Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Romeinen
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 2


 

Romeinen 2:1 


Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te verontschuldigen, wanneer gij oordeelt. Want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf; want gij, die oordeelt, bedrijft dezelfde dingen.

De mens' betekent hier Jood en heiden. De proselieten uit de heidenen hadden grote eerbied voor de Joodse tradities en inzichten. Niet alleen waren de apostelen Joden en de heilige Schriften van dezen afkomstig, maar de oprechte zoekers onder de heidenen erkenden altijd al dat de Joodse godsdienst op hoger niveau lag. De evangeliën en de Handelingen geven ons voorbeelden van zulke heidenen. Toch waren er onder de heiden-christenen velen die de Joden veroordeelden, omdat zij de Christus gekruisigd hadden. Zij meenden dat God zijn volk daarom verstoten had, dit wil zeggen totaal afgeschreven. Zij veroordeelden de Joden te gemakkelijker, omdat de apostelen als Paulus hun leerden, dat het houden van Joodse wetten en tradities onverenigbaar was met het geloof in Jezus Christus.

Vele Joden echter verachtten de heidenen, zoals de Farizeeër de tollenaar onder de woorden: '0 God, ik dank U, dat ik niet zó ben als de andere mensen' (Luc. 18:11). Dit oordeel van de Jood over de heiden en deze hoogmoed ten opzichte van de niet-wetsbetrachter vormden hun volkszonde. De apostel waarschuwt, dat men niet denken moet met deze veroordeling zelf vrijuit te kunnen gaan. De Jood deed ook afwijkende dingen, al lagen die wellicht anders dan bij de heidenen. Moord is bijvoorbeeld erg, maar bij God is haat hetzelfde. 'Dezelfde dingen' bedoelen zonden die in wezen hetzelfde zijn, al worden zij niet een kerkelijk of orthodox tintje bedekt. Zo vonden de Joden moord iets afschuwelijks, maar zij doodden uit religieuze motieven wel de profeten. Hoewel zij in het bezit van een goede wet waren, bedreven zij dezelfde dingen als de heidenen zonder de wet.

 

Romeinen 2:2,3 


Wij weten echter, dat het oordeel Gods onpartijdig gaat over hen, die zulke dingen bedrijven. Rekent gij wellicht hierop, o mens, die oordeelt over hen, die zulke dingen bedrijven, en ze zelf doet, dat gij het oordeel Gods ontgaan zult?

De mens, de later bij name genoemde Jood (vers 9 en 10), heeft geen uitzonderingspositie wanneer hij zondigt. Paulus spreekt de Jood ook als 'mens' aan en maakt geen onderscheid. God veroordeelt zonder aanzien des persoons de zonden die in hoofdstuk 1:22-32 genoemd worden. Met de mens die oordeelt, wordt in de eerste plaats dus de Jood bedoeld. Deze steunde namelijk op Abraham en op de wet. Hij meende dat vanwege zijn afstamming en kennis van de wet zijn zonden door God wel voorbij gezien zouden worden.

Ook in de huidige kerken en kringen komt het voor, dat men zich wel allen zondaars weet, maar zich toch verheven acht boven de buitenkerkelijken. Johannes sprak tot allen die via hun kerkbesef het oordeel Gods wilden ontgaan: 'Wie heeft u een wenk gegeven de toekomende toorn te ontvlieden?' (Matth. 3:7-9). Men meent zich dus aan het oordeel te kunnen onttrekken, omdat men zich tot het volk Gods rekent, terwijl men evenwel toch de zonde blijft doen. Het oordeel Gods is de absolute scheiding tussen goed en kwaad.

 

Romeinen 2:4 


Of veracht gij de rijkdom van zijn goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid, en beseft gij niet, dat de goedertierenheid Gods u tot boetvaardigheid leidt?

Goedertierenheid is 'tieren' of leven van goedheid. Dit behoort tot het wezen van God. Gods verdraagzaamheid betekent het verdragen der zonde zonder ingrijpen, zoals er staat, dat God de voorwerpen des toorns, die ten verderve toebereid waren, niet veel lankmoedigheid verdragen heeft (9:22). God grijpt niet in en verandert zijn houding jegens de mens niet.

Wie onverdraagzaam is, wordt negatief tegenover de andere. God blijft echter altijd positief ten opzichte van de mens. Jezus verdroeg de tegenspraak van de zondaren. God is ook lankmoedig, want Hij straft de zonde niet aanstonds. Boetvaardigheid of bekering is de omzetting van hart en leven. de verandering van gedachten. God bewerkt door de overvloed van zijn liefderijke eigenschappen, dat wij veranderen. "Hij roept ons door zijn heerlijkheid en macht' (2 Petr. 1:3). Wie dit aangeboden heil veracht, moet echter niet menen, dat God hem altijd zal verschonen en hij steeds ongestraft zal blijven.

 

Romeinen 2:5-7 


Maar in uw weerbarstigheid en onboetvaardigheid van hart hoopt gij u toorn op tegen de (lag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, die een ieder vergelden zal naar zijn werken: hun, die, in het goeddoen volhardende, heerlijkheid, eer en onvergankelijkheid zoeken, het eeuwige leven;

Het hart is de innerlijke mens, zijn ziel en zijn geest. Met het hart neemt men de beslissing om God te dienen. Een weerbarstig hart is weerstrevig en koppig. Evenals bij ongehoorzaamheid is ook hier sprake van de zonde der toverij. In een weerbarstig hart werkt een macht. Wie onboetvaardig is, wil niet veranderen en is niet tot bekering te brengen. Door deze gezindheid van het hart vermeerdert men de schuld.

