleiden, om hem zo tot hun medeplichtige te maken. De volgende strijdmethode van de overheden en machten is het inbrengen van beschuldigingen tegen de zondaar. Zij gebruiken daarbij de wet als wapen tegen de mens en zo wordt 'het goede hem ten dode'. Men zegeviert niet over de zonde door met veel inspanning de wet en haar instellingen te onderhouden, ook niet door een mens te straffen, maar men overwint, door de boze geesten te onderwerpen op dezelfde manier als Jezus dit tijdens zijn ganse leven op aarde deed.

Hij heeft op deze manier zelfs de dood overwonnen. Wij hebben niet de strijd tegen vlees en bloed, maar tegen de demonen en boze geesten in het hemelruim (Ef. 6:10-18). Paulus leert duidelijk dat de tijd van de wet voorbij is. Genade en wet passen niet bij elkander, zoals er staat: 'De wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen' (Joh. 1:17). Een christen moet niet leven onder de heerschappij van de zonde, maar ook niet onder het gezag van de wet. Zonde en wet willen beide tot de dood over de mens regeren. Daarom moeten wij 'dood zijn voor de zonde' en 'dood zijn voor de wet' (6:11 en 7:4).

De zonde is wetteloosheid en daarom staat er: 'Opdat zij zou blijken zonde te zijn of wetteloosheid'. 'Mijn dood berokkend' betekent: mijn ondergang wordt bewerkt. Door dit werk van de boze geesten komt hun wetteloos karakter juist tot uiting en door het gebod wordt de zonde 'bij uitstek zondig', dit wil zeggen dat de zonde door de wet nog meer geactiveerd wordt. Doordat er een gebod is, kan men immers de zonde des te beter zien. De conclusie die uit dit alles getrokken mag worden, luidt: iemand doet meer zonde onder de wet dan zonder de wet; men handelt niet alleen tegen beter weten in, maar de machten, geprikkeld door het gebod, spannen zich sterker in, zodat de zonde duidelijker zichtbaar wordt.

 

Romeinen 7:14 


Wij weten immers, dat de wet geestelijk is; ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde.

De wet is geestelijk, want zij speculeert op de geest(kracht) van de mens. De geest richt zich op de wet van God, maar hij is niet krachtig genoeg om deze te houden, want hij staat ofwel gedeeltelijk onder de pressie van de boze geesten of wordt geheel onderdrukt. Hij is verkocht onder de zonde, zoals Jozef als slaaf verkocht werd en niets meer te vertellen had. Deze kon als 'gevangene' niet meer doen wat hij wilde.

Dan gaat het natuurlijke leven de boventoon voeren en dit wordt misleid en dan volgt de heerschappij der boze machten. Deze verleidende of pressie uitoefenende zondemachten zijn sterker dan de geest van de mens, terwijl zij dikwijls in groten getale op hem aanstormen. De geest van de oprechte wetsbetrachter is dus wel gewillig, maar zijn vlees is zwak en dus een gemakkelijke prooi: in 1 Petrus 3:19 is sprake van 'geesten in de gevangenis'!

De machten in en om zulk een 'ijveraar voor de wet' zijn hem te sterk en deze gebruiken zijn leden, dat is zijn vlees, tegen zijn wil, tegen zijn verstand en tegen zijn gevoelens in. Zo wordt een dienstknecht der wet tegelijkertijd een dienstknecht der zonde. Hij staat op één lijn met de ongehoorzame tijdgenoten van Noach, waarvan God sprak: 'Zij zijn vlees' (Gen. 6:3). De vrijheid van zo'n gevangene breekt pas aan, wanneer hij op rechtmatige wijze vrijgekocht wordt.

Onze Heer deed dit door met zijn leven de prijs te betalen. Door de doop in de Heilige Geest wordt in het nieuwe verbond de mogelijkheid geschonken om op grond van deze vrijkoping de bindende machten te verdrijven, opdat vervuld wordt: 'Om aan gevangenen loslating te verkondigen' (Luc. 4:19).

De apostel geeft hier een duidelijke kijk op het innerlijke leven van de wetsbetrachter. Als ex-Farizeeër kan hij zich zó met hem identificeren, dat hij de ik-vorm gebruikt en zelfs enkele pericopen in de tegenwoordige tijd zet. Deze stijlvorm houdt hij aan tot en met vers 26. Dit zichzelf insluiten bij een andere groep vinden wij bij de apostel ook in 1 Thessalonicenzen 4:15, waar hij schrijft: 'Wij, levenden, die achterblijven tot de komst des Heren, zullen in geen geval de ontslapenen voorgaan'.

In onze tekst, die wij kunnen beschouwen als een deel van zijn autobiografie, trekt de apostel de sluier van zijn verleden weg en men hoort van dit 'uitverkoren vat' zijn ervaringen en zijn strijd, maar ook zijn overwinning en bevrijding. Hij beschrijft de weg vanuit de duisternis der wet naar het licht van het evangelie. In vers 5 zegt hij duidelijk dat deze periode van 'in het vlees zijn' voorbij is. Hij spreekt daar van 'toen wij in het vlees waren'. Hij kan door deze persoonlijke mededelingen de andere wetsbetrachters te hulp komen, omdat hij op gelijke wijze als zij verzocht is geweest. Voor de gelovige die op de hoge weg gaat, klinkt het evenwel: 'Gij daarentegen zijt niet in het vlees, maar in de Geest, althans, indien de Geest Gods in u woont' (8:9).

 

Romeinen 7:15,16 


Want wat ik uitwerk, weet ik niet; want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer van heb, dat doe ik. Indien ik mi wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe, dat de wet goed is

Wat ik volbreng, is het resultaat van de strijd tussen vlees en geest, en met mijn activiteiten die ik openbaar, ben ik het niet eens, zegt de apostel hier. Ik erken ze niet en versta ze evenmin. Als een christen onrein is of leugenachtig, is hij het in wezen niet eens met zijn zonden, hij heeft er zelfs een afkeer van. Zo is het ook met de oprechte wetsbetrachter. Door zijn afkeer van de zonde getuigt hij dat de wet goed is. Het is voor hem het bewijs dat het gebod goed is, maar zijn werk fout.

Duidelijk toont de apostel aan dat er een macht in zijn leven was, die tegen zijn eigen verlangens in, werkte en die in staat was, te overwinnen. In Filippenzen 2:13 getuigt Paulus van een andere kracht in de gelovige, die zowel het willen als het volbrengen 'uitwerkt'. De Heilige Geest doet in het leven van de christen wat deze wenst en wel in zulke mate, dat de apostel dan in Filippenzen 2:15 kan vervolgen: 'Opdat gij onberispelijk en onbesmet moogt zijn, onbesproken kinderen Gods te midden van een ontaard en verkeerd geslacht, waaronder gij schijnt als lichtende sterren in de wereld'.

 

Romeinen 7:17 


Doch dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont.

De initiatiefnemer van de zondige daad is niet de apostel zelf, maar de zonde(macht) in hem! Duidelijk legt Paulus hier het wezen van het kwaad bloot. In de onzienlijke wereld heeft de mens een partner. Wanneer zijn eigen geest goed wil, wordt de mens daardoor 'innerlijk verdeeld'. Er is sprake van 'de zonde in mij. Tot tweemaal toe (zie vers 20) zegt de apostel dat hij de zonde niet bewerkt, maar dat er een macht in hem huist, die sterker is dan zijn eigen geest. Als dan de zonde(macht) in hem werkzaam is en hijzelf niet actief kan zijn, dan is hij een gebonden mens.

Hijzelf doet de zonde niet, omdat hij er niet mee accordeert, maar hij is overweldigd. Hij moet, hoewel hij niet wil. De blijdschap van het evangelie is, dat Jezus gekomen is om allen te genezen, 'die door de duivel overweldigd waren' (Hand. 10:38). De overweldiger is dezelfde, maar ook Jezus is Dezelfde! Duidelijk wordt ons hier het wezen van de gebondenheid beschreven. Niet de wet was de oorzaak van Paulus' dood geworden, maar het was de boze geest in hem, die hem van God scheidde. Deze macht was aan zijn eigenlijke wezen vreemd en vijandig. Zij hoorde niet bij hem en hij moest van haar verlost worden. Hij mocht niet langer door haar worden misleid (vers 11).

 

Romeinen 7:18 


Want ik weet, dat in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is wel bij mij aanwezig, maar het goede uitwerken, kan ik niet.

