Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Romeinen
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 14


 

Romeinen 14:1 


Aanvaardt de zwakke in het geloof, maar niet om overwegingen te beoordelen.

De apostel begint in dit hoofdstuk een kwestie aan te roeren over het al of niet noodzakelijke van onthoudingen en van het zich onderwerpen aan Joodse gebruiken en ceremoniën. Het weigeren om bepaald voedsel te gebruiken en het in acht nemen van voorgeschreven dagen wijzen erop dat in de gemeente te Rome Joden waren, die nog niet met de overleveringen der vaderen of met de traditie gebroken hadden en die hun broeders uit de heidenen maar al te graag hun voorschriften wilden opleggen.

Door te spreken over 'zwakken' en 'sterken' wordt het standpunt dat Paulus inneemt, ogenblikkelijk duidelijk. Het ware christendom richt zich op de verandering van de inwendige mens en houdt zich bezig met de onzienlijke wereld. Een geestelijke vernieuwing brengt ook een verandering in de zichtbare wereld tot stand. Het Koninkrijk der hemelen werkt van binnen naar buiten. De zwakken in het geloof zien niet in, dat de geestelijke wereld primair is. Zij houden zich bezig met uitwendigheden die nimmer de mens kunnen verlossen van de machten der duisternis. Zij zijn mensen met allerlei gevoeligheden (15:1) die in de zichtbare wereld liggen.

De apostel adviseert de sterken om de zwakken in het geloof tot zich te trekken en zich niet innerlijk van hen te distantiëren. Ook moet men over zulke meningsverschillen niet gaan redetwisten; de prediking over het Koninkrijk der hemelen ontneemt hun op den duur toch alle argumenten. Maak er dus geen punt van discussie van. Hoe meer de gelovigen in de waarheden van het nieuwe verbond ingeleid worden, van hoe minder belang de voorschriften en inzettingen van het oude verbond zullen blijken te zijn. Hoe meer een bouwwerk zijn voltooiing nadert, hoe meer de tekeningen terzijde geschoven worden.

De gevoeligheden zijn dus: de spijswetten, waaronder ook het nuttigen van vlees dat aan de afgoden gewijd was, het onderhouden van dagen, het verrichten van allerlei ceremoniën en het dragen van voorgeschreven kleding of bepaalde haardracht. De sterken in het geloof rekenen alleen met de onzienlijke wereld en hun strijd is niet meer voor het handhaven van instellingen in de zienlijke wereld. Zij zijn geestelijk en hechten niet aan uitwendigheden.

 

Romeinen 14:2,3 


De een gelooft, dat hij alles eten mag, maar de zwakke eet plantaardig voedsel. Wie wèl eet, minachte hem niet, die niet eet, en wie niet eet, oordele hem niet, die wèl eet, want God heeft hem aanvaard.

Het alles eten was bij de sterken een zaak van geloof in de woorden van Jezus, want niets dat eetbaar is, werd door Hem veroordeeld. In Marcus 7:18-20 staat: 'Begrijpt gij niet, dat al wat van buiten in de mens komt, hem niet onrein kan maken, omdat het niet in zijn hart komt, maar in de buik, en er te zijner plaatse uitgaat? En zo verklaarde Hij alle spijzen rein. En Hij zeide: Hetgeen uit de mens naar buiten komt, dat maakt de mens onrein'.

Het Oude Testament kende het onderscheid tussen reine dieren, waarvan het vlees gegeten mocht worden, en onreine dieren, die niet genuttigd mochten worden. Deze onderscheiding duidde erop, dat er in de onzienlijke wereld heilige wezens zijn die de mens terzijde staan, maar ook onheilige geesten waarmee de mens geen gemeenschap mag hebben. Ook was het in het oude verbond verboden om met iets contact te hebben dat met afgoderij in verband stond. Daarom verkozen Daniël en zijn vrienden om niet te eten van het vlees en te drinken van de wijn, die van de tafel des konings kwamen.

Zij verzochten daarom alleen plantaardig voedsel en water te mogen nuttigen. Onder de Joden die in heidense landen woonden, waren er velen die dit voorbeeld volgden om zich ook niet te verontreinigen. Degenen die evenwel overgegaan waren in het nieuwe verbond en door Jezus Christus kennis gekregen hadden van de geestelijke werkelijkheden en van de kracht Gods, behoefden zich zo druk niet te maken.

Zij mochten zonder navraag te doen, alles eten wat in het vleeshuis verkocht werd. De zwakken in het geloof, die weinig kennis hadden, zagen nog te veel op wat in de zienlijke wereld met dit voedsel gebeurd was. Zij konden de kracht niet opbrengen zich daarboven te verheffen en dus aten ze ook geen afgodenvlees, want anders meenden ze te zondigen. Daarom zei de apostel: 'Veroordeel ze niet, maar aanvaard de zwakken in het geloof, opdat ze meer inzicht kunnen verkrijgen en hun geloof krachtiger zal worden'.

In 1 Corinthiërs 8 gaat de apostel zelfs zover, dat hij de sterken in het geloof, die dus zelf met een rustig geweten alles aten, vermaant, zich ter wille van hun zwakke broeders te matigen, opdat dezen niet in een gewetensconflict zouden komen. Zo zal menig christen in onze dagen een glas wijn laten staan, om een zwakke broeder die vroeger een onmatige drinker was, niet in verleiding te brengen. Zo zal menig voorganger geen televisietoestel in huis nemen, ten einde zijn kinderen of de zwakke broeders die weinig onderscheid hebben en de nodige zelfbeheersing missen, niet in verleiding te brengen.

Een sterke in het geloof moet dus degene die niet eet, niet minachten. Aan de andere kant moet iemand die zwak is in het geloof en zich geestelijk niet kan verheffen of zich beheersen, geen negatief oordeel vellen over degene die krachtig is in de Heer en wiens zinnen meer geoefend zijn in het onderscheiden van wat werkelijk goed en wat werkelijk kwaad is, of gevaar voor hem oplevert. God heeft sterken en zwakken, groten en kleinen, als zijn kinderen aanvaard, en het is zijn wil, dat zij allen tot de volle kennis der waarheid komen.

 

Romeinen 14:4,5 


Wie zijt gij, dat gij eens anders knecht oordeelt 9 Of hij staat of valt, gaat zijn eigen heer aan. Maar hij zal staande blijven, want de Here is bij machte hem vast te doen staan. Deze immers stelt de ene dag boven de andere, gene stelt ze alle gelijk. Ieder zij voor zijn eigen beseften volle overtuigd.

De Romeinse bekeerling was begerig om Jezus in alles te volgen, en zijn vijand, de duivel, met de wapenrusting Gods te bestrijden. Hij wilde ook vóór alles heilig leven om zo zijn Heer te behagen. Hij was met de Heilige Geest vervuld en de geestelijke vrijheid was hem lief. Maar soms kruiste zo'n zwakke broeder zijn pad. Misschien een pas bekeerde Jood of een heiden-broeder die reeds voor zijn bekering met de Joodse gedachtewereld geïnfiltreerd was, zoals dit in Romeinse kringen dikwijls voorkwam.

Deze christenen hadden dan wel Jezus als de vergever van hun zonden aanvaard, maar zij meenden dat God hen verlaten zou, indien zij de nieuwe maan als een gewone dag lieten passeren, of als zij de sabbat niet hielden zoals hun dit vroeger door de rabbijnen was voorgehouden. Dan ontstond vaak een conflict tussen de sterke en de zwakke christen. De zwakke was geneigd de sterke te veroordelen.

Hij merkte immers dat de zogenaamde werken van zijn vlees, de zelfverloochening bij zijn onthoudingen en de hoge graad van zijn 'teder geweten' op de sterke niet de minste indruk maakten en deze ook niet intimideerden. Het gevolg was dat de zwakke de sterke ervan beschuldigde dat deze te gemakkelijk en te onbezonnen leefde.

Anderzijds veroordeelde menig sterke de zwakke met zijn instellingen en ceremoniën, omdat deze met het aanvaarden van het nieuwe verbond, het oude nog niet losgelaten had. Maar wie oordeelt, komt op het terrein van de Heer zelf. Hij alleen kent de gezindheid van zijn knecht. Iedere christen staat als dienaar onder zijn eigen 'baas'. Deze knikt goedkeurend of berispt. De mededienstknechten kunnen onderwijzen, kennis bijbrengen en vermanen tot opbouw, maar een veroordeling uitspreken mogen ze niet.

Als wij iemand zouden misprijzen of afschrijven vanwege het doen of nalaten van uitwendigheden, is God bij machte deze broeder overeind te houden. Juist de Judaïserende partij in Rome, die alle christenen onder de wet van Mozes wilde brengen en die toch waarschijnlijk ver in de minderheid was (zie 15:1), trad oordelend op. Dit is trouwens een kenmerk van wettische christenen gebleven. Denk bijvoorbeeld aan de zevende-dagsadventisten die de zondagsvierders beschouwen als mensen die het teken van het beest dragen, terwijl zij alleen de sabbatvierders voor rechtgeaarde kinderen Gods houden.

De christen-Jood hield dus zijn sabbatten en de heiden-christen hield iedere dag voor heilig, dat is afgezonderd voor God. De laatste stelde dus alle dagen gelijk en wijdde ze alle aan zijn Heer. De raad wordt gegeven: ieder handele naar het licht dat hij ontvangen heeft. Laat men de ander respecteren in zijn overtuiging. De uitdrukking 'ten volle overtuigd' wijst erop, dat men er maar niet op los kan leven, want dan gaat men tegen zijn geweten in. De vrijheid zou dan een dekmantel worden van de zonde.

Wanneer er staat 'alle dagen gelijk' wijst dit erop, dat geen bijzondere feestdagen of rustdagen voorgeschreven zijn. Maar het is evenals bij het bidden. Er staat dat wij een onafgebroken gebedsleven moeten leiden: 'Bidt zonder ophouden' (1 Thess. 5:17). Dit betekent evenwel niet, dat wij ons op bepaalde tijden niet zouden mogen afzonderen om speciaal met de Heer in de hemelse gewesten bezig te zijn. Zo is het ook met onze zondag. Alle dagen achten wij gelijk, maar wij verheugen ons erop dat er een feestdag is, waarop wij tezamen als gemeente van Christus voor zijn aangezicht mogen verschijnen in alle rust en vrijheid.

 

Romeinen 14:6 


Wie aan een bepaalde dag hecht, doet het om de Here, en wie eet, doet het om de Here, want hij dankt God; en wie niet eet, laat het na om de Here en ook hij dankt God.

Paulus rekent zichzelf tot de sterken, die geen waarde meer hechten aan bindende rust- of feestdagen. Maar wanneer hij naar zijn broeders ziet, die dit wel doen, constateert hij dat zij het doen om de Here, namelijk omdat zij menen daarmee de Heer te behagen. 'Om de Here' is de beslissende factor, omdat zij de gezindheid van het hart aangeeft. Deze innerlijke gesteldheid moet de beoordelingen leiden. De oprechte Joodse christenen meenden nog door het houden van de sabbat, door het zich onthouden van offervlees, of door het alleen gebruiken van koosjer voedsel, de Heer te dienen. De andere christenen werkten en rustten, aten en dronken zonder scrupules of religieuze overwegingen, en zij dankten hun Heer.

De zwakke broeders bestudeerden eerst de spijswetten, de vastentijden en de kalender, rekering houdende met de oude instellingen en wetten, en zij dankten op oud-Joodse wijze hun God. Men leefde toen - en vaak nu ook nog - in een overgangstijd.

Moeilijk wordt het evenwel, wanneer de christen-Jood niet aan één tafel wil zitten met de heidense christenen. Zo weigerden sommigen uit de kring van Jacobus aan één tafel te eten met hun heidense geloofsgenoten, en zelfs Petrus en Barnabas lieten zich hierdoor meeslepen (Gal. 2:11-14). Petrus en Barnabas betoonden zich toen zwak. Deze enge gedachtewereld, waarbij door allerlei geboden en verboden het natuurlijke leven van de mens geregeld wordt, zet een stempel op het bestaan.

Men gaat discussiëren om kleinigheden en door deze redeneringen komt men altijd in spanning, doordat de wettische geesten altijd op precisie blijven aandringen en nooit zullen zeggen: 'Het is genoeg'. Dikwijls heeft de zwakke in het geloof de neiging zijn mening aan anderen, koste wat het kost, op te dringen: gij kunt niet behouden worden, indien gij niet besneden zijt! (Hand. 15:1). Hij loopt gevaar in een uitwendige godsdienst te vervallen van 'raak niet, smaak niet, roer niet aan', dingen die een schijn hebben van godsvrucht, maar die in wezen dienen tot 'bevrediging van het (vrome) vlees' (Col 2:21-23).

De sterke in het geloof, die meer kennis heeft en dus weet dat 'de wet der geboden in inzettingen bestaande' (Ef. 2:15) buiten werking gesteld is, moet wel weten dat ook voor hem de gezindheid des harten het criterium van beoordeling is. Wanneer hij zijn zwakke broeder minacht of verwerpt, verzaakt hij daarmee de liefde Gods die door de Heilige Geest in zijn hart is uitgestort, want Gods liefde heeft ook de zwakke broeder aanvaard.

 

Romeinen 14:7,8 


Want niemand onzer leeft voor zichzelf, en niemand sterft voor zichzelf; want als wij leven, het is voor de Here, en als wij sterven, het is voor de Here. Hetzij wij dan leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heren.

Wij zijn leden van hetzelfde lichaam, dus zijn wij onderling met elkaar verbonden. Deze relatie vloeit evenwel voort uit onze gemeenschap met de Heer. Wij vormen met onze broeders (en zusters) een eenheid, omdat wij 'in de Heer' zijn. Wij leven en sterven 'in Christus zijnde'. Wij zijn niet met Christus verbonden vanwege de broederband, maar met de broeders vanwege de gemeenschap 'in Christus', dus omdat wij allen tot het huisgezin Gods behoren. Wij hebben in de eerste plaats rekering te houden met onze Heer en ons te richten naar zijn wil.

Het leven dat wij in Christus ontvangen, is eeuwig, geestelijk leven. Daarin moeten wij tezamen opwassen. Dit brengt met zich mee dat wij in het natuurlijke leven veel moeten loslaten. De Heer zei: 'Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf (Matth. 16:24) en Paulus schreef: 'Ik sterf elke dag' (1 Cor. 15:3 1). De ware volgeling van Christus is bereid om zijn gehele natuurlijke leven af te leggen om het eeuwige leven te gewinnen, want 'wie zijn leven verliest om Mijnentwil, zal het vinden' (Matth. 10:39).

Voor de discipel van Jezus gaat het erom, dat de gemeente gebouwd wordt en dat hij geschikt en dienstbaar is in de bouw van de hemelse tempel. Zijn natuurlijke leven is ondergeschikt aan zijn geestelijke instelling. Alles wat hij in het natuurlijke leven doet, verricht hij om zo goed mogelijk bruikbaar te zijn in de dienst van zijn Heer, maar hij zal daarbij wel opletten dat door zijn vrijheid van leven, het Koninkrijk Gods geen schade lijdt en geen broeder of zuster in geestelijke moeilijkheden gebracht wordt.

Met 'sterven' bedoelt dus de apostel het afleggen van het natuurlijke leven ter wille van de zaak van Christus. Al moeten wij wel eens dingen nalaten, waarin wijzelf geen kwaad zien, dan doen wij dit uit liefde voor de Heer en voor zijn zaak en om de zwakke broeder te helpen. Wanneer een zwakke broeder zich bepaalde dingen ontzegt, doet hij dit ook om de Heer te behagen. Hij handelt evenwel naar de mate van zijn beperkte kennis, en daardoor in klein geloof.

 

Romeinen 14:9 


Want hiertoe is Christus gestorven en levend geworden, opdat Hij èn over doden èn over levenden heerschappij voeren zou.

Wij moeten bereid zijn om alles, zelfs ons gehele natuurlijke leven, prijs te geven voor de zaak des Heren, zoals er staat: 'Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zijn kruis niet opneemt en achter Mij gaat, is Mij niet waardig. Wie zijn leven vindt, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, zal het vinden' (Matth. 10:37-39). Om Zichzelf een gemeente te kunnen bouwen, is Christus ook gestórven.

De wegname van de zondelast door zijn dood schonk Hem de mogelijkheid om vele zonen tot heerlijkheid te leiden. Hij stond op om de heerschappij over de ganse schepping op Zich te nemen: 'Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde'(Matth. 28:18). Tot deze heerschappij behoort ook de bevoegdheid om te oordelen, want de Vader 'heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven' (Joh. 5:22). Dit oordeel strekt zich uit zowel over de levenden als over de doden.

De levenden zijn degenen die hier op aarde aan Christus toebehoren, of die reeds 'in Christus' ontslapen zijn. De doden zijn degenen die hier op aarde dood zijn in zonden en misdaden, of die zich reeds in het dodenrijk bevinden. De Heer nu zal een onpartijdig oordeel vellen over alles wat de mens in deze wereld gesproken of gedaan heeft (2:2). Dit oordeel begint bij het huisgezin Gods, namelijk de scheiding tussen goed en kwaad en het bepalen van ieders plaats en taak in het Koninkrijk der hemelen (1 Petr. 4:17).

Het oordeel over de broeders heeft de Heer aan Zichzelf gehouden. Het is zijn wil niet dat de ene broeder heerschappij voert over de andere, dus ook niet dat hij de andere veroordeelt. Bij het oordeel over de wereld en over de doden schakelt Christus de gemeente in (1 Cor. 6:2).

 

Romeinen 14:10-12 


Gij echter, wat oordeelt gij uw broeder? Of ook gij, wat minacht gij uw broeder? Want wij zullen allen gesteld worden voor de rechterstoel Gods. Want er staat geschreven: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Here: voor Mij zal alle knie zich buigen, en alle tong zal God loven. Zo zal dan een ieder onzer voor zichzelf rekenschap geven aan God.

Paulus richt zich nu eerst tot de zwakke broeders die het nog moeilijk hebben met allerlei wettische voorschriften en inzichten inzake eten en drinken. Hij vermaant hen dat zijniet oordelend of veroordelend spreken zullen over de broeders die in vrijheid wandelen.

Dan richt hij zich tot de sterken in het geloof en vermaant hen, dat zijniet minachtend, dus veroordelend moeten neerzien op degenen die in hun geweten gemakkelijk aangeklaagd worden. De Heer zal zelf wel een oordeel vellen, want allen zullen voor de rechterstoel van God gesteld worden. Daar zal beslist worden of de werken die gedaan zijn, behoren tot 'hout, hooi of stro', of tot 'goud, zilver en kostbaar gesteente' (1 Cor. 3:12). Dat wil zeggen: is alles wat de christen gesproken en gedaan heeft, tot opbouw van eigen geestelijk leven en dat van het huis Gods, of heeft het daarvoor geen nut? Ook hierin zal de Heer rechtvaardig oordelen.

Ook in onze tijd moeten wij oppassen dat wij geen dingen uit het natuurlijke leven aangrijpen om een broeder of zuster te beoordelen. Wij moeten elkander niet veroordelen om kleding of haardracht, om al of niet vasten of over het gebruik van spijzen, om het al of niet vieren van de sabbat of de zondag. God ziet het hart aan. Hij weet wat in het verborgene is en daarom moet ieder zich aan zijn oordeel onderwerpen.

In dit verband herinnert Paulus aan Jesaja 45:23 met de woorden: 'Voor Mij zal alle knie zich buigen'. Wanneer dan vervolgd wordt met 'alle tong zal God loven', wil dit zeggen dat ieder schepsel zal moeten erkennen dat Gods oordelen waarachtig en rechtvaardig zijn (Openb. 16:7 en 19:2). In Jesaja ziet deze tekst op het buigen voor Jahweh, terwijl hij hier op Christus ziet. Wel eep bewijs dat onze Heer in de plaats van de Vader is getreden en dat de Vader Hem alles heeft overgegeven. Uiteindelijk is iedere gelovige alleen rekenschap verschuldigd aan God.

 

Romeinen 14:13 


Laten wij dan niet langer elkander oordelen, maar komt liever tot dit oordeel: uw broeder geen aanstoot of ergernis te geven.

Het Koninkrijk Gods zit van binnen, in de innerlijke mens. Daarom moet men niet oordelen over uitwendigheden. Wat het eten van reine of onreine spijzen betreft, over welk onderwerp het in deze verzen in het bijzonder gaat, geldt: wie niet eet, kan hierin moeilijk verandering brengen, omdat hij innerlijk gebonden is om niet te eten. Wie daarentegen wel eet, kan dit ook laten, omdat hij vrij is het zó of ook anders te doen. Door uitwendige gewoonten of daden kan men evenwel aan het geestelijke leven van de medechristen schade toebrengen.

Geef daarom geen aanstoot, dit wil zeggen: roep geen gewetensconflicten bij uw broeder op. Tracht iemand van binnenuit te overtuigen, door hem kennis bij te brengen van Gods Woord, maar kwets hem niet in zijn gevoelens. Kom tot dit oordeel of maak voor uzelf de goede keus, dat geen aanstoot geven het allerbelangrijkste is. De sterken die reeds in vers 1 vermaand werden, moeten de zwakken niets in de weg leggen, waardoor deze ten val zouden kunnen komen.

 

Romeinen 14:14 


Ik weet en ben overtuigd in de Here Jezus, dat niets uit zichzelf onrein is; alleen voor hem, die iets onrein acht, is het onrein

Paulus zelf heeft een heldere kijk en wat hij weet, is zeker, omdat hij met de Heer gemeenschap heeft. Niets is onrein in zichzelf. Dit is geen subjectieve mening van de apostel, maar de gedachte des Heren. Waardoor was iets onrein? Doordat het in verbinding gebracht was met de machten en dus onder beïnvloeding stond van de demonen. Het was dan in de tempels aan de afgoden toegewijd, zoals bijvoorbeeld vlees en wijn. Als wij sterk staan, kunnen wij deze verbinding verbreken en de beïnvloeding tenietdoen door het geloof in de ware God.

Het probleem voor de zwakken is, dat zij dit geloof nog niet kunnen opbrengen. Zo zijn er velen in onze dagen die niet kunnen aanvaarden dat het dragen van kort of lang haar zowel bij mannen als vrouwen, niet van essentieel belang is. In het oude verbond, de tijd der schaduwen, wordt gesproken over onreine dieren zoals varkens en slangen, omdat zij symbolen van boze geesten waren en zij mochten daarom door de Joden niet gegeten worden. Toen de werkelijkheid kwam, verklaarde Jezus alle spijzen voor rein (Marc. 7:18-20).

 

Romeinen 14:15,16 


Want indien uw broeder door iets, dat gij eet, gegriefd wordt, wandelt gij niet meer naar de eis der liefde. Brengt niet door uw eten hem ten verderve, voor wie Christus gestorven is. Laat van het goede, dat gij hebt, geen kwaad gezegd kunnen worden.

Christenen die zich vastklemmen aan uitwendigheden, verkeren dikwijls in een kramp en staan bloot aan allerlei verwarrende gedachten. Hun godsdienst wordt dan: dit mag niet en dat moet. Geestelijk liggen zulke zwakken aan een ketting. Zij zijn dan nog dikwijls een beproeving voor de vrije christenen. De zwakke broeder, die nog weinig kennis en inzicht heeft, ziet eigenlijk in de sterkere iemand die zijn christendom misbruikt om zich maar alles te kunnen permitteren. Maar er is niets onrein in zichzelf (vers 14).

Ook aan het Joodse systeem is een einde gekomen. 'Laten wij derhalve feest vieren, niet met oud zuurdeeg' schreef de apostel in 1 Corinthiërs 5:8. Al hebben dus de sterken gelijk, toch moeten zij de liefde betrachten en ter wille van het lichaam van Christus, de zwakken verdragen en helpen. Wij merken nog op, dat de groep der zwakken in Rome andere beweegredenen had dan de Judaïserende christenen in Galaten 4:9 en Kolossenzen 2:16.

Daar was de wetsbetrachting primair, dat wil zeggen, nodig om de zaligheid te beërven. Bij de zwakke broeders in Rome evenwel had de weigering om sommige spijzen te gebruiken, een secundair doel, namelijk het vrijblijven van demonische beïnvloeding. Daarom schreef de apostel aan de Galaten: 'Wie een ander evangelie (vermengd met Joodse riten) brengt, is vervloekt' (Gal. 1:8). Maar tot de gevorderde Romeinen zegt hij: 'Verdraag de zwakken in liefde'.

Ook in onze tijd maken ceremoniën als: handgeklap, halleluja roepen, knielen, ogen sluiten, kleding, na het eten danken, haardracht en dergelijke, het evangelie dat gebracht wordt, niet tot een ander. Deze uiterlijke vormen behoren tot de zogenaamde 'adiafora', onbelangrijke dingen, die in wezen noch kwaad, noch goed kunnen heten.

Gegriefd zijn, is moreel pijn lijden. Velen leefden toen en zijn nu ook nog in een overgangstijd. Daarom moet men rekering houden met de opinie van de ander. Gegriefd zijn, is beschadigd zijn naar de innerlijke mens; er is geweld gebruikt bij de opbouw van het geestelijke leven. Men moet iemand niet door uitwendigheden als eten en drinken in moeilijkheden brengen of tot zonde verleiden, maar ook niemand opleggen zich ergens van te onthouden. leder moet in volle vrijheid voor zijn eigen geweten overtuigd zijn (vers 5). Iemand 'ten verderve brengen', betekent hem ten onder doen gaan of letterlijk hem 'doden', hier dus naar de inwendige mens.

Omdat de vrije broeder zogenaamde onreine spijzen gebruikt, ziet de zwakke dit als een ongebondenheid en als wetteloosheid. Hij krijgt misschien spijt zich bij de gemeente gevoegd te hebben. Hij 'ziet het dan niet meer' en raakt los van de gemeente. Jezus stierf om hem te behouden, om hem tot vrijheid en tot volkomenheid te brengen. Dit proces heeft tijd nodig en men moet daarom met de zwakken geduld hebben en hun liefde bewijzen. De zwakken moeten evenwel de eis der liefde ook niet verwaarlozen.