De dag des toorns is de gerichtsdag of de eindtijd. Bij het ophopen van de toorn verzamelt men zich ook schatten in de hemel, evenwel niet ten goede, maar ten verderve. De toorn Gods bewerkt het overleveren van de mens aan de machten van de duisternis. Wanneer een mens toornig wordt, verheft zijn geest zich en deze wordt machtig. Bij dit verheffen kan de boze zich gemakkelijk met de mens verbinden en hem doen zondigen. 'Wees toornig en zondig niet'. Als God toomt, verheft Zich de Heilige Geest en men spreekt dan wel over een heilige toorn. Deze is dus afgezonderd van iedere vorm van kwaad en blijft handelen naar Gods wetten. Wanneer Gods Geest Zich verheft, wordt het oordeel Gods in gerechtigheid voltrokken.

De openbaring van het oordeel Gods betekent dat dit in de zichtbare wereld komt. Dan wordt - voor ieder waarneembaar - het goede van het kwade gescheiden. Gods oordeel is rechtvaardig, dit wil zeggen op vaste wetten gebaseerd en wordt onpartijdig uitgevoerd zonder aanzien des persoons.

God vergeldt een ieder naar zijn werken (waartoe ook zijn woorden behoren!) en bij Hem is geen onderscheid tussen Jood en heiden 'De (opgestane) doden werden geoordeeld op grond van hetgeen in de boeken geschreven stond, naar hun werken' (Openb. 20:12). Werken worden in de zichtbare wereld verricht.

Wij lezen als volgt verder: 'Die in het goeddoen volharden, ontvangen het eeuwige leven'. Het eeuwige leven is dus het loon. Bij het goeddoen functioneert de innerlijke mens naar de wil van God. Dit is noodzakelijk om onbeschadigd deel te hebben aan het eeuwige leven. Het doel van God met de mens is de volmaaktheid, zoals er staat: 'Opdat de mens Gods volkomen zi tot alle goed werk volkomen toegerust' (2 Tim. 3:16). De heerlijkheid Gods is, dat Hij dit in de mens ook bereikt. Als wij de heerlijkheid Gods zoeken, willen wij dus gelijkvormig zijn aan het beeld van de Zoon.

Het zoeken van eer betekent hier niet: de eer van mensen, maar de eer die van God komt. De zonde der Joden was, dat "ze waren gesteld op de eer van mensen, meer dan op de eer van God' (Joh. 12:43). Er is dus sprake van de eer die Gód geeft. Jezus zegt: 'Indien iemand Mij wil dienen, de Vader zal hém eren' (Joh. 12:26). Het zoeken van de onvergankelijke dingen is het 'bedenken van de dingen die boven zijn", het zoeken van het eeuwige leven.

 

Romeinen 2:8-11 


maar hun, die zichzelf zoeken, der waarheid ongehoorzaam en der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, wacht toorn en gramschap. Verdrukking en benauwdheid zal komen over ieder levend mens, die het kwade bewerkt, eerst de Jood en ook de Griek; maar heerlijkheid, eer en vrede over ieder, die het goede werkt, eerst de Jood en ook de Griek. Want er is geen aanzien des persoons bij God.

Voor de uitdrukking 'die zichzelf zoeken' vinden wij bij andere vertalers 'in partijschap leven'. Dit ziet dus op mensen die in de natuurlijke wereld onderscheid willen maken tussen verschillende groepen en dan de partij waartoe zij zelf behoren, een bevoorrechte positie toekennen. Paulus doelt hier dan op twee groepen: Joden en heidenen. De Joden wilden hun bevoorrechte positie als uitverkoren volk blijven handhaven, hoewel zij dezelfde zonden bedreven als de heidenen. De heidense christenen daarentegen beschouwden het Joodse volk als een verworpen natie, omdat het Jezus gekruisigd en daarmee een grove schuld op zich geladen had. Maar de scheiding die God maakt, is wat de natuurlijke wereld betreft, onpartijdig.

Hij trekt één lijn in de geestelijke wereld tussen mensen die zich aan de waarheid houden en mensen die de leugen of de dwaling volgen, tussen mensen die in gerechtigheid leven en degenen die de ongerechtigheid gehoorzaam zijn. God maakt dus geen onderscheid tussen de nationaliteiten. leder die in leugen en zonde leeft, wachten toorn en gramschap, want bij leeft onder de beïnvloeding en de macht van de boze. Zulk een mens zal dit ervaren als verdrukking en benauwdheid, want zijn leven wordt hierdoor bedreigd en ontwricht. Zo werkt het bij de Jood en zo werkt het bij de Griek.

Paulus zegt: 'Eerst bij de Jood en dan bij de Griek', omdat de Jood het eerst kennis gekregen heeft van waarheid en gerechtigheid en dus ook het eerst de gelegenheid had het evangelie aan te nemen of te verwerpen. Maar ieder mens die aan de waarheid en de gerechtigheid gehoorzaam is en daardoor in staat het goede voort te brengen en goede werken te doen, zal als vrucht ervaren: heerlijkheid, eer en vrede. Ook hier geldt weer: eerst de Jood en dan de Griek of heiden.

