Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De eerste brief aan de Corinthiërs
Gezag en orde in de gemeente

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

1 Corinthiërs 16


 

1 Corinthiërs 16:1,2

Wat nu de inzameling voor de heiligen betreft, doet ook gij evenals ik in de gemeenten van Galatië geregeld heb: elke eerste dag der week legge ieder uwer naar vermogen thuis iets weg, en hij spare dit op, op dat er niet eerst na mijn komst inzamelingen moeten gehou den worden.

In het laatste gedeelte van zijn brief beantwoordt de apostel nog de vraag, hoe men in Corinthe het beste een inzameling voor de gemeente te Jeruzalem kon organiseren. De gelovigen of heiligen aldaar waren tot grote armoede vervallen door de voortdurende vervolgingen. Zo schreef Paulus dat de gemeente in Saloniki hetzelfde te verduren had gehad van hun eigen volksgenoten, als de gemeente Gods in Judéa van de Joden (1 Thess. 2:14). Erwas daar zelfs sprake van een vervolging 'tot liet uiterste'. De apostel wilde zelf geen geld hebben, maar wel voor zijn arme Joodse broeders. Hij vraagt hier de hulp van niet vele invloedrijken, niet vele aanzienlijken' (1:26).

Men moet geen giften beloven of schenken in een opwelling of onder pressie. Sommige evangelisten in onze tijd sturen hier op aan, teneinde op die wijze grote sommen geld binnen te halen. Paulus gebruikt de gemeenten van Galatië als voorbeeld voor de Corinthiërs. Dezen zijn dan weer exempel voor de Macedoniërs (2 Cor. 9:2) en die weer voor de Romeinen (Rom. 15:26). Het blijkt dus met elkaarwel een enorme actie te zijn geweest, waar alle gemeenten in Europa en klein-Azië bij waren betrokken. Uit Galaten 2:10 merken we dat deze collecte gehouden werd op een eerder gedaan verzoek van enkele apostelen: Jacobus, Petrus en Johannes; een verzoek waar Paulus met grote ijver aan voldeed. Het woord 'regelen' wijst op de autoriteit van Paulus. Dit werkwoord is in hoofdstuk 7:17 weergegeven door 'voorschrijven' en in 9:14 door 'de regel stellen'. Het gaat dus niet over een onderlinge afspraak der gemeenten, maar over de uitvoering van een door de apostel gegeven opdracht.

De eerste dag der week (Luc. 24:1) of de zondag blijkt reeds een aparte dag te zijn geweest, anders had Paulus kunnen schrijven, dat ieder gemeentelid elke week wat van zijn weekloon of elke dag wat van zijn dagloon moest wegleggen. De gemeenten waar Paulus gezag over had, moesten de zondag als 'spaardag' houden. De christelijke 'sabbat' is bij uitstek een dag, waarop het de gelovigen vergund is 'goed te doen' en 'een leven te redden' (Luc. 6:9). In Handelingen 20:7 lezen wij dat Paulus met de gemeente te Troas, waar hij zeven dagen doorbracht, de eerste dag der week uitkoos om avondmaal te vieren en een toespraak te houden (zie ook Joh. 20:1,19 en 26). Daaris dus duidelijk sprake van een dienst der gemeente op zondag. De apostel was geen sabbatist, want hij schrijft: 'Laat dan niemand u blijven oordelen ... op het stuk van een feestdag, nieuwe maan of sabbat' (Col. 2:16).

Bij zijn komst zou de apostel deze 'inzamelingen' in ontvangst nemen. Hij weet uit ervaring dat men hiermee niet moet wachten tot op het laatste ogenblik, want dat zou de opbrengst natuurlijk minder doen zijn of men zou zelf in financiële moeilijkheden komen. Deze regel legde hij alle gemeenteleden op. Men behoefde het opgespaarde bedrag niet wekelijks af te dragen, maar moest wel een systeem erop nahouden, dat een hoge opbrengst garandeerde. Paulus stelt hier dus een regel die ook in onze gemeenten behoort te worden toegepast: geef een vaste bijdrage, 'ieder naar zijn vermogen', zodat de dienst voor de Heer niet afhangt van allerlei situaties en complicaties, die zich in een gezin kunnen voordoen. Het bedrag stelt iemand naar eer en geweten zelf vast, en: 'God heeft de blijmoedige gever lief!' Ook deze bijdrage viel onder de oproep van hoofdstuk 15:58, dat men te allen tijde overvloedig moet zijn in het werk des Heren, wetende dat ook de giften aan de gemeente, aan hulpbehoevende broeders, aan zendelingen, aan evangelisten en aan de voorganger door de Heer niet worden vergeten, maar worden beloond.

 

1 Corinthiërs 16:3,4

Wanneer ik dan aangekomen ben, zal ik hen, die gij daarvoor geschikt acht, met brieven zenden om uze) h~j de gave te Jeruzalem i~j-le dragen. Mocht het echter van belang zijn, dal ik ook de reis maak, dan zullen zij met mij reizen.

Alles moest ordelijk en verantwoord zijn. De gevers behoefden het geld niet aan Paulus over te dragen, want deze vermijdt zelfs de schijn van het kwaad. Wie bij de mensen erop aandringt een bepaalde arbeid in de dienst des Heren te steunen, moet niet menen dat hij dan geen verantwoording behoort af te leggen, dus ongecontroleerd het geld voor het goede doel bestemd, in eigen zak kan laten glijden of voor persoonlijke uitgaven bestemmen. Er moet rekening en verantwoording zijn. Daarom is het ook af te keuren dat een voorganger alléén over de collecte gaat, zonder dat dit bedrag door de aanwezige oudsten geteld is en dezen weten wat ermee gebeurt. Ook de mensen die hun bijdragen schenken, hebben er recht op te weten waar hun geld blijft.

De Corinthiërs moesten zelf de mensen maar uitzoeken die het geld naar Jeruzalem zouden brengen. De apostel zou hun dan wel aanbevelingsbrieven meegeven, zodat men in Jeruzalem zou weten dat men met betrouwbare christenen te doen kreeg, die ook nog een woord van vertroosting en bemoediging in het huis Gods konden uitspreken (vergelijk 2Joh. 10). Men spreekt in dit verband wel van credentiebrieven of geloofsbrieven, dat zijn schriftelijke bewijzen, vertrouwensbrieven die voorkómen dat verkeerde personen zouden kunnen binnendringen.

In 2 Corinthiërs 8:18-21 komt Paulus in die brief terug op het 'Palestine Relief Fund'. Zo merkt de apostel daar op, dat de gemeenten Titus en een ongenoemde broeder als reisgenoten voor dit liefdewerk hadden aangewezen. Hij schrijft: 'Hierdoor voorkomen wij verdachtmakingen bij deze overvloedige opbrengst, die door onze handen gaat; want wij zijn bedacht op hetgeen behoorlijk is, niet alleen voor het oog des Heren, maar ook voor dat der mensen'. De apostel ging dus niet van het standpunt uit: God weet wel dat ik eerlijk ben en ik trek mij van de mensen verder niets aan. Hij achtte het evenwel gepast dat de gevers controle uitoefenden, zodat er niets aan de strijkstok zou blijven hangen.

Of Paulus zelf zou meereizen of niet, stond nog niet vast: 'Indien het de moeite waard is, dat ook ik de reis onderneem staat er (vert. Brouwer). Wij geloven niet dat de apostel zijn bereidwilligheid om mee te reizen, zou laten afhangen van de grootte der fondsen die bij elkaar werden gebracht. Daar zullen wel andere redenen voor zijn geweest. In Romeinen 15:31 hoopt hij bijvoorbeeld, dat dit dienstbetoon van de heidenapostel en zijn gemeenten, die radicaal het judaďsme hadden afgezworen, 'gunstig zou worden opgenomen door de heiligen' in Jeruzalem, dus dat ze deze ondersteuning niet door fanatieke geloofsijver gedreven, zouden weigeren. In principe was het niet het werk der apostelen om 'de tafels te bedienen', maar wel om zich te wijden aan het gebed en de bediening van het woord' (Hand. 6:2-4). Toch zou Paulus niet achterblijven dit werk van barmhartigheid voort te helpen, indien daartoe de noodzaak bestond.

 

1 Corinthiërs 16:5,6

En ik zal tot u komen, wanneer ik Macedonië door gereisd ben, want ik zal de reis door Macedonië doen, maar dan zal ik mij mogelijk bij u langer ophouden, misschien wel de winter door brengen, zodat gij mij kunt voort helpen, wanneer ik verder reis.

In Handelingen 19:21,22 lezen we, dat Paulus zich voorgenomen had uit Efeze door Macedonlë in Griekenland en door Achájc, het zuidelijke deel van dit land waar Corinthe lag, naar Jeruzalem te reizen. De Heer had hem duidelijk gemaakt dat hij vandaaruit naar Rome zou gaan: 'Als ik daar geweest ben, moet ik ook Rome zien'. Geen wonder dat de apostel vooraf nog eens al de door hem gestichte gemeenten wilde bezoeken. Hij zond Timótheüs en Erastus al vast vooruit naar Macedonië, terwijl hijzelf nog een tijd lang in Asia (Klein-Azië) bleef. Blijkens 2 Corinthiërs 1:15,16 was het reisplan om eerst vanuit Eféze overzee een kort bezoek aan Corinthe te brengen, dan naar Macedonië te gaan en langs een lange omweg terug te keren naar Corinthe, om vervolgens de grote reis naar Jeruzalem te maken. In die tussentijd heeft hij misschien nog een bliksembezoek vanuit Efeze aan Coninthe gebracht, waarbij hij veel strijd te voeren had. Hij dacht er later met grote droefbeid aan (2 Cor. 1:23 en 2:l).

Na zijn reis door Macedonië hoopte de apostel nog een tijd lang te Corinthe te blijven en daar zelfs de winter door te brengen. Dan lag het scheepvaartverkeer in dat gedeelte van de Middellandse Zee praktisch stil vanwege de winterregens (vergelijk Titus 3:12). Het is in dit verband opmerkelijk, dat Paulus - afkomstig uit een stad als Tarsus, met een klimaat, dat's winters aangenaam was -zijn plaatsen voor langdurig oponthoud zo goed als altijd koos in streken met milde en zachte lucht en nooit in gure uithoeken. Hij verwachtte ook dat de gemeenteleden het op prijs zouden stellen hem voort te helpen. Zij konden dan een schip bespreken, over het reisgeld onderhandelen, een route vaststellen en hem uitgeleide doen. Wellicht zouden zij de reis kunnen betalen en dan zouden ze opnieuw moeten gaan sparen. Het blijft immers de opdracht voor een gemeente de dienstknechten van God zo te helpen, dat ze geen gebrek lijden. Zij moesten hen voorthelpen, gelijk het Gode waardig is' (3 joh. 6). Zo schreef de apostel aan Titus: 'Help Zénas, de wetgeleerde, en Apóllos met alle ijver voort, opdat hun niets ontbreke. En laten ook de onzen leren vóór te gaan in goedewerken, ter voorziening in hetgeen noodzakelijk is, opdat zij niet onvruchtbaar zijn' (Titus 3:13,14).

Paulus had de eerste maal anderhalf jaar te Corinthe doorgebracht (Hand. 18:11). Hij had daar zoveel gearbeid en zoveel zegen op zijn werk gezien en was zo verknocht aan deze gemeente, dat hij graag zo lang mogelijk bij hen wilde blijven.

 

1 Corinthiërs 16:7-9

Want ik wil u thans niet in het voorbijgaan bezoeken, want ik hoop enige tijd bij u te blijven, als de Here bet toestaat. Maar ik zal nog tot Pinksteren te Eféze blijven; want mij is een grote en machtige deur geopend en er zijn veel tegenstanders.

Nu zal het geen kort of overhaast bezoek worden zoals de vorige maal, maar een langdurig, 'Indien de Heer het toelaat'. Het leven van de apostel stond onder de leiding van de Heilige Geest, maar dat sloot niet uit dat zijn reisplannen geboren werden vanuit zijn gezond verstand. Hij werd beslist niet in al deze zaken door de Geest van God geďnspireerd. Daarom moest hij rekenen met wisselende situaties en kon hij met Jacobus zeggen: 'Indien de Heer wil, zullen wij leven en dit of dat doen' (Jac. 4:15). Ook bij het houden van zijn toespraken had hij wel een schets, maar zijn voorbehoud blijft: 'Dat zullen wij doen, indien God het ons vergunt' (Hebr. 6:3). Wanneer men de apostel in de synagoge van Eféze verzoekt nog wat te blijven, is zijn antwoord: 'Zo God wil, kom ik bij u terug'(Hand. 18:2 l). Zo had hij al eerder in deze brief aan de Corinthiërs geschreven: 'Ik zal spoedig tot u komen, zo de Heer wil'. Hij ging zelfs van de mogelijkheid uit dat de duivel zijn plannen kon dwarsbomen: 'Wij, of liever: ik, Paulus, heb namelijk een en andermaal tot u willen komen, doch de satan heeft het ons belet' (1 Thess. 2:18). Ook verhinderde de Heilige Geest Paulus het woord in Asia te spreken, teneinde zijn reisroute te verleggen naar Europa (Hand. 16:6). Uit deze voorbeelden blijkt wel dat de christen niet automatisch door de Heilige Geest gedirigeerd wordt, maar dat er altijd onzekere factoren zijn, die hem nopen te erkennen: 'Gij weet, dat ik dikwijls het voornemen heb opgevat tot u te komen - waarin ik tot nu toe verhinderd ben' (Rom. 1:13). Vrome geesten 'beschuldigdende apostel van lichtvaardigheid. Wanneer hij van zijn plannen terugkwam, zeiden ze, dat het bij Paulus ja en neen tegelijkertijd was' (2Cor. 1:17,18).

In Eféze was er ruime gelegenheid tot de arbeid in dienst van de Heer, maar er was ook veel tegenstand, zoals wel uit het tumult der zilversmeden bleek. De uitdrukking 'een deur openen' komt nogal eens voor. Meestal wordt bedoeld dat God voor bepaalde apostelen en evangelisten gunstige omstandigheden schiep om te arbeiden (Hand. 14:27,2 Cor. 2:12, Col. 4:3 en Openb. 3:8). De deur spreekt natuurlijk van een toegang voor de prediking van het evangelie. Deze deur was in Efeze niet alleen groot maar ook machtig. Vélen werden daar christen 'en God deed buitengewone krachten door de handen van Paulus, zodat ook zweetdoeken of gordeldoeken van zijn lichaam aan de zieken gebracht werden en hun kwalen van hen weken en de boze geesten uitvoeren' (Hand. 19:11,12).

Paulus blijft dan in Eféze wat langer, omdat hij daar een grote zegen op zijn werk had. Ook dit langer blijven gebeurde dus uit verstandelijke overwegingen. De tegenstand van zijn vijanden was voor hem geen ontmoediging, maar eerder een aanvuring om door te zetten. Als de vijand actief wordt, is dit immers een bewijs dat God een grote zegen wil geven.

 

1 Corinthiërs 16:10,11

Wanneer Timótheüs komt zorgt er dan voor dat hij bij u niet afgeschrikt wordt, want hij doet het werk des Heren evenals ik; laat niemand hem dan geringschatten. Maar helpt hem voort in vrede, opdat hij 'tot mij' komen kan, want ik wacht op hem met de broeders.

Paulus schreef zijn brief vanuit Eféze en zond deze waarschijnlijk overzee naar Corinthe. Timótheüs had de opdracht om met Erastus naar Macedonië te reizen en dan over Corinthe terug te komen. De brief kon dus eerder in Cofinthe zijn dan Timótheüs (Hand. 19:22). De jeugdige medewerker van de apostel moest vriendelijk worden ontvangen, zodat hij zich te Corinthe thuis zou voelen en niet afgeschrikt zou worden. Wellicht was hij wat schuchter en stond de gemeente als lastig bekend. Men moest zich dus van scherpe opmerkingen en beledigingen onthouden, want de apostel achtte Timótheüs hoog en had reeds eerder in zijn brief geschreven, dat hij erg op hem gesteld was en dat Timótheüs ook een van God geschonken bevoegdheid bezat om de gemeente te onderwijzen, evenals de apostel zelf (4:17). Timótheüs was waarschijnlijk geen dominerende persoonlijkheid, maar hij bezat toch wel een geestelijke begaafdheid, die aanwijsbaar was (1 Tim. 4:14 en 2 Tim. 1:6). Men moet hierbij niet vergeten dat in de Corinthische gemeente felle tegenstanders van de apostel waren, die hij later schijn-apostelen en bedrieglijke arbeiders noemde (2 Cor. 11:13). Paulus stelde dus de gehele gemeente verantwoordelijk voor de houding, die men jegens zijn medewerker zou innemen. Duidelijk wordt meegedeeld dat Timótheüs hetzelfde 'werk des Heren' verrichtte als de apostel zelf (zie voor deze uitdrukking het vorige hoofdstuk, het laatste vers). Timótheüs is ook deelgenoot van de hemelse roeping, en wie hem ontving, ontving Paulus, en wie deze apostel ontving, ontving Hem, die hem gezonden had (Matth. 10:40). Wie Timótheüs krenkte, beledigde niet alleen Paulus, maar bedroefde tevens de Heilige Geest onder wiens leiding deze jonge dienstknecht stond. Wel een aanwijzing om hen die in de dienst des Heren geroepen zijn en die hun roeping trouw vervullen, met eer en respect te behandelen. Paulus voegt er nog aan toe, dat men deze jonge werker in vrede uitgeleide moest doen (vert. Brouwer). Hij zag uit naar zijn terugkomst, in de hoop positieve berichten te horen. Wie de broeders waren over wie hij aan het einde van vers 11 spreekt, is niet duidelijk. Waarschijnlijk de aan Paulus bekende broeders, onder wie Erastus. De Canisiusvertaling heeft evenwel: 'Ik en de broeders (dus in Efeze) wachten op hem'. Ook kan hij bedoelen: ik wacht op hem met de broeders die uit Corinthe zijn overgekomen, namelijk Stéfanas, Fortunátus en Archaďcus (vers 17).

 

1 Corinthiërs 16:12

En wat broeder Apollos aangaat hem heb ik herhaaldelijk verzocht met de broeders tot u te gaan, doch hij wenste bepaald niet nu te gaan, maar hij zal gaan, zodra het hem gelegen komt.

Wellicht nog een antwoord op de allerlaatste vraag van de partij-genoten van Apóllos, of deze weer een keer Corinthe wilde aandoen. Hieruit blijkt dat deze begaafde spreker tijdens het schrijven van de brief bij Paulus in Efeze vertoefde.

Bij hoofdstuk 1:11, 12 schreven wij al iets over de Alexandrijn Apóllos, die in de tentenmakerswoning van Aquila en Priscilla meer licht ontving over het evangelie van het Koninkrijk der hemelen. Deze gloedvolle redenaar was voor het vergriekste publiek in Corinthe de geliefde spreker en men had zelfs een partij gevormd, die met zijn naam verbonden was. Paulus was ruim genoeg om het werk van deze leraar te waarderen, want hij schreef in hoofdstuk 3:6 hierover: 'Ik heb geplant, Apóllos heeft begoten' en in 3:10 vergelijkt hij zichzelf met een fundamentlegger, terwijl 'een ander', wat op Apóllos en andere mede-arbeiders ziet, hierop voortbouwde. Hoe ze dit dan deden, moesten ze maar voor God verantwoorden: 'Maar een ieder zie wel toe, hoe hij daarop bouwt'.

Wanneer de deputatie uit Coninthe de klachten, vragen, problemen en ook verdachtmakingen met de apostel bespreekt, die de zorg van zo vele gemeenten op zijn schouders torste, komt ook het verzoek aan Apóllos ter sprake, of deze naar Corinthe wil oversteken. Zijn aanhangers, de meelevenden en zelfs de buitenstaanders horen deze welsprekende prediker zo graag. Het is een evenement voor deze christenen, die veelal niet tot de welgestelden of intellectuelen behoorden. De apostel zegt dan tot Apóllos: 'Ga maar rustig ernaartoe, ik vind het niet erg, want ik respecteer je'. Letterlijk staat er: 'Ik heb hem dringend vermaand naar Corinthe te gaan'. Paulus is overtuigd dat Apóllos zijn aanzien en de eerbied voor hem niet zou aantasten, maar hooghouden onder de broeders. Trouwe dienstknechten zijn niet jaloers of naijverig op elkaar! Het antwoord van de opkomende, jonge prediker tot de oude leider is dan: 'In deze omstandigheden wacht ik liever. Ik wens niet tegen u uitgespeeld te worden. Ik wil ook niet aan het hoofd van een partij staan en daardoor de twisten en scheuringen laten voortduren'. Paulus schrijft nu: 'Hij' heeft volstrekt geweigerd om thans te vertrekken' (Can. vert.). Hij merkt dan op, dat Apóllos misschien later nog eens komt. Wel een bewijs van de grootheid van ziel van beide leiders in het Koninkrijk Gods. Zij' benijdden elkaar niet, maar gingen te rade met elkaar. De broeders zouden zonder Apóllos moeten terugkeren. Wij zien uit dit verhaal dat Apóllos in een andere verhouding tot Paulus stond dan bijvoorbeeld Timótheüs of Titus, die opdrachten van de apostel ontvingen om reizen te maken.

 

1 Corinthiërs 16:13,14

Blijft waakzaam, staat in het geloof, weest manlijk, weest sterk! Laat alles bij u in liefde toegaan.

Nu volgen vijf adviezen: Weest waakzaam tegen béinvloeding van valse leringen en boze geesten. Waakzaam staat tegenover indutten en slapen. Wij zijn immers kinderen van de dag of van het licht en wie slapen, slapen des nachts, dat is leven in de duisternis. Hoevele malen heeft Jezus zijn discipelen niet gewaarschuwd om te waken, in het bijzonder in de tijd van de parousie, wanneer de Heer komt om zijn volk geheel te vervullen met zijn Geest, 'om op die dag verheerlijkt te worden in zijn heiligen' (2 Thess. 1:10). De gelijkenis van de wijze en de dwaze maagden eindigt daarom met de waarschuwing: 'Waakt dan, want gij' weet noch de dag noch het uur' (Matth. 25:13). Onze brief wordt afgesloten met: 'Maranatha!' Ook dat is een heenwijzing naar de komst des Heren. Op die grote dag kan de gemeente het zich niet permitteren om zorgeloos of onoplettend te zijn. Zij is te allen tijde in gevaar, maar in het bijzonder wanneer zij moet trekken door de zee van glas met vuur vermengd. In de eindtijd maken de demonen zich op om met grote kracht aan te vallen en zij gebruiken dan al hun sluwheid om zelfs de uitverkorenen te verleiden.

Tot ieder die dreigt te verslappen, gevaar loopt vadsig te worden, wordt gezegd: staat onwankelbaar in het geloof in het evangelie. 'Heft dan de slappe handen op en strekt de knikkende knieën, en maakt een recht spoor met uw voeten' (Hebr. 12:12,13). 'Door het geloof staat gij vast' schrijft de apostel in zijn volgende brief (2 Cor. 1:24). Het geloof wordt tot het uiterste beproefd, en 'wie meent te stáán, zie toe, dat hij niet valle' (10:12). Zullen alle woorden Gods aan ons vervuld worden, of zullen wij bezwijken onder de druk en de onophoudelijke aanvallen van de boze? Weest daarom krachtig in de Here. Stelt u op, schreef Paulus aan de Eféziërs, wanneer hij de strijd in de hemelse gewesten schildert. Wie zich zwak voelt, zegge in het geloof- ik ben een held. Laat hij zingen: ik ben een koning, ik overwin! Want wie met ons is, is sterker dan wie tegen ons gekeerd is. Belijd dus datgene wat God zegt, dat je bent. Door dit geloof aan ons koningschap, ons priesterschap, ons zoonschap, overwinnen wij de wereld, of deze dreigt, vleit, verzoekt of tracht te verschrikken.

'Weest manlijk, weest sterk!' Het begrip man wordt in de bijbel blijkbaar verbonden met flinkheid, kracht en moed. Er is een felle worsteling met de vijand gaande en er zijn verdrukkingen. Er is een heilige oorlog en van de manhaftige zonen Gods wordt opgemerkt: 'Ik heb u geschreven, jongelingen, want gij zijt sterk en het woord Gods blijft in u en gij hebt de boze overwonnen' (1 joh. 2:14). Wie sterk is, volhardt dus in de goede strijd des geloofs. Door telkens te overwinnen wordt de christen langzamerhand vol kracht. De Heer wil hem zo sterk maken, dat hij de vijand kan weerstaan en dat deze zijn levenshuis niet meer kan binnendringen. Jezus sprak hierover: 'Wanneer een sterke, goed gewapende man zijn eigen hof bewaakt, is zijn bezit in veiligheid' (Luc. 11:21). In al de ontmoetingen met de vijand moet hij zijn geloof verdedigen en met helderheid de geesten onderscheiden. Zwakke christenen moeten steeds worden geholpen om de vijand te pareren, maar sterke christenen kunnen ook anderen helpen. Jezus sprak daarom, dat het zaliger is om te geven, dus te helpen, dan om te ontvangen. Dