Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Romeinen
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 9


 

Romeinen 9:1,2 


Ik spreek de waarheid in Christus, ik lieg niet, want mijn geweten betuigt mij dit mede door de Heilige Geest: ik heb een grote smart en een voortdurend hartzeer.

Petrus heeft eens de opmerking gemaakt, dat onkundigen en onstandvastige lieden de woorden die Paulus geschreven heeft, tot hun eigen verderf verdraaien. Er zijn vele dogmatici en exegeten die bepaalde teksten uit Romeinen negen misbruiken en deze als een barrière op de weg des levens plaatsen. Het zijn onkundigen, want zij hebben geen kennis van het Koninkrijk Gods of van de hemelse gewesten. Het resultaat is dat zij hun volgelingen niet tot bekering kunnen leiden en het Godsrijk niet doen binnengaan.

Dit hoofdstuk maken zij tot een fundament van hun leer, dat God van eeuwigheid sommigen verkiest tot eeuwig leven en anderen tot eeuwig verderf. Zij spreken over de vrijmachtige beschikking van God, waardoor de ene mens van eeuwigheid bestemd is tot behoud en de andere voorbeschikt is om verloren te gaan. Zij sluiten hiermee het Koninkrijk Gods toe voor velen. In een 'wee u' sprak onze Heer: 'Immers, gij gaat er niet binnen en die trachten binnen te gaan, laat gij niet toe daarin te komen' (Matth. 23:13).

Wanneer Tertius de laatste machtige slotzinnen van hoofdstuk acht neergeschreven heeft, legt hij de schrijfstift neer. In het eenvoudige vertrek te Corinthe daalt een stilte neer. Paulus denkt na over hen, die bestemd zijn tot gelijkvormigheid aan het beeld van de Zoon, aan de uitverkorenen Gods, die in Christus Jezus zijn. Zijn geest verheugt zich over degenen die bewaard blijven in de liefde Gods, die gerechtvaardigd zijn door het geloof en geleid worden door de Heilige Geest, die vernieuwd worden van dag tot dag, en voortgaan van kracht tot kracht en van heerlijkheid tot heerlijkheid. De Heilige Geest in hem getuigt mede van de waarheid dezer dingen en vermenigvuldigt zijn blijdschap.

Dan ziet hij zich teruggeplaatst onder zijn broeders naar het vlees. Vele jaren was hij leider van het Joodse volk. Waarom waren hem nu de ogen geopend en waarom waren zij blind voor het voornemen Gods, gerealiseerd in de man van Nazareth? Zij hadden Hem weliswaar verworpen en gedood, maar had God nu met Israël afgerekend? Hadden de beloften Gods gefaald bij een volk dat zulke grote toezeggingen ontvangen had? Was zijn evangelie niet de totale afbraak van het nationale verbondsvolk, waartoe hij toch zelf behoorde en dat hij liefhad.

Zo dikwijls hij hieraan denkt, komt zijn zielenleven in beweging en voelt hij een diep verdriet. Omdat hij zijn volk zeer liefheeft, zou hij wel willen dat hij al zijn volksgenoten kon rekenen tot het uitverkoren volk van het nieuwe verbond. Zijn door de Heilige Geest verlicht verstand zegt evenwel dat dit niet zo is. Zo ontstaat een gewetensconflict in de inwendige mens van deze grote apostel. Hier begeert zijn ziel tegen zijn geest, en in het gesprek tussen deze beide, in zijn geweten, komt hij tot bepaalde conclusies.

Paulus is er absoluut van overtuigd dat zijn geweten tot zuivere uitspraken komt, want hij staat immers onder de leiding van de Heilige Geest. Het gesprek tussen zijn ziel en zijn geest staat onder de supervisie van de Geest Gods, zoals hij in Hebreeën 13:18 in soortgelijke situatie schrijft: 'Want wij vertrouwen, dat wij een goed geweten hebben, daar wij in alle opzichten de rechte weg willen gaan'.

Dan komt opnieuw de goddelijke inspiratie over de heidenapostel. Hij spreekt de waarheid in Christus, dit wil zeggen in diens lichaam zijnde en in zijn woorden blijvend. Hij doorziet het grote plan Gods, waarin Christus centraal staat. Het gaat om de waarheid van het nieuwe verbond en die van het geestelijke Israël. Hierin is geen plaats meer voor Israël als natie, maar slechts voor dat deel dat Jezus als redder heeft aanvaard en ingevoegd is in zijn gemeente.

 

Romeinen 9:3-5 


Want zelf zou ik wel wensen van Christus verbannen te Zijn ten behoeve van mijn broeders, mijn verwanten naar het vlees. Immers, zij zijn Israëlieten, hunner is de aanneming tot Zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften; hunner zijn de vaderen en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus, die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid! Amen.

Paulus kent de vijandschap der Joden ten opzichte van zijn persoon ter wille van het evangelie. Zij wilden de boodschap die hij bracht, niet aanvaarden, vervolgden hem van stad tot stad en dorstten zelfs naar zijn bloed. Zoals zij Jezus verworpen hadden en diens dood eisten, zouden zij ook tot de Romeinse hoofdman roepen: 'Weg van de aarde met zo iemand: want hij behoort niet te blijven leven!' (Hand. 22:22). Dit alles echter heeft de liefde van de apostel tot zijn volk niet kunnen verminderen.

Wanneer hij nu dingen gaat zeggen die voor het Joodse volk moeilijk te verwerken zijn, spreekt hij het dan ook eerst uit, dat zijn liefde voor het volk Israël, zijn stamverwanten naar het vlees, onverminderd blijft. Zij is zo groot, dat hij zelfs zijn leven voor hen zou willen geven om hen te behouden. Hij wenste wel 'anathema' te zijn, een vervloeking, ten behoeve van zijn volk. Door een zelfde genegenheid gedreven, riep de middelaar van het oude verbond uit: 'Vergeef toch hun zonde - en zo niet, delg mij dan uit het boek dat Gij geschreven hebt' (Ex. 32:32).

Zoals Christus een vervloeking was geworden om de wereld te redden, zo zou de apostel dit willen worden ten behoeve van zijn volksgenoten. Jezus zelf had gezegd: 'Niemand heeft grotere liefde, dan dat hij zijn leven inzet voor zijn vrienden' (Joh. 15:13). Paulus kan echter zijn leven niet geven om de barrière weg te nemen, die zijn bloedverwanten van het heil scheidt. Jezus kocht de ganse wereld met zijn bloed en Paulus weet dat slechts diegenen die in Hem geloven, toegang ontvangen tot de Vader.

Wij vragen ons af, waarom de apostel deze dingen neerschrijft. Zou het kunnen zijn om de indruk weg te nemen, die zijn uitspraken aangaande het geestelijke Israël gewekt hadden? In hoofdstuk 2:28 en 29 had hij toch betuigd dat de ware Jood niet te maken heeft met natuurlijke afstamming of besnijdenis aan het vlees. Ondanks deze waarheid veracht hij zijn volk niet, maar heeft het van harte lief. Wij zouden de apostel willen vergelijken met een gelovige vader, die ziet dat een van zijn kinderen de Heer niet liefheeft.

Ondanks deze smart blijft hij toch van zijn kind houden. Juist de natuurlijke genegenheid is nog de enige band met zo'n kind om het niet geheel kwijt te raken, en haar klimaat schept de gelegenheid hem of haar nog te winnen.

Paulus heeft geen behoefte het volk aan te klagen, zoals hij later zegt: 'Niet, dat ik mijn volk van iets wilde beschuldigen' (Hand. 28:19). Hij was een Hebreeër uit de Hebreeën en stelde op bijzondere wijze belang in zijn eigen volk. Hij was geestelijk van goeden huize! Israël was immers het middelpunt van de ware godsdienst en er lag een claim op dit volk voor God. Het bezat de 'kerkelijke' voordelen van het oude verbond.

Het was Gods erfdeel. Israël was eenmaal een vorst Gods en zijn nakomelingen werden een koninklijk geslacht genoemd. Israël was Gods eerstgeboren zoon (Ex. 4:22). Dit uitverkoren volk had het voorrecht en de roeping om 'de weg des Heren te bewaren door gerechtigheid en recht te doen' (Gen. 18:19). Temidden van de volken, die in hun verstand verduisterd waren en overgegeven aan een verwerpelijk denken (1:21, 28), had God Zich een naam bewaard in dit volk.

De heerlijkheid Gods of de sjechina was in de tabernakel of in de tempel, en geestelijk rustte deze ook op het volk. De ark en het verbondsdeksel, waarboven deze heerlijkheid troonde, waren symbolen en tekenen van goddelijke tegenwoordigheid.

Ook had God zijn verbond gesloten met Abraham, met Izak, met Jacob, met Pinehas (Num. 25:13), met David en er was een verbond op de Sinaï, in de velden van Moab en te Sichem (Ex. 24, Deut. 29 en Joz. 24). Deze allen behoorden aan Israël.

Het volk ontving de wet en deze was de waarheid (Ps. 119:142). Het had de tempel, de altaren, de priesters, de offeranden, de feesten; dus de eredienst en het ritueel met de goddelijke symbolen. Israël had de beloften van een Messias, van een land en van de gunst Gods.

Het volk Israël kwam voort uit de patriarchen en het sprak vol trots: 'Wij hebben Abraham tot een vader'. ter wille van deze vaderen waren de Israëlieten in het verbond opgenomen (11:28).

Onder hen waren de priesters, de koningen, de profeten en de bijbelschrijvers, maar de grootste eer was dat uit hen Christus, de Gezalfde, geboren werd. De mens Jezus behoorde tot hun maagschap. Opdat de Joden hier niet gering over zouden denken, voegt de apostel eraan toe: 'Die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid! Amen'.

Als Woord Gods rustte de Zoon in de schoot des Vaders en behoorde Hij tot het goddelijke wezen. Toen God sprak, ging dit Woord uit en werd vlees en aan de mensen gelijk. Het voegde Zich bij de mensen in hun vernedering en beperking door hetzelfde lichaam aan te nemen, waar bij ieder mens de machten der duisternis in gewerkt hadden. Nadat het Woord Gods als de Christus alles volbracht had, waartoe Het was gezonden, heeft de Vader het vleesgeworden Woord, de mens Jezus, ook uitermate verhoogd en Hem de naam gegeven, die boven alle naam is, en alle macht in hemel en op aarde.

De Vader heeft Hem als God een plaats gegeven aan zijn rechterhand en Hem gesteld tot een heerser over alles, tot inspirator door zijn Geest en als voorwerp van verering en lofprijzing. Op deze wijze had God Zich met de mens verbonden en daarbij was het de eer voor Israël, dat de zaligheid uit de Joden was. Paulus doet in deze teksten machtige uitspraken aangaande dit volk Israël, want de zegen voor de ganse wereld kwam uit dit volk.

Tegelijkertijd dringt de droeve werkelijkheid zich aan hem op, dat juist dit volk de Verlosser verworpen heeft. De apostel denkt aan dit merkwaardige, uitverkoren volk, waartoe hijzelf ook behoort. Gaat het nu zijn speciale positie verliezen? Falen nu de beloften Gods ten opzichte van dit volk? Of kan het zijn dat de Joden en ook nu nog vele christenen een verkeerde interpretatie aan deze toezeggingen gegeven hebben? Gelden de beloften Gods wel voor 'het Israël naar het vlees'?

 

Romeinen 9:6-8 


Maar het is niet mogelijk, dat het woord Gods zou vervallen zijn. Want niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël, en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zijnageslacht van Abraham zijn, maar: Door Izak zal men van nageslacht van u spreken. Dat wil zeggen: niet de kinderen van het vlees zijn kinderen Gods, maar de kinderen der belofte gelden voor nageslacht.

Gods woord heeft niet gefaald en 'God is geen man, dat Hij liegen zou' (Num. 23:19). Voor Paulus is het woord Gods dierbaarder dan zijn natuurlijke afkomst. De apostel staat nu voor de zware opdracht, aan zijn Joodse lezers duidelijk te maken dat Israël nooit als volk in zijn geheel behouden wordt en dat dit ook nooit het geval geweest was. Zijn visie is ook van groot belang voor vele christenen in onze tijd, die nog steeds bezig zijn met het herstel en met het totale behoud van het natuurlijke volk Israël.

Wat Paulus geschreven had in hoofdstuk 2:28 en 29 over de geestelijke Jood en over de ware besnijdenis des harten, was niet iets nieuws, maar de formulering van de gedachten Gods ten opzichte van zijn volk. Dat Paulus dit vroeger niet zo gezien had en dat vele christenen vandaag dit ook niet opmerken, doet aan de waarheid van Gods woord niet af. Paulus poneert nu het volgende axioma, dat lijnrecht ingaat tegen het denken van de natuurlijke Jood en de vleselijke christen: 'Want niet allen die afstammen van Israël, behoren tot Israël'.

Openlijk wordt toch door velen in hun eindtijdbeschouwingen geleerd, dat allen die van Israël afstammen wèl Israël zijn en dat de belofte van God voor allen geldt. Er is een beperking bij God. Er is een selectie tussen allen die naar het vlees besneden zijn. 'Want besneden zijn of niet besneden zijn betekent niets, maar of men een nieuwe schepping is' (Gal. 6:15).

Wanneer de apostel zojuist schreef, dat voor de Israëlieten de aanneming tot zonen was, is er een voorwaarde, want Mozes zong in zijn lied aangaande het Israël, dat voor God geen Israël was: 'Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht' (Deut. 32:5). Met deze uitspraak van Paulus worden al de beschouwingen in onze tijd aangaande het natuurlijke Israël zonder enige waarde of betrouwbaarheid. Tegen de heersende mening in zeggen wij het met deze apostel: 'Het volk in het Midden-Oosten, dat Jezus Christus verwerpt, is Israël niet!'

Genade en belofte hangen niet af van vleselijke afstamming en ze zijn geen erfgoed. Deze zelfde Paulinische uitspraak geldt voor de christenen, want allen die zich tot een kerk rekenen, behoren nog niet tot de gemeente van Jezus Christus. Het is een vaste regel in oud en nieuw verbond, een waarheid die de natuurlijke en vleselijke mens niet accepteert, namelijk dat men slechts door geloof deel krijgt aan de beloften. Ook de beroemde belofte aan Abraham en zijn zaad kende een begrenzing.

Er zijn natuurlijke kinderen en er zijn geestelijke kinderen. Er is vlees en er is geest. Nimmer wordt een mens automatisch een geestelijk kind van Abraham. Deze selectie is er van het begin aan geweest. In Genesis 21:12 wordt de reden vermeld, waarom Abraham gewillig moest zijn om Hagar en haar zoon weg te zenden. God zou zijn verbond met Izak oprichten. Het natuurlijke nakroost van Abraham, Ismaël en de zonen van Ketura, bezat dus de belofte niet. In Galaten 4:21-31 werkt de apostel deze gedachte verder uit.

Met Hagar wordt dan het 'tegenwoordige Jeruzalem' bedoeld, 'want dat is met zijn kinderen in slavernij en met Izak wordt het ware zaad van Abraham bedoeld: 'En gij, broeders, zijt, evenals Izak, kinderen der belofte'. Izak was het beloofde kind (vers 9) en hij werd dus ontvangen en geboren uit kracht van de belofte. Hierin was hij dus een type van allen die in het nieuwe verbond voor het zaad van Abraham worden gerekend, want dezen zijn wedergeboren uit 'onvergankelijk zaad, door het levende en blijvende woord van God' (1 Petr. 1:23). 'Door het geloof heeft ook Sara kracht ontvangen om moeder te worden, en dat ondanks haar hoge leeftijd, daar zij Hem, die het beloofd had, betrouwbaar achtte' (Hebr. 11:11). Op deze wijze worden de verborgenheden van het nieuwe verbond aangaande het ware zaad van Abraham in het oude verbond uitgebeeld.

Alles hangt dus af van de goddelijke keuze, van de beloften die de Heer gedaan heeft en waaraan de mens door het geloof deel heeft. Over Ismaël was geen heilsbelofte uitgesproken en daarom had hij niets waaraan hij zich in het geloof kon vastgrijpen. Niet Hagar, niet Ketura, maar Sara zou de zoon hebben. Wat hadden Hagar en haar zoon nu moeten doen? Doordat zij zich niet konden vastgrijpen aan een belofte, hadden zij zich moeten onderwerpen aan hem die de belofte had, evenals alle ingeborenen van Abrahams huis. Izak en zijn geslacht waren verkoren en hadden een speciale opdracht verkregen, opdat in hen de gehele aarde gezegend zou worden.

In de verkiezing van Izak hebben we weer een type. De laatste en eeuwige keuze die God doet, is zijn Zoon: 'Totdat het zaad zou komen, waarop de belofte sloeg' (Gal. 3:19). Het ware nageslacht ontstaat niet door natuurlijke afstamming of door natuurlijke rechten, maar slechts zij behoren ertoe, die de belofte in het geloof aangegrepen hebben. Sara en Abraham hielden de belofte vast. Zij volgden niet hun verstand en niet hun gevoel, ze letten ook niet op hun verstorven lichamen, maar zagen dat de geestelijke weg, het geloof, een bovennatuurlijke weg is, waardoor het doel Gods met de mens bereikt wordt. Het ware nakroost van Abraham wordt altijd op bovennatuurlijke wijze geboren.

Men kan evenwel niet in God geloven zonder dat Deze eerst gesproken heeft. Soms zegt men: 'Dat is zo'n gelovige man of vrouw', maar onmiddellijk rijst de vraag: wat gelooft hij of zij dan? Aan welke woorden van God klemmen zij zich vast? Het geloof van Abraham en Sara had in de belofte een vaste grond. God had gesproken en zij geloofden. Geloven is het woord Gods vastgrijpen, en indien God niet gesproken heeft, valt er ook niets te geloven. Kinderen der belofte zijn dus zij over wie God gesproken heeft, aan wie Hij zijn belofte geschonken heeft en die daarop antwoordden door geloof. Hieruit volgt dat in oud Israël altijd een geestelijk volk aanwezig geweest is, dat door geloof een plaats had in het Koninkrijk der hemelen en dat met Abraham, Izak en Jacob zal aanzitten (Matth. 8:1 1).

 

Romeinen 9:9 


Want er ligt een belofte in dit woord: omstreeks deze tijd zal Ik komen en Sara zal een zoon hebben

God houdt geen rekering met het vleselijke denkpatroon. Ismaël was de eerstgeborene en Abraham hield van hem. De aartsvader sprak: 'Och, mocht Ismaël voor uw aangezicht leven!' (Gen. 17:18). Maar Izak was de keuze van God en Hij maakte die door een belofte openbaar. Het gehele huisgezin van Abraham was hiervan op de hoogte en iedereen was dus verplicht deze keuze te eerbiedigen. Izak was dus alleen de echte zoon vanwege de belofte.

Hij werd tegen alle wetten der natuur in, geboren, want de realisering van de belofte is altijd verbonden met het geloof van degene die de belofte ontvangt. Daarom wordt er gezegd: 'Door het geloof heeft ook Sara kracht ontvangen om moeder te worden, en dat ondanks haar hoge leeftijd, daar zij Hem, die het beloofd had, betrouwbaar achtte' (Hebr. 11:11). Zij behoorde tot degenen die door geloof en geduld de beloften beërven (Hebr. 6:12). Ook Sara sprak, evenals Maria, de moeder des Heren: 'Mij geschiede naar uw woord'.

Zij ontving een zoon, omdat zij geloofde in Hem, die de dingen die niet zijn, roept alsof ze waren. Zij leerde geen acht te slaan op de zienlijke wereld van het vlees maar volkomen te vertrouwen op het woord van God. Daarom is zij type van het hemelse Jeruzalem, de moeder van het volk Gods, dat geestelijk denkt en leeft uit geloof (Gal. 4:26). Zij had een God bij wie alle dingen mogelijk zijn.

Beloften en geloof moeten altijd hand aan hand gaan. Natuurlijke, maar ongelovige kinderen van Abraham beërven de belofte niet, want belofte en ongeloof zijn innerlijk tegenstrijdige begrippen. Om deze reden was en is nu nog niet alles Israël, wat van Israël afstamt.

 

Romeinen 9:10-13 


Maar dit niet alleen; daar is ook Rebekka, bevrucht van één man, onze vader Izak. Want toen de kinderen nog niet geboren waren en goed noch kwaad hadden gedaan - opdat het verkiezende voornemen Gods zou blijven, niet op grond van werken, maar op grond daarvan, dat Hij riep - werd tot haar gezegd: De oudste zal de jongste dienstbaar zijn, gelijk geschreven staat: Jakob heb Ik liefgehad, maar Ezau heb Ik gehaat

De apostel houdt zich nog steeds bezig met de vraag, waarom God niet allen die van Abraham afstammen, Israëlieten noemt. Het blijkt dan dat de Here telkens onder de nakomelingen van Abraham bepaalde personen verkiest, aan wie Hij de beloften, aan deze aartsvader toegezegd, verbindt. Deze verkiezing zal tenslotte culmineren in Jezus Christus, de laatste uitverkorene uit het geslacht van Abraham.

Het geval van Jakob en Ezau spreekt sterker aan dan dat van Izak en Ismaël. Hier was immers geen sprake van de zoon ener slavin tegenover die van de vrije. Jakob en Ezau waren kinderen van Izak en hadden dezelfde moeder. Rebekka ontving deze zonen onder precies dezelfde omstandigheden: uit één en dezelfde ontvangenis, zoals sommige handschriften te lezen geven. De zaak van 'onze vader Izak' ging dus in het bijzonder de Joden aan. Hun stamvader was de uitverkorene!

Gods keuze was Jakob, niet omdat deze beter was dan zijn broeder, of op grond van zijn werken, maar omdat God hem reeds voor zijn geboorte uitverkoren had en aan Rebekka bekend had gemaakt dat op hem de belofte rustte. Ditzelfde verkiezende voornemen van God is gebleven tot aan de geboorte van Jezus.

Wij vinden dit vrije raadsbesluit van God ook terug bij de zonen van Jakob. Wanneer het van willen en werken had afgehangen, zou Jakob wel Jozef en Benjamin gekozen hebben, maar God deed hem het profetische woord spreken: 'Juda, gij zijt het, u zullen uw broeders loven' (Gen. 49:8 St. Vert.). De belofte was voor Juda en op deze wijze werkte God naar het Zaad toe, dat wil zeggen naar Christus (Gal. 3:16). Uit de geslachten van Juda koos God het huis van Isaï en daaruit het geslacht van David. Het uitverkoren volk groepeerde zich rond hen die de beloften hadden. Tot Rebekka was gezegd: 'Twee volken zijn in uw schoot, en twee natiën zullen zich scheiden uit uw lichaam; de ene natie zal sterker zijn dan de andere, en de oudste zal de jongste dienstbaar wezen' (Gen. 25:23).