De eerste christenen waren immers uit de Joden! Zullen verdrukking en benauwdheid dan niet over de kinderen Gods komen'? Zeer zeker, want de Heer sprak dat zij in de wereld verdrukking, lijden en vervolging zouden ondergaan. Maar het verschil is, dat degenen die de waarheid aangenomen hebben en dus verlost, bevrijd, en gedoopt met Gods Geest zijn, niet beschadigd behoeven te worden, maar naar de inwendige mens zelfs tegen de verdrukking in naar het beeld van Jezus toegroeien, in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid.

De heerlijkheid is de volkomen gave en ontplooide mens Gods! De eer is die welke God geeft (zie vers 7) en de vrede is de vrede Gods die alle verstand te boven gaat, omdat zijn oorsprong zich in de onzienlijke wereld bevindt. Hij is een vrucht van de gemeenschap niet de Heilige Geest. Allen ondergaan dus hetzelfde oordeel, hetzij ten dode, hetzij ten leven. God ziet daarbij niet de uitwendige mens aan, of deze arm is of rijk, geleerd of ongeleerd, of voortgekomen uit een godsdienstig of ongodsdienstig milieu. De Here ziet het hart aan, dat is de innerlijke mens.

 

Romeinen 2:12,13 


Want allen, die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan; en allen, die onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden; want niet de hoorders der wet zijn rechtvaardig bij God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden.

God straft zonder aanzien des persoons, onverschillig of men heiden of Jood is, onbekend met de wet of onder de wet. Paulus wendt zich eerst tot de Joden en betuigt, dat alle zonde gestraft wordt. Zonder wet kan men contact met de boze geesten hebben, maar ook met de wet. Er staat dus niet dat men buiten de wet zondigen moet vanwege zijn verdorven natuur. Dat leert de bijbel niet.

Met de wet wordt het oude verbond bedoeld, in inzettingen en verordeningen bestaande. 'Verloren gaan betekent, dat men een prooi van de boze geesten wordt. 'Oordelen' is scheiding maken tussen goed en kwaad. Men wordt geoordeeld naar het licht of de kennis die men bezat, zoals in 2 Petrus 2:2 1 vermeld wordt: 'Het zon immers beter voor hen geweest zijn, geen kennis verkregen te hebben van de wet) der gerechtigheid, dan niet die kennis zich af te keren van het heilige gebod'. Dit geldt voor heiden en Jood.

De Jood moet niet trots zeggen: 'Wij hebben de wet', maar hij moet deze volbrengen. Het doel van de wet is de gerechtigheid van de mens. Wie haar geheel hield en bij zondigen de vereiste offers bracht en boete deed, was een rechtvaardige naar de wet. Zacharias en Elisabeth waren beiden rechtvaardig voor God (Luc. 1:6). Van dit echtpaar wordt betuigd, dat zij naar alle geboden en eisen des Heren onberispelijk leefden. Ook de rijke jongeling had 'alles in acht genomen' en Jezus kreeg hem lief (Marc. 10:20, 21). Ook Paulus was naar de gerechtigheid der wet eenmaal onberispelijk (Filip. 3:6). Dit houdt evenwel niet in, dat men dan ook de rechtvaardigheid bezit, die door het geloof in Christus is, welke uit God is op grond van het geloof (Filip. 3:9). Deze laatste rechtvaardigheid bestrijkt niet alleen het uitwendige leven, maar betreft ook de innerlijke mens.

 

Romeinen 2:14,15 


Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt dan zijn dezen, ofschoon zonder wet, zichzelf' tot wet; immers, zij tonen, dat het werk der wet in hun harten geschreven is, terwijl hun geweten medegetuigt en hun gedachten elkander onderling aanklagen of ook verontschuldigen,

Heidenen of volkeren kunnen van nature doen wat God gebiedt, omdat 'hetgeen van God gekend kan worden in hen openbaar is' (1:19). De mens is dus van nature niet verdorven. Van nature betekent dus: van de eigenlijke, menselijke natuur, die nog niet beïnvloed of overweldigd is door de boze geesten.

Het beginsel van de wet is het doen van de wil van God. Dit principe is dus ook nog bij de heidenen aanwezig. God heeft de mens geschapen functionerend naar vaste wetten. Het is zijn wil dat de mens naar deze wetten leeft. Zonder uitwendige voorschriften zijn de heidenen derhalve zichzelf een wet. Zij hebben dus de wet in hun binnenste, in hun hart geschreven. Dit principe wordt in het nieuwe verbond weer hersteld, zoals gezegd wordt: 'Ik zal mijn wetten in hun verstand leggen, en Ik zal die in hun harten schrijven' (Hebr. 8:10).

Het is altijd de begeerte van de duivel geweest de wet Gods uit het hart van de mens weg te nemen en hem wetteloos te maken. De boze doet de natuur van de mens geweld aan, zodat deze niet meer leeft naar de ingeschapen wet en haar soms totaal kwijtraakt. Het was Gods zorg voor het uitverkoren volk dat Hij de natuurwetten weer in herinnering bracht door middel van de geboden en voorschriften van de Sinaï. Ook onder de godvruchtige Joden waren mensen die van nature deden wat de wet gebood. De wet kwam dan overeen niet de begeerten van hun hart.