Zij moeten de anderen de vrijheid gunnen, want dezen zijn ook voor hun eigen besef ten volle overtuigd. Wie bijvoorbeeld de zondag als oudtestamentische sabbat vieren wil, moet een ander niet verachten, die dit niet doet en de zondag ook voor recreatie gebruikt. Wanneer iemand handgeklap te luidruchtig vindt, moet hij een ander niet veroordelen die op deze wijze zijn blijdschap tot uiting brengt.

De band der liefde is een geestelijke verbinding tussen de broeders in het Koninkrijk Gods. Deze mag nooit gebroken worden, want de liefde doet de naaste geen kwaad. Een christen mag dus geen aanstoot geven, zodat een buitenstaander kwaad van de gemeente kan spreken, omdat men daar over uitwendige dingen twist.

Het goede is het leven van de gemeente in het Koninkrijk Gods: in waarheid, gerechtigheid, vrede en blijdschap. Dit zijn de dingen waarop de apostel in het volgende vers wijst. Wanneer wij de geschiedenis der kerk nagaan, zijn er vele voorbeelden van twisten over uitwendigheden, waardoor de kerk voor de buitenstaanders onaanvaardbaar en belachelijk werd.

 

Romeinen 14:17 


Want het Koninkrijk Gods bestaat niet in eten en drinken, maar in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap, door de Heilige Geest.

Nog steeds richt de apostel zich tot de sterken die genoeg geloofskracht hebben om alles te nuttigen. Zij moeten evenwel de raad opvolgen, door hun eten de zwakke broeder niet ten verderve te brengen. Zij moeten vrijwillig iets van hun vrijheid afstaan ter wille van de 'bekrompen' broeders, want het Koninkrijk Gods bestaat ook niet in spijs en drank. Het is immers niet nodig zijn vrijheid te demonstreren door maar alles te eten en het ligt meer in de weg Gods om zichzelf iets te ontzeggen ten einde een broeder te behouden.

De innerlijke gemeenschap met de Heer is niet afhankelijk van wat men eet, maar wel van de waarde die de gelovige in zijn leven aan eten en drinken toekent. Onmatigheid wordt door de Schrift veroordeeld. Vraat- en drankzucht worden veroorzaakt door onreine geesten. Daartoe behoren ook het zich te buiten gaan aan verslavende middelen, aan sterke drank of aan roken. Wie zich in het Koninkrijk Gods beweegt, probeert niet alles uit het natuurlijke leven te halen wat er mogelijk in kan zitten.

Hij oefent zich om het natuurlijke leven achter te stellen voor zijn wandel in het Koninkrijk Gods, want daar wil hij zich vrij kunnen bewegen en effectief arbeiden. Daarom kan hij de zwakke broeder zo gemakkelijk te hulp komen en zonder moeite die spijze en die drank laten staan, waardoor hij zijn broeder of zuster in verontrusting brengt en waardoor diens geestelijke leven in gevaar komt.

Het Koninkrijk Gods openbaart zich in deze wereld in rechtvaardigheid, dat is in het functioneren van de mens naar de wetten Gods. De basis hiervoor ligt in de schuldvergeving, waardoor het mogelijk is een nieuw leven te beginnen. Door de doop in de Heilige Geest worden de wetten Gods voor geest, ziel en lichaam weer in gedachtenis gebracht, dus ingeschreven in hart en verstand. De vernieuwde mens ontvangt door deze inwoning van de Heilige Geest tevens kracht om als een rechtvaardige te leven. De vrede volgt hierop vanzelf vanwege de verbinding met Jezus Christus.

Deze vrede is gebaseerd op de rechte verhouding tot God en de naaste. Als een machine goed loopt, wordt zijniet gehoord; zij brengt geen storende geluiden voort. Wanneer de mens in vrede met God leeft en bevrijd is van boze machten die hem tot zonde verleiden, verleugenen of pressie op hem uitoefenen, volgt de blijdschap vanzelf. Vreugde is het bewijs van het functioneren van het leven naar Gods wil. Waar een religie niet culmineert in blijdschap, wordt het Koninkrijk Gods niet gevonden.

Gerechtigheid, vrede en vreugde worden van binnenuit bewerkt en niet van buitenaf opgelegd. Zij zijn dan ook niet afhankelijk van uitwendige omstandigheden. Er is een 'vrede Gods die alle verstand te boven gaat', omdat hij bewerkt wordt vanuit de geestelijke wereld, het Koninkrijk Gods. Het gevolg hiervan is, dat Petrus kon spreken over 'een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde', die los staat van de natuurlijke situatie, waarin de christen zich bevindt (1 Petr. 1:8).

Er is ook een natuurlijke blijdschap. Wanneer iemand bijvoorbeeld ruimschoots geld en goederen bezit, wanneer het rustig om hem heen is en hij een goede gezondheid geniet, heeft hij reden tot blijdschap. Hierdoor ontstaan lustgevoelens. Maar de vrede en de blijdschap Gods functioneren ook indien de omstandigheden tegen zijn. De profeet kon zeggen: 'Al zou de vijgenboom niet bloeien en er geen opbrengst aan de wijnstok zijn . . ., nochtans zal ik juichen in de Here, jubelen in de God van mijn heil' (Hab. 3:17-19). De apostel kon vanuit de gevangenis de Filippenzen opwekken: 'Verblijdt u in de Here te allen tijde! Wederom zal ik zeggen: Verblijdt u!' (Filip. 4:4).

 

Romeinen 14:18 


Want wie door deze Geest een dienstknecht is van Christus, is welgevallig bij God, en in achting bij de mensen.

leder oprecht, blij en tevreden christen is acceptabel voor de natuurlijke mens. Een dienstknecht van Christus is een goed werkgever of werknemer. Hij heeft niet altijd moeilijkheden met zijn ondergeschikten of met zijn patroon. Hij is een goed onderdaan en een hulpvaardig en prettig mens. Alleen bij hen die door boze geesten voortgedreven worden, kan hij geen goed doen. Vooral bij 'vrome' geesten is zijn blijdschap tot een aanstoot. Van Jezus wordt gezegd dat Hij toenam in genade bij God en mensen (Luc. 2:52).

Men kan Christus slechts goed dienen en zich als een waar christen openbaren, wanneer men zich alleen door de Heilige Geest laat leiden. Dan verliest men ook zijn gerechtigheid, vrede en blijdschap niet en kan men de test van God en mensen doorstaan, ook als er zelfverloochening in het natuurlijke leven noodzakelijk is.

 

Romeinen 14:19-21 


Zo laten wij dan najagen hetgeen de vrede en de onderlinge opbouwing bevordert. Breek niet ter wille van spijs het werk Gods af; alles is wel rein, maar het is verkeerd voor een mens, als hij door zijn eten tot aanstoot is. Het is goed geen vlees te eten of wijn te drinken, noch iets, waaraan uw broeder zich stoot.

Wij moeten er altijd op bedacht zijn elkander op te bouwen in gerechtigheid, vrede en blijdschap. Alles wat wij in de zichtbare wereld doen of nalaten, moet aan dit doel medewerken. Laten wij onze medegelovigen die gegriefd of bedroefd zijn vanwege onze onachtzaamheid of onoplettendheid, zoals in vers 15 vermeld wordt, hun onlustgevoelens besparen. Laten wij ons hun situatie indenken en ons bij hen aansluiten, zodat zij van hun zwakheden genezen kunnen worden.

Wij moeten trachten hun kennis bij te brengen, zodat zij van binnenuit veranderen en sterk worden. De korte haardracht van de vrouw bijvoorbeeld klaagt sommigen in het geweten aan. Door gebrek aan kennis en inzicht verstaan zij immers de woorden van de apostel niet. Het lange haar en de hoofdbedekking hebben voor hen een religieuze betekenis en het dragen ervan is dus een kwestie van gehoorzaamheid.

De sabbatsviering en de weigering om bepaalde spijzen te gebruiken, vloeien eveneens voort uit geestelijke onkunde. Voor de mens die in vrijheid wandelt, zijn dit soort zaken volkomen onbelangrijk. Hij moet ook wel offers brengen, maar doet dit alleen met de bedoeling dat het Koninkrijk Gods zich in zijn leven baan breekt, en gerechtigheid, vrede en blijdschap zich in en door hem openbaren.

Door het wettisch houden van de zondag wordt een mens geestelijk niet rijker en het niet vieren van de zondag tast zijn innerlijke mens niet aan, maar als zijn geestelijke leven ermee gemoeid is, brengt de christen wel het offer van een invloedrijke positie, van het contact met zijn familieleden of van dat met zijn vrienden, van zijn mooie huis of van zijn gemakkelijk leven, van eer van mensen, ten einde meer van het eeuwige leven te ontvangen. Hij koopt als zou hij er niets van behouden en hij maakt van de wereld gebruik, als zou hij haar niet ten einde toe gebruiken (1 Cor. 7:31).

Eten en drinken zijn niet zo belangrijk en men moet daarmee dan ook geen aanstoot geven. Een christen die afgodenvlees eet vanwege zijn krachtig geloof, brengt de zwakke broeder in een gewetensconflict, omdat deze zich niet kan losmaken van de gedachte dat de sterke geestelijk besmet wordt bij het nuttigen van die gewijde spijze. De sterke moet hiermee rekering houden. Het is goed voor degene die zonder dat zijn geweten hem aanklaagt, eten kan, dit toch te laten ter wille van de broeder.

Hij wordt daar immers toch niet minder van, maar demonstreert hiermee zijn liefde tot de zwakke broeder. Zo moet men bijvoorbeeld geen wijn drinken in gezelschap van iemand die daar moeilijkheden mee heeft. Men kan door wél te drinken, een broeder in gevaar brengen, doordat deze er niet tegen kan daar hij vroeger een dronkaard was, of doordat hij uit een gebonden geslacht komt en dus gevaar loopt een verslaafde te worden.

De vermaning bedoelt natuurlijk niet dat de zwakke een soort geestelijke terreur op zijn medebroeders en -zusters kan uitoefenen. Petrus was een sterke. Hij zat, tegen de gewoonte der orthodoxe Joden in, met de heidense broeders aan één tafel en at en dronk met hen. Toen evenwel sommigen uit de kring van Jacobus gekomen waren, die de eenheid in Christus in het natuurlijke leven nog niet konden doortrekken, distantieerde Petrus zich en zonderde zich van de heidenen af.

Dit deed hij niet vanwege zijn geweten, maar ter wille van de mensen en van zijn reputatie bij de Judaïserende christenen. Tegelijkertijd diskwalificeerde hij evenwel zijn heidense broeders. Daarom bestrafte Paulus hem openlijk, omdat hij zich door de partij van Jacobus had laten intimideren. Paulus gebruikte in dit verband het woord 'huichelarij. Deze apostel stond op de bres voor de heidense broeders en weigerde zich zijn vrijheid in Christus te laten ontnemen (Gal. 2:11-14).

 

Romeinen 14:22,23 


Houd gij het geloof, dat gij hebt bij uzelf voor het aangezicht Gods. Zalig is hij, die zich geen verwijten maakt bij hetgeen hij goed acht. Maar wie twijfelt, wanneer hij eet, is veroordeeld, omdat hij het niet uit geloof doet. En al wat niet uit geloof is, is zonde.

Al is een sterke vaak geroepen om in de zichtbare wereld iets te doen of iets na te laten om zijn zwakke broeder niet te kwetsen of tot zonde te brengen, zijn innerlijke overtuiging behoeft hij daarvoor niet te wijzigen. Hij handelt uit liefde tot zijn naaste, maar niet omdat hij het geloof van die naaste óók overneemt. Daarom behoeft hij zich ook geen verwijten te maken. Zou hij het offervlees eten, dan zou hij naar zijn geloof zich niets behoeven te verwijten.

Hij zou het goed achten. Maar nu hij niet eet om zijn broeder te believen, behoeft hij zich ook niets te verwijten, want innerlijk houdt hij zijn principe vast; hij wil evenwel zijn broeder helpen en dat is goed. Wanneer iemand evenwel gaat twijfelen, doordat hij er niet zeker van is dat zijn eigen overtuiging waarachtig en steekhoudend is, en past hij zich daarom bij andersdenkenden aan, dan is hij innerlijk in conflict en valt onder het oordeel.

'Wie twijfelt, gelijkt op een golf der zee, die door de wind aangedreven en opgejaagd wordt. Want zulk een mens moet niet menen, dat hij iets van de Here zal ontvangen, innerlijk verdeeld als hij is, ongestadig op al zijn wegen' (Jac. 1:6-8). Ook wanneer iemand niet naar zijn eigen overtuiging handelt om een andere reden dan de naaste behulpzaam te zijn, leeft hij niet uit geloof, maar is hij huichelachtig. Ook dan is bij te veroordelen zoals Petrus te Antiochië.

Als men twijfelt, doet men dus iets uit andere overwegingen dan uit eigen geloof in het Woord van God. Dan handelt men op gezag van anderen, uit vrees voor mensen, uit traditie of onder pressie van de machten der duisternis. Ook is iemand niet gelukkig die zichzelf wijsmaakt, dat zijn daad naar de bedoeling van God is, terwijl deze in wezen voortkomt uit zelfzucht of gemakzucht. De geest van de mens weet alleen wat in hem is en daarom zal de christen zichzelf moeten onderzoeken of hij in het geloof handelt en of hij wel heel zeker van zijn zaak is, want anders is hij verwerpelijk (2 Cor. 13:5).

Geloof dat zich in oprechtheid vastklemt aan God en aan diens woord is het criterium. Een christen is bijvoorbeeld ziek en aarzelt of hij de dokter zal halen. Heeft hijzelf geloof in de grote Geneesheer of is hij benauwd dat een broeder bemerken zal, dat hij naar de dokter loopt? Indien iemand geen vast vertrouwen heeft en toch niet naar de dokter gaat, zondigt hij, want hij grijpt naar iets dat zijn geloof niet vatten kan. Zijn lichaam kan immers alleen herstellen door een wonder krachtens zijn geloof. Wanneer hij dit laatste mist, zal hij door twijfel verontrust als een riet heen en weer bewogen worden. Heeft hij wel geloof, dan zal er onder alle omstandigheden rust en vrede in zijn hart zijn.

De uitdrukking: 'Al wat niet uit het geloof is, is zonde' heeft dus betrekking op de belijders van het evangelie. Dezen zullen bij al hun daden zich rekenschap moeten geven of zij steun vinden in Gods woord en in zijn beloften, want die geven inhoud aan hun geloofsvertrouwen. In de kerkgeschiedenis lezen wij van mannen als Augustinus, die uit deze tekst de stelling hebben afgeleid, dat alle deugden der ongelovige heidenen maar 'blinkende zonden' zijn, evenals alle beschaving en humaniteit bij onbekeerde mensen.

Deze gedachte is door de vader der leugen geïnspireerd, want deze wil dat de mens hem gelijk is, namelijk door en door zondig: 'Onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad'. Maar die uitleg is in strijd met het woord van God en met de werkelijkheid zoals deze zich in deze wereld voordoet. De bijbel spreekt immers over heidenen die van nature dingen doen, die overeenkomstig de wet van God zijn (2:14).

Ook zal in het laatste oordeel, wanneer de doden klein en groot voor de troon zullen staan, er nog een scheiding komen op grond van de werken die gedaan werden, hetzij goed hetzij kwaad, inzonderheid of men tijdens zijn leven op aarde al of niet barmhartigheid heeft bewezen.

 
vorige pagina terug volgende pagina