Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Romeinen
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 11


 

Romeinen 11:1 


Ik vraag dan: God heeft zijn volk toch niet verstoten? Volstrekt niet! Ik ben immers zelf een Israëliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin.

Het volk Israël heeft eenmaal Jezus Christus in radicale bewoordingen en duidelijke uitspraken verworpen. Toen het voor de keus gesteld werd, wie over hen regeren zou, riep het uit: 'Wij hebben geen koning, alleen de keizer!' (Joh. 19:15). Bewust verbraken de leidslieden met het volk ieder contact met de Gezondene des Vaders. Zij namen de ganse zwaarte van de verantwoordelijkheid op zich, onder de uitroep: 'Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!' (Matth. 27:25).

Hiermee stelde Israël zich in de onzienlijke wereld voor, de troon van God. Wanneer de Joden onschuldig bloed vergoten, zou de vervloeking hen en hun kinderen mogen treffen. Zij namen dus de schuld op zich. Zulk soort bindende uitspraken hebben een diepe, geestelijke uitwerking. Wij denken bijvoorbeeld aan de vloek over Charn en zijn nakomelingen, of die over het huis van Eli uitgesproken werd (Gen. 9:25 en 1 Sam. 2:31-33).

Indien de Here God de uitwerking ophief, zou dit als een hemelse erkenning van hun onschuld aangemerkt moeten worden. Wilde God de autoriteit van zijn Zoon als een schuldeloos lam geslacht, in de hemelse gewesten handhaven, dan zou de vloek op Israël moeten blijven rusten. Deze zou slechts op één wijze kunnen worden weggenomen, namelijk door belijdenis van schuld en aanneming van Jezus Christus als koning van Israël.

Voor het onboetvaardig volk dat de erfgenaam gedood had, gold de uitspraak: 'Ik zeg u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden 'aan een volk dat de vruchten daarvan opbrengt' (Matth. 21:43). Het Koninkrijk Gods werd weggenomen, dit wil zeggen dat de bijzondere band die God met dit volk had, doorgesneden werd. Er zou een volk komen dat de vrucht des Heiligen Geestes zou openbaren, waarvan in 1 Petrus 2:9 en 10 staat: 'Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom ... u, eens niet zijn volk, nu echter Gods volk, eens zonder ontferming, nu in zijn ontferming aangenomen'.

Eens had de Heer vanaf de Sinaï tot Israël gezegd, dat het voor Hem een koninkrijk van priesters zou zijn (Ex. 19:6). Dit is van hen weggenomen en aan de gemeente gegeven! Paulus schreef de Romeinenbrief aan christenen die uit het hooghartige volk van de natuurlijke overwinnaars kwamen. In hun hand was het volk Israël overgegeven. Door hen zou het vonnis uitgevoerd worden. Was het wonder dat bij sommige van hen de gedachte postgevat had, dat de Heer zijn volk volkomen en absoluut had verstoten?

Bij het werkwoord 'verstoten' kan men denken aan de Israëliet die zijn vrouw een scheidbrief gaf; hij wilde niets meer met haar te maken hebben. Iedere gemeenschap tussen deze man en zijn vrouw was voorgoed voorbij. Zo had God de gevallen engelen verstoten. Met deze machten heeft Hij geen enkele gemeenschap meer, want er is geen contact tussen de Heer en het kwaad. Duivelen worden nooit meer gered. God had Israël kunnen omkeren, zoals Hij dit met Sodom en Gomorra had gedaan. Hij had het kunnen wegvagen uit de rij der volkeren.

Hij had kunnen toelaten dat de Romeinen dit volk hadden 'ausradiert'. Dan had Hij een nieuw begin kunnen maken met de Chinezen, of met een ander volk aan het einde der aarde. Maar was Paulus zelf niet een levend bewijs, dat God zijn volk niet verstoten had? Hij was immers 'een Israëliet uit het nakroost van Abraham, van de stam Benjamin'. Hoewel hij medebewilligd had in de dood van Stéfanus en een 'godslasteraar en een vervolger der gemeente en een geweldenaar' geweest was, kwam hij op de weg naar Damascus tot bekering en vanaf dat ogenblik behoorde de apostel tot 'het overblijfsel naar de verkiezing der genade' (vers 5).

 

Romeinen 11:2-4 


God heeft zijn volk niet verstoten, dat Hij tevoren gekend heeft. Of weet gij niet, wat het schriftwoord zegt in de geschiedenis van Elia, als hij Israël bij God aanklaagt: Here, uw profeten hebben zij gedood, uw altaren hebben zij omver gehaald; ik ben alleen overgebleven en mij staan zijnaar het leven. Maar wat zegt de godsspraak tot hem? Ik heb Mij zevenduizend man doen overblijven, die hun knie voor Baäl niet hebben gebogen.

De apostel herinnert zijn lezers aan het feit, dat in de donkerste uren van Israëls historie er steeds een restant was, dat de knie voor Baäl niet gebogen had. Dit overblijfsel had evenwel geen enkele invloed en was niet in tel. De massa met haar leiders waren de hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, die zich tegen de Heilige Geest verzetten en de profeten vermoordden (Hand. 7:51).

Dezen gaven de toon aan en domineerden op zodanige wijze, dat Elia meende dat er geen volk Gods, geen waar Israël meer bestond. Neen, Elia was niet bang voor de martelaarsdood, maar hij vreesde dat na zijn heengaan er nog alleen verbondsbrekers zouden zijn, die niet meer tot het volk Gods gerekend konden worden. De profeet had echter de stillen in den lande tussen al deze luidruchtige schreeuwers niet opgemerkt. God was in het suizen van een zachte koelte.

Onopgemerkt, ongeorganiseerd en overal verspreid onder het natuurlijke Israël, leefden de zevenduizend mannen, die de Heer liefhadden en die zich niet voor Baäl bogen. God sprak: 'Ik zal in Israël zevenduizend (een symbolisch getal overlaten' (1 Kon. 19:18). Dit zou een heilige fractie van het gehele volk zijn, waarmee God verder ging en in wie de beloften geopenbaard zouden worden.

Altijd zou er sprake zijn van zulk een overblijfsel, van 'ontkomenen die overgelaten waren' en van een 'Schear Jaschub', dat is van een rest die zich bekeert (Jes. 37:31 en 7:3). God heeft nimmer Israël totaal weggedaan en zal dat ook nooit doen, want 'indien de Here der heerscharen ons niet enige weinige ontkomenen had overgelaten, waren wij als Sodom geworden, aan Gomorra gelijk' (Jes. 1:9 en Rom. 9:29). In Jezus' dagen bestond dit overblijfsel uit Zacharia, Elisabeth, Maria, Jozef, Simeon, Anna en lallen die voor Jeruzalem verlossing verwachtten' (Luc. 2:38). Dezen behoorden tot 'zijn volk dat Hij tevoren gekend heeft'.

De Here kent immers de zijnen, dat zijn degenen die Hem waarlijk toebehoren. 'Want niet allen die van Israël afstammen, zijn Israël, en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zijnageslacht van Abraham zijn' (9:6, 7). Neen, onze Heer en zijn discipelen spraken niet zo enthousiast over hun ongelovige tijdgenoten. Ook Johannes de Doper verloor zich niet in valse romantiek over een toekomstige heilstaat voor een ongehoorzaam volk, maar riep uit: 'Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen' (Matth. 3:10).

Ook de eerste christenen noemden het volk Israël in één adem met Herodes, Pontius Pilatus en de heidenen (Hand. 4:27,28). De populaire verhalen over Israël in onze christelijke tijdschriften zijn bijbels gezien zeer misleidend, hoewel zij het gevoel van de natuurlijke mens wel strelen.

 

Romeinen 11:5,6 


Zo is er dan ook in de tegenwoordige tijd een overblijfsel gelaten naar de verkiezing der genade. Indien het nu door genade is, dan is het niet meer uit werken; anders is de genade geen genade meer.

In Elia's dagen was er een overblijfsel, dat door de mensen niet opgemerkt werd, maar dat door God gekend was. Zo is het ook nu! Hoewel er niet veel zijn, toch ontmoet men overal Joden die Jezus als hun Heer erkend hebben.

Er is sprake van een verkiezing der genade. Nu schrijft Johannes: 'De genade is door Jezus Christus gekomen' (Joh. 1:17).

God heeft een keus gedaan. Hij gaf zijn Zoon en met Deze kwam de genade in de wereld. Aan Hem verbond de Vader alle rijkdom, die geschonken kon worden. Het altijd blijvende overblijfsel in Israël is nu verbonden met deze verkiezing van God. Dat had Paulus immers zelf ondervonden. Omdat hij Jezus had aangenomen, behoorde hij bij het uitverkoren deel, het overblijfsel. 'Mij is ontferming bewezen ... en zeer overvloedig is de genade van onze Heer geweest' (1 Tim. 1:13,14).

In de tijd van Elia deed God een keuze naar de werken. Wie de knie voor Baäl niet boog en zijn mond niet wilde kussen, maar Gods inzettingen en ceremoniën trouw onderhield, behoorde tot het overblijfsel. Dit hield zich aan de wet van de Sinaï. In de tegenwoordige tijd is dit anders. Nu is er sprake dat dit overblijfsel behouden wordt uit genade door het geloof.

Genade is een gave die geschonken wordt zonder enige tegenprestatie. Wanneer iemand werkt, zijn best doet en zich inspant, ontvangt hij loon naar verdienste, maar het is geen genade. Dit was kenmerkend voor het oude verbond, waar gezegd werd: 'Wie dat doet, zal daardoor leven' (Gal. 3:12). Schuldvergiffenis, doop in de Heilige Geest, geestelijke gaven, goddelijke natuur, liefde Gods, koningschap en priesterschap, behoeft de christen alleen in het geloof te aanvaarden. Dit is de genade die door Jezus Christus geworden is.

 

Romeinen 11:7,8 


Wat dan? Hetgeen Israël najaagt, heeft het niet verkregen, maar het uitverkoren deel heeft het verkregen, en de overigen zijn verhard, gelijk geschreven staat: God gaf hun een geest van diepe slaap, ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot de dag van heden

Hetgeen Israël najaagde, was de gerechtigheid. Het trachtte deze te verwerven door middel van stipte wetsbetrachting. Het behoud van het overblijfsel ligt evenwel niet in het feit dat het zich inspanningen getroost, maar dat het de genade van Christus Jezus accepteert. De wet van de Sinaï bleek nutteloos en hopeloos, want zij had wel een goed doel, maar er was geen kracht om dit te bereiken, want ook de brandoffers en schuldoffers voldeden niet aan Gods eis (Ps. 40:7-9).

De verkiezing tot volk Gods is niet uit de werken die de mens verricht, maar uit de genade, en deze is door Jezus Christus geworden. Zovelen Hém aannemen, geeft Hij macht een kind van God te worden. God heeft niets van doen met hen die zijn Zoon verwerpen. Dit geldt ook voor het huidige Israël. Wij mogen dit volk naar het natuurlijke bewonderen vanwege zijn uitzonderlijke prestaties, maar als het tot het uitverkoren volk wil behoren, zal het Jezus moeten aannemen.

'De overigen zijn verhard'. Door de verwerping van Jezus kwam Israël onder de toorn van God. Deze rustte op de heidenen, maar niet op het volk Gods van het oude verbond. Door zijn ongehoorzaamheid leefde Israël vaak onder de toorn, maar als het zich bekeerde en gehoorzaamde, werd de toorn afgewend. Telkenmale lezen wij in het boek der Richteren dat de Israëlieten opnieuw kwaad deden in de ogen des Heren en dat de toorn van God tegen dit volk ontbrandde. Na bekering en berouw werden zij echter steeds van hun vijanden verlost.