Wat had Ezau nu moeten doen? Hij had zich moeten onderwerpen en zich moeten aansluiten bij Jakob; dan had hij meegedeeld in de zegen. Omdat Ezau dit weigerde en zelf de zegen wilde beërven, hoewel hij op de hoogte was van het voornemen Gods, gingen de broedervolken voorgoed uiteen. Uit het feit dat Izak aan Ezau de zegen wilde schenken, blijkt, dat hij geen absoluut geloof hechtte aan de verkiezing van Jakob. Waarschijnlijk zal dit daaraan te wijten zijn, dat hij niet zelf, maar Rebekka de openbaring van God ontvangen had. Daarom moest Rebekka met list ingrijpen. Zij had wél de zekerheid.

Op dezelfde wijze waren ook de nakomelingen van Lot en Abraham uit elkander gegaan. De laatste had de beloften. Daarom had Lot bij Abraham moeten blijven en geen eigen weg moeten gaan. Lot volgde de begeerte van zijn vlees, toen hij van Abraham scheidde en de vlakte van de Jordaan koos. Dit uiteengaan werd er de oorzaak van dat het Lot slecht verging.

Rachab de hoer had geen enkele belofte, maar zij voegde zich bij het volk Israël. Dit werd haar behoud en langs deze weg werd ook zij een moeder des Heren.

Welke beloften had Ruth, de Moabitische? Niet één! Maar zij hechtte zich aan Naomi en daarmee aan het volk Gods. Zij sprak: 'Uw volk is mijn volk en uw God is mijn God' (Ruth 1:16). Zij was als de Syro-Fenicische, die geen enkel recht bezat, maar inzicht had in deze gulden regel en zich daarom bij het volk Israël schaarde, al was het dan maar als een hondje dat de kruimeltjes oplikte. Haar bezeten kind werd bevrijd en daarmee werd zij bevoorrecht boven vele andere vrouwen in Israël. Zo kreeg ook Ruth deel aan de zegen van Israël en haar naam komt ook voor in de geslachtsregisters van onze Heer.

Van Mozes wordt gezegd, dat hij door het geloof aan de beloften, weigerde door te gaan voor een zoon van Farao's dochter. Hij wist dat aan de troon van Farao geen enkele geestelijke zegen verbonden was en daarom koos bij de zijde van een volk dat in de natuurlijke wereld niets te bieden had, maar waaraan de beloften van God verbonden waren.

Jonathan, de zoon van Saul, kende de belofte van God aan David en diens huis en daarom verbond hij zijn nageslacht eraan (1 Sam. 20:15 en 42). Zelf bleef hij evenwel bij zijn vader in plaats van zich bij David te voegen. Hij was een held, een edel mens, een trouwe vriend, maar hij rekende slechts gedeeltelijk met 'het verkiezend voornemen van God'. Hij deed uiteindelijk de verkeerde keuze en deze werd zijn ondergang.

Nooit hadden de tien stammen zich mogen losmaken van Juda, want de belofte was, dat de scepter van Juda niet zou wijken. Deze scheuring was de oorzaak van Israëls verwerping: 'Daarom was de Here zeer vertoornd geworden op Israël en had hen voor zijn aangezicht verwijderd: niets bleef erover dan alleen de stam van Juda' (2 Kon. 17:18).

In de geschiedenis van het uitverkoren volk lezen wij daarentegen van heidenen die zich bij Israël voegden en die deelden in de zegen van hen die de beloften bezaten. 'De Filistijn, de Tyriër, de Moren, zijn binnen u, o Godsstad, voortgebracht'. Op deze wijze ontvangen de Gibeonieten zelfs een plaats en dienst in de tabernakel. Zij geloofden de beloften Gods aan Israël geschonken en spraken: 'Omdat aan uw knechten ten stelligste werd medegedeeld wat de Here, uw God, zijn knecht Mozes geboden had, namelijk om het gehele land aan u te geven en al de inwoners van het land voor uw aangezicht te verdelgen' (Joz. 9:24).

Wij concluderen dus dat niemand ooit de zegen behoeft te missen, indien hij zich aansluit bij en onderwerpt aan de persoon of het volk, aan wie God Zich door een belofte verbonden heeft. Ezau had geen belofte, omdat God hem niet in de heilslinie had geplaatst. Ook de heidenen hadden geen belofte en stonden buiten het raadsplan. Daarom bezaten de Edomieten noch de heidenen een heilige tempel, een ware eredienst, echte priesters of goddelijke profeten.

Zij misten 'de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften' (vers 4). Zij kenden dus geen verzoening en geen redding. God heeft een heilsplan met de ganse wereld, maar Hij werkt dit uit door middel van hen die de belofte bezitten. God haat allen die dit plan doorkruisen willen, want zij worden. geleid door zijn tegenstander, de satan. Allen die er evenwel mee accorderen en die zich voegen bij degenen die de belofte ontvangen hebben, worden gezegend.

Hagar en Ismaël kenden de beloften Gods aangaande Izak, maar zij weigerden zich ermee te conformeren. Sara had een scherp inzicht in de situatie en in de geestelijke achtergronden. Zij wist zeker dat wanneer zij moeder en zoon nog langer in haar tent tolereerde, het op een twist tussen Ismaël en Izak zou uitlopen en dit zou een strijd worden als tussen Kaïn en Abel met al de gevolgen van dien.

Toen Jakob de voorvaderlijke zegen op sluwe wijze aan zijn vader ontfutselde, greep hij desondanks naar iets waarop hij het volste recht had. Dit wist Rebekka en daarom hielp zij haar jongste zoon, hoewel zij daarbij niet de geloofsweg bewandelde, waarvan gezegd wordt dat men door geduld te oefenen het beloofde verkrijgt.

In Maleachi 1:3 staat: 'Toch heb Ik Jakob liefgehad, maar Ezau heb Ik gehaat; Ik heb zijn bergen tot een woestenij gemaakt en zijn erfdeel aan jakhalzen der woestijn prijsgegeven'. Deze uitspraak werd veertien eeuwen na de geboorte van Ezau en Jakob gedaan. Nimmer hadden de Edomieten eraan gedacht het plan en de bedoeling Gods te aanvaarden om zich bij Israël aan te sluiten en zijn God te vereren en daardoor het woord Gods waar te maken: 'De oudste zal de jongste dienstbaar wezen'.

Hoe geheel anders was de houding van Johannes de Doper ten opzichte van Jezus, toen hij sprak: 'Hij moet wassen en ik minder worden'. Hij wordt niet voor niets de grootste van het oude verbond genoemd! Edom bleef volharden in de afkeer jegens het uitverkoren volk. Daarom staat in Maleachi, dat God Ezau haatte, dit wil zeggen dat Hij een negatieve houding ten opzichte van dit volk had.

God had Jakob lief, wat zeggen wil dat Hij jegens Israël een positieve houding had. Had Ezau of zijn nageslacht zich onder Jakob gesteld, dan zou God ook over hen zijn aangezicht hebben doen lichten en zij zouden gedeeld hebben in de liefde Gods.

Natuurlijk verwerpen wij de leer van Calvijn, die mede op grond van deze tekst concludeerde, dat 'God sommigen tot de zaligheid en anderen tot het verderf verordineerd heeft'. Volgens deze 'godgeleerde' zou de Heer de mensen reeds voor hun geboorte haten of liefhebben. In zijn Institutie schreef Calvijn: 'Evenals Jakob, toen hij nog niets door goede werken verdiend had, tot genade werd aangenomen, alzo werd Ezau, toen hij nog door geen enkele boosheid besmet was, gehaat'.

Wij vragen ons af hoe deze uitspraak te rijmen valt met de leer van de erfzonde, die alle mensen voor God met zonde besmet en doemwaardig stelt. Volgens deze laatste leer waren Ezau en Jakob toch beiden onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. God zou dan in grote willekeur de een haten en de ander liefhebben. Deze calvinistische leer is volkomen in strijd met Gods barmhartigheid, met het logische verstand, met het ingeschapen rechtsgevoel en met de bedoeling van 'God, onze Heiland, die wil dat alle mensen behouden worden en tot erkentenis der waarheid komen' (1 Tim. 2:4). Ook staat er: 'De genade Gods is verschenen, heilbrengend voor álle mensen' (Titus 2:1 1).

Calvijn leert dat er een goddelijk anathema, een vervloeking, rust op bepaalde ongeboren kinderen of zuigelingen, voor wie dan geen genade of heil mogelijk is. Zijn leer heeft duizenden ouders, die hun kindje moesten missen, in grote verwarring gebracht en hun droefheid vermeerderd. De leer dat God sommige ongeboren kinderen zou haten, is geïnspireerd door 'vrome' geesten, die wreed zijn en iedere 'menselijkheid' missen. Kinderen en zuigelingen hebben allen engelen in de hemel, die voortdurend het aangezicht des Vaders, die in de hemelen is, zien (Matth. 18:10).

Uit de mond van kinderen en zuigelingen heeft God sterkte gegrondvest, zijn tegenstanders ten spijt, om vijand en wraakgierige en ook de mond van Calvijn te doen verstommen (Ps. 8:3). Jezus citeert deze uitspraak van de psalmist en wij weten eruit, dat het hart van deze kinderen dus niet verdorven is, want wat hier uit het hart of de inwendige mens voorkomt, is tot lof van God. Met deze teksten is én de leer van de erfzonde én de leer van de eeuwige verkiezing en verwerping veroordeeld.

Onze tekst heeft dus geen betrekking op het eeuwig wel of wee van Jakob en Ezau, want dan zou geen Edomiet behouden kunnen worden, maar zij ziet op de verkiezing tot een bepaald doel en op het dragen van de belofte, die daarmee gepaard gaat.

 

Romeinen 9:14 


Wat zullen wij dan zeggen? Zou er onrechtvaardigheid zijn bij God? Volstrekt niet!

De apostel vraagt: 'Is het nu onrechtvaardig van God om een keuze uit de mensheid te maken, ten einde zijn naam en zijn wet op aarde te bewaren en zijn eeuwig voornemen uit te voeren, terwijl Hij van de mens eist dat deze zich naar zijn wil richt?' God handelt niet onjuist, als Hij het ongelovige, natuurlijke Israël verwerpt en alleen het geestelijke Israël behoudt. Gods wil is immers niet onbekend, maar Hij heeft deze geopenbaard. Hij vraagt van de mens alleen geloof en vertrouwen om zijn woord te bewaren. Dit geloof bepaalt de wandel en de werken van de godvruchtige. Wie gelooft, schaart zich dan uiteindelijk bij Gods Uitverkorene, Jezus Christus.

God zou wel onrechtvaardig zijn, indien Hij reeds voor hun geboorte mensen voor eeuwig naar het helse vuur verwees, en anderen om onbegrijpelijke redenen, of zoals de 'vrome' geesten spreken 'om redenen in Zichzelf', de eeuwige zaligheid schenkt. God schept geen mensen om het rijk der duisternis te bevolken, maar 'Hij wil dat alle mensen behouden worden'.