Er zijn heidenen die door hun leven en werken tonen, dat zij nog enige kennis hebben van de wetten Gods voor de mens. Zij tolereren geen moord of diefstal en hebben eerbied voor hun ouders en voor het bezit van de ander. Onder hen worden oprechte en waarheidsgetrouwe mensen gevonden, die in het maatschappelijk verkeer zeer betrouwbaar zijn. Hoewel zij de geopenbaarde verordeningen Gods inzake het huwelijk niet kennen, plegen zij geen overspel, maar verafschuwen en veroordelen de tegennatuurlijke seksuele gedragingen. Door dit alles geven zij blijk dat de wet Gods in huil innerlijke mens nog functioneert en zij nog onderscheid kunnen maken tussen goed en kwaad.

Zij worden hierbij ondersteund door hun geweten. 'Geweten' betekent eigenlijk mede-weten of' samen weten. In de mens zijn er dus twee die samen getuigen, samen gedachten uitwisselen die elkander onderling aanklagen of vrijpleiten. Nu rijst de vraag: wie zijn deze twee'? Van de Heilige Geest die Zich met onze geest verbindt, wordt gezegd dat Hij niet onze geest getuigt. Ook wordt van Hem gezegd dat Hij overtuigt van zonde en gerechtigheid, en dat Hij een oordeel velt door in het innerlijke leven een schifting teweeg te brengen. Het is daarom niet vreemd dat in de natuurlijke mens zijn geest hetzelfde doet. Deze geest is dan de ene partner; hij beïnvloedt de ziel niet haar verstand, gevoel, wil, activiteit en begeerte. Krijgt de ziel van buitenaf een zondige impuls of wordt de zondige begeerte opgewelt, dan zullen eerst verkeerde gedachten opkomen. Maar voordat deze gedachten overgezet worden in een zondige daad, zal ook de geest een woordje meespreken. Geest en ziel zullen samen overleggen en het gevolg zal zijn: doen of niet doen, spreken of niet spreken.

Bij mensen zonder geest, of met een beschadigde geest, of met een gebonden geest, zullen deze overleggingen ontbreken. De bijbel spreekt in dit verband over mensen wier geweten als niet een brandijzer (de machten der duisternis) is toegeschroeid ( 1 Tim. 4:2 St. Vert.). In Maleachi 21:15 wordt van de overspeler gezegd: 'Niet één doet zo, die voldoende geest bezit". De menselijke geest handhaaft de ingeschapen zedelijke wet in liet leven. terwijl de ziel de drager is van de natuurlijke wetten. Het is duidelijk dat de men,., niet door en door verdorven kan zijn, indien zijn geweten hem nog aanklaagt of verontschuldigt.

De mens is geen duivel, want zijn geest beschuldigt hem niet, indien hij het goede doet, maar wanneer hij zich misgaat. Een hond mist de kennis van ethische wetten of moraal, maar bezit als levende ziel wel gevoel, verstand, wil, activiteit en begeerten. Hij weet daarmee zijn natuurlijke leven te handhaven.

Hoewel dus geestloze mensen en dieren geen gewetensconflicten kennen, kunnen zij wel zielenstrijd hebben, wanneer het gevoel, het verstand, de wil en de begeerten onderling botsen. Zo behoren wij ons aan de overheid te onderwerpen 'niet slechts om de toorn', dus uit angst voor straf, waaruit een zielsconflict blijkt, 'maar ook om des gewetens wil', omdat de overheid door God is ingesteld (13:1-7).

Het oude bondsvolk ontving van de Heer een wet, die van buitenaf de geest moest ondersteunen en 'ten leven leiden' (7:10). Dit hulpmiddel was evenwel niet toereikend; de mens faalde. Wie met Gods Geest gedoopt is, ontvangt een krachtige hulp voor eigen geest, want de Geest komt zijn zwakheid te hulp! Deze Geest werkt van binnenuit.

 

Romeinen 2:16 


ten dage, (lat God het in de mens verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door Christus Jezus.

Lees de zin als volgt: 'Immers, zij tonen, dat het werk der wet in hun harten geschreven is, ... ten dage, dat God het in de mensen verborgene oordeelt'. Ook de volkeren worden geoordeeld en wel een iegelijk naar zijn werken (Openb. 20:13). Deze werken zijn het gevolg van gedachten of innerlijke overleggingen, 'want uit het hart komen boze overleggingen, moord, echtbreuk, hoererij, diefstal, leugenachtige getuigenissen, godslasteringen' (Matth. 15:19). 'Het in de mensen verborgene' wijst erop dat de inwendige mens geoordeeld wordt. Daarom staat erbij 'volgens mijn evangelie' en niet naar de wetten van het oude verbond, die alleen rekening hielden met de uitwendige gedragingen van de mens.