Door de verwerping van hun door God gegeven Koning kwam tenslotte deze toorn op hen tot het einde (1 Thess. 2:16). Hierdoor kwam Israël op één lijn met al de andere volken. God deed Israël niet weg en roeide het niet uit, maar schoof het op één hoop met andere naties, waarop zijn toorn rustte en waarin de machten der duisternis vrij spel hadden. Van het tegenwoordige Israël kan nog steeds generaliserend gezegd worden, dat het zich verhardt. Het is verhard zoals Farao verhard was, toen hij weigerde zich aan Gods keuze te onderwerpen. Paulus kende dus twee soorten Israëlieten: het uitverkoren deel dat Jezus aangenomen had en waartoe hij zichzelf rekende, en de overigen die de maat hunner vaderen vol maakten (Matth. 23:32).

Het huidige Israël onderscheidt zich in niets van de andere volken. Het bezit een eigen land, een eigen vlag en een eigen leger. Het staat verder even onverschillig tegenover de God hunner vaderen als ieder andere 'beschaafde' natie. Het verlangen: 'Dan zullen ook wij zijn als alle andere volken' (1 Sam. 8:20) is in onze dagen vervuld. Daarenboven rust op Israël nog de vloek die het over zichzelf opgeroepen heeft. Deze laatste manifesteert zich in de dubbele slagen, waarmee het oude bondsvolk in de loop der eeuwen geslagen is.

De instrumenten die door de machten der duisternis gebruikt werden om deze zware verdrukking uit te voeren, vinden wij bijvoorbeeld in de kruisvaarders, in het heilig officium van de inquisitie, in de verachting en in de scheldwoorden van Luther, in de haat der tsaren en in de ramp van Duits fabrikaat onder Hitler. De duivel heeft juist hiertoe zijn handlangers uit de christenvolken gerekruteerd en wel uit hen die de strijd niet voerden in de hemelse gewesten, maar tegen het vlees en het bloed van de Joden.

De valse kerk is niet alleen dronken geweest van het bloed der heiligen en van het bloed der getuigen van Jezus, maar ook van dat der Joden. Van Israël kan gezegd worden dat het de weg des heils heeft gekend, maar deze niet heeft bewandeld. Hun was veel toevertrouwd, maar zij hebben niet gehandeld naar de wil van de Heer. Daarom ontvingen zij vele slagen. Op dezelfde wijze wordt aan de afvallige kerk vervuld: 'Vergeldt haar, gelijk zij vergolden heeft, en geeft haar dubbel naar haar werken; mengt haar het dubbele in de beker' (Luc. 12:47 en Openb. 18,:6).

Voor de afvallige kerk van het oude en voor die van het nieuwe verbond geldt de regel, dat het laatste van haar erger is dan het eerste (Matth. 12:45). Wij willen nog opmerken dat er niet alleen uit het volk Israël maar ook uit alle volken slechts een rest behouden wordt. Ook voor 'christelijk' Nederland geldt: het uitverkoren deel verkrijgt het en de overigen zijn verhard.

Israël is geestelijk verblind, doordat het niet ziet op welke wijze de Here God het verlossingsplan met de mens uitvoert. In het natuurlijke leven behoren de Joden tot de intelligentste mensen der aarde, maar geestelijk kan van hen gezegd worden: 'Och, of gij ook op deze dag verstondt wat tot uw vrede dient; maar thans is het verborgen voor uw ogen' (Luc. 19:42). Jezus sprak het 'wee u' uit over de 'blinde wegwijzers' (Matth. 23:16). 'Tot de dag van heden' staat Israël aan de verkeerde kant van de scheidslijn. Het bevindt zich daar naast de nakomelingen van Ismaël, hoewel deze Jezus nog als profeet accepteren. Door de verwerping van Jezus Christus blijft het oude bondsvolk buiten het Koninkrijk Gods.

Nu rest ons nog het probleem op te lossen: hoe is Israël in de geestelijke wereld zo blind, doof en slapende geworden? Wij lezen dat God hun deze verharding gaf, maar dat Hij tegelijkertijd verwachtte dat zij Hem gehoorzamen zouden. Is er dan willekeur bij God? Wij merken op dat onze tekst een aanhaling is uit Deuteronomium 29:4 en Jesaja 29:10, dus uit het oude Testament. Daar wordt meestal alles wat uit de onzienlijke wereld komt, aan God toegeschreven. Er was toen nog geen inzicht in de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen. Dikwijls schreef men goed en kwaad, gezondheid en ziekte, beide aan God toe.

Zo staat in Exodus 4:11: 'Wie maakt stom of doof, ziende of blind; ben ik het niet, de Here?' In de geschiedenis van Saul lezen wij over leen boze geest Gods' die hem aangreep (1 Sam. 16:15). Bij David wordt gezegd dat de toorn des Heren over Israël ontbrandde en 'Hij porde David aan het volk te tellen. Met dit 'Hij kan God bedoeld worden, maar ook de satan, die de uitvoerder is van de toorn des Heren (2 Sam. 24:1 en 1 Kron. 21:1). In het nieuwe verbond staat echter duidelijk dat God niemand in verzoeking brengt (Jac. 1:13).

God is licht en geen duisternis is in Hem; daarom komt uit Hem geen zonde of ziekte: 'Iedere gave die goed, en elk geschenk dat volmaakt is, daalt van boven neder, van de Vader der lichten, bij wie geen verandering is of zweem van ommekeer' (Jac. 1:17). Wij weten dat de verduistering over Israël kwam door het contact met de duivel en waar dit volk deze tot vader of tot inspirator had, bleef de bedekking op hen. Er was slechts één weg om daar onderuit te komen, namelijk door Jezus te aanvaarden, zoals er staat: 'Maar telkens wanneer iemand (een Jood) zich tot de Here bekeerd heeft, wordt de bedekking weggenomen' (2 Cor. 3:16).

 

Romeinen 11:9,10 


En David zegt: Hun tafel worde tot een strik en een net, en tot een aanstoot en vergelding voor hen. Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zijniet zien, en doe hun rug voorgoed zich krommen

Nu citeert de apostel een psalm van David, die een vloek bevat over de vijanden die hem gesmaad en verdrukt hadden. Omdat zij David 'gif tot spijze' gegeven hadden en 'azijn' om zijn dorst te lessen, vervloekte hij hun tafel (Ps. 69:22-24). Het kwaad dat zij David aangedaan hadden, zou op hun eigen tafel terugkeren. Omdat David een type was van Christus, kunnen zijn woorden op de Joden toegepast worden vanwege hun vijandige houding tegenover de Heer.

De smaad en de vervolging die zij Jezus hadden aangedaan en de vloek van het kruishout, keerden op hun eigen hoofden terug als 'een strik en een net, en tot een aanstoot en vergelding'. Deze zouden als een ban op dit volk liggen, zodat hun geestelijke ogen verduisterd waren en zij de waarheid niet konden zien. Zij zouden een last zijn, waaronder hun rug zich voorgoed zou krommen.

De apostel citeert hier de Septuagint, waar staat: 'Buig hun rug voortdurend', terwijl de Hebreeuwse vertaling luidt: 'Doe hun lendenen bestendig wankelen', dat is: ontneem hun iedere kracht vanwege de voortdurende angst en schrik, waarmee zij geconfronteerd worden. Hun rug zou voortdurend of te allen tijde blootstaan aan felle slagen. Slechts wanneer zij zich bekeren en Jezus aannemen, zullen de last van hun schouder en het juk dat hun drukt, weggenomen worden (Jes. 9:3).

Israël werd door zijn ongeloof en door zijn ongehoorzaamheid gelijkgeschakeld met de heidenen, van wie Paulus in hoofdstuk 1:21 schreef: 'Immers, hoewel zij God kenden (de Israëlieten niet alleen door de schepping, maar bovendien door de woorden Gods en door zijn wetten), hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun onverstandig hart'. Van beide groepen wordt evenwel een overblijfsel behouden.

 

Romeinen 9:11,12 


Ik vraag dan: zij zijn toch niet zo gestruikeld, dat zij wel vallen moesten? Volstrekt niet! Door hun val is het heil tot de heidenen gekomen, om hen tot naijver op te wekken. Betekent nu hun val rijkdom voor de wereld en hun tekort rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid

Israël is gestruikeld over de steen des aanstoots, Jezus Christus: 'Een ieder die op die steen valt, zal verpletterd worden; en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen' (Luc. 20:18). Wie zich aan Jezus stoot, gaat voor eeuwig verloren. Dit geldt voor ieder mens en ook voor Israël. De woorden 'verpletteren' en 'vermorzelen' wijzen op een volkomen en eeuwig verderf, ver van het aangezicht des Heren en van de heerlijkheid zijner sterkte (2 Thess. 1:9).

Maar, vraagt de apostel, kunnen wij nu bij Israël spreken over een algemene en totale afsnijding van de mogelijkheid om met God te leven, zoals dit bij de gevallen engelen gebeurd is? 'Zijn ze gestruikeld om te blijven liggen?' luidt de Canisiusvertaling. Blijft de vloek die het over zich uitgeroepen heeft, voor altijd op dit volk rusten? Het antwoord van de apostel is: 'Volstrekt niet!' Zij zijn niet zo gevallen dat het onmogelijk werd op te staan tot een nieuw leven.

Er is immers sprake van een gedeeltelijke verharding (vers 25) en er is dus ook 'een gedeeltelijke val', zoals er in sommige vertalingen in vers 11 staat. Het overblijfsel naar de verkiezing der genade is in deze val niet meegesleurd, hoewel het er bij Petrus bijvoorbeeld een ogenblik zeer spande. Niet allen zijn gevallen en niet allen waren schuldig aan het bloed van de Gekruisigde. En later kwamen vele tienduizenden (letterlijk myriaden) Joden tot geloof (Hand. 21:20). Een groot deel van Israël is evenwel gevallen.

Het volk verwierp zijn Koning en kruisigde Hem. Dit werd de oorzaak dat de 'middelmuur des afscheidsels' afgebroken werd (Ef. 2:14) en het heil tot de heidenen kwam. Hun geestelijke val betekende rijkdom voor de wereld. Zij zijn niet allen gevallen. Er is ook sprake van 'hun volheid'. De volheid van Israël staat tegenover zijn val. Hier is dus geen volheid in getal bedoeld, maar in genade.

Het woord 'volheid' betekent hier de realisering van het ideaal. Het betekent het vullen van een droge gracht met een brede stroom. In 1 Corinthiërs 10:26 staat: 'Want de aarde en haar volheid is des Heren'. Daar is dus sprake van een volle vrucht, van het beste wat er door de aarde geleverd kan worden. In onze tekst wordt met 'volheid' bedoeld: dat deel van Israël dat vervuld is met de Heilige Geest en vol is van de heerlijkheid des Heren.

Als nu de gedeeltelijke val der Joden reeds rijkdom voor de wereld betekent en hun tekort rijkdom voor de heidenen, wat zullen dan de Israëlieten die Jezus aangenomen hebben en de volheid van genade ontvangen hebben, voor een heerlijkheid in deze wereld inbrengen? Paulus was immers ook een Israëliet, rondreizende met het evangelie der heerlijkheid Gods. Hij was een van degenen in wie de genade overvloedig was geworden. Door zijn prediking kwamen de heidenen tot bekering, werden dezen verlost, bevrijd en genezen. Door zijn bediening werden velen gedoopt met Gods Geest en samengevoegd tot gemeenten, die opgebouwd werden tot de ganse volheid Gods.

Ook Petrus bezat deze volheid en wij denken eraan, hoe tijdens diens prediking de heiden Cornelius met zijn gehele huis de doop in de Heilige Geest ontving. Wij noemen ook Filippus, die Samaritanen bevrijdde en verloste, terwijl zij onder de handen van Petrus en Johannes de vólheid Gods ontvingen (Hand. 8:14-17 en 10:44).

Zo waren er vele Joden die zelf in de volheid Gods stonden en de volle raad Gods onder de heidenen verkondigden. Op die wijze wekten zij de ongelovige Joden op tot jaloersheid door het licht en het heil, dat zij allerwegen onder de heidenen verspreidden.

 

Romeinen 11:13,14 


Ik spreek tot u, heidenen. Juist omdat ik apostel der heidenen ben, acht ik dit de heerlijkheid van mijn bediening, dat ik zo mogelijk de naijver van mijn vlees en bloed mocht opwekken, en enigen uit hen behouden

De gemeente van Rome, waaraan Paulus schreef, bestond gedeeltelijk uit christenen uit de Joden en christenen uit de heidenen, die het maar moeizaam met elkaar vinden konden. In de voorafgaand e hoofdstukken had de apostel zich voornamelijk gericht tot de Joodse christenen, om hun duidelijk te maken dat de rechtvaardigheid uit de werken der wet, plaats had moeten maken voor de rechtvaardigmaking door het geloof in Jezus Christus. Daarmee bestreed hij het Judaïsme in de gemeente. Hij richtte zich tot de broeders die de wet kenden (7:1).

Vervolgens wordt de apostel meer algemeen, 'want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder die gelooft' (10:4). Nu gaat hij zich speciaal wenden tot de gelovigen uit de heidenen in Rome.

Dikwijls moest Paulus als een geroepen apostel der heidenen, de gelovigen uit de volken een hart onder de riem steken. Dan liet hij duidelijk uitkomen, dat zij geestelijk niet de minderen van de Joden waren. Zo schreef hij aan de Eféziërs: 'Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods' (Ef. 2:19). De Romeinen misten dit minderwaardigheidsgevoel, maar achtten zich eerder superieur. Zij behoorden immers tot het 'herenvolk', dat over de Joden die hun Messias verworpen hadden, heerste. Daarom moest de apostel aan hen juist het tegenovergestelde duidelijk maken, namelijk dat de Joden niet verworpen waren, maar gelijke rechten als de heidenen bezaten.

Het ambt van Paulus stond evenwel ook in verband met het heil van Israël. De heerlijkheid van zijn bediening maakte het allereerst mogelijk om de heidenen tot de volheid te brengen. Dezen zouden met Gods Geest vervuld worden en het beeld van Jezus dragen. Omdat zij Hem gelijkvormig zouden worden, kon de Heer langs deze weg opnieuw aan de Joden verschijnen. Zo zouden de zonen Gods, Israël tot jaloersheid kunnen opwekken. Op indirecte wijze zou de apostel dan zijn volksgenoten tot de Heer kunnen brengen, indien zijnavolgers werden van de christenen uit de heidenen, zoals dezen het van Paulus waren en hij het weer van Christus was.

Dit was voor de apostel de weg om Israël te redden. Slechts als de Joëlsprofetie aan de heidenen bewaarheid werd, kon Israël tot ontwaken komen. Het moet bijvoorbeeld diepe indruk op de Joden gemaakt hebben, dat heidenen zich van de afgoden tot God bekeerd hadden om de (enige) levende en waarachtige God te dienen (1 Thess. 1:9).

Het moet de Schriftgetrouwen onder hen wel tot nadenken gestemd hebben, dat de heiden Cornelius die zo 'goed bekend stond bij het gehele volk der Joden' in de Heilige Geest gedoopt werd en met zijn vrienden in nieuwe tongen God groot maakte. Op deze wijze zouden 'sommigen' van het volk Israël behouden worden.

De uitspraak van de apostel blijft ook in onze tijd van kracht. De Joëlsprofetie is voor 'alle vlees', zowel voor de heiden als voor de Jood. Indien de gemeente 'de eenheid des geloofs en der volle kennis van de Zoon Gods bereikt heeft, de mannelijke rijpheid', zal zij ook in het laatste der dagen een groot aantal Joden tot heilige jaloersheid prikkelen, zodat de verblinde ogen geopend worden en zij zien, wie Hij is, die zij doorstoken hebben. Hetzelfde effect zal trouwens de prediking van de zonen Gods op de overige mensheid hebben, want onze Heer profeteerde: 'En dit evangelie van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde (einddoel) gekomen zijn' (Matth. 24:14). Dan zal blijken wat de kracht van de Heilige Geest in de mens, hetzij Jood of heiden, bewerken kan.

 

Romeinen 11:15 


Want, indien hun verwerping de verzoening der wereld is, wat zal hun aanneming anders wezen dan leven uit de doden?

Israël is als volk geestelijk dood! Hierdoor staat het op één lijn met ieder ander volk dat buiten God en zijn Zoon leeft. Jezus sprak: 'Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de ure komt en is nu, dat de doden naar de stem van de Zoon van God zullen horen, en die haar horen, zullen leven' (Joh. 5:25). Nemen de heidenen Jezus aan, dan volgt op deze aanvaarding het leven uit de doden. Indien een Jood Jezus aanneemt, volgt eveneens leven uit de doden, 'want allen hebben gezondigd en derven Gods heerlijkheid, en worden om niet gerechtvaardigd' (3:23).

'Wij hebben immers tevoren Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn' (3:9). 'Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, een en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen; want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden' (10:12,13).

In deze bedéling staat het ongelovige Israël voor God op hetzelfde niveau als de Chinees, de Arabier of de Nederlander die Jezus niet kent. De Jood heeft geen enkele belofte, tenzij hij zich bekeert. In Christus zijn al de beloften aan Abraham ingelost: 'Nu werden aan Abraham de beloften gedaan en aan zijn zaad. Hij zegt niet: en aan zijn zaden, in het meervoud, maar in het enkelvoud: en aan uw zaad, dat wil zeggen: aan Christus' (Gal. 3:16).

Gods beloften zijn dus voor de gemeente, waarin ook het overblijfsel uit Israël naar de verkiezing der genade begrepen is: 'Want hoeveel beloften Gods er ook zijn, in Hem is het: Ja; daarom is ook door Hem het: Amen' (2 Cor. 1:20). Buiten Christus is alleen toom en vloek, maar voor iedere bekeerde heiden en Jood geldt het woord uit Hoséa: 'Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijnvolk, en de niet-geliefde: geliefde' (9:25).

Wanneer wij voortdurend met een geestelijk dood volk dwepen, houden wij ons bezig met wat voor God geen waarde heeft. Wij mogen onze aandacht niet op het aardse en natuurlijke richten, maar moeten hemels en geestelijk denken. 'Vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven', maar slechts degenen wier burgerschap in de hemel is.

God heeft Israël verworpen zoals Hij Saul of Ezau verworpen had. Door de verwerping van Ezau kreeg Jakob de beloften. Het koningschap is van Israël weggenomen, en door de verwerping van Israël komt de verzoening tot de ganse mensheid. Het koningschap is overgegaan op de gemeente, die gevormd wordt uit een koninklijk priestergeslacht. De vaste regel is: wie Jezus verwerpt, wordt door God verworpen, maar wie Hem aanneemt, wordt behouden.

 

Romeinen 16-18 


Zijn de eerstelingen heilig, dan ook het deeg, en is de wortel heilig, dan ook de takken. Indien nu enkele van de takken weggebroken zijn en gij als wilde loot daartussen geënt zijt en aan de saprijke wortel van de olijf deel hebt gekregen, beroem u dan niet tegen de takken! Indien gij u ertegen beroemt - niet gij draagt de wortel, maar de wortel u.

Paulus spreekt niet over een lege, nevelachtige toekomst, want hij vermeldt dat vele Joden als eerstelingen hun Heer reeds aangenomen hadden. De gemeente van Christus, het deeg, was op het Paas- en Pinksterfeest te Jeruzalem ontstaan. De eerstelingen waren de honderdtwintig in de opperzaal (Hand. 1:15). Dit overblijfsel uit Israël naar de verkiezing der genade, werd gered, gedoopt met Gods Geest en ging zo van het oude verbond over in het nieuwe. Later volgden er drieduizend en weer later waren er in Jeruzalem vijfduizend mannen die in Jezus geloofden (Hand. 2:41 en 4:4). Deze eerstelingen vormden een zeer grote gemeente, het deeg. Zij waren zonder uitzondering Joden.

In Paulus' dagen was de gemeente van Jezus Christus veelal nog Joods. De apostel spreekt over 'de gemeenten van Christus in Judéa' (Gal. 1:22). Tussen het optreden van Paulus als apostel der heidenen en zijn bekering op weg naar Damascus ligt ongeveer een tijdsduur van zeventien jaar (Gal. 1:18 en 2:1). Gedurende deze tijd was het evangelie vrijwel alleen aan de Joden verkondigd. Had God nu zijn volk verstoten? Volstrekt niet! Op de fundamenten van het nieuwe Jeruzalem staan immers de namen van de twaalf apostelen.

De eerstelingen waren heilig en daardoor ook het deeg, dat wil zeggen de eerste gemeenten. Iedere nieuwe christelijke kerk had haar ontstaan te danken aan de moedergemeente in Jeruzalem. Daar begon het evangelie zijn loop over de ganse aarde: 'beginnende te Jeruzalem!'

De eerstelingen vormden het begin van de nieuwe korenoogst. Hieruit werd het deeg voor een koek bereid (Num. 15:20). De gemeente wordt dus vergeleken met het deeg. Zij is zo heilig als haar leden individueel heilig zijn. De zuiverheid van de gemeente hangt dus af van de handel en wandel van haar leden!

De apostel gebruikt nog een ander beeld. Er is een olijfboom die Israël voorstelt, maar waarvan vele takken afgekapt moesten worden vanwege het ongeloof. Het zijn takken die geen vrucht droegen en daarom afgesneden werden van de saprijke wortel. Het volk Israël ontleende zijn bestaan en zijn kracht aan het woord van God en aan zijn vele beloften. Dit woord met zijn toezeggingen vormde dus de wortel van zijn existentie. Vandaar dat er sprake is van een saprijke wortel'.

In het nieuwe verbond lezen wij van het geestelijke Israël, dat geworteld en gegrond is in de liefde van God. Deze liefde is de bodem waaruit het sap opgenomen wordt. Allen in Israël die aan de beloften Gods vasthielden, erin geloofden én ernaar handelden, waren vruchtdragende takken. Allen die niet geloofden, werden weggebroken en prijsgegeven, 'want niet allen die van Israël afstammen, zijn Israël' (9:6).

Toen het Woord vlees geworden was en de beloften Gods alle in Jezus vervuld werden, moest Israël de blik richten op en zich voegen bij de Zoon - van *God, om vrucht te dragen voor de nieuwe oogst. Ook in die tijd moesten vele takken weggekapt worden. De machtige, saprijke wortel van het woord van God, droeg slechts weinig takken. Om de ledige plaats in te nemen, werden loten van wilde olijftakken geënt op de edele stam. Ook deze droegen alle vrucht. Al deze takken uit Jood en heiden worden 'heilig' genoemd. Zij vormen immers het ware Israël dat verbonden is door het geloof met Christus, het Woord van God.

Wanneer in onze tekst staat dat van de olijfboom 'enkele' takken weggebroken zijn, is dit een eufemisme of een verzachtende uitdrukking zoals er óók staat: 'Sommigen bleven verhard' (Hand. 19:9). In de onzienlijke wereld staat dus het Israël Gods als olijfboom met vruchtdragende takken uit het oude Israël en uit de volken. De blijvende boom is het geestelijke Israël, waarmee de gelovigen uit de heidenen tot één geheel vergroeid zijn.

In de synagoge van Antiochië sprak de apostel tot de Joden: 'Het was nodig dat eerst tot u het woord Gods werd gesproken, doch nu gij het verstoot en u het eeuwige leven niet waardig keurt, zie, nu wenden wij ons tot de heidenen. Want zo heeft ons de Here geboden: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij tot heil 'zoudt zijn tot aan het uiterste der aarde' (Hand. 13:46, 47).