Van het eeuwige vuur wordt vermeld, dat het voor de duivel en zijn engelen bereid is. De mens komt in de poel des vuurs door een onafgebroken contact met deze boze machten (Matth. 25:4 1). God is een beloner van degenen die Hem zoeken. Is Hij onredelijk? Meet Hij met twee maten? Doet Hij enig mens onrecht door hem geen kans te geven? Houdt Hij bij de uitnodiging: 'Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt' een slag om de arm? Het antwoord van de apostel luidt: 'Dat nooit!'

 

Romeinen 9:15,16 


Want Hij zegt tot Mozes: over wie Ik Mij ontferm, zal Ik Mij ontfermen, en jegens wie Ik barmhartig ben, zal Ik barmhartig zijn. Het hangt dus niet daarvan af, of iemand wil, dan wel of iemand loopt, maar van God, die Zich ontfermt.

Mozes was de grote middelaar van het oude verbond. Zijn gelaat straalde van de heerlijkheid Gods. Op de vraag van Mozes: 'Doe mij toch uw heerlijkheid zien', antwoordde God: 'Ik zal mijn luister aan u doen voorbijgaan en de naam des Heren voor u uitroepen: Ik zal genadig zijn, wie ik genadig ben, en Mij ontfermen, over wie Ik Mij ontferm. Hij zeide: Gij zult mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mens zal Mij zien en leven' (Ex.33:18-20).

Mozes was dus een uitverkorene aan wie het vergund was een indruk te ontvangen van het goddelijk wezen. God schonk hem op zijn bede het allerhoogste wat in de bedéling der schaduwen te zien was. De werkelijkheid, het gelaat van God, werd hem niet getoond. Het nieuwe verbond heeft betrekking op het Koninkrijk Gods, de geestelijke wereld. De mens die wedergeboren is, kan dit Koninkrijk wel zien en daarin ook God die geest is. Hij leert Hem kennen in zijn liefde, barmhartigheid, goedertierenheid en rijkdom van genade, 'want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is' (1 Joh. 3:2, vergelijk ook Ex. 34:6).

In het nieuwe verbond verschijnt Jezus, die 'de afstraling is van Gods heerlijkheid en de afdruk van zijn wezen' (Hebr. 1:3). Zijn volgelingen op wier aangezicht geen bedekking meer is, weerspiegelen de heerlijkheid des Heren (2 Cor. 3:18). God heeft Zich over hen ontfermd. Hij is barmhartig voor hen geweest. Hun wezen is vernieuwd en openbaart de goddelijke natuur. Deze voortschrijdende openbaring heeft God gewild en ieder mens moet zich hieraan conformeren, wil hij niet verwerpelijk worden. Hij moet zich voegen bij Jezus, door Wie God zijn liefde en barmhartigheid heeft getoond.

Paulus is nog steeds bezig duidelijk te maken, dat het behoud van de mens niet domweg afhangt van een vleselijke afkomst, maar van de beloften Gods die Hij steeds vernieuwde en uitbreidde. God had Zich over Abraham ontfermd, over Izak, over Jakob, over Mozes, over Aäron, over David, en over Israël. Wie zich buiten deze personen of buiten dit volk stelde, had geen deel aan het plan Gods met de mens. Geen inspanningen, maar ook geen droefheid kunnen het woord van God tenietdoen of zijn beloften veranderen.

Ismaël en Ezau wilden de grote zegen ook wel hebben en de laatste zocht deze zelfs onder tranen (Hebr. 12:17), maar God had zijn keuze geopenbaard. Zo weigerden ook Korach, Dathan en Abiram te gehoorzamen aan Mozes en Aäron, de mannen die God tot leiders van het volk had verkoren; daarom kwam de toorn van God over hen en zij voeren levend naar het dodenrijk. Later sprak God:. 'De man, die Ik verkies, diens staf zal bloeien' (Num. 17:5).

Koning Uzzia verlangde in de tempel des Heren het reukwerk der dankbaarheid te ontsteken, maar de Here sloeg hem met melaatsheid, omdat hij in de rechten van de priester trad (2 Kron. 26 16-23).

Het hangt dus niet af of iemand wil, noch van hem die zijn krachten inspant, maar van God die verkiest en Zich ontfermt. Het is dus van zeer groot belang zich te oriënteren op het woord van God, om te weten bij wie men zich voegen moet. Men kan in een klooster gaan, zich onthouden, zich kastijden of vasten, men kan nachtbidstonden houden of zich tot een 'zware leer' aangetrokken gevoelen, men bereikt er niets mee in het Koninkrijk der hemelen, de geestelijke wereld, want God heeft alleen zijn beloften verbonden aan het aannemen en het volgen van zijn Zoon. Slechts over hen die dit doen, ontfermt Hij Zich, toont Hij zijn barmhartigheid en openbaart Hij zijn heerlijkheid.

Ook Israël wilde wel en het jaagde een wet der gerechtigheid na. Het liep en deed zijn best, maar het lette niet op hetgeen God 'nu in het laatste der dagen tot ons gesproken heeft in de Zoon' (Hebr. 1:1). In het nieuwe verbond maakt God opnieuw zijn keuze openbaar. De beloften worden dan verbonden aan Jezus Christus. Deze is nu het zaad van Abraham en naar de belofte erfgenaam van de wereld (Gal. 3:16). Opnieuw volgt hetzelfde principe, dat degene die wil meedelen in de zegen, zich bij Hem moet voegen. Men moet Hem aannemen, in Hem geloven, zijn woorden bewaren, ingevoegd worden in zijn lichaam, de gemeente, en geleid worden door zijn Geest.

'Die van Christus zijn', de nieuwe schepping, zijn alléén mede-erfgenamen van Christus en dus erfgenamen van God: 'Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen' (Gal. 3:29). Wanneer het natuurlijke volk van Israël deze keuze van God niet erkent en respecteert, bevindt het zich op het niveau van Ismaël en Ezau. Hagar, de moeder van Ismaël, 'staat op één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem' (Gal. 4:25). Het vleselijke Israël heeft geen enkele belofte, omdat het de Beloofde verwerpt.

Het is voor iedereen mogelijk om in Christus te komen, want Hij heeft als lam van God de zonde der wereld weggenomen. Wie Hem aanneemt, dus in zijn woord gelooft, ontvangt de macht een kind van God te worden. Dit is echter ook de enige weg. Gods keuze hierin is onberouwelijk en eeuwig; Hij wijkt er nimmer van af. De genade, de barmhartigheid en de ontferming van God zijn in Christus geworden (Joh. 1:17).

Wij moeten ons richten naar de keuze van God. Hij heeft ons immers 'in Christus uitverkoren' (Ef 1:4). God ontfermt Zich over wie Hij wil en zijn wil is bekend. Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven. Wie deze keuze ongehoorzaam is, wie op een andere weg loopt of het op een andere manier wil, zal het leven niet zien, maar Gods toorn blijft op Hem. Daarom kan gezegd worden: 'Ik heb gewild, maar jullie niet!' Hieruit weten wij in het nieuwe verbond dat God barmhartig is.

 

Romeinen 9:17 


Want het schriftwoord zegt tot Farao: Daartoe heb Ik u doen opstaan, opdat Ik in u mijn kracht zou tonen en mijn naam verbreid zou worden over de gehele aarde

Ook Farao had het uitverkoren volk ter wille kunnen zijn. Dan had Mozes hem kunnen zegenen, zoals Jakob dat vroeger een van had op de man 'in wie de Geest Gods' was (Gen. 41 :38). Hij gaf aan het geslacht van Jakob grondbezit 'in het beste deel van het land'. De farao der verdrukking kende ook de wil Gods ten opzichte van het volk Israël. Hij wist dat hij met een God te doen had, die groter en sterker was dan zijn goden.

God had Zich aan hem op ontzaglijke wijze geopenbaard, opdat hij niet te verontschuldigen zou zijn. Farao wilde niet luisteren en in hem openbaarden zich de machten der duisternis; hij werd verhard. God had in één ogenblik Farao en zijn volk kunnen wegvagen, zoals er staat: 'Reeds nu had Ik mijn hand kunnen uitstrekken om u en uw volk met de pest te slaan en zoudt gij van de aarde weggevaagd zijn; doch hierom laat Ik u bestaan, om u mijn kracht te tonen, opdat men mijn naam verkondige op de gehele aarde' (Ex. 9:15, 16).

God liet hem standhouden, opdat de kracht der boze geesten in de allerhoogste mate in hem openbaar zou worden. Dan zou de ontferming Gods bij de uitredding van zijn volk op het helderst schitteren. Toen Farao Gods volk niet ter wille was, gaf God hem prijs, zoals Hij de heidenen in hun hartstochten overgegeven had aan onreinheid, zodat bij hen het lichaam onteerd werd (1:24).

Vanuit de onzienlijke wereld, oudtestamentisch gezien door God, werd Farao's hart verhard: het werd onvermurwbaar, stijf, zwaar en hard, en het werd veroordeeld zijn eigen weg te gaan. Op dezelfde wijze wordt van het hardnekkige en murmurerende Israël gesproken: 'Israël was onwillig tegen Mij. Daarom liet Ik hen gaan in de verstoktheid huns harten, zodat zij in hun eigen raadslagen wandelden' (Ps. 81:12, 13).

In de oude vertaling staat in plaats van: 'Hiertoe juist heb Ik u doen optreden' de uitdrukking: 'Tot ditzelfde heb Ik u verwekt'. Door deze vertaling meende men dat God Farao reeds voor diens geboorte bestemd had om verhard te worden, teneinde hem een monument te maken voor zijn oordeel. Bij de kanttekenaren is echter geen spoor van deze uitleg te vinden. Aan de lezer de vraag, wie aan dit verouderde woord 'verwekt', dat 'doen opstaan' betekende, een andere inhoud heeft gegeven, namelijk van: voortbrengen, en het gebruikt heeft om daarop een uitverkiezingsleer te baseren, die vele duizenden van het heil vervreemdde en hen onmachtig maakte zelf een keuze te doen.

Vanaf het begin schaarde deze farao zich niet bij degenen op wie Gods barmhartigheid en ontferming betrekking hadden, dus op de Israëlieten. Hij verzette zich tegen Gods geopenbaarde wil. Hij verhardde zich in deze gezindheid en daarna verstokte de Here zijn hart. Bij hem ging in vervulling: 'Wie onrecht doet, hij doe nog meer onrecht; wie vuil is, hij worde nog vuiler' (Openb. 22:11).

De apostel en de Joodse lezers raken de draad van het betoog niet kwijt. De farao uit het grijs verleden was voor hen niet relevant, maar hij werd alleen als voorbeeld gebruikt. Het volk Israël was bij hen in het geding. Het ging om de allesbeheersende vraag, waarom Joden in hun geheel als drager van het heil uitgeschakeld waren. Paulus treurde toch om het feit dat het Koninkrijk van hen weggenomen was en gegeven aan een volk dat de vruchten ervan opbracht (Matth. 21:43).

De woorden die over Farao uitgesproken waren, golden ook voor het volk Israël. Ondanks hun kindschap, de heerlijkheid, het verbond, de wet, de eredienst en de beloften, was er een duidelijke parallel te trekken tussen farao en het volk dat Jezus verwierp. De geestelijke leiders in Israël bezaten immers dezelfde hoogmoedige geest, waardoor zij zich afsloten voor de openbaring van het woord van God in hun tijd. Farao had grote tekenen en wonderen gezien, zodat hij de macht en grootheid van Israëls God had moeten erkennen. Zijn tovenaars beleden: 'Dit is Gods vinger!'

Maar ook de Farizeeën moesten erkennen, dat Jezus van Godswege gekomen was, want niemand kon de tekenen doen, die Hij verrichtte, zo God niet met hem was (Joh. 3:2). Dan volgt ook het oordeel over het volk: 'En hoewel Hij zovele tekenen (hier van genade en hei1) voor hun ogen gedaan had, geloofden zijniet in Hem'. Deze leidslieden waren dus met dezelfde geest van verzet behept als farao. Daarom werd ook van hen gezegd: 'Hierom konden zijniet geloven, omdat Jesaja elders gezegd heeft: Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard, dat zijniet met hun ogen zien, met hun hart verstaan en zich bekeren, en Ik hen geneze' (Joh. 12:37-40).

Toen de Heer gesproken had over de heerlijkheid van de onzienlijke wereld, van een heerschappij over de machten in de hemelse gewesten, van het afwerpen van een geestelijk juk en een verlossing uit de hand van geestelijke vijanden, hadden de leidslieden gerebelleerd en waren zij met nijdigheid vervuld geraakt. Zij haatten de middelaar van het nieuwe verbond, omdat Hij het volk wilde doen uittrekken uit het geestelijke diensthuis, waarin zij het vasthielden met hun wetten en instellingen.

God verhardde vanwege zijn verzet het hart van farao, maar ook het hart van Kajafas, Annas, van Farizeeën en schriftgeleerden. Deze hardnekkigen en onbesnedenen van hart hadden zich immers verzet tegen de Heilige Geest (Hand. 7:5 1). God gaf hun prijs aan de machten der duisternis. Van dit volk der Joden had de apostel in zijn allereerste brief reeds geschreven: 'Die zelfs de Here Jezus en de profeten gedood en ons tot het uiterste vervolgd hebben, die Gode niet behagen en tegen alle mensen ingaan, daar zij ons verhinderen tot de heidenen te spreken tot hun behoud, waardoor zij te allen tijde de maat hunner zonden vol maken. De toorn is over hen gekomen tot het einde' (1 Thess. 2:15, 16).

De ontferming Gods is evenwel over allen die Jezus hebben aangenomen en wandelen op Gods weg.

 

Romeinen 9:18 


Hij ontfermt Zich dus over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil.

Dat God Zich ook een volk uit de heidenen verkiezen zou, was geen nieuwe gedachte, die alleen aan de apostel Paulus bekend zou zijn. Op de grote vergadering van apostelen en oudsten te Jeruzalem was deze kwestie ook al naar voren gekomen. Men was daar toen tot de conclusie gekomen, dat 'God van meetaf erop bedacht geweest is een volk voor zijn naam uit de heidenen te vergaderen . . ., opdat het overige deel der mensen de Here zoeke, en alle heidenen, over welke mijn naam is uitgeroepen, spreekt de Here, die deze dingen doet, welke van eeuwigheid bekend zijn' (Hand. 15:14-18).

God heeft een plan en dat staat vast van 'voor de grondlegging der wereld' (Ef. 1:4). Hierin heeft Hij zijn wil vastgelegd. Bij de schepping sprak God aangaande dit 'eeuwig voornemen': 'Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis' (Gen. 1:26). God zoekt een woning voor Zich en dat huis is de mens. Deze mag een woonstede Gods zijn. Dit doel laat God nimmer los en de weg waarlangs Hij het wil bereiken, heeft Hij bij stukjes en beetjes geopenbaard. Telkens werden door de profeten nieuwe richtlijnen bekend gemaakt.

Het was als bij het bouwen van een huis: eerst worden de arbeiders met de voorwerkzaamheden op de hoogte gesteld. Men ziet bekistingen maken, waarin de fundamenten gelegd en die later weer verwijderd worden. Bij de verdere bouw ziet men steeds weer steigerwerk oprichten, dat toch weer weggebroken zal worden. Iedere keer verschijnt in de directiekeet een nieuwe tekening van het onderdeel waaraan de bouwmeester bezig is.

Wat niet overeenstemt met het plan Gods, wat zich niet voegt naar zijn wil, wordt verwijderd. Zo ontfermde de Here Zich over Noach, want deze 'was onder zijn tijdgenoten een rechtvaardig en onberispelijk man; Noach wandelde met God' (Gen. 6:9).

Hij voegde zich naar Gods wil en bereidde in geloof en eerbied de ark toe. De overige mensheid, hoe talrijk ook, werd door God weggenomen, omdat zij zich niet conformeerde aan zijn gedachten. Na de zondvloed, toen de mensen zich opnieuw vermenigvuldigden, ontfermde God Zich over Abraham. Deze aartsvader was gehoorzaam 'en hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid' (Gen. 15:6).

David was de man naar Gods hart en de Here ontfermde Zich over hem en zijn geslacht, want deze koning voegde zich naar Gods wil en had dit getuigenis: 'Ik heb David, de zoon van Isaï, gevonden, een man naar mijn hart, die al mijn bevelen zal volbrengen' (Hand. 13:22). Wanneer de Here eindelijk omziet naar Maria, een vrouw uit Davids geslacht, vond Hij in haar iemand die volkomen ingesteld was op de wil van God, want zij sprak: 'Zie, de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord' (Luc. 1:3 8).

Tenslotte zien wij in het leven van Jezus, dat deze Zich geheel richtte naar het 'eeuwige voornemen' van God, want Hij zei: 'ik zoek niet mijn wil, doch de wil van Hem, die Mij gezonden heeft' (Job. 5:30). Hij sprak alléén wat Hij de Vader had horen zeggen en Hij deed alléén wat Hij de Vader had zien doen. Daarom heeft God Zich over Hem ontfermd en Hem de naam boven alle naam geschonken (Filip. 2:9).

Jezus is dan degene uit wie en door wie het huis Gods voltooid zal worden. God sprak tot Noach, tot Abraham, tot David, tot Maria en in zijn Zoon. Door het verwekken van Jezus werden de vorige beloften niet ongeldig of gewijzigd, maar zij werden alle in Hem vervuld. Hij was immers de zoon van Maria, uit het geslacht van David, een nakomeling van Abraham, een afstammeling van Noach, de zoon van Adam, de zoon van God (Luc. 3:23-38).

Reeds bij de aanvang van zijn brief schreef Paulus: 'Aangaande Gods Zoon, gesproten uit het geslacht van David naar het vlees'. 'Want de zaligheid is uit de Joden'. De Joden verhieven zich vanwege de hun toegezegde beloften, maar de apostel schreef: 'Want hoeveel beloften Gods er ook zijn, in Hem is het: Ja; daarom is ook door Hem het: Amen' (2 Cor. 1:20). God ontfermt Zich over wie Hij wil en deze wil is niet onbekend, maar Hij heeft haar telkens weer geopenbaard. Israël heeft zich evenwel niet naar deze wil gericht, maar haar weerstaan.

Daarom raakte het vanwege zijn ongeloof en ongehoorzaamheid buiten de ontferming van God. Tot de gelovige heidenen werd echter gesproken: 'U, eens niet zijn volk, nu echter Gods volk, eens zonder ontferming, nu in zijn ontferming aangenomen' (1 Petr. 2:10). Alleen de Joden, die zich naar Gods wil voegen, hebben deel aan deze ontferming. Israël had naar Jezus' woorden 'de tijd van zijn ontferming niet erkend' (Luc. 19:44 Can. vert.).

Het was blijven staan bij de schaduwen, bij de voorwerkzaamheden van het gebouw, terwijl de voortschrijdende openbaring luidde: 'Opdat thans door middel van de gemeente ... de veelkleurige wijsheid Gods bekend zou worden' (Ef. 3:10). God verhardt allen die niet met zijn wil accorderen. Paulus behandelt in hoofdstuk 9 het Joodse probleem, dat ook nu nog actueel is. Israël heeft zich niet gevoegd naar de wil Gods en toen gaf Hij dit volk prijs aan eigen wil. Op dezelfde wijze heeft God ook de heidenen overgegeven, omdat zij 'hoewel zij God kenden, Hem niet als God verheerlijkt of gedankt hebben' (1:21).

Het religieuze volk spande zich wel in, het wilde God wel dienen, maar niet overeenkomstig zijn 'eeuwig voornemen', dat door Jezus Christus bekend gemaakt werd. De wil van het volk ging zelfs tegen de wil van God in! Zij hebben niet gewild (Matth. 23:37).

Gods wil is geen willekeur, waardoor Hij lukraak hier en daar enkelen neemt om Zich over te ontfermen of weer anderen om die te verharden. Zijn plan staat van eeuwigheid vast en Hij verandert dit niet. Deze gedachten heeft Hij ook bekend gemaakt. Zij zijn wetmatig en rechtvaardig en de mens kan weten, waaraan hij zich te houden heeft. Gods wil is dus bekend en ook de wijze, waarop Hij Zich nu ontfermt, namelijk over hen die in Christus zijn.

Het calvinisme heeft de wil en ontferming van God verabsoluteerd, want het heeft beide doorgetrokken tot alle mensen, zelfs tot vóór hun geboorte. Hierdoor werd de wil van God voor hen een blind noodlot, waardoor de mensen reeds van eeuwigheid af individueel uiteengescheiden werden in uitverkorenen en verworpenen. Op deze wijze ontstaat in tegenstelling met de waarheid dat de barmhartige God Zich ontfermt over degenen die in Christus Jezus zijn, een monstrueuze leer. Deze stelt God voor als een wrede despoot met luimen en grillen, die buiten de mens om in willekeur met hem handelt.

Wij zien dus dat er in het nieuwe verbond een volk is, waarover God Zich ontfermt. Het zijn zij die door het geloof in het lichaam van Christus zijn ingevoegd. Hoe gedragen zich nu degenen die met dit uitverkoren volk in aanraking komen? Aanvaarden zij hun evangelie en dus Jezus, die met dit volk één is, of doen ze als farao, die zijn hart verhardde en daarmee Gods wil dwarsboomde? In dit laatste geval zullen zij ook door God verstokt worden, dit wil zeggen overgegeven worden aan de demonische machten door wier influisteringen zij geleid werden.

 

Romeinen 7:19,20 


Gij zult nu tot mij zeggen: Wat heeft Hij dan nog aan te merken? Want wie wederstaat zijn wil? Maar gij, o mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken? Zal het geboetseerde soms tot zijn boetseerder zeggen: Waarom hebt gij mij zo gemaakt?

Paulus gaat nu weer een wending geven aan zijn betoog en wel op dezelfde wijze als hij dit deed in hoofdstuk 3:1-8. Daar had hij geponeerd dat de onrechtvaardigheid en de ontrouw van de mens er juist oorzaken van waren, dat Gods deugden van trouw en rechtvaardigheid des te sterker uitkwamen. Daar stelde hij de merkwaardige vraag: 'Waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld, indien ik door mijn kwaad Gods rechtvaardigheid staaf en zijn heerlijkheid des te sterker doe uitkomen?'

Nu heeft de apostel beweerd dat Gods kracht meer openbaar, en zijn roem verder verbreid worden door de verharding en de tegenstand van hen die zich verzetten tegen zijn plan. De apostel voelt zich weer staan tegenover mensen met dezelfde geestelijke instelling als in hoofdstuk 3. Ze zeggen: 'Als dit zo is, behoeft God die tegenstanders toch niet te berispen. Zij zullen immers Gods plan toch niet kunnen tegenhouden, noch zijn wil weerstaan'.

Maar Paulus is het met deze redenering niet eens, want ze willen de verantwoordelijkheid van de mens wegschuiven en die op God leggen. God zou dan door hun verzet gebaat zijn. Zij denken hiermee vrijuit te kunnen gaan. De apostel vindt dit een verschrikkelijke gedachtegang. In Romeinen 3 concludeert hij: 'Het oordeel over dezen is welverdiend!'. Hier roept hij uit: 'Maar mens, waar haal je de euvele moed vandaan om God tegen te spreken en je te verzetten tegen zijn wil'.

Ze moesten op de plaats waar God ze gesteld had, zich altijd voegen naar zijn wil en gehoorzamen aan zijn woord. Een beeldje kan toch ook niet tegen zijn maker zeggen: 'Ik had zus of zo willen zijn'. De beeldhouwer beslist toch zelf of hij een groot of een klein beeld wil maken en wat hij erin uitdrukken wil. Het minder mooie beeld ontleent aan zijn geringheid geen recht om zich te verzetten.

Ismaël was door God op de tweede plaats gesteld en daarin had hij God moeten gehoorzamen. Ezau had Jakob moeten dienen, omdat de Heer dit zo gewild had. De machtige farao had ontzag moeten hebben voor de nog machtiger God van Israël, die door Mozes en Aäron gerepresenteerd werd. Tenslotte had het volk Israël zich moeten stellen onder Jezus Christus, want Hij was meer dan Mozes, en wie Hem hoorde, hoorde God.

 

Romeinen 9:21 


Of heeft de pottenbakker niet de vrije beschikking over het leem om uit dezelfde klomp het ene voorwerp te vervaardigen tot eervol, het andere tot alledaags gebruik?

De klomp van de hemelse pottenbakker is het mensdom. Dit is voor Hem het leem waaruit Hij telkens weer nieuwe vaten kneedt. Hij geeft aan alle mensen de geest en bereidt hun een lichaam toe. Al deze miljoenen mensen die de aarde bevolken, zijn niet gelijk, en in hun verscheidenheid openbaart zich de veelkleurige wijsheid Gods. Bij de grote uitbreiding van de mensen kiest God uit ieder volk en uit iedere natie mensen met een eervolle taak, 'want er is geen overheid dan door God en die er zijn, zijn door God gesteld' (Rom. 13:1).

Ook in de uitwerking van zijn heilsplan kiest God Zich mensen die Hij een eervolle bestemming toedeelt. Hij bewaarde Noach om het menselijke geslacht in stand te houden, omdat Hij aan de mensheid zijn beloften verbonden had. Hij riep Abraham om zijn naam te bewaren en om door zijn nageslacht de Christus voort te brengen. Hij verkoos Izak en Jakob om als aartsvaders een volk voort te brengen dat zijn wetten zou onderhouden. Hij haalde David van achter de kudde vandaan om een troon te beklimmen, die de troon van God genoemd zou worden (1 Kron. 29:23).

Hij bereidde Jezus een lichaam toe, opdat deze de eniggeboren Zoon van God zou zijn en de eerste onder vele broeders. Zo stelt God bij de ontwikkeling van zijn 'eeuwig voornemen' sommigen op een eervolle plaats. Een rechtvaardig en oprecht man als Job miste deze bijzondere bestemming, evenals bijvoorbeeld Melchizédek.

Mannen als Ismaël, Ezau, Farao en miljoenen anderen hadden een 'alledaagse' bestemming. Wanneer zij mee hadden willen delen in een geestelijke zegen, hadden zij zich moeten voegen bij en zich stellen onder de leiders of 'overheden' in het Koninkrijk Gods. Israël had onder al de volken der aarde een uitverkoren plaats en een eervolle bestemming. Het had de belofte dat het de Christus zou voortbrengen, die de zonde der wereld zou wegnemen en die degenen die Hem erkennen zouden, op zou voeren tot een hoge bestemming. Dit 'eervol gebruik' in de hemelse gewesten was alleen voor de gehoorzamen die zich voegden bij deze Uitverkorene.

De rest van het volk had, evenals de tempeldienst en de ceremoniën, zijn betekenis verloren. Het had voortaan geen bijzondere eervolle bestemming meer, want het Koninkrijk Gods was van hen weggenomen en gegeven aan een geestelijk Israël, namelijk de gemeente (Matth. 21:43).

Ook in het christendom vinden wij als 'in een groot huis' vaten met 'minder eervolle bestemming' en vaten met 'eervolle bestemming'. Er is sprake van vleselijke christenen, die zich hechten aan uiterlijkheden, vormen en tradities. 'Vaten voor alledaags gebruik' zijn beeld van de natuurlijke christenen die hun wandel op aarde hebben. De apostel vermaant hen zich hiervan te reinigen om een voorwerp te worden met eervolle bestemming (2 Tim. 2:20, 21).

Een kind van God en navolger van Jezus Christus met een wandel en een strijd in de hemelse gewesten, jaagt naar de allerhoogste en meest eervolle bestemming.

 

Romeinen 9:22,23 


En als God nu, zijn toorn willende tonen en zijn kracht bekend maken, de voorwerpen des toorns, die ten verderve toebereid waren, met veel lankmoedigheid verdragen heeft - juist om de rijkdom zijner heerlijkheid bekend te maken over de voorwerpen van ontferming, die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid?

Er is geen pottenbakker die opzettelijk onbruikbare voorwerpen maakt. Hij vervaardigt prachtige en sierlijke vazen met een bijzondere bestemming, maar ook gewone alledaagse schalen, kruiken en potten. 'Mislukte de pot die hij bezig was te maken, zoals dat gaat met leem in de hand van de pottenbakker, dan maakte hij daarvan weer een andere pot, zoals het de pottenbakker goed dacht te maken' (Jer. 18:4).

Geen pottenbakker heeft het 'eeuwige' voornemen om onbruikbare keramiek te vervaardigen. Hij gaat niet voor zijn draaischijven zitten met de gedachte iets waardeloos te vervaardigen. Zo is het ook met de hemelse pottenbakker. Het is niet zijn voornemen iets voort te brengen dat verwerpelijk is. Hij kan niet anders dan iets goeds scheppen.

Job sprak: 'Uw handen hebben mij gewrocht en gevormd, geheel en volledig; en wilt Gij mij in het verderf storten? Bedenkt toch, dat Gij mij als leem hebt gevormd, en wilt Gij mij tot stof doen wederkeren?' terwijl hij tevoren reeds gezegd had, dat God wist dat hij niet schuldig was. Voor Job was het absurd dat de Here zulke dingen zou doen. Job zag hoe God hem 'geheel en volledig' gemaakt had. Hij sprak: 'Leven en genade hebt Gij mij geschonken, en uw zorg heeft mijn geest bewaakt', maar hij wist ook dat wanneer hij de Heer losliet, zou zondigen en zich verharden, dat God hem niet vrij zou spreken (Job. 10:7-14). Job 'schreef Gode niets ongerijmds toe' (1:22). Hij was geen calvinist die leert, dat God van eeuwigheid mensen voorbeschikt tot een eeuwig verderf, want dat is ongerijmd.

De pottenbakker wil goede voorwerpen maken en zolang het leem nog zacht is, kan hij, wanneer er iets mislukt, het blijven omvormen tot bruikbare voorwerpen en deze zelfs nog steeds sierlijker maken. Sommige potten worden echter hard en dan kan de pottenbakker er niets meer mee beginnen. Sommige gaan scheuren vertonen of er komen gaten in vanwege ruw en onoordeelkundig gebruik.

Deze reeds gebroken vaten worden dan weggeworpen. Men slaat ze tot gruis om dit te gebruiken als cement, waarmee men de in de grond gegraven of in de rotsen uitgehouwen waterreservoirs en putten ondoordringbaar maakt, zodat het water niet kan wegzakken. Zo staat in Jesaja 30:14: 'Hij zal hem stukbreken, zoals een pottenbakkerskruik stukgebroken wordt, die meedogenloos wordt vergruizeld, zodat onder zijn gruis geen scherf wordt gevonden'. Wij kunnen nu ook de beeldspraak begrijpen uit Openbaring 2:27: 'Als aardewerk worden zij verbrijzeld'.

Er zijn dus vaten die gereed liggen voor de ondergang. Er zijn mensen die God niet meer kneden kan om ze nog tot iets bruikbaars om te vormen. Ze hebben zich opengesteld voor demonische beïnvloedingen en zijn daardoor verhard. God kan er niets meer mee beginnen. De boze heeft ze met zijn verleidingen en overweldiging toebereid tot het verderf. Let wel, dat er niet staat dat God ze tot het verderf toebereid of bestemd heeft.

Zij zelf hebben Hem als schepper en herschepper niet gezocht en gediend. God neemt deze mensen niet weg zoals Ananias en Saffira, maar Hij laat ze voortbestaan om aan te tonen dat Hij tenslotte toch zal zegevieren over de machten der duisternis, met hoeveel kracht dezen zich ook mogen manifesteren. Deze geesten gebruiken de mens om Gods plan te doorkruisen en tegen te houden. De Heer blijft evenwel lankmoedig, wil zelfs niet dat enigen van hen verloren gaan (2 Petr. 3:9) en doet zijn zon opgaan over bozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Hij blijft oproepen tot bekering, 'doch zij zeggen: Het baat niet, want wij zullen onze eigen gedachten volgen en een ieder naar de verstoktheid van zijn boos hart handelen' (Jer. 18:12).

Juist door de openbaring van de kracht des verderfs of des toorns komen de kracht en de rijkdom van Jezus Christus tot behoud en tot heerlijkheid des te schitterender naar voren. Van de voorwerpen van ontferming staat geschreven: 'Die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid'. In hen komt het werk Gods openbaar door de Heilige Geest tot lof van zijn heerlijkheid. Hoe feller de voorwerpen van gramschap zich teweerstellen door Gods eeuwig voornemen met de mens en zijn heilsplan te dwarsbomen, des te heerlijker wordt de uitredding en des te schoner en des te sterker komen de vaten van ontferming tevoorschijn.

Wanneer de farao verdrinkt met zijn brutale legermacht, staat het volk Gods aan een behouden oever en klinkt het lied der verlosten. Wanneer in de eindtijd de zonen Gods trekken door de glazen zee vermengd met vuur (beeld van de demonische verdrukkingen) en de antichrist daarin omkomt als voorwerp des toorns, zullen de overigen bevreesd worden en de God des hemels eer geven.

Het gevaar dreigde dat de Joodse lezers door het drijven van hun volksgenoten op een dwaalweg zouden komen. Dezen meenden immers dat Israël naar het vlees in zijn geheel erfgenaam der beloften was en dat de heidenen als vaten ter onere uit een andere klomp vervaardigd waren en op een behoorlijke afstand volgen moesten. Die zouden dan door het onderhouden van Joodse ceremoniën, besnijdenis en inzettingen ook deel krijgen aan het Koninkrijk Gods, maar altijd nog op een lagere plaats.