Om zonde te kunnen overwinnen, moet men eerst de zonde onderscheiden. Men moet eerst goed zien, dat men niet zelf in principe zondig is, maar dat er verkeerde machten in de mens huizen. Van hen moet men zich distantiëren. Het is erg genoeg dat men zondigt, maar laat men dan goed zien hoe dit gebeurt. Het begin van iedere verlossing is, dat er een scheiding gemaakt wordt tussen de boze geesten en de mens. In mijn vlees woont geen kracht om het goede uit te werken. Mijn geest is immers niet opgewassen tegen de krachten, die mijn vlees tot zonde verleiden en drijven. Het wensen alleen is nog geen kracht om het goede te doen. Nog steeds spreekt de apostel over mensen die (nog) onder de wet zijn en nog niet bevrijd zijn van deze machten, die in hen wonen.

 

Romeinen 7:19 


Want niet wat ik wens, het goede, doe ik, maar wat ik niet wens, het kwade, dat doe ik.

De wetsbetrachter wil naar Gods gebod leven, maar hij kan het niet en doet het verkeerde. Zijn vlees wordt tegen zijn wil en tegen zijn zin door de boze machten misbruikt. Gods Geest met zijn begaafdheden woont er niet in. Daardoor kunnen de kracht Gods en de wetten des Geestes niet in hem functioneren. Natuurlijk hebben onkundige en onstandvastige lieden ook deze uitspraken van de apostel tot hun eigen verderf verdraaid, evenals zij dit trouwens met de overige schriften gedaan hebben (2 Petr. 3:16). Zij belijden immers dat Paulus hier een situatie beschrijft, die voor iedere gelovige tot zijn dood toe geldt.

Hoewel duidelijk anders geleerd wordt, blijven ze volhouden dat de menselijke natuur zondig is en totaal verdorven, terwijl de apostel hier aantoont dat zijn wil goed is. In hun commentaren schrijven zij: 'De bekeerde mens is, ofschoon een begenadigd zondaar, nochtans een zondaar en blijft dit al zijn dagen'. Men zou dit kunnen vergelijken met een 'begenadigd' gevangene, die toch zijn verdere leven in de cel moet doorbrengen.

Op deze wijze legt men zich bij de zonde neer, doordat men zich nu eenmaal niet aan haar greep ontworstelen kan. Men ziet niet dat een boze geest de mens zo iets voorliegt om hem te vernederen en aan zichzelf gelijk te stellen. Door grote inspanning kan een christen het dan zover brengen, dat hij een fatsoenlijke zondaar wordt. Hoe geheel anders leert onze Heer, die het land doorging goed doende en tot zijn volgelingen sprak: 'De werken die Ik doe, zult gij ook doen'.

 

Romeinen 7:20 


Indien ik nu datgene doe, wat ik niet wens, dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont.

Het is met de zonde als met de ziekte: wie een zweer op de hand heeft, aanvaardt niet dat deze bij hem hoort. Zij is voor hem een vijandig en vreemd element. Wij ontkennen niet dat wij ziek kunnen worden en ook niet dat wij kunnen zondigen, maar wij identificeren ons niet met de vijand. We zeggen niet: 'Zo zijn wij!' Ons verlangen is om te leven en te werken en wij willen niet door ziektemachten aangetast worden. Gezond zijn is voor ons geen vrome wens die nimmer vervuld wordt, maar een vervulling van de belofte: 'Ik, de Here, ben uw Heelmeester' (Ex. 15:26).

Veel mensen vinden het een normale zaak, indien zij door ziekte afgeremd worden en ze trachten ermee te 'leven'. Zij spreken over: kinderziekten, puberteitsmoeilijkheden, vrouwenziekten, de moeilijke jaren, de overgang, de oude dag. Zij menen dat er eigenlijk geen enkel stadium in het menselijke leven is, waarin ziektemachten geen rol moeten spelen. De genoemde uitdrukkingen maken de kwalen acceptabel. De boze gebruikt deze termen, omdat hij wil dat de mens zich er maar bij neer zal leggen als behorende bij het stadium waarin hij leeft.