Op deze wijze groeide het Israël Gods uit tot een machtige, vruchtdragende boom. Had de profeet in de door Paulus aangehaalde tekst niet voorspeld: 'Het is te gering dat gij Mij tot een knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob weder op te richten en de bewaarden van Israël terug te brengen; Ik stel u tot een licht der volken, opdat mijn heil reike tot het einde der aarde' (Jes. 49:6).

Ook Jacobus citeert 'de woorden der profeten, gelijk geschreven staat: Daarna zal Ik wederkeren en de vervallen hut van David weder opbouwen, en wat daarvan is ingestort, zal Ik weder opbouwen, en Ik zal haar weder oprichten, opdat het overige deel der mensen de Here zoeke, en alle heidenen, over welke mijn naam is uitgeroepen, spreekt de Here, die deze dingen doet, welke van eeuwigheid bekend zijn' (Hand. 15:16-18).

Duidelijk blijkt uit deze verzen dat er uit Israël een overblijfsel was, dat gebruikt werd om de volkerenwereld te redden. Deze rest is de vervallen hut van David, die weer opgebouwd werd, opdat de heidenen daarin schuiling en behoud zouden vinden. Deze rest vormde de olijfboom, waarin de wilde, heidense takken geënt zouden worden.

Het gevaar dreigde dat de Romeinse christenen zich boven de Joodse gelovigen zouden verheffen. Daarom wijst de apostel erop dat zijniet moesten pochen tegen de takken die van nature op hun eigen olijfboom groeiden. Niet de heidenen hadden het eerst de beloften ontvangen, maar Israël. Paulus had reeds in zijn brief hierover geschreven: 'Hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften; hunner zijn de vaderen (die de beloften ontvangen hadden) en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus (in wie alle beloften gerealiseerd worden), die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid!' (9:4,5).

 

Romeinen 11:19-21 


Gij zult dan zeggen: er zijn lakken weggebroken, opdat ik als loot geënt zou worden. Goed! Zij zijn om hun ongeloof weggebroken en gij staat door het geloof. Wees niet hoogmoedig, maar vrees! Want indien God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, Hij zal ook u niet sparen

Evenals in hoofdstuk 9:19 en 3:1-8 verplaatst Paulus zich nu ook weer in het gedachteleven van degenen tot wie hij schrijft, en dit zijn hier de heidenen. Zij willen hun superioriteitsgevoel als Romeinen ten opzichte van de Joden rechtvaardigen door te wijzen op het feit dat toch vele van die Joodse takken gekapt zijn en weggeworpen waren. Dit laatste argument wordt door de apostel wel toegegeven, maar gezien de reden waarom deze verwijdering plaatsvond, moeten de heidense christenen zeer voorzichtig zijn en zich niet boven de Joden verheffen, want wanneer zij in hun leven het geloof loslaten, zullen zij het lot van de afgehouwen takken delen.

Wanneer de ondeugdelijke Joodse takken weggekapt worden en de wilde heidense loten ingevoegd, waarvan meer en betere vruchten verwacht kunnen worden, begint het nieuwe verbond en verdwijnt het oude. In de nieuwe bedéling gaat het er alleen om, of men in Jezus gelooft. Wanneer men in ongeloof terugvalt, wordt men radicaal weggekapt en maakt men geen deel meer uit van de boom. Dit geldt voor Jood en heiden gelijkelijk. De takken die weggebroken worden, behoren niet meer tot de echte boom. Zij dienen nergens meer toe dan om met vuur verbrand te worden.

De boom stelt het ware gelovige Israël voor, dat zijn Messias aanvaard had. Door het aannemen van Jezus werden ook de heidenen bij dit geestelijke Israël ingelijfd. Het gaat dus niet om Israël naar het vlees, maar om een Israël naar de geest. Duidelijk wordt hiermee betuigd dat het tegenwoordige volk Israël niet meer behoort tot het ware Israël, waarmee God rekering houdt; het leeft immers in ongeloof. De afgekapte takken liggen op dezelfde plaats waar ook de onvruchtbare loten van de volken zich bevinden.

Bij God is geen onderscheid tussen een ongelovige Jood en een ongelovige Nederlander: beiden missen iedere gemeenschap met de ware olijfboom. Voor takken die zich buiten de boom bevinden, zijn geen beloften. Alle toezeggingen van leven en heil gaan alleen in werking, wanneer de takken zich in de echte boom bevinden en gemeenschap hebben met de saprijke wortel, Christus, het Woord van God.

Paulus waarschuwt de christenen uit de heidenen voor hoogmoed. Zij zouden misschien kunnen denken dat voor hen de eis van een standvastig geloof niet gold. Eenmaal in de boom geënt, zou dan betekenen dat er voor hen geen verwijdering mogelijk was. Dan zou er geen afval der heiligen zijn. 'Maar de Geest zegt duidelijk, dat in latere tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, doordat zij dwaalgeesten en leringen van boze geesten volgen' (1 Tim. 4:1).

Het geloof beslist dus of een tak in de boom of buiten de boom is. Zonder geloof is het onmogelijk contact met God te hebben. Wie aan Gods beloften gaat twijfelen en in ongeloof het Woord Gods loslaat, wordt als een wilde, onvruchtbare loot, weggebroken, naar de regel: 'Elke rank aan Mij, die geen vrucht draagt, neemt Hij weg' (Joh. 15:2).

De geschiedenis van het volk Israël met zijn afval is 'tot een voorbeeld voor ons en zij is opgetekend ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen (op de gemeente rust het einde der eeuwen of der aeonen en niet op het natuurlijke Israël!) gekomen is. Daarom, wie meent te staan, zie toe dat hij niet (zoals Israë1) valle' (1 Cor. 10:11,12).

Wie meent te staan en meent tot Gods volk te behoren en meent recht te hebben op de beloften van God, valt evenals Israël aan de vijand ten prooi, door murmureren, door klagen, door zonde en door ongeloof. In Hebreeën 6:4 en 5 wordt zelfs gesproken over mensen, 'die eens verlicht zijn geweest, van de hemelse gave genoten hebben en deel gekregen hebben aan de Heilige Geest, en het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw gesmaakt hebben, en daarna afgevallen zijn'.

 

Romeinen 11:22,23 


Let dan op de goedertierenheid Gods en zijn gestrengheid: over de gevallenen gestrengheid, maar over u goedertierenheid Gods, indien gij bij de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij weggekapt worden. Maar ook zij zullen, wanneer zijniet bij hun ongeloof blijven, weder geënt worden; God is immers bij machte hen opnieuw te enten

God laat niet met Zich spotten. Jood en heiden moeten er rekering mee houden, dat Hij zijn eens gesproken bedreigingen en beloften nauwkeurig handhaaft en volvoert. Hij heeft vele takken weggekapt vanwege hun ongehoorzaamheid. Het tegenwoordige Israël behoort niet meer in de boom vanwege zijn ongeloof: 'Een groene olijf, schoon van prachtige vrucht, heeft de Here u genoemd; onder geluid van groot gedruis heeft een vuur zijn loof aangestoken en zijn zijn takken verbrand' (Jer. 11:16).

Israël is als de geblakerde takken van de olijfboom en ligt onder de toorn van God tot het einde (1 Thess. 2:16). Het huidige volk heeft geen enkel contact meer met God en bezit slechts de belofte dat het zal blijven bestaan.

Paulus vergelijkt het tegenwoordige volk Israël met Ismaël, de zoon van Hagar, de slavin. 'Het woord Hagar betekent de berg Sinaï in Arabië. Het staat op één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder' (Gal. 4:25, 26).

Ismaël was de zoon van Abraham naar het vlees en verschilt dus in niets van het tegenwoordige Israël. Zowel Ismaël als Israël staan buiten de beloften Gods, want zij staan op één lijn. Het ware zaad van Abraham is Christus en degenen die 'in Hem' zijn. 'Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij (en niet het tegenwoordige ongelovige volk der Joden) zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen' (Gal. 3:29).

'En gij, broeders, zijt, evenals Izak, kinderen der belofte. Maar zoals destijds hij, die naar het vlees verwekt was, hem, die naar de geest verwekt was, vervolgde, zo ook nu' (Gal. 4:28, 29). In onze dagen moeten wij opnieuw kiezen tussen het hemelse of het natuurlijke Jeruzalem, tussen een religie van de onzienlijke wereld of die van de aarde. Tot ons wordt ook gezegd: 'Zend de slavin weg met haar zoon, want de zoon der slavin zal in geen geval erven met de zoon der vrije' (Gal. 4:30).

Voor vele christenen in onze tijd klinken de woorden van de apostel aanstotelijk. Deze vergelijkt immers Israël met Ismaël, de zoon van de slavin Hagar, en de gemeente met Izak, de zoon van de vrije vrouw Sara. In het nieuwe verbond zijn wij 'genaderd tot de berg Sion, tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem'. In Hebreeën 13:10 wordt de kloof geaccentueerd, die het nieuwe verbond scheidt van het oude.

Daar staat: 'Wij hebben een altaar, waarvan zij, die de dienst voor de tabernakel verrichten, niet mogen eten'. Jezus Christus heeft door zijn sterven het nieuwe verbond ingewijd. Van zijn offer mogen wij eten, dit wil zeggen dat het ons ten goede komt (zie Joh. 6:53-56). Zijn vlees is ware spijs en zijn bloed is ware drank; zij schenken ons het eeuwige leven! Wanneer men voortdurend bezig is met de religie der Joden en nog enig heil ziet in het onderhouden van de sabbat, de besnijdenis, de ceremoniën en riten, in iets dat het volk der Joden zou uittillen boven de andere volken, dan is men uitgesloten van de zegeringen van het nieuwe verbond. Wie met zijn gedachten in het oude verbond vertoeft, heeft geen deel aan het nieuwe.

In christelijke tijdschriften lazen wij verhalen over de zesdaagse oorlog in 1968. Om deze kamp van Israëliërs tegen Arabieren en Egyptenaren tot een oorlog des Heren te maken, tot een heilige krijg, werd vermeld dat Michaël de aartsengel aan Israëls zijde meestreed. Bij Hebron, waar de graven der aartsvaders zich bevinden, zou een man in het wit gekleed (een enge1) met een lange witte baard tijdens de strijd met de handen ten hemel geheven, door de Israëlische troepen gezien zijn.

Hier stonden de heilige engelen niet ten dienste van de inwoners van het hemelse Sion, zoals wij in Hebreeën lazen, niet alleen ten dienste van degenen die de zaligheid beërven, maar zij streden voor een verhard en ongelovig volk, dat Jezus Christus pertinent weigert te aanvaarden en waarop de toorn van God rust.

Ook ontkennen sommigen dat de gemeente het geestelijke Israël is; maar de gelovigen zijn toch inwoners van het hemelse of geestelijke Jeruzalem? Daar zijn zij immers ingeschreven door hun wedergeboorte. Wanneer iemand bij zijn geboorte in Amsterdam in de burgerlijke stand ingeschreven wordt, is hij automatisch een Nederlander. Daarom is een inwoner van het hemelse Jeruzalem vanzelfsprekend ook een geestelijke Israëliet. Op de poorten van het nieuwe Jeruzalem staan de namen van de twaalf stammen, omdat het gehele geestelijke Israël daarin woont.

Ook de geïnstitueerde kerk is het geestelijke Israël niet, want haar leden worden in de kerkelijke registers ingeschreven. Zij vormt een organisatorisch geheel en geen organisch. Slechts zij die tot het lichaam van Christus behoren, vormen het geestelijk Israël. Een kerklid behoort tot het geestelijke Israël door zijn wedergeboorte.

De breuk onder de christenen vindt onder meer haar oorzaak in het verschil in visie op het natuurlijke Israël. Blijft dit het ware volk van God, of is zijn koninklijke waardigheid weggenomen en gegeven aan een volk dat zijn vruchten opbrengt? De apostel schrijft in Galaten 4:23, 24: 'Maar die van de slavin was naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. Dit is iets, waarin een diepere zin ligt'. Wanneer men de belofte Gods blijft toewijzen aan een volk dat alleen naar het vlees met Abraham verbonden is, doet men het hemelse Jeruzalem tekort.

Door deze visie vast te houden, keert de gelovige uit de hemelse gewesten terug naar de aarde, naar een stad in het Midden-Oosten en naar een volk dat geestelijk dood is. Het is opmerkelijk dat deze dwaling juist zijn ontstaan heeft gevonden in kringen, waar de doop in de Heilige Geest onbekend is en bij hen die geen inzicht hebben in de hemelse gewesten. Van de gelovigen in het oude verbond lezen wij evenwel dat hun verlangen uitging naar een beter, een hemels vaderland.

Zij verwachtten 'de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is' (Hebr. 11:10, 14). Terwijl de aartsvader Jakob bezig was de aardse zegeringen onder zijn zonen uit te delen, onderbrak hij zijn profetieën met de woorden: 'Op uw heil wacht ik, Here' (Gen. 49:18), waarmee hij getuigde dat zijn verwachting uitging naar de zaligheid en de heerlijkheid die voor hem weggelegd waren.

Waarop richt zich de hoop van de gelovige in onze tijd? Verwacht hij iets van deze aarde en van een natuurlijk volk Israël of heft hij de ogen op naar de hemel, vanwaar ook bij alle heil en heerlijkheid verwacht. De visie op Israël bepaalt mede of een gelovige een geestelijke of een vleselijke christen is. De apostel waarschuwt: 'Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoekt de dingen die boven zijn, waar Christus is' (Col. 3:1). Men moet kiezen tussen een aards Jeruzalem, waar Christus niet is, en een hemels Jeruzalem, waar Hij als koning resideert!

De in de tekst genoemde gestrengheid is de afsnijdende, afhouwende werking, zoals Paulus - volgens de grondtekst met een woord dat in het Nieuwe Testament alleen hier voorkomt - zegt, om bij het beeld van takken en stam te blijven. Zij bestaat hierin dat de afgehouwen takken niet langer bij de edele olijfboom behoren. Het ongelovige volk der Joden staat buiten het Israël Gods, dit wil zeggen buiten het volk waarmee de Heer een bedoeling en een plan heeft. Wij weten dus dat wij als wedergeborenen in de olijf geënt zijn, waaruit een verhard volk weggekapt is.

Indien wij evenwel niet bij de genade blijven en niet volharden in het geloof, zullen ook wij afgehouwen worden. Er is immers bij God geen onderscheid tussen Jood en Griek. Paulus spreekt zelfs op verschillende plaatsen over afval in de nieuwtestamentische kerk, en wij zien dit rondom ons gebeuren. Maar ook wordt iedere Jood die zich tot de Heer bekeert, op de edele olijfboom geënt. God is machtig hem opnieuw te enten; Hij immers maakt de doden levend, want hun aanneming en wederopname in de gemeenschap van zijn volk betekenen niet anders dan 'leven uit de doden'.

 

Romeinen 11:24 


Want indien gij- uit de wilde olijf, waartoe gij naar uw natuur behoort, weggekapt en tegen uw natuur op de edele olijf geënt zijt, hoeveel te meer zullen dezen, naar hun natuur, op hun eigen olijf geënt worden.

Iedere Jood die niet bij zijn ongeloof blijft, wordt op zijn eigen olijf geënt. De heidenen worden evenwel uit de wilde olijf weggekapt en tegen nature op de edele olijf geënt. De natuur is immers, dat men een goede ent op een wilde stam zet. Hier is echter sprake van een kwade loot op een goede boom. James Neil merkt hierbij op: 'Soms houdt een goede olijfboom op, vruchten te dragen en dan wordt een wilde scheut op de dorre boom geënt, met het gevolg dat het sap van de goede olijfboom deze wilde scheut in een goede tak verandert, die even goede vruchten draagt als de vaderlijke stam vroeger deed'.

Tot de heidenen zegt Paulus dat zijnaar hun natuur tot de wilde olijfboom behoren. De edele olijf was het volk dat God Zich als erfdeel verkoren had. Al de volken die daarbuiten vielen, worden voorgesteld als een wilde olijfboom. Door hun geboorte uit een heidense, of hier een Romeinse vader en moeder, en opgegroeid in een heidense omgeving, waren zijnaar hun natuurlijke ontwikkeling takken van de wilde olijf. Wanneer men de leer van de erfzonde vasthoudt, zou het niet uitmaken of men van nature tot de edele of tot de wilde olijfboom behoorde, want in beide gevallen was men toch in zonde ontvangen en geboren, en daardoor een kind des toorns.

Iedere tak die geënt wordt op de edele olijfboom, moet eerst losgemaakt of 'weggekapt' worden uit de wilde olijfboom. Iedere mens die ingevoegd wil worden in het lichaam van Christus, zal innerlijk losgemaakt moeten worden uit zijn ongelovige omgeving en persoonlijk verlost dienen te worden uit de macht van de duisternis om overgezet te worden in het Koninkrijk Gods en een plaats te ontvangen onder de geheiligden in het licht.

De christenen uit de heidenen zijn als wilde loten op de edele olijf geënt. Zij vergroeien dus met deze boom en hebben deel aan de saprijke wortel. De psalmist zegt van deze geënte wilde loten: 'Hen tellen als bij Israël ingelijfd en doen de naam van Sions kinderen dragen'. Paulus schreef aan de heidense christenen in Asia: 'Dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld. Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus' (Ef. 2:12,13).

Met het nieuwe verbond wordt het geestelijke Israël gevormd uit Jood en heiden. Dit volk beweegt zich in de hemelse gewesten in het nieuwe Jeruzalem, waarin het door geloof en wedergeboorte gekomen is. 'Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk: gij allen zijt immers één in Christus Jezus. Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen' (Gal. 3:28, 29).

Het geestelijke Israël kent geen besnijdenis naar het lichaam, maar alleen de besnijdenis des harten in de onzienlijke wereld. Hierbij wordt de oude schepping van de nieuwe gescheiden. 'Want niet hij is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dát is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, maar hij is een Jood, die het in het verborgen,(in de onzienlijke wereld) is, en de ware besnijdenis is die van het hart, naar de geest, niet naar de letter' (2:28, 29).

Er dreigt in onze tijd een enorm gevaar. In plaats dat men zich bezighoudt met het Israël Gods in de geestelijke wereld, blijft men het oog gericht houden op een vleselijk en natuurlijk volk. Het zichtbare en het vleselijke, hetgeen op deze aarde gebeurt, wordt dan primair, en de strijd in de hemelse gewesten, de volheid des Geestes, het doel van God met de mens en de weg daarheen, ziet men niet meer. De apostel wijst er evenwel op, dat door het geloof in Jezus Christus, het ware Israël van het oude verbond overgezet werd naar het nieuwe.

Voor Paulus was het natuurlijke Israël als het ware gekruisigd. Dit volk had voor hem geen enkele geestelijke waarde meer, 'want noch het besneden-zijn heeft enige waarde, noch het onbesneden zijn, maar een nieuwe schepping. En moge op allen die zich door deze regel laten leiden, vrede rusten en barmhartigheid: zij toch zijn het Israël Gods' (Gal. 6:15, 16, vert. Brouwer).

De gemeente van het nieuwe verbond is het Israël Gods, want zij is op bovennatuurlijke, geestelijke wijze, ingeplant op de edele olijf. Het geestelijke Israël ontstond, toen de verloren schapen van het huis Israëls in Jezus geloofden, wedergeboren en gedoopt werden met Gods Geest en als een overblijfsel, een rest, behouden werden. Zij werden de eerstelingen van het nieuwe verbond dat een volle oogst zal voortbrengen. Deze eerstelingen zijn een waarborg dat door alle eeuwen heen ook Joden weer op hun eigen olijf geënt kunnen worden.

Het natuurlijke volk der Joden zijn de takken, die uit de edele olijf weggekapt zijn. In hen is nog iets van het oude leven bewaard gebleven, zoals afgesneden takken in water gezet nog een lange tijd in een vaas groen blijven, maar vruchten worden er niet meer aan gevonden. De rechtzinnige Joden leven immers nog bij de kennis van de wet en van de profeten, en dezen zijn het die getuigen van Jezus. Over hun inzichten ligt echter een sluier. Zij lezen wat er staat en werken dit zo nauwkeurig mogelijk in de zichtbare wereld uit en verwachten ook op aarde de vervulling der profetieën.

De apostel merkt in 2 Corinthiërs 3:14 op dat deze bedekking 'slechts in Christus verdwijnt'. Wanneer zij Hem aannemen, wordt 'de bedekking van hun hart weggenomen'. Dan worden zij in Christus op de edele olijf geënt en gaat hun geestelijk oog functioneren. Dan leren zij Mozes en de profeten geestelijk verstaan.

Bij Israël moet dus de verharding verdwijnen en de vetlaag om het hart weggenomen worden (Matth. 13:15). Langs deze weg kunnen zij geënt worden en de levenssappen van de goede olijf hen opnieuw doorstromen. 'Wanneer zij bij hun ongeloof niet blijven', gaan zij met Petrus, Paulus en Johannes weer geloven in de woorden Gods, evenals Abraham, Izak en Jakob - van wie zij de natuurlijke afstammelingen zijn - eertijds daarin geloofden.

Zij verwachten bij zulk een vernieuwing van leven en van denken de beloften van God in de geestelijke wereld gerealiseerd te zien, evenals de aartsvaders, van wie gezegd werd dat zij geen aards vaderland zochten, maar een hemels. Jezus predikte het evangelie van het Koninkrijk der hémelen, van stad tot stad en van dorp tot dorp. Deze verkondiging alleen neemt de bedekking weg, zodat de ogen van de blinden geopend worden.

Men zou natuurlijk kunnen tegenwerpen: de voorspellingen aangaande de geboorte en het lijden van Jezus zijn toch letterlijk in de zichtbare wereld in vervulling gegaan. Wij wijzen erop dat Jezus onder de wet geboren werd en dat zijn lijden en sterven geschiedden op grond van de wet. Hij leefde dus in de bedéling der schaduwen, terwijl Hij bezig was te verkondigen dat het Koninkrijk der hemelen nabij gekomen was. Wanneer Jezus naar de hemel vaart en Hij daarna op de Pinksterdag zijn Geest uitstort, is het oude verbond geheel voorbij.

Voortaan geldt: 'Want hoeveel beloften Gods er ook zijn, in Hem is het: Ja (worden zij waar); daarom is ook door Hem het: Amen', dus de verdere realisatie (2 Cor. 1:20). Onze Heer is niet meer op aarde, maar alleen in de onzienlijke wereld. Daar is 'in Hem' de gemeente, dat is zijn lichaam, want Hij sprak: 'Als Ik van de aarde verhoogd ben, zal Ik allen tot Mij trekken' (Joh. 12:32). De gemeente heeft 'in Hem' een plaats gekregen in de hemelse gewesten (Ef. 2:6).

Daarom worden al Gods beloften uit het Oude en uit het Nieuwe Testament nu in de gemeente die in de hemelse gewesten vertoeft, vervuld en gerealiseerd. Het resultaat is wel op aarde merkbaar in: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing, de vrucht van de Heilige Geest, en ook in genezing en bevrijding.