Ook voegt de apostel toe 'door Christus Jezus', dat is door het Woord Gods. Daarvan lezen wij in Hebreeën 4:12 dat het zo diep doordringt, dat het vaneen scheidt het goede en het kwade in ziel en in geest, maar ook in gewrichten en in merg, dat is de scheiding tussen het wetmatige en het wetteloze in de diepst verborgen gedeelten van het lichaam. Ook schift het overleggingen en gedachten des harten. In deze innerlijke mens of 'mens des harten' zijn ook de schatten in de onzienlijke wereld verzameld, schattenten eeuwigen leven of schatten des toorns.

Wanneer Christus 'te dien dage', dat is in het eindgericht, de heidenen die de wet Gods niet hebben gehad en dus ook niet voor hun gerechtigheid hebben kunnen werken, oordeelt, zal uit hun werken blijken hoeveel van de ingeschapen wet Gods nog in hun leven heeft gefunctioneerd. De maat die dan ook voor dit oordeel aangelegd wordt, is de maat van de wasdom der volheid van Christus (Ef. 4:13). Jezus is het model of de maat en ieder mens wordt geoordeeld naar wat Christus op aarde deed of geweest is. Hij is de maat, namelijk de volkomen mens.

Tenslotte zullen Jood, heiden en christen met dezelfde maat gemeten worden. Degenen die de wet bezitten, hebben dus geen enkel privilege in de dag des oordeels. Jood en heiden zijn naar het beeld Gods geschapen en beiden hebben een geest die God hun gegeven heeft. Het hebben van de wet was voor de Jood wel een voordeel, indien hij deze hield, maar verandert in een nadeel, wanneer hij haar niet gehoorzaamde.

 

Romeinen 2:17-20 


Indien gij u dan Jood laat noemen, steunt op de wet, u beroemt op God, zijn wil kent, weet te onderscheiden waarop het aankomt, daar gij onderricht in de wet geniet, en u overtuigd houdt ' dat gij een leidsman van blinden zijt, een licht voor hen, die in duisternis zijn, een opvoeder van onverstandigen en een leermeester van onmondigen, daar gij in de wet de belichaming der kennis en der waarheid bezit, -

Paulus richt zich tot de Joden die zich om twee redenen superieur achtten. In de eerste plaats omdat zij de wet ontvangen hadden en in de tweede plaats, omdat zij de besnijdenis bezaten in verband met hun afstamming van vader Abraham, de drager van de beloften (zie ook vers 25). Hij personifieert het Jodendom en daarvan in het bijzonder het farizeïsme (oorspronkelijk waarschijnlijk de afgescheidenen of afgezonderden onder het volk) in een denkbeeldige persoon, die zich Jood laat noemen.

Dit 'laten noemen' heeft dan een speciaal accent; de Jood stelde daar een eer in. In Openbaring 2:9 wordt evenwel gesproken over 'hen die zeggen dat zij Joden zijn, doch het niet zijn', want deze heerlijke erenaam 'die God looft en eert' heeft geen waarde bij God als de vlag de lading niet dekt. Men kan zich wel Jood noemen, omdat men uit het natuurlijke geslacht van Abraham, Izak en Jacob is, maar daarom is men nog geen Jood voor God, 'want niet hij is een Jood die het uiterlijk is' (vers 28).

De Joden konden zich wel verheffen op het bezit van de wet, die zij alleen ontvangen hadden, maar wat zou het hun baten, wan~ neer zij de wet ook niet hielden. Men kon zich wel op God beroemen, omdat Deze dit volk had uitverkoren om zijn naam te bewaren en zijn wil bekend te maken, maar men laadde zich daarmee een zware verantwoordelijkheid op de schouders. Had de profeet Jeremia niet reeds gewaarschuwd voor zulke arrogantie met de woorden: 'Stelt uw vertrouwen niet op bedrieglijke woorden: Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel is dit!' (Jer. 7:4).

Aan het Joodse volk dat, evenals de heidenen, de ingeschapen kennis van Gods wil merendeels kwijtgeraakt was, had God door de wet opnieuw zijn wil bekend gemaakt. Hij deed dit niet opdat de Jood zich hierop zou laten voorstaan, maar om hem opnieuw de mogelijkheid te geven Gods wil te doen. God had de priesters en de levieten geboden het volk te onderrichten in de wet, zodat het kon weten waarop het aankwam. Alweer niet om zich erop te beroemen, maar om naar de wet te handelen. Inzonderheid zij die zich bezig hielden met het bestuderen van de wet en het onderricht geven, waren overtuigd dat zij leidslieden van blinden waren, maar de Heer noemde de Schriftgeleerden en Farizeeërs van zijn tijd blinde leidslieden. Zij misten immers de kennis aangaande de geestelijke betekenis van de wet (7:14).

Zij waren er ook van overtuigd dat zij een licht waren voor hen die in de duisternis van de onwetendheid verkeerden, maar Jezus verweet hun dat zij de sleutel der kennis hadden weggenomen (Luc. 11:52). Zij beschouwden zichzelf als opvoeders van onverstandigen, maar Jezus noemde hen zelf onverstandigen, omdat zij slechts de 'buitenzijde van de beker en de schotel reinigden' (Luc. 11:39, 40). Zij achtten zich leraars van onwetenden, maar Jezus sprak tot hen: 'Gij kent de Schriften niet, noch de kracht Gods' (Matth. 22:29).

De Joden hadden de wet ontvangen en bestudeerd en zij wisten dat zij daardoor kennis van Gods wil en van de waarheid kregen, maar wat deden zij met deze wetenschap? Men kan rechtzinnig zijn in de leer en een beroemde uitlegger der Schriften, men kan de bron der waarheid bezitten en kennis van de weg Gods hebben, maar kennen alleen en uitwendig naar de wet leven zijn niet voldoende voor God, want Hij ziet de innerlijke mens aan.

Bij uiterlijke wetsbetrachting steunt men op de wet; maar slechts door innerlijke geloofsgemeenschap met God, de Maker van de wet, komt men tot goede werken. Pas voor de gemeente van het nieuwe verbond die gedoopt is in Gods Geest, komt de oplossing van het probleem, omdat de wet dan niet meer van buitenaf tot de mens komt, maar van binnen geschreven is in het hart en gelegd is in het verstand.

Deze gelovigen ontvangen helder inzicht en fijngevoeligheid 'om te onderscheiden, waarop het aankomt' (Filip. 1:10). De Heilige Geest in hen wil hen onderrichten en de weg wijzen tot de volle waarheid.

 

Romeinen 2:21,22 


hoe nu, gij, die een ander onderwijst, onderwijst gij uzelf niet? Gij, die predikt, dat men niet stelen mag, steelt gij? Die overspel verbiedt, doet gij overspel? Die gruwt van de afgoden, pleegt gij tempelroof?

Ook voor de wet- en Schriftgeleerden geldt de uitspraak van Jacobus: 'Laat niet zovelen uwer leraars zijn, mijn broeders; gij weet immers, dat wij er des te strenger om geoordeeld zullen worden' (Jac. 3:1). Het is zeer goed om onwetenden te onderwijzen en blinden te leiden, maar men moet tegelijkertijd ook een voorbeeld geven van goede werken in eigen leven. Het is niet genoeg goed te belijden, maar men moet ook goed doen, want God zal een ieder vergelden naar zijn werken. Wie zichzelf niet onderwijst, dit wil zeggen zelf niet ter harte neemt wat hij aan een ander leert, breekt met zijn wandel af hetgeen hij door zijn woord wil bouwen, want zijn leven is in tegenspraak met zijn leer.

De apostel noemt drie voorbeelden van zonden, waardoor de inwendige mens schuldig voor God komt te staan. Men kan als orthodoxe Jood leren dat men niet stelen mag, maar tegelijkertijd door gelddorst geleid 'de huizen der weduwen opeten' (Matth. 23:14). Ook het christendom kent in haar geschiedenis de tegenstelling tussen de schatrijke kerken met haar kostbare gebouwen en de schrijnende armoede van haar leden. Wij denken ook aan de gewetenloze pressie die in sommige kringen uitgeoefend wordt om geld los te krijgen ten einde het werk van de organisatie of van 'de man Gods' in stand te houden. Men oefent zelfs druk uit door de zegen des Heren in genezing, bevrijding of in voorspoed, te verbinden met het geldelijke offer.

Het tweede voorbeeld spreekt over overspel. Misschien pleegt iemand geen overspel, maar loopt hij rond met begerige gedachten ten opzichte van de vrouw van zijn naaste. Door deze scherpe vraag te stellen, wijst de apostel op het verschil tussen theorie en praktijk. Waarom gingen de leidslieden, die de vrouw op overspel gegrepen, bij Jezus brachten, één voor één weg, toen de Heer zei: 'Wie van u zonder zonde is, werpe de eerste steen naar haar'? Hoeveel rechtzinnige Joden pleegden bovendien nog geestelijk overspel door zich in te laten met allerlei occulte zaken. De gebedsriernen en de kwasten waren hier onder andere voorbeelden van.

Tempelroof is ontwijding van de tempel. Men gebruikt dan wat aan de tempel behoort voor zichzelf. In Maleachi 3:10-12 werd de oudtestamentische kerk verweten, dat zij God beroofde door Hem de tienden te onthouden. In het Nieuwe Testament lezen wij daar niet meer van. In Marcus 7:11 hekelt Jezus immers de tegenstelling in de door de Farizeeërs gesanctioneerde praktijk, dat de kinderen zich van de onderhoudsplicht jegens hun ouders afmaakten door wat zij konden geven tot korban te verklaren en dit zo buiten het bereik van hun ouders te stellen.

Dit alles onder de vrome mom dat men God eerder moet geven dan de mensen. Wat korban verklaard was, werd namelijk aan God gewijd en daarmee aan elke andere bestemming onttrokken. Wij geloven daarom niet dat Paulus het 'de man die zich Jood laat noemen' verweet, dat deze zijn tempel tekortdeed. Het gaat hier over de Jood die de afgodendienst verfoeit; de heidense godsdienst was voor hem een gruwel. Tot deze zegt de apostel: 'Gij verfoeit de afgoden en begaat tempelroof' zoals sommige vertalingen luiden. Op de een of andere wijze trokken de Joden, hoewel zij de afgoden verfoeiden, er toch profijt van. Van Paulus en zijn vrienden werd evenwel in Eféze getuigd: 'Want gij hebt deze mannen opgebracht, zonder dat zij tempelrovers zijn' (Hand. 19:37).

Wij denken echter ook nog aan iets anders. In Deuteronomium 7:25, 26 werd bevolen: 'De gesneden beelden van hun goden (der Kanaänieten) zult gij met vuur verbranden; het zilver en het goud daaraan zult gij niet begeren en u niet toe-eigenen, opdat gij daardoor niet verstrikt wordt, want het is een gruwel voor de Here, uw God. En gij zult geen gruwel in uw huis brengen, zodat gijzelf evenzo onder de ban zoudt komen; gij zult het ten sterkste verfoeien en verafschuwen, want het ligt onder de ban'. God verbiedt hier het in bezit hebben van afgodsbeelden en het handelen ermee. God spreekt hier niet over kostbaar antiek en over gewaardeerde kunstuitingen.

Wie in zijn huis afgodsbeelden heeft, misschien zelfs als trofee van zijn zendingsijver, heeft 'een gruwel voor de Here' in bezit. Hij begaat hiermee tevens tempelroof ten opzichte van de heidense godsdiensten. Men verrijkt zich immers met hetgeen aan de demonen toebehoort. Ook hiervoor gelden de woorden van Paulus: 'En ik wil niet, dat gij in gemeenschap komt met de boze geesten' (1 Cor. 10:20).

 

Romeinen 2:23,24 


Die u op de wet beroemt, onteert gij God door uw overtreden van de wet? Want de naam Gods wordt om u gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven staat.

Het overtreden van de wet is het bewust zondigen. Wie zich verhovaardigt op zijn wetskennis, op zijn zuivere leer, op zijn belijdenisgeschriften, onteert door een slechte levenswandel de naam van God bij hen die God niet kennen en dienen. De profeet Nathan sprak tot David in verband met diens overspel, dat hij door zijn daad de vijanden des Heren zeer had doen lasteren (2 Sam. 12:14). Paulus schreef voor mensen die in de wet onderwezen waren en vermeldt de plaats, die hij citeert, verder niet. In Jesaja 52:5 verwijt God zijn volk: 'Voortdurend, de gehele dag, wordt mijn naam gelasterd'. In Ezechiël 36:20 wordt gezegd: 'En bij alle volken waar zij kwamen, ontheiligden zij mijn heilige naam, doordat men van hen zeide: Dezen zijn het volk des Heren, maar toch moesten zij weg uit zijn land' en in vers 23: 'ik zal mijn grote naam die onder de volken ontheiligd is, die gij temidden van hen ontheiligd hebt, heiligen'.

Wanneer het beste corrupt wordt, is dit het ergste. Zo getuigt de geschiedenis ervan, dat door de degeneratie van het christendom ook de naam Gods bij Joden, heidenen en mohammedanen gelasterd werd. En hoe staat het met de christelijke patroon, de christelijke werknemer, de christelijke partij, de christelijke school of de christelijke kerk?

 

Romeinen 2:25 


Want besneden te zijn heeft wel betekenis, indien gij de wet volbrengt, maar indien gij een overtreder van de wet zijt, is uw besnijdenis tot onbesnedenheid geworden.

De Joodse lezer zou kunnen vragen: 'Als dan de zaak met Jood of heiden zo staat dat bij God geen onderscheid is, waarom is dan eigenlijk de besnijdenis ingesteld?' Met de besnijdenis valt of staat het gehele natuurlijke volk Israël. Het antwoord van de apostel klinkt heel voorzichtig: 'De besnijdenis betekent iets'. De Joodse christen kon haar ook moeilijk ongedaan maken; maar zij was en bleef slechts een schaduw van de hemelse werkelijkheid.

Zoals hier op aarde een volk is, dat door de besnijdenis afgezonderd is en onderscheiden van alle andere volken, zo is er in de hemelse gewesten een volk dat door de besnijdenis des harten afgezonderd en onderscheiden is, een volk Gode ten eigendom. Paulus is allereerst en bovenal een burger van het Koninkrijk in de hemelen en daar heeft alleen de besnijdenis des harten betekenis. Daar geldt het: 'Want besneden zijn of niet besneden zijn betekent niets, maar of men een nieuwe schepping is' (Gal. 6:15).

Natuurlijk mag men Jood zijn en als zodanig zich laten besnijden, zoals men in het natuurlijke leven ook Nederlander, Chinees of Amerikaan blijft. Paulus besneed Timotheüs die de zoon van een Griekse vader was, maar die een Joodse moeder had, om hem op deze manier de Joodse nationaliteit te geven. Maar de ware betekenis van de besnijdenis is geestelijk. God had Israël uitverkoren opdat het de weg des Heren zou bewaren en zijn wil doen (Gen. 18:19). Wanneer Israël dit naliet, had zijn verkiezing en dus ook zijn besnijdenis verder geen betekenis. Dan stond de Israëliet gelijk met de heiden. De ware besnijdenis des harten bestaat in het wegdoen van de zonde.

 

Romeinen 2:26,27 


Zal dan, indien de onbesnedene de eisen der wet in acht neemt, zijn onbesnedenheid niet voor besnijdenis gelden? Dan zal de van nature onbesnedene, doordat hij de wet volbrengt, u oordelen, die, hoewel in het bezit van letter en besnijdenis, een overtreder van de wet zijt.

Paulus stelt in deze beide teksten twee mensen tegenover elkaar: de onbesneden christen uit de heidenen in wie de eis der wet vervuld wordt (8:4) en de besneden Jood, die Gods wet niet gehoorzaamt. De eerste wandelt naar de Geest zonder wet als Abraham door het geloof en niet naar het vlees. De geestelijke betekenis van de besnijdenis, het afleggen van het lichaam der zonde, is in hem werkelijkheid geworden en hij behoort tot het uitverkoren volk in de hemelse gewesten, dat besneden is naar het hart. Met zijn natuurlijke onbesnedenheid wordt niet meer gerekend, omdat hij tot het Israël Gods behoort.

De andere persoon is de besneden Jood, die wel het natuurlijke teken aan het lichaam draagt, maar in de geestelijke wereld niet met de zonde gebroken heeft. Hij is daarom een onbesnedene van hart. Noch de letter der wet, waaraan hij zich niet houdt en die hij ook niet houden kan, noch de besnijdenis hebben voor hem in de geestelijke wereld enige betekenis. In de onzienlijke wereld behoort hij niet tot het Israël Gods, maar tot de wereld en Paulus schrijft aan de heiligen: 'Weet gij niet, dat de heiligen de wereld (dus ook het ongeestelijke, natuurlijke Israël) zullen oordelen?' (1 Cor. 6:2). leder mens wordt geoordeeld naar het evangelie van het Koninkrijk der hemelen, dit is het evangelie van Jezus Christus, en de apostel noemt het in vers 16 'mijn evangelie'.

Het overtreden van de wet komt voort uit de overheersing van de innerlijke mens door de boze. Het bezit van de letter, dat is de wet, met de ritus van de besnijdenis die de wet bezegelde, schenkt geen enkele claim en heeft geen enkel voordeel om de zegen van Abraham, namelijk de gerechtigheid, te verwerven.

 

Romeinen 2:28,29 


Want niet hij is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dát is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, maar hij is een Jood, die het in het verborgen is, en de ware besnijdenis is die van het hart, naar de geest, niet naar de letter. Dan komt zijn lof niet van mensen, maar van God

Paulus komt tot de kern van het evangelie van Jezus Christus, dat van de onzienlijke wereld of van het Koninkrijk der hemelen. Reeds de uitdrukking in vers 27 'de van nature onbesnedene' suggereert dat het om iets anders gaat dan het zichtbare. Dit heeft afgedaan en keert nooit weer terug. Het zichtbare van het oude verbond was slechts schaduw, van de hemelse werkelijkheid. De definitie van de werkelijke Jood die tot het ware volk Gods behoort, luidt: dit is een persoon die besneden is naar het hart, in de innerlijke mens, in de onzienlijke wereld. De ware besnijdenis is zintuiglijk niet waarneembaar en behoort tot de geestelijke wereld. Zij is geen werk van mensenhanden, maar zij is het afleggen van het lichaam des vlezes en de breuk met iedere vorm van kwaad (Col. 2:11).

De oudtestamentische besnijdenis was een uitwendig, maar verborgen teken. Men kon van iemands gezicht niet aflezen of hij tot het volk van God in het oude verbond behoorde. Dit verborgen teken stond in verband met het doorgeven van het natuurlijke leven. De besnijdenis des harten is evenwel een onderdeel van het proces der wedergeboorte dat in de geestelijke wereld plaatsvindt. Naar nieuwtestamentisch gebruik wordt deze onzienlijke wereld door Paulus het 'verborgene' genoemd, zoals ook Jezus sprak over de verborgenheden of de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen.

In deze verborgenheid krijgt de onrechtvaardige mens die Jezus Christus aangenomen heeft en door zijn bloed van zondeschuld gereinigd is, naar zijn geest contact met God. Een nieuwe, een geestelijke mens wordt geboren, die volkomen naar de innerlijke mens met het oude leven naar het vlees breekt en die door het Woord van God geleid wordt. 'Wie de naam des Heren noemt, breke met de ongerechtigheid' (2 Tim. 2:19).

De besnijdenis des harten is deze breuk tussen de oude en de nieuwe (vernieuwde) mens, die door zijn geest bestuurd wordt. Door de doop in de Heilige Geest wordt zijn menselijke geest verenigd en gesterkt door de Heilige Geest om volkomen in nieuwheid des levens te wandelen. Daarom is de ware besnijdenis niet die van Mozes (Joh. 7:22), maar die van Christus (Col. 2:11). De besnijdenis van de innerlijke mens is het teken dat men tot het geestelijke Israël behoort. De lof berust dan niet op afstamming, niet op een voorgeslacht of op vader Abraham, maar op God die een mens door zijn woord heeft doen wedergeboren worden.

Het rituele, zichtbare zegel der besnijdenis behoort tot het oude verbond en dat is 'voor verouderd verklaard' (Hebr. 8:13). Het was slechts een schaduw van het spirituele, onzichtbare zegel der besnijdenis van de mens des harten. Voor God is er geen uiterlijke Jood en geen uiterlijk uitverkoren volk meer. Het 'Israël naar het vlees' (1 Cor. 10:18) heeft daarom als natie geen enkele betekenis meer, 'want besneden zijn of niet besneden zijn betekent niets, maar of men een nieuwe schepping is' (Gal. 6:15).

 
vorige pagina terug volgende pagina