Maar God had zijn wil bekend gemaakt en duidelijk de Beloofde aangewezen. Er was een nieuwe tijd aangebroken, die Israël niet onderkend had, omdat het verblind was door hoogmoed en rassenwaan. Dit volk had ten opzichte van Jezus en zijn volgelingen de geestesgesteldheid van de Syro-Fenicische moeten bezitten, die wél Gods uitverkorenen erkennen wilde en zich daarom beneden de Joden stelde, ten einde de kruimeltjes onder de tafel der kinderen te verzamelen.

Israël weigerde Jezus als Christus te erkennen en wilde zich niet onder Hem scharen en zeker niet gelijkgeschakeld worden met de heidenen. Het verhardde zich in deze levenshouding en werd hierdoor een voorwerp des toorns. Daarom schreef de apostel: 'Die zelfs de Here Jezus en de profeten gedood en ons tot het uiterste vervolgd hebben, die Gode niet behagen en tegen alle mensen ingaan, daar zij ons verhinderen tot de heidenen te spreken tot hun behoud, waardoor zij te allen tijde de maat hunner zonden vol maken. De toom is over hen gekomen tot het einde' (1 Thess. 2:15, 16). In zijn verblindheid wilde het verharde volk de apostel beletten tot de heidenen te gaan, hoewel dit Gods bedoeling was. Daarom werden de Joden vaten des toorns, tot het verderf toebereid door de 'vrome' demonen die hen inspireerden.

Wanneer gezegd wordt: 'Hij verhardt wie Hij wil', is deze wil ook bekend. God geeft degenen die zich doelbewust verzetten tegen het plan Gods, prijs aan de geesten der verharding, aan die sterke demonen aan wie zij zich ten dienste gesteld hebben. Niet alle mensen die Christus niet kennen, zijn vaten des toorns. Zij zijn immers nog tot bekering te brengen, maar het is het 'geslacht' dat de profeten doodt en stenigt die tot hen gezonden zijn. De vaten des toorns worden gevormd in de afvallige kerk, die culmineert in de gemeente van de antichrist.

Vele christenen kennen God alleen zoals de duivel Hem kent, namelijk in zijn waarheid en gerechtigheid. Zij kennen de waarheid omtrent God, want zij weten dat Hij één is (Jac. 2:19), dus enkel heiligheid, majesteit en zuiverheid, en dat zijn gedachten en zijn woord onveranderlijk zijn. Zij kennen ook zijn gerechtigheid, evenals de duivelen die zich tegen Gods plan verzet hebben en verworpen werden. Maar die kennen niet de liefde van God, zoals de mens deze mag kennen, want God stelt alles in het werk om de mens te redden en te verlossen. De duivel kent niet Gods ontferming, barmhartigheid en trouw. Daarom spreken deze christenen over een eeuwige verkiezing of verwerping van de mens.

 

Romeinen 9:24,25 


En dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen, gelijk Hij ook bij Hoséa zegt: Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijn-volk, en de niet-geliefde: geliefde.

God heeft in zijn wijsheid een weg gebaand om aan zijn waarheid en gerechtigheid trouw te blijven en toch Zich te ontfermen over de mens, en deze volgens zijn plan te maken tot zijn beelddrager. De vorige tekst eindigt met een vraagteken. Het is of Paulus zeggen wil: 'Is het nu zo vreemd voor ons, dat er vaten des toorns en van ontferming zijn, want wij weten toch wie het zijn die als begenadigden tevoorschijn treden? 'En dat zijn wij!' De gemeente van Jezus Christus bestaat uit 'voorwerpen', die tot heerlijkheid worden toebereid. Haar leden zijn niet voor 'alledaags gebruik' bestemd, maar hebben een hemelse roeping. Zij zijn voorwerpen ,met eervolle bestemming, geheiligd, bruikbaar voor de eigenaar, voor iedere goede taak gereed' (2 Tim. 2:21).

Zij zijn immers allen 'bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons' (8:29). Zij zijn 'erfgenamen van God, en mede-erfgenamen van Christus' (8:17) en vormen 'een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom' (1 Petr. 2:9).

Wie de hoge weg niet bewandelt en wie zich niet beweegt in de hemelse gewesten, dus geen geestelijk christen is, behoort tot de vaten, bestemd voor 'minder eervolle bestemming'. Hij bevindt zich op het niveau van een oudtestamentisch gelovige. Laten wij goed beseffen dat niemand automatisch tot het nieuwe verbond behoort, maar dat men het onzienlijke Koninkrijk Gods binnengaat door middel van een vernieuwing van denken, een wedergeboorte des harten, de doop in de Heilige Geest en een bewust wandelen en strijden in de hemelse gewesten. Het oude verbond wordt het 'verdwijnende' genoemd, maar wie het niet láát verdwijnen, leeft er nog in, ook al zijn wij nu twintig eeuwen na de geboorte van Jezus Christus.

In het vorige vers was sprake van de voorwerpen van ontferming tot heerlijkheid bestemd. Deze voorwerpen zijn wij, die Hij geroepen heeft en die het antwoord gegeven hebben. Hij heeft ons geroepen door zijn heerlijkheid en macht (2 Petr. 1:3). Deze heerlijkheid en macht zijn zo schoon en worden in het evangelie zo uitnodigend geëtaleerd, dat wij kwamen. Wij deden dus de keus nadat wij geroepen waren en in 2 Petrus 1:10 staat: 'Beijvert u daarom des te meer, broeders, om uw roeping en verkiezing te bevestigen'. Gods roeping en onze keus moeten aan elkander bevestigd worden. Wij hoorden eens een profetie: 'Ik had u geroepen en gij zijt gekomen'.

'Wij zijn de uitverkorenen die in Christus Jezus zijn, sommigen van Joodse afkomst en velen uit de heidenen. Het overschot van het Joodse volk en een selectie van gehoorzame heidenen vormen tezamen de gemeente van het nieuwe verbond, het Israël Gods. Er is geen onderscheid meer tussen Jood en heiden. Voor beide groepen geldt: 'Want God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid besloten, om Zich over hen allen te ontfermen' (11:32).

Nadat Paulus verklaard had dat de beloften Gods zowel betrekking hadden op de Joden als de heidenen, toont de apostel aan dat deze aanneming tot zonen tevoren door de profeet Hoséa voorzegd was. In Hoséa 1:6 wordt meegedeeld, dat de Heer Zich niet meer over het huis Israëls ontfermen zou. In vers 9 wordt zelfs over de tien stammen gesproken als Lo-Ammi (niet-mijn-volk). God had dus geen bijzondere bemoeienis meer met Israël. Hij stelde het op één lijn met de heidenen. Juda was immers het volk naar Gods keuze en niet Efraïm.

Wij zagen reeds enkele malen dat God zijn belofte verbindt aan degenen die Hij kiest. Eén uit een geslacht wordt centraal gesteld: 'tot eervol gebruik'. Het was Izak en het waren niet de kinderen van Ketura of Ismaël. Uit Izak was het weer Jakob en uit deze, Juda en uit hem Isaï. Uit Isaï was het David en uit diens geslacht Jezus. Wie zich niet aansloot of onderwierp aan de door God uitverkorene, stelde zich buiten het heil. Israël had zich dus bij Juda moeten aansluiten, want de Here had gezegd: 'Juda, gij zijt het'.

De Israëlieten hadden zich moeten onderwerpen aan de koningen van het huis Davids. Toen de tien stammen zich afscheurden, maakten zij zich los van de stam waarop de belofte rustte en zij waren daarom voortaan 'niet-mijn-volk'. Maar Hoséa zegt in hoofdstuk 1:11 en 12: 'Als zij zich weer samenvoegen en één worden, zal de zegen terugkeren'. Israël heet dan Ammi en Ruchama, mijn-volk en Ik-zal-Mij-ontfermen.

In het nieuwe verbond gaat het evenwel niet over het natuurlijke volk Israël, maar de apostel past deze woorden aangaande de eenwording toe op de gemeente van Jezus Christus, waar Jood en heiden zich scharen achter de Zoon uit het huis van David. De profeten hebben immers van de voor ons bestemde genade geprofeteerd! (1 Petr. 1:10). Alleen zij die Jezus aannemen, worden Ammi, dat is mijn-volk. Zovelen in Hem geloven, worden van ,niet-mijn-volk' en 'niet-mijn-geliefde': 'mijn-volk' en 'mijn-geliefde'.

 

Romeinen 9:26 


En het zal geschieden ter plaatse, waar tot hen gezegd was: gij zijt mijn volk niet, daar zullen zij genoemd worden: zonen van de levende God

Paulus citeert nu Hoséa 1:10 als een aanvulling op het vorige vers. Er is een plaats waar God gesproken heeft. Wij merken op, dat 'tot hen' tussen haakjes geplaatst is, omdat deze woorden niet in alle handschriften voorkomen. Met deze weglating valt het volle accent op 'ter plaatse' en op 'daar'. God had gesproken, zittende op zijn heilige troon.

Eenmaal was daar in de onzienlijke wereld het besluit bekend geworden, dat het nageslacht van Abraham zijn volk zou zijn en de rest van de mensheid niet. Hoséa getuigt dat God opnieuw in de hemelse gewesten spreekt en tot dat deel van het uitverkoren volk, dat Israël genoemd werd, zegt: 'Gij zijt mijn volk niet!' Het wordt daarmee afgescheiden van Juda en op één hoop geschoven met de heidenen, terwijl de Heer zegt: 'Doch over het huis van Juda zal Ik Mij ontfermen' (Hos. 1:7).

Maar de profeet voorspelt ook, dat God opniéuw in de hemelse gewesten zal spreken. Op dezelfde plaats waar Hij gezegd had: 'Gij zijt mijn volk niet', daar zullen zij weer in ontferming aangenomen worden als zonen van de levende God. Dit zal niet alleen gelden voor Israël, maar voor al de heidenen met wie ze op één lijn gesteld waren: 'Niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen' (vers 24).

Wij zien dus dat de apostel de woorden van Hoséa over Israël uitgesproken, toepast op de heidenen. Op aarde was Israël Gods volk niet meer, evenmin als de heidenen dit waren. Maar op de 'plaats' in de hemelse gewesten, waar Hij gesproken had, zou Hij deze afgeschrevenen weer tot Zich trekken en Zich over hen ontfermen. Zij zouden dan optrekken onder één hoofd, Christus, uit het land, de natuurlijke wereld, en verzameld worden op hun eigen 'hoge grond', het Koninkrijk Gods: 'Zegt tot uw broeders: Ammi (mijn volk), en tot uw zusters: Rucharna (mijn geliefde)'.

Daar, in de hemelse gewesten, zal het gehele volk Gods weer de naam Israël dragen en zullen zij opwassen tot 'zonen Gods'. Als uitverkoren volk op aarde heeft Israël dus afgedaan.

 

Romeinen 9:27,28 


En Jesaja roept over Israël uit: Al was het getal der kinderen Israëls als het zand der zee, het overschot zal behouden worden; want wat Hij gesproken heeft, zal de Here doen op de aarde, volledig en snel

De vraag zou nu kunnen rijzen (daar God bezig was Zich onder Jezus een geestelijk Israël te verzamelen): 'Werd het natuurlijke volk Israël nu geheel verstoten?' De apostel wil zijn Joodse en heidense lezers duidelijk maken, dat dit niet het geval is. God had dit vroeger niet met het nageslacht van Abraham gedaan en zou dit thans ook niet doen met het volk der Joden. Toen schreef Hij tien stammen af, maar over de rest, de stam Juda, bleef Hij Zich ontfermen. Nu zou Hij op gelijke wijze uit het volk der Joden dat Jezus verworpen had, een overblijfsel behouden. Hij haalt daarom de woorden aan van de profeet Jesaja uit hoofdstuk 10:20-23.