Met een variant op Hebreeën 8:13 schrijven wij: 'Als Hij spreekt van een nieuw Jeruzalem, heeft Hij daarmede het eerste Jeruzalem voor verouderd verklaard. En wat veroudert en verjaart, is niet ver van verdwijning'. Jeruzalem is verwoest en de stad die zich nu aandient, is voor sommige christenen een voorwerp van occultisme en magie, evenals de koperen slang dit was in de dagen van Hizkia (2 Kon. 18:4).

 

Romeinen 11:25-27 


Want, broeders, opdat gij niet eigenwijs zoudt zijn, wil ik u niet onkundig laten van dit geheimenis: een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen binnengaat, en aldus zal gans Israël behouden worden, gelijk geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen, Hij zal de goddeloosheden van Jakob afwenden. En dit is mijn verbond met hen, wanneer Ik hun zonden wegneem.

De apostel bedoelt het volgende: broeders, jullie hebben nu gehoord dat God bij machte is om de Joden op hun eigen olijf te enten. Misschien denken jullie dat dit heil alleen maar duurt zolang de apostelen leven en er grote Joodse gemeenten in Judéa samenkomen. Er zou dan een soort overgangstijd zijn, die eindigen zou op een totale uitschakeling van Israël. Nog steeds lopen jullie met de zelfgenoegzame en eigenwijze gedachte rond dat God dit volk eigenlijk verstoten heeft vanwege zijn voortgaande verwerping van de Messias.

Ik wil jullie evenwel nog wat anders meedelen: het is één der mysteries van de gemeente dat aan mij geopenbaard werd. Het volk Israël is niet in zijn geheel, maar slechts gedeeltelijk verhard en dit zal tot het einde toe blijven. Deze regel voor Israël is van kracht, totdat de volheid der heidenen binnengaat, dus zolang, totdat de gemeente haar volle ontplooiing bereikt ' heeft. Er zullen ook Joden onder hen zijn, die komen 'uit alle volk en stammen en natiën en talen' (Openb. 7:9).

De Heer heeft immers niet gezegd 'dat Hij de naam van Israël van onder de hemel zal uitwissen' (2 Kon. 14:27). Dit hebben Hitler en Nasser ervaren, maar ook Luther, Augustinus, Bernard van Clairveaux, Thomas van Aquino en andere heilig verklaarde antisemieten.

Er zijn bijbelvertalers die het woord 'volheid' in verband brengen met voltalligheid. Wij ontkennen niet dat het ook deze betekenis kan hebben. Uiteindelijk zal uit Jood en heiden een bepaald aantal, een rest of overblijfsel, behouden worden. Het betekent echter niet: allen, het geheel. In vers 12 staat: 'Betekent nu hun val rijkdom voor de wereld en hun tekort rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid'.

Daar staat 'volheid' als tegenstelling met 'tekort'. Israël wordt niet als volk in zijn geheel behouden, zo'n als enige andere natie. Altijd geldt: 'Het overschot

zal behouden worden' (9:27). Ook de heidenvolken nemen nimmer allen Jezus aan. De bijbel leert nergens de bekering van gehele naties. Daarom kan de uitdrukking 'volheid der heidenen' niet betekenen: alle heidenen. Het begrip 'volheid' ziet dus niet op het aantal, een kwantiteit, maar op een kwaliteit, op een volle vervulling van Gods beloften.

De 'volheid der heidenen' betreft degenen onder de christenen, die een volle vrucht des Geestes dragen. Zij zijn dus 'in het laatste der dagen' een volwaardige, volgroeide vrucht van het evangelie van het Koninkrijk. Zij zijn de zonen Gods die het beeld van Jezus gelijkvormig geworden zijn.

Wanneer het lichaam van Christus volgroeid is en de laatste takken in de edele olijf geënt zijn, zal ook het natuurlijke Israël daarvan deel uitmaken met zonen die de volle vrucht voortgebracht hebben. Het is de boze gelukt om juist voor de tijd van de spade regen, voor de verkondiging van de boodschap over de doop in de Heilige Geest en die van het Koninkrijk der hemelen 'een ander evangelie' te lanceren, dat de aandacht van de gelovigen wegtrekt uit de onzienlijke wereld en deze richt op de terugkeer en op het herstel van een natuurlijk en aards volk.

Was het doel van het evangelie van Jezus Christus het herstel van de mens, opdat deze als mens Gods tot alle goed werk volkomen toegerust zou zijn, de Israël-leer rukt deze hoge verwachting weg en vestigt de aandacht op een aards koninkrijk. Zij leidt de gelovige op zodanige wijze, dat hij niet meer hemels georiënteerd is, maar dat hij politieke belangstelling moet opbrengen en blind is voor wat zich in de geestelijke wereld bezig is te ontwikkelen, ten goede en ten kwade.

Bij het beleven van het evangelie van Jezus Christus in de gemeente werd Paulus telkens tegengestaan door de Judaïserende broeders. Dezen leerden onder meer dat de heidenen zich moesten laten besnijden, de sabbat houden en naar ouderwets gebruik, dagen, maanden en jaren vieren. De apostel had veel moeite met deze 'valse broeders', die met de Geest begonnen waren, maar verder met het vlees of in de natuurlijke wereld eindigden.

Soortgelijk verschijnsel doordrenkt ook het christendom in onze tijd. Men gaat zich weer religieus verbonden voelen met het lot van het Joodse volk. De aardsgerichte herstelverwachtingen van Israël worden gretig door deze christelijke Jodengenoten overgenomen, terwijl de Joodse religieuze tijdschriften en de evangelische bladen hetzelfde doel voor ogen stellen. Zo wordt thans het waarachtige christelijke geloof op dezelfde wijze belaagd en ondermijnd als in Paulus' dagen.

Toen was het zo dat men leerde dat de christenen zich eerst bij de Joden moesten voegen om volwaardig te kunnen zijn, nu moet de christen weer terugkeren tot de Joodse toekomstverwachting, om deel te hebben aan de zegen. Was het een taak van de grote apostel het Joodse zuurdeeg uit te zuiveren, ook in onze dagen heeft de dienstknecht van Jezus Christus dezelfde opdracht.

De tijd is aanstaande dat de volheid der heidenen (dat zijn dus de kinderen Gods waaraan al de beloften vervuld zijn) het Koninkrijk Gods zal binnengaan. Een machtige stroom van genade zal uitgaan naar oost en west en naar noord en zuid. Overal waar het evangelie van het Koninkrijk gepredikt wordt en de zonen Gods geopenbaard zijn, zullen de werken des duivels verbroken worden.

Deze zonen Gods zijn gezalfd met de Heilige Geest en met kracht. Zij zullen het beeld des Zoons gelijkvormig worden en de wereld doorgaan, goeddoende en genezende allen, die door de duivel overweldigd zijn (Hand. 10:38). In deze tijd zullen velen uit het volk Israël en velen uit de andere volken tot jaloersheid gebracht worden. Het eerste pinksterfeest werd de oorzaak van de jaloersheid van een overblijfsel der heidenen en het laatste pinksterfeest, de spade regen, zal ook een rest der Joden tot naijver verwekken. Dit overblijfsel wordt dan, evenals de rest uit de heidenen, geënt op de ware olijfboom.

Er staat niet, zoals sommigen lezen: 'Daarna' zal gans Israël behouden worden, maar: 'aldus', dat is op deze wijze of langs deze weg. Altijd zal er een gedeelte van Israël zijn dat zich niet verhardt en geënt wordt op zijn eigen olijf, en zo zal deze boom tot volle wasdom komen. Op deze wijze zal het ganse (geestelijke) Israël behouden worden. De laatste Adam, Jezus Christus, is een levendmakende geest. Hij maakt dus alleen geestelijke mensen. Indien het overblijfsel van Israël zich bekeert en Hem aanneemt, is er sprake van een geestelijk Israël.

De weg blijft voor het volk Israël open om door Jezus Christus deel te krijgen aan de beloften, aan de schuldvergeving en aan het nieuwe verbond, want dat is het volk beloofd. De Verlosser, Jezus Christus, is uit Sion gekomen en Hij is gestorven voor de zonde van de gehele wereld, ook voor de goddeloosheden van Jakob, zelfs voor de zonde van de verwerping. Israël vormt geen uitzondering voor het deel krijgen aan de genade. Er is geen nieuw Golgotha of een apart verbond nodig om Israël te behouden. Wanneer het Jezus aanneemt, krijgt dit volk deel aan het nieuwe verbond.

'Gans Israël' is de olijfboom tezamen met de natuurlijke takken die erop geënt worden en de wilde loten die deel krijgen aan de saprijke wortel. 'Gans Israël' is de ene kudde onder de ene Herder. 'Gans Israël' is alle vlees, waarvan Petrus sprak: 'Het zal zijn in de laatste dagen dat Ik van mijn Geest zal uitstorten op alle vlees'. 'Gans Israël' zijn allen die door bekering en wedergeboorte ingegaan zijn in het nieuwe verbond. 'Gans Israël' is het Israël Gods, het Israël naar de geest en niet naar het vlees.

Wanneer er staat: 'En dit is mijn verbond', is dit niet een verbond náást het verbond met de gemeente, waarvan Jezus bij het laatste avondmaal sprak: 'Dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden' (Matth. 26:28). Er is maar één nieuw verbond, zoals er ook maar één Heer is, die eens voor allen, voor Jood of voor heiden, zijn bloed heeft gestort. Er is maar één olijfboom, waarop Joden en heidenen door het geloof geënt worden. Er zijn geen twee olijfbomen! Er is voor God maar één Israël, namelijk het ware of het geestelijke. De middelmuur des afscheidsels is verbroken en wordt nimmer meer opgericht (Ef. 2:14). Er staat geschreven: 'En op die wijze zal geheel Israël behouden worden' (vert. Brouwer).

Wanneer Paulus tot staving van zijn gedachten het Oude Testament aanhaalt, gebruikt hij twee teksten door elkander. Hij kan dit doen, omdat hij achter de vervulling staat. Wanneer David in Psalm 14:7 uitroept: 'Och, dat uit Sion Israëls redding daagde!' weet de apostel dat dit verlangen vervuld is. Wanneer Jesaja profeteert in 59:20: 'Maar als Verlosser komt Hij voor Sion en voor wie zich in Jakob van overtreding bekeren' voegt de apostel deze twee godsspraken tezamen in: 'De Verlosser zal uit Sion komen, Hij zal de goddeloosheden van Jakob afwenden'.

Sion was de tempelberg die in Jeruzalem ligt. Deze stad is beeld van het gelovige en gehoorzame deel van het volk Israël. Uit dit gelovige deel is de Messias voortgekomen om de zonde der wereld weg te nemen. Doch slechts zij die zich bekeren, hebben hier profijt van. Psalm 24:6 geeft duidelijk antwoord op de vraag wie met Jakob bedoeld wordt en wie de tempelberg beklimmen: 'Dat is het geslacht van wie naar Hem vragen; die uw aanschijn zoeken; dat is Jakob'. Dit Jakob hééft gejuicht en dit Israël hééft zich verheugd' (Ps. 14:7). Dit ware Jeruzalem wordt door de apostel in Galaten 4:26 de moeder der gemeente genoemd. In het einde zien wij het Lam en zijn vrijgekochten staan boven op deze berg Sion, omdat zij met Hem het einddoel des geloofs bereikt hebben.

 

Romeinen 11:28 


Zij zijn naar het evangelie vijanden om uwentwil, naar de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen wil.

Om het evangelie op een rechtsgrond te baseren, moest Israël Jezus verwerpen en zijn bloed laten vloeien. Het heeft onze Heer veel moeite gekost om zelfs zijn discipelen de noodzakelijkheid van zijn lijden en sterven bij te brengen. Eerst na zijn opstanding, toen Hij hun verstand opende en hun de Schriften uitlegde, begrepen zij dat de Christus had moeten lijden om de zondeschuld weg te nemen en om hen tot rechtvaardigen te maken.