Op dezelfde wijze spreekt men over de zonde als een onvermijdelijk iets, waar ook de christen niet onderuit kan: 'Je bent nu eenmaal driftig van aard, of deze slechte eigenschap heb je van je grootvader, als zakenman kun je niet eerlijk zijn, alle kinderen zijn wel ongehoorzaam, iedere puber springt uit de band, in ieder huwelijk is wel eens 'wat', leer mij de mannen kennen, de meeste oude mensen worden lastig, ze hebben het er bij mij ook uitgehaald, de omgeving en de situatie zijn er ook naar'. Het liefst gebruikt men de uitdrukking: 'Wij zijn allemaal zondaars', om daarmee de mogelijkheid uit te sluiten de weg tot ontkoming te gaan. Men spreekt gaarne van de totale verdorvenheid van de menselijke natuur, maar de apostel toont ons in deze perikoop duidelijk aan, dat zijn menselijke natuur geen behagen had in de zonde, want deze wenste het kwaad niet te doen.

Wanneer de zweer van de hand geneest, wordt dit lichaamsdeel weer gaaf. Wanneer de boze macht uit de ziel verdreven is, kan de menselijke natuur zich weer herstellen en zuiver worden. Wanneer de mens totaal verdorven zou zijn, staat hij op één lijn met de duivel die slechts de wetteloosheid zoekt. Paulus spreekt evenwel over het feit dat hij het goede wil, maar niet tegen de kwade machten opgewassen is. Daarmee distantieert hij zich dus van de boze geesten.

Hijzelf is niet de oorsprong van het kwade, maar de duivel. Deze is de bewerker van de ongerechtigheid en gebruikt het 'vlees' van de mens om zijn wetteloze gedachten in de zichtbare wereld te brengen. Paulus bedoelt: ik doe de zonde niet, maar de in mij binnengedrongen macht is de aanstoker en gebruikt mij als slaaf. Bij de oprechte wetsbetrachter is hier zelfs geen sprake van verleiding, van een bevruchting van de begeerte zoals Jacobus 1:15 beschrijft, maar van een overweldiging en dwang. De mens doet iets tegen zijn zin en hij is niet opgewassen tegen de overweldiger.

Wanneer in vers 17 herhaald wordt: 'Ikzelf doe de zonde niet meer', botst deze Paulinische uitspraak met de vrome leergeesten, die de mens zelf als auteur van de zonde voorstellen. Paulus spreekt hier echter over kwade 'kostgangers', die zijn levenshuis ruïneren en die hij niet in staat is buiten de deur te zetten of te houden.

 

Romeinen 7:21-23 


Zo vind ik- dan deze regel als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig, want naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods, maar in mijn leden zie ik een andere wel, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij lot krijgsgevangene maakt van de wet der zonde, die in mijn leden is.

De zonde heeft in de wetsbetrachter woning gemaakt en deze is dus een gebonden mens. Doordat het zondige zich telkens herhaalt, is er sprake van een wet of een regel. Deze luidt: 'ik wil het goede wel, maar het pakt altijd verkeerd bij mij uit'. Dit is de noodkreet van een leven dat voortdurend in de conflictsituatie tussen het willen en het volbrengen de verliezende partij is. De inspanning om de wet Gods te onderhouden geeft hierin geen enkele essentiële verbetering, maar stimuleert en activeert juist de boze machten.

De zonde die geopenbaard wordt, is niet de vroegere Farizeeër zelf, niet zijn eigen ik, niet zijn oude natuur, maar het is het koninkrijk van satan waaraan hij onderworpen is. De wereld ligt in het boze en de mens leeft in bezet gebied en wordt zelfs tegen zijn wil gedwongen voor de bezetter te werken.

Wie de zonde in zich wil overwinnen, zal eerst het juiste inzicht moeten hebben in goed en kwaad, teneinde zich op de juiste wijze tegen de boosheid te kunnen opstellen. Hij zal moeten afdalen naar de bron van de ellende en dan zal hij scheiding moeten maken of een oordeel vellen. Wij zien hoe de apostel zichzelf distantieert van de zonde; hij weigert zich met haar te associëren. Daarom schift ook deze uitspraak van Paulus: 'Het kwade is bij mij aanwezig' en 'woont in mij de overleggingen en gedachten van het hart als geïnspireerd woord van God (Hebr. 4:12).

Tussen het goede dat deze ex-Farizeeër wenst en het kwade dat hij doet, trekt hij een grens: het is de scheiding tussen het licht waarin hij wandelen wil, en de duisternis waarin hij leeft, tussen de gerechtigheid waarnaar hij verlangt (hongert en dorst) en de ongerechtigheid die hij doet.

Wie dit Paulinische denken terzijde schuift ter wille van een erfzondeleer, die de mens identiek met het kwade maakt, zal nimmer zegevieren over de zonde. De erfzondeleer blokkeert de weg naar de verlossing. Onze Heer brengt door zijn evangelie 'het oordeel tot overwinning' (Matth. 12:20), dit wil zeggen dat Hij door de kracht van de Heilige Geest, het mogelijk maakt na deze scheiding de boze uit de drijven en over hem te zegevieren. Zo resulteert het oordeel in overwinning.

Met zijn geest en zijn ziel, de inwendige mens, heeft de wetsonderhouder een vermaak in de geboden van God. Hij wil er gaarne naar leven, zoals er staat: 'Maar aan des Heren wet zijn welgevallen heeft, en diens wet overpeinst bij dag en nacht' (Ps. 1:2). Zo sprak ook David: 'De bevelen des Heren zijn waarachtig, zij verheugen het hart' (Ps. 19:9), of: 'In uw inzettingen zal ik mij verlustigen' (Ps. 119:16). In de 'ijveraar voor de wet' huizen echter de rivalen of mededingers met hun eigen regels, die tegengesteld zijn aan de wetten van God.

Zij werpen zich op zijn leden, dat is op alles wat de mens in de zichtbare wereld tot zijn beschikking heeft, om zich te openbaren. Zij dwingen dan dit vlees juist die dingen te verrichten, die zijn inwendige mens niet wil. Hun wetten voeren dus strijd met de inwendige mens en deze zondigt zelfs tegen beter weten in. Niet alleen wordt de stem van zijn geweten gesmoord (2:15), maar de wetsonderhouder doet zelfs dingen die tegen zijn gezond verstand indruisen.

Hij rookt en drinkt, hoewel hij weet dat het slecht voor hem is. Hij pleegt overspel, hoewel hij daarmee zijn gezin* en positie op het spel zet. Hij is overmeesterd en dus een krijgsgevangene geworden in de strijd tegen de boze geesten, die hij niet onderscheidde en waartegen de wet hem nooit leerde strijden. Hij moet naar de wetten van de onderdrukkers, die in zijn lichaam opereren, luisteren en handelen.

Wij merken op dat hier een situatietekening wordt gegeven van de mens in het oude verbond. Deze deed wel zijn best het goede voort te brengen, maar moest telkens zijn onmacht ertoe erkennen. Iedere inspanning bracht hem geen baat. Zij vermeerderde alleen maar de innerlijke spanning. Hoe stipter de wetsbetrachter was, hoe meer innerlijke strijd gevoerd moest worden.

Veel christenen in het nieuwe verbond leven nog onder de wet op deze oudtestamentische wijze. Zij missen het inzicht in het Koninkrijk der hemelen en het vertrouwen in de kracht van de Heilige Geest die in hen wonen wil. Wie gedoopt is met de Heilige Geest en de sleutels van het Koninkrijk der hemelen bezit, mag getuigen: 'Als ik het goede wens ' is de Heilige Geest bij mij aanwezig om de wil om te zetten in de daad!' De Heilige Geest ondersteunt de zwakke inwendige mens die het goede wil, ook behoeft deze mens zichzelf niet in te spannen om verzoening te krijgen voor zijn overtredingen, maar hij leeft als rechtvaardige door het geloof in de schuldvergeving op grond van het vergoten bloed van Jezus Christus. Dan wordt vervuld: 'Er blijft dus een sabbatsrust voor het volk van God'.

 

Romeinen 7:24 


Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?

Met bovenstaande woorden sluit de apostel zijn levensbeschrijving als man onder de wet af. Het dieptepunt ervan werd door hem bereikt op de weg naar Damascus, waar tot deze 'ijveraar voor de wet' geroepen werd: 'Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij?' Met de erkentenis: '0, rampzalig mens, die ik ben', zegt de apostel ieder vertrouwen in de wet op. Deze heeft voortaan voor hem afgedaan. Zij was niet bij machte -hem onder de heerschappij van de zonde weg te trekken en kon hem niet uit deze slavernij verlossen. Nu komt het ogenblik dat hij zeggen kan: 'Want ik ben door de wet voor de wet gestorven om voor God te leven' (Gal. 2:19).

Zijn vraag bedoelt: wie zal mij verlossen uit de hand van allen die mij haten en het op mijn ondergang gemunt hebben? Wie zal mij verlossen om Hem te mogen dienen in heiligheid en gerechtigheid voor zijn aangezicht, al mijn dagen? (Luc. 1:68-75). Paulus spreekt hier als iemand die er ziek van is om nog langer met de wet in zee te steken, want zij brengt geen heil, geen genezing en geen bevrijding teweeg. Hij zoekt nu naar een vriend, een helper, die hem uit deze impasse leiden kan.

In de praktijk van hun leven roepen velen nog met deze ex-Farizeeër: 'Ik ellendig mens, wie zal mij uit deze verdorven situatie verlossen?' Maar het is voor hen een retorische vraag, waarop zij geen antwoord verwachten. Tot hun dood toe herhalen zij deze verzuchting, koesteren haar en verontschuldigen zich ermee. Zij blijven dan ook naar hun 'geloof tot hun dood 'vleselijk, verkocht onder de zonde!' (vers 14). Zij blijven immers onder de wet, stellen zich er iedere zondag weer onder en trachten haar als levensregel te houden. Ongelukkige slachtoffers van een begoocheling, want iedere inspanning van de mens alleen is zinloos en vruchteloos. Zijn geest moet verbonden zijn met de Heilige Geest en dan kan hij de boze weerstaan en overwinnen in de kracht Gods.

'Het lichaam dezes doods' is het lichaam waarin en waarover de boze geesten heerschappij voeren. De roep van de oud-Farizeeër om hem uit dit lichaam te bevrijden, is die van iedere wetsbetrachter, ook in onze tijd. Hij voelt zich immers een hopeloos geval. Wie zal hem bevrijden, zodat zijn lichaam niet langer meer aan de zondemachten dienstbaar is? De zonde voert immers naar de dood en zijn leden zijn dienstbaar aan de ongerechtigheid; zijn lichaam is werkzaam om voor de dood vrucht te dragen (vers 5).

Tot allen die zich ook nu nog onder de wet stellen, klinkt de vermaning: 'Bekeert u en een ieder van u laat zich (nu eens werkelijk) dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult ( ook nu) de gave des Heiligen Geestes ontvangen' (Hand. 2:38). Wilt u de overwinning behalen, ga dan deze weg die Jezus toonde en 'laat u behouden uit dit verkeerde (wettische) geslacht' (Hand. 2:40).

 

Romeinen 7:25 


Gode zij dank door Jezus Christus, onze Here!

Er is een uitweg om vrij te zijn van de zonde zonder de wet. Jezus Christus opende een nieuwe en 'hoge' weg tot behoud. Hij nam door het offer van zijn leven eens en voor altijd de schuld weg, en van Hem wordt geschreven: 'Hoe God Hem met de Heilige Geest en met kracht heeft gezalfd. Hij is rondgegaan, weldoende en genezende (en verlossende) allen die door de duivel overweldigd waren; want God was met Hem' (Hand. 10:38). Jezus gaf het voorbeeld en Hij liet een methode na, die de algehele oplossing garandeert.

Hij dreef de boze geesten uit door de Geest Gods en getuigde, dat allen die in Hem geloven zouden, hetzelfde zouden doen. Hij gaf ons de autoriteit van zijn Naam en de begaafdheden van zijn Geest. Paulus noemt hier de Naam: Jezus Christus, onze Here. Hij is Jezus, want Hij redt, geneest en verlost. Hij is de Christus, omdat Hij gezalfd is met de Heilige Geest. Hij is onze Heer en wij zijn zijn volk. Hij is onze Koning, die alle macht heeft in de hemel en op de aarde. Hij bevrijdt ons en zal ons bevrijden, totdat het vernederd lichaam, dat wel verlost is van de zondemachten, maar nog vergankelijk is, vervangen zal zijn door een verheerlijkt lichaam, dat gelijkvormig is aan dat van de verhoogde Meester.

Wij behoeven 'Gode zij dank' deze perikoop niet met een zucht te beëindigen, of wij zouden het een zucht van verlichting moeten noemen. Het volle evangelie bindt ons niet aan het verleden van de ex-Farizeeër, maar aan het heden, waarin gezegd wordt: 'Zo is er dan mi geen Veroordeling voor hen die in Christus Jezus zijn' (8:1), want dezen zien de weg ter overwinning. Zij spreken: 'Want het goede dat ik wil, doe ik, maar het kwade dat ik niet wil, laat ik. Ik, gelukkig mens! Ik dank God, door Jezus Christus, mijn Heer'.

 

Romeinen 7:26 


Derhalve ben ik zelf met mijn verstand dienstbaar aan de wet Gods, maar met mijn vlees aan de wet der zonde.

Aan het slot van hoofdstuk zeven trekt de apostel nog zijn laatste conclusie in verband met de mens onder de wet, want hij schreef aan 'wie de wet kennen' (vers 1). Hij maakt duidelijk dat de wetsonderhouder nooit één kan zijn, zoals de Vader en de Zoon één zijn. Noch bij de Vader noch bij de Zoon is er een innerlijke tegenstrijdigheid. Zij zijn enkel heiligheid en zuiverheid en daardoor vindt de boze nimmer in Hen een aanknopingspunt. Dit weten de demonen en zij sidderen, omdat zij voor een verloren zaak vechten, terwijl van de heilige engelen gezegd kan worden: zij geloven dat God één is en zij bedrijven vreugde.

Christenen die onder de wet leven, zijn niet één, maar zij zijn gespleten persoonlijkheden. Zij doen wat ze niet willen en wat zij niet mogen. Zij spannen zich in en toch zijn zijniet zo zeker van hun behoud. Bij de vraag: 'Bent u een kind van God?' moeten velen het laten afweten. Zij hopen het. Zij willen wel het goede, maar doen het kwade, daarmee getuigenis gevende dat zij innerlijk verbonden zijn met het rijk der duisternis.

In zijn strijd tegen de zonde schenkt het verstand van de wetsbetrachter maar een zwakke afweer. Met zijn rede dient hij wel de wet van God, maar deze werkt niet door in zijn vlees. Daar voeren andere wetten de heerschappij. Paulus leert niet dat het verstand van de mens onder de wet, aangetast is, zoals bij de heidenen het geval is. In Efeziërs 4:18 betuigt hij van dezen, dat hun verstand verduisterd is en zij vervreemd zijn van het leven van God, omdat er onwetendheid onder hen heerst.

Bij de wetsbetrachter functioneert echter het verstand wel goed, want de wet waarvan hij kennis heeft, is heilig, rechtvaardig en goed (vers 12). Ook zijn wil richt zich op het goede. De bevrijding moet dus van een geheel andere kant komen dan door de invloed van het gezonde verstand, dat door inspanning van krachten, de juiste koers wil volgen. De wet van het oude verbond, waaronder ook de tien geboden, is op deze inspanning gebaseerd, maar houdt geen enkele rekering met de invloed en de kracht van de boze geesten in de mens.

Zij was ook maar tijdelijk en het door haar bereikbare was slechts de schaduw der toekomstige goederen (Hebr. 10:1). Wat voor betekenis had dan de wet? Het antwoord luidt in Galaten 3:19: 'Om de overtredingen te doen blijken is zij erbij gevoegd (bij de belofte), totdat het zaad zou komen, waarop de belofte sloeg'. Abraham was immers 'gekend, opdat hij gebieden zou, dat zijn zonen en zijn huis na hem de weg des Heren zouden bewaren, door gerechtigheid en recht te doen' (Gen. 18:19).

Door Jezus, waarop de belofte sloeg, zijn wij rechtvaardig zonder de werken der wet, maar krachtens de schuldvergeving door zijn bloed. Hij is ook de Doper in de Heilige Geest. Deze Geest ontvangt de herboren mens op zijn geloof, zoals er staat: 'Zo is de zegen van Abraham (de gerechtigheid) tot de heidenen gekomen in Jezus Christus, opdat wij de belofte des Geestes zouden ontvangen door het geloof' (Gal. 3:14). Door deze Geest treedt de wet van het nieuwe verbond bij ons in werking. Deze spreekt over het uitdrijven en het weerstaan van de boze machten. Zij geeft daartoe de gelovige kennis en inzicht in de regels van het Koninkrijk der hemelen.

 
vorige pagina terug volgende pagina