Hier spreekt God het oordeel uit over het afvallige en ongehoorzame volk van Israël: 'Een verdelging die vast besloten is, voltrekt de Here, de Here der heerscharen, in het midden van de ganse aarde'. Maar de profeet geeft daar tevens de belofte dat een rest van Jakob zich zou bekeren tot de sterke God.

Wanneer in Jesaja 10:20 staat: 'En het zal te dien dage geschieden' wijst dit erop dat de profetie niet alleen betrekking heeft op het Israël van het oude verbond, maar ook voor dat van het nieuwe van kracht is. Deze regel gold dus voor de Joden in Paulus' dagen, maar ook voor de afvallige christenheid in onze tijd: een rest wordt behouden!

De gedachte dat Israël zich als volk bekeren zal en zich herstellen, is dus onbijbels. De grote menigte van het natuurlijke zaad van Abraham wordt prijsgegeven. Slechts een deel zou zich bekeren en ingevoegd worden in het lichaam van Christus. Het vormt daar met een rest uit alle volken de gemeente, die overgeplaatst is in de hemelse gewesten.

Wanneer Gods oordelen over de aarde gaan, zal altijd een rest behouden worden. God laat zijn plan met de mens niet varen. Er zal een overblijfsel zijn uit Jood en heiden, het geestelijke zaad van Abraham, want ook wat de Heer tot Abraham gesproken heeft, zal Hij doen, volledig en snel, namelijk dat met hem alle geslachten des aardbodems gezegend zullen worden (Gen. 12:3). Door middel van de gemeente zal God zijn schepping herstellen.

 

Romeinen 9:29 


En gelijk Jesaja tevoren gezegd had: Indien de Here Zebaoth ons geen zaad overgelaten had, als Sodom zouden wij geworden zijn en aan Gomorra zouden wij gelijk gemaakt zijn.

In dit vers citeert Paulus weer de profeet Jesaja vrij naar de Septuagint. Reeds 'te voren', namelijk in hoofdstuk 1:9 had Jesaja in deze Griekse vertaling gesproken over 'een zaad', in de Hebreeuwse bijbel weergegeven door 'enige weinige ontkomenen'. Temidden van het afvallige volk dat door deze profeet vergeleken wordt met dat van Sodom en Gomorra, heeft God nog een overblijfsel, dat de knie voor Baäl niet gebogen had. Een rest, niet de massa, ontvangt de, erfenis. Paulus eindigt dus met de stelling waarmee hij begonnen was, dat 'niet allen die van Israël afstammen, Israël zijn' (vers 6).

Alleen het Israël Gods wordt behouden. Dit overblijfsel is de oorzaak dat het volk niet verdaan wordt zoals Sodom en Gomorra, waar niets van overbleef, omdat er geen rechtvaardigen in gevonden werden. De Here Zebaoth, de Here der heerscharen, strijdt tegen Israël, verlaat het en doet het weg, maar Hij laat enkele ontkomenen over. Dit is het ware Israël. Het zijn de zevenduizend tijdens Achabs regering, die de knie voor Baäl niet bogen. Het is Daniël met zijn kleine vriendenkring in Babel. Het zijn bij de geboorte van Jezus, Zacharias en Elisabeth, die rechtvaardig waren voor God en leefden naar alle geboden en eisen des Heren, onberispelijk.

Het waren Simeon en Anna en allen die de vertroosting voor Jeruzalem verwachtten. Na Jezus' opstanding waren het de honderdtwintig uit de opperzaal en de drieduizend op de Pinksterdag en later nog de vijfduizend mannen en vrouwen te Jeruzalem en de gemeenten in Judéa. Zij werden behouden, want zij gingen over van het oude in het nieuwe verbond. Ook de apostel zelf rekende zich bij dit overblijfsel naar de verkiezing der genade. Wij zien dus ook hier de regel: 'Niet de kinderen van het vlees zijn kinderen Gods, maar de kinderen der belofte gelden voor nageslacht' (vers 8).

 

Romeinen 9:30-33 


Wat zullen wij dan zeggen? Dit: heidenen, die geen gerechtigheid najaagden, hebben gerechtigheid verkregen, namelijk gerechtigheid, die uit geloof is; doch Israël, hoewel het een wet ter gerechtigheid najaagde, is aan de wet niet toegekomen. Waarom niet? Omdat het hierbij niet uitging van geloof, maar van vermeende werken. Zij hebben zich gestoten aan de steen des aanstoots, gelijk geschreven staat: Zie, Ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots der ergernis, en wie op hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen

Wat volgt nu uit het voorgaande betoog? God zoekt een volk 'dat de weg des Heren zou bewaren door gerechtigheid en recht te doen, opdat de Here aan Abraham vervulle wat Hij over hem gesproken heeft' (Gen. 18:19). Men kan echter niet in gerechtigheid leven, indien men niet een gerechtige is, dit wil zeggen een schuldeloze. Deze heidenen hebben het geheim ontdekt om het doel van de wet, de rechtvaardigheid, te verwerven zonder inspanning.

Paulus gebruikt in Filippenzen 3:12 het woord 'najagen' in verband met een wedloop in de renbaan om de prijs te winnen. De heidenen hadden de weg gevonden om deze prijs, de gerechtigheid, te bemachtigen zonder ervoor te lopen. Zij ontvingen deze namelijk door het geloof in het offer van het lam van God, dat de zonde van de wereld wegnam. Zij konden dus hun verdere leven wijden aan het jagen naar de volmaaktheid'.

Wanneer wij de eerste verzen van dit hoofdstuk nog eens lezen, wordt ons het grote verdriet van de apostel duidelijk, want Israël kon als wetsbetrachtend volk niet meer gerekend worden tot het Israël Gods. Immers de besten onder hen die zich inspanden om rechtvaardig naar de wet te zijn en daarbij alle ceremoniën nauwkeurig in acht namen, konden het niet zover brengen dat zij het doel der wet, de rechtvaardigheid, bereikten, laat staan dat zij het doel Gods met de mens, de volmaaktheid, ooit zouden kunnen verwerven. Ook Israël moest daarom dezelfde weg gaan als de heidenen, namelijk die van geloof in Jezus, om gerechtigheid te ontvangen uit genade door schuldvergiffenis van zonden.

Waardoor kon Israël de wet niet houden? Doordat deze gebaseerd is op de oorspronkelijke gedachte van God en het leven van de mens daarnaar regelen wil. Zoals de organen in het natuurlijke leven vanzelf functioneren en daartoe niet gedwongen behoeven te worden, zo behoort ook de inwendige mens te functioneren in goede werken, waartoe hij geschapen is. Door de zondemachten wordt deze werking evenwel afgeremd en belet.

De oorspronkelijke wetten van God worden dus niet meer vanuit de inwendige mens gehandhaafd. De wet die God aan het volk Israël gaf, was een leefregel die nu van buitenaf werd opgelegd. Zij werd aan 'wettelozen en tuchtelozen' gegeven 'om de overtredingen te doen blijken'. Zij was evenwel onmachtig om de innerlijke gesteldheid van de mens waarin de zondemachten werkzaam waren, te veranderen.

De wet Gods is geestelijk. Wie haar houden wil, moet kennis hebben van de onzienlijke wereld, van de boze machten die het kwade bewerken en die de mens tot zonde brengen. Hij moet ook gedoopt zijn met de Geest van God om met vrucht de strijd te kunnen aanbinden tegen deze boze geesten om ze te overwinnen en te verdrijven. Israël bezat deze sleutel van kennis niet, evenmin als vele christenen in onze tijd, die hem verloren blijken te hebben. De leidslieden in Jezus' dagen hadden hem zelfs weggenomen, zodat zij verhinderden dat iemand het Koninkrijk Gods zou binnengaan (Luc. 11:52).

Ondanks menselijke prestaties, ondanks offers en ceremoniën, zondigde men toch. In' plaats van zich nu in het geloof tot God te wenden en de prediking van Jezus aangaande het Koninkrijk der, hemelen te aanvaarden, ging men de inspanningen vergroten door zich uitwendige lasten op te leggen. Men bad lang, vastte dikwijls, droeg brede gebedsriemen en grote kwasten, onthield zich nauwgezet van bepaalde spijzen, gaf plichtmatig tienden, hield stipt de sabbat, allemaal zaken in de zichtbare wereld die de inwendige mens niet ten goede veranderden, maar juist een invalspoort waren voor onreine, 'vrome' geesten.

In dit verband gebruikt de apostel de uitdrukking 'zogenaamde goede werken', die uit zijn vroeger leven zo bekend waren. Israël kwam niet aan de wet toe, omdat het gewichtigste van de wet verwaarloosd werd: het oordeel, omdat er geen reële scheiding kwam met de boze machten; de barmhartigheid, omdat men geleid werd door 'vrome' geesten die hard en wreed zijn; en de trouw, omdat men niet volhardde en bleef in al de woorden die God gesproken had (Matth. 23:23).

De wet is geestelijk (7:14) en zij kan alleen functioneren in de mens die in het Koninkrijk Gods leeft (8:4). Hierin komt men niet door inspanning, maar door geloof. Door dit geloof ontvangt men de Heilige Geest met zijn begaafdheden, waardoor de vijandelijke machten overwonnen worden en de gevolgen van hun werkzaamheden genezen.

De wet is de maatstaf van de gerechtigheid. Waarom kwam Israël hieraan niet toe? Waarom was het voor hen niet haalbaar? Omdat 'zij zich gestoten hebben' aan Christus, die voor hen een steen des aanstoots werd. In Hem was de gerechtigheid Gods gepersonifieerd. Zij hoorden niet alleen zijn woorden, maar zij zagen in Hem ook hoe de wet van God in een mens ten volle uitgewerkt werd. Hun innerlijke mens verzette zich tegen deze goddelijke norm die de Vader in de wereld gebracht had. God legde immers in Sion deze hoeksteen, waarop Hij 'zijn' tempel wilde grondvesten. Israël heeft zich geërgerd, omdat de rechtvaardigheid niet door inspanning te verwerven is, maar alleen door geloof in de Gezondene.

Zonder dat de apostel de naam van Christus noemt, weten de Joodse lezers wel, wie met 'de steen des aanstoots' bedoeld wordt. Juist de prediking van de 'gekruisigde Christus' die de zonde der wereld wegnam, was voor de Joden een aanstoot (1 Cor. 1:23).

Met een 'gelijk geschreven staat' citeert de apostel ter wille van zijn Joodse lezers zeer vrij twee verzen uit Jesaja. Wat in Jesaja 8:14 van God zelf gesproken wordt, past Paulus op Christus toe. Wie Hem verwerpt, verwerpt God. In Jesaja 28:16 wordt van een beproefde en kostelijke steen gesproken, waarop men rustig zijn vertrouwen kan stellen. Al wie op hem zijn geloof bouwt, ook in Israël, komt niet beschaamd uit, bereikt dus zijn doel, ontvangt de gerechtigheid en wordt toebereid tot heerlijkheid.

 
vorige pagina terug volgende pagina