Wanneer gans Israël het Woord Gods aanvaard had, zou het de Heer der heerlijkheid niet gekruisigd hebben. Dan zou het offer voor de zonde niet gebracht zijn en de poort naar het Koninkrijk Gods gesloten zijn gebleven. Om der wille van de heidenen die nog tot het geloof zouden komen, moest er vijandschap tegen Christus onder het volk Israël geopenbaard worden. Toch was het volk Israël bij God geliefd om der vaderen wil. God bleef dus positief staan tegenover dit dikwijls hardnekkige en dwalende volk, omdat Hij de vaderen opdracht gegeven had de weg des Heren te bewaren door gerechtigheid en recht te doen en ook hun zonen daartoe te instrueren.

Israël was ook uitverkoren en geliefd, opdat de Heer uit dit volk telkens een keuze zou kunnen maken. Hij strekte zijn bijzondere zorg over deze natie uit ten einde de laatste keuze te doen, namelijk Jezus Christus, het Zaad van Abraham. God nam zijn uitverkorenen niet uit Arabieren, Chinezen of Grieken, maar uit dit volk. Niet het gehele nakroost van Abraham was evenwel een uitverkoren volk, maar 'in Izak zal uw zaad genoemd worden' en Jakob zou naar dit 'verkiezend voornemen' 'heersen over zijn broederen'. Tot Juda werd gezegd: 'U zullen uw broederen loven'. Van David werd gezegd: 'Met mijn uitverkorene heb Ik een verbond gesloten'. Van al de zonen van David viel de keuze op Salomo.

Van hem sprak de Heer: 'Ik zal zijn koninklijke troon voor immer bevestigen'. Om al deze verkorenen groepeerden zich de gelovigen van hun dagen. Tenslotte bracht God uit dit volk zijn eniggeboren Zoon in de wereld, namelijk het Zaad van Abraham, Izak en Jakob, de Zoon van David, de Geliefde in Wie de Vader een welbehagen had.

De Israëlieten waren dus door God aangewezen om zijn Naam te bewaren en opdat Hij uit hen telkens een man zou kiezen, uit wie de Geliefde zou voortkomen en in wie Hij uiteindelijk zijn hele heilsplan zou volvoeren. Dan wordt het zo, dat degenen die in Hem zijn, genoemd worden: geliefden en 'een uitverkoren geslacht' (1 Petr. 2:9).

 

Romeinen 11:29 


Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk.

Bij de verklaring van deze tekst is het goed ons de reden van deze verhandeling over Israël te herinneren. De vraag werd gesteld of God zijn ongehoorzaam en misdadig volk voor goed verworpen en afgeschreven had, of dat er ook voor de Joden nog een weg tot ontkoming was. De uitspraak van de apostel bij de aanvang van zijn betoog: 'Ik ben immers zelf een Israëliet' wijst erop dat het hier niet gaat over een toekomstig herstel van het volk, maar om stellingname tegen de opkomende mening in die dagen, dat de Joden die eenmaal zo'n bevoorrechte geestelijke positie innamen, nu juist in tegengestelde verhouding tot God zouden zijn gebracht.

Daarom betoogde de apostel dat God juist al zijn beloften aan dit volk had volvoerd. De Verlosser was uit Sion gekomen en ook door de heidenchristenen als zodanig aanvaard. Dat God zijn volk niet verwierp, bleek uit de voorafgaande aanhaling: 'Hij zal de goddeloosheden van Jakob afwenden. En dit is mijn verbond met hen, wanneer Ik hun zonden wegneem'. Toen het lam Gods de zonde der wereld wegdroeg, waren de zonden van het volk Israël er ook bij!

Paulus deelt nu mee dat de genadegaven en de roeping Gods onberouwelijk zijn. God komt daar nooit op terug. Hij wijzigt zijn plannen niet. De roeping van de verkorenen en de daarmee gepaard gaande zegeringen, beloften en toezeggingen hingen immers niet af van de houding en de gevoelens van de verblinde massa. De bevoorrechte uitverkorenen ontvingen deze roeping ook niet uit verdienste, maar ze werd uit genade geschonken. Zo werden ook de gelovigen die zich bij hen voegden, uit genade deelgenoten van de zegeringen. Paulus schreef reeds in hoofdstuk 9:4 dat voor de Joden de aanneming was tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften.

De afval onder Achab kon niet beletten dat de profeet Elia in Israël optrad en dat zich om hem nog zevenduizend gelovigen schaarden, het ware Israël dat de knie voor Baäl niet gebogen had. De weduwe van Sarfath ontving een zegen, omdat zij zich bij de profeet voegde.

Als de schaduwdienst tenslotte overgegaan is in de werkelijkheid van het nieuwe verbond, is de uitverkorene Jezus Christus uit het huis van David, en met Hem allen die zich bij Hem voegen. De goddelijke regel gaat dan onverminderd door: God roept onder de Joden de Uitverkorene en om Deze groepeert zich het overblijfsel uit dit volk. Al wat God aan Abraham en zijn zaad beloofd had, wordt dan aan hen vervuld.

Hetgeen Davids huis was toegezegd, heeft God ook geschonken, want in Christus zijn alle beloften Gods ja en amen. Dat de heidenen ook deel kregen aan dit heil, was allerminst in tegenstelling met deze regel. Het overblijfsel van Israël bestond uit hen die op de pinksterdag de doop des Geestes, de genadegaven~ de zegeringen en alle beloften des Vaders ontvingen. Zij hadden zich bij Jezus gevoegd en werden hierdoor deelgenoten van de hemelse roeping. God verwierp dus zijn volk niet, maar in het overblijfsel redde Hij het ganse geestelijke Israël, de ware kinderen van Abraham.

De aloude belofte aan het Joodse volk bleef van kracht: 'Al was het getal der kinderen Israëls als het zand der zee, het overschot zal behouden worden; want wat Hij gesproken heeft, zal de Here doen op de aarde, volledig en snel' (9:27, 28). God voerde uit wat Hij aan de vaderen beloofd had. In een rest redt God Israël, 'want niet allen die van Israël afstammen, zijn Israël' (9:6).

Zo redde God voortijds het menselijke geslacht in Noach en zijn gezin! Er staat wel dat het God berouwde dat Hij de mens gemaakt had, maar zijn plan met de mens bleek toch onberouwelijk. Met een rest gaat God steeds verder. Zo zal het ook in de eindtijd zijn: een overblijfsel uit de kerken zal behouden worden en het einddoel bereiken. Gods gedachten zijn Hem van eeuwigheid bekend en Hij verandert zijn plannen niet en heeft ook geen berouw over wat Hij eenmaal heeft beloofd.

Wat dit betreft, verandert de Heer zijn methode ook niet ter wille van het verharde deel van Israël. Dit wordt alleen gered als het Jezus aanneemt. De heilsweg is voor allen gelijk. De uitnodiging of roeping tot de verlossing in Christus blijft ook nu nog steeds uitgaan tot het oude bondsvolk.

 

Romeinen 11:30-32 


Want evenals gij eertijds aan God ongehoorzaam waart, maar nu ontferming hebt gevonden door hun ongehoorzaamheid, zo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geworden, opdat door de u betoonde ontferming, ook zij thans ontferming zouden vinden. Want God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid besloten, om Zich over hen allen te ontfermen

Nu gaat Paulus uitleggen hoe God met de heidenen en met Israël gehandeld heeft om voor hen allen de weg tot behoud te openen. Toen God zag dat het menselijke geslacht na de zondvloed steeds meer afweek, zijn ingeschapen wetten vergat en zijn gerechtigheid steeds meer begon te verliezen, koos Hij één man die Hem gehoorzaam was en in wiens geslacht de gehoorzaamheid aan God bewaard moest blijven. De rest van de mensheid was ongehoorzaam.

Toen God zijn Zoon in deze wereld zond, bleek ook de meerderheid van het volk Israël evenwel ongehoorzaam en in deze ongehoorzaamheid kruisigde het de Heer der heerlijkheid. Het volk had geen inzicht erin dat het daarmee Gods plan volvoerde, dat Hij de schuldenlast der wereld wilde wegnemen ten einde Zich over de mensheid te kunnen ontfermen. Het begreep ook niet dat

het door het verwerpen van het Woord Gods, op één lijn kwam met de ongehoorzame heidenen, en zijn bevoorrechte positie als natie verloor en de heidenen deelgenoot maakte van de ontferming Gods.

Deze heidenen moesten evenwel niet denken dat het Joodse volk, dat nu met hen op één lijn kwam te staan, van deze ontferming uitgesloten was. Integendeel; de Joden waren ongehoorzaam geworden evenals de heidenen, opdat hetzelfde offer dat de schuld der heidenen betaalde, ook hun ongerechtigheid zou verzoenen. Gods ontferming die zich uitstrekte tot redding van de ongehoorzame heidenen, strekte zich tegelijkertijd uit tot redding van het ongehoorzame Israël. God had hen allen, Jood en heiden, als ongehoorzamen op één hoop geschoven, om Zich over hen allen te kunnen ontfermen na het volbrachte offer van zijn Zoon.

Het doel Gods is dat tengevolge van het geloof in Jezus Christus, de belofte deel zou worden van allen die geloven (Gal. 3:22). Voor Israël zowel als voor de heidenen geldt: 'Hij wil niet dat sommigen verloren gaan, doch dat allen tot bekering komen' (2 Petr. 3:9).

Let wel dat het hier gaat over 'nu' en 'thans', dus niet over een verre toekomst. De heidenen hebben ná ontferming gevonden, opdat Israël tháns ook ontferming zou ontvangen. Hoe rijker en hoe voller het heil zich in de gemeente openbaart, des te gemakkelijker zal Israël tot jaloersheid geprikkeld worden. Het doel van Gods ontferming is immers een gemeente zonder vlek en zonder rimpel uit Israël en uit de volken. In de geschiedenis heeft de kerk evenwel weinig rekering gehouden met dit doel.

Zij heeft de doop met de Heilige Geest verwaarloosd, niet gejaagd naar de liefde en niet geijverd naar de geestelijke gaven. Door de armoede der kerk werd Israël niet verlokt tot Gods heerlijkheid. Dit volk kan alleen opgewekt worden, zich bij de gemeente te voegen, wanneer het de heerlijkheid van het Israël Gods ziet en zijn Messias in de wolk, dat is in de gemeente, aanschouwt.

Wij wijzen er nog op dat de apostel niet veronderstelt dat de gemeente er is om Israël tot de ontferming Gods te brengen. Dit is niet het doel van haar bestaan, maar een begeleidend verschijnsel van haar ontwikkeling. Het plan Gods met de gemeente is om Zichzelf een vrouw te verwerven, die bij Hem past en die met Hem de troon kan delen. Alle beloften komen daarom aan de gemeente toe en niet aan een natuurlijk volk Israël. 'Alles is immers het uwe: ... hetzij wereld, leven of dood, hetzij heden of toekomst, het is alles het uwe; doch gij zijt van Christus, en Christus is van God' (1 Cor. 3:22, 23).

 

Romeinen 11:33 


0 diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen

Nu volgt een lofprijzing over de wijze waarop God zijn reddingsplan tot herstel van de mens uitvoert. Eeuwenlang had de Heer Israël gebruikt om Zich een naam te bewaren en in de zienlijke wereld een schaduw en een voorbeeld te geven van zijn eeuwig voornemen in de onzienlijke wereld met het Israël Gods. In de volheid des tijds zond Hij zijn Zoon als eerste van deze nieuwe schepping en schonk Deze aan de gehele wereld. De barmhartigheid Gods gaat nu uit naar het gehele mensdom, Israël inbegrepen.

Daarom is een rijkdom van genade geopenbaard, zoals nimmer tevoren in het oude verbond getoond was. De Joodse lezers wisten wat het was om God in de zichtbare wereld te dienen, in het onderhouden van de geboden, in het brengen van offers, in het geven van tienden, in het verrichten van ceremoniën.

In de oude bedeling was het genade om te kunnen boeten, om een straf te mogen ondergaan en daarna als gerechtvaardigd weer te worden aangenomen. Maar het nieuwe verbond kent geen boete, geen offers en geen altaar. Het schenkt genade voor genade, dus het stelt de ene genade in plaats van de andere. Deze rijkdom van genade is in Jezus Christus geworden op het kruis en trad na zijn opstanding in werking.

Het is rijkdom van genade, want er staat: 'En heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus, om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom zijner genade te tonen naar zijn goedertierenheid over ons in Christus Jezus' (Vs. 2:6, 7). Het is genade als een gevangene gratie ontvangt, dit wil zeggen niet langer voor zijn overtredingen behoeft te boeten of straf te dragen. Maar het is rijkdom van genade als de misdadiger niet alleen kwijtschelding van straf en boete ontvangt, maar ook aan het hof als kind wordt aangenomen en zelfs recht krijgt op de erfenis.

Er is volheid van genade, want alles wat God te geven heeft wordt in het nieuwe verbond geschonken aan allen die in Christus Jezus zijn: vergiffenis, doop in de Geest, heiliging en ontplooiing van geestelijke begaafdheden als toerusting op de weg naar de troon van God.

In Christus kregen de diepste gedachten van God gestalte en deze culmineren in de openbaring van de zonen Gods, die het beeld van Jezus gelijkvormig zijn. Dit is het Israël Gods van het nieuwe verbond, verzameld 'uit alle volk en stammen en natiën en talen'.

Zij worden ingeschakeld tot het herstel van de ganse schepping. Het doel van de Schepper is om voor eeuwig gemeenschap met de menselijke geest te hebben. Deze geest wordt zo hoog verheven dat hij bij Hem past. De gemeenschap heeft plaats door de inwoning van de Heilige Geest in het lichaam van de mens, dat een tempel Gods is.

Daarom moest het Woord vlees worden, opdat Jezus als eerste van een nieuwe schepping met een menselijke geest begiftigd zou worden en Hij voor allen die in Hem zouden geloven, als de laatste Adam tot een levendmakende geest zou zijn, dus geestelijke mensen zou formeren.

In het nieuwe verbond vinden wij voor de discipelen van Jezus Christus namen als: broeders, vrienden, zonen Gods, medearbeiders van God, deelgenoten van de hemelse roeping, maar de naam van 'vrouw des Lams' die als levenspartner van God voor eeuwig met Hem zal regeren over alle werken van zijn handen, is toch wel de intiemste en heerlijkste aanduiding.

De apostel spreekt ook van een diepte van wijsheid en kennis Gods. Sommigen vertalen: '0, diepte des rijkdoms zowel der wijsheid als der kennis Gods'. Er wordt dan gesproken van diepte en van rijkdom in verband met de wijsheid en kennis Gods.

Deze kennis en wijsheid liggen dus niet aan de oppervlakte en zijn daardoor niet te verstaan voor de natuurlijke mens. Slechts wanneer men geleid wordt door de Heilige Geest en een geestelijk mens is, kan men vervuld worden met al deze kennis (15:14). 'Want de Geest onderzoekt alle dingen, zelfs de diepten (van rijkdom, van wijsheid en van kennis) Gods' (1 Cor. 2:10). De herschepping is geen hocus pocus, geen samenloop van gelukkige omstandigheden en verwarde toevalligheden, maar zij ontwikkelt zich vanuit het klare denken van God en naar zijn gemaakt bestek op redelijke en logische wijze.

Gods beschikking, raadsbesluiten, beslissingen of oordelen zijn ondoorgrondelijk, dat wil zeggen dat ze met het natuurlijke verstand en met menselijke wijsheid niet te begrijpen zijn. In Jesaja 55:8, 9 zegt de Heer: 'Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten en uw wegen zijn niet mijn wegen, luidt het woord des Heren. Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen en mijn gedachten dan uw gedachten'. De mens gaat immers van nature uit van wat voor ogen is, maar God rekent met een hemelse dimensie, met de geestelijke en eeuwige wereld.

Slechts zij die door de Geest Gods mogen functioneren in het Koninkrijk der hemelen, kunnen zijn wegen naspeuren en zijn gedachten volgen of doorgronden. In plaats van 'hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen' wordt ook vertaald 'hoe ondoorzoekelijk zijn zijn oordelen'. De gehele schepping is geïnfiltreerd en samengeweven met de wetteloosheid, maar God brengt door zijn woord en Geest de scheiding of het oordeel tot overwinning, zodat het goede voor eeuwig van het kwade gescheiden wordt (Matth. 12:20).

Deze zege is alleen mogelijk langs de weg van het nieuwe verbond, de hoge heerbaan door het onzienlijke Koninkrijk der hemelen. De verlosten die erop wandelen, hebben ervaring van deze ondoorzoekelijke oordelen, want 'geen leeuw en geen verscheurend dier zal daarop komen' of hen tegenhouden (Jes. 35:9). Voor alle anderen is het verborgen, zelfs voor de engelen die begeren een blik in het heilsplan te slaan (1 Petr. 1:12).

 

Romeinen 11:34,35 


Want: wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor hij vergoeding ontvangen moet

De zin des Heren is zijn bedoeling of zijn gedachten. De apostel schijnt hier vrij te citeren uit Jesaja 40:13, 14: 'Wie bestuurde de Geest des Heren en onderrichtte Hem als zijn raadsman? Wie raadpleegde Hij, dat deze Hem inzicht zou geven, het rechte pad zou leren, kennis bijbrengen en de weg des verstands doen kennen?' Het is de zin des Heren om de mens op de troon Gods te doen zitten en Hem als hersteller en mederegeerder te plaatsen boven alle werken zijner handen.

Het koningschap van David, die op de troon des Heren zat (1 Kron. 29:23), was hiervan slechts een schaduw. Door de gemeente herstelt God de ganse schepping. Wanneer dit volk als mede-arbeider Gods en als medeheerser een plaats ontvangt in zijn troon, zal het ook de zin des Heren moeten verstaan. Dan wordt van de nieuwe schepping bewaarheid: 'Gij hebt hem bijna goddelijk gemaakt' (Ps. 8:6).

Het volk Israël had de zin des Heren niet verstaan, zoals ook Jesaja vroeg: 'Wie heeft onze prediking geloofd?' Hun ogen waren verblind en hun harten verhard. Het volk Israël ging niet akkoord met de raad van God, zoals Paulus deze nu in enkele hoofdstukken uiteengezet had. Het deed zijn best, het jaagde een wet der gerechtigheid na, het had de verbonden en de wetgeving, maar het bezat geen kennis van de diepste gedachten Gods, die eeuwig en onveranderlijk op het vaste doel gericht zijn.

God bezit geen raadgever die Hem inspireren kan. Hij laat Zich in verband met zijn plan niet ompraten noch verbidden. Hij verandert niet van gedachten en krijgt geen nieuwe ideeën, omdat de werken van God Hem al van eeuwigheid bekend zijn (Hand. 15:18, St. Vert.). Daarom zal de mens moeten luisteren naar de woorden Gods, die zijn voornemen openbaren. De gelovige zal de volle waarheid moeten leren verstaan en deze zal hem tot het einddoel voeren.

De apostel Paulus was een van de mensen die de zin des Heren had verstaan, de diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods. Hij kon schrijven: 'Daarnaar kunt gij bij het lezen u een begrip vormen van mijn inzicht in het geheimenis van Christus' (Ef. 3:4). Ook in deze brief ontvouwt hij hoofdstuk na hoofdstuk de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen en van het plan Gods.

Ook is God niemands schuldenaar. Hij heeft geen enkele verplichting aan de engelen, maar ook niet aan de mens, zelfs niet aan de ernstige en vrome Jood. Meent iemand ergens aanspraak op te kunnen maken, dan kan dit slechts op grond van Gods toezeggingen en beloften. Deze zal God zeker vervullen, maar dan heeft Gód de mens eerst iets gegeven, namelijk zijn woord.

 

Romeinen 11:36 


Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen.

God is van eeuwigheid en Hij is vóór alle dingen. Alles wat in de onzienlijke wereld is, kwam uit Hem voort. Zijn kennis en zijn wijsheid hebben alles toebereid en aan zijn kracht dankt de ganse schepping haar bestaan. Ook het plan van de herschepping, het herstel aller dingen, is van de Vader en wordt gerealiseerd door zijn wijsheid en door zijn vermogen.

Zo is niet alleen alles 'uit Hem', maar ook 'door Hem'. Wanneer het leven op aarde zich vermenigvuldigt en zich ontplooit, gebeurt dit alleen, omdat God de vruchtbaarheid en de wasdom erin gelegd heeft, 'want de aarde en haar volheid (volle vrucht) is des Heren' (1 Cor. 10:26). Wanneer de mens als Gods mede-arbeider de verborgen krachten van de natuur productief maakt, kan dit alleen gebeuren omdat God aan de menselijke geest de mogelijkheid gaf om kennis te verzamelen en Hij hem ook de wijsheid en de energie schonk alles te benutten, wat in de schepping verborgen ligt.

De schepping en de herschepping hebben een doel, dat door de apostel aldus geformuleerd werd: 'Opdat God zij alles in allen' (1 Cor. 15:28). God zocht in de menselijke geest Zich een partner en in diens lichaam een woning, een huis niet met handen gemaakt. Er staat immers van de opperste Wijsheid geschreven: 'Mijn vreugde was met de mensenkinderen' (Spr. 8:3 1). Daartoe is alles geschapen en wordt alles wat geschonden is, hersteld en vernieuwd, om het plan Gods werkelijkheid te doen worden.

Paulus eindigt met dezelfde lofprijzing als waarmee het 'Onze Vader' besluit-, dat Jezus ons leerde. Daar ligt het geloof aan ten grondslag, dat hetgeen God Zich voorgenomen heeft, in volle glorie tevoorschijn zal treden en ook in eeuwigheid zal blijven bestaan. Gods heerlijkheid is de voltooiing van zijn plan. In Christus heeft de Schepper reeds deze volheid bereikt en ook in de gemeente zal zij tot openbaring komen. Paulus wist dit, toen Hij schreef: 'Hem nu, die blijkens de kracht, welke in ons werkt, bij machte is oneindig veel meer te doen dan wij bidden of beseffen, Hem zij de heerlijkheid in de gemeente en in Christus Jezus tot in alle geslachten, van eeuwigheid tot eeuwigheid! Amen' (Ef. 3:20, 21). Jezus bad: 'En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was' (Joh. 17:5). Dit was dus de glorie die Hem van eeuwigheid toegekend was. Onze Heer kon hierom vragen, omdat Hij zijn aardse werk in volkomenheid verricht had.

In de voorgaande hoofdstukken had de apostel vele gedachten aan zijn lezers geopenbaard en hij had het plan van God aangaande Jood en heiden aan hen ontvouwd. Hij is zo onder het beslag en onder de bekoring van de bedoelingen van God en van diens wijze van uitvoeren, dat hij met deze machtige doxologie eindigt. Hij besluit haar met een hartgrondig 'amen', dit wil zeggen het zal waar en zeker zijn.

Na zovele eeuwen christendom verheugen ook wij ons over deze rijkdommen en heerlijkheden, die God in zijn schepping en herschepping openbaart. Daar wij weten dat wij als leden van het lichaam van Christus aan alle beloften deel hebben en wij 'de volheid hebben verkregen in Hem', dus hiernaartoe groeien, zeggen ook wij in grote vreugde en eenheid des Geestes: 'Amen'.

 
vorige pagina terug volgende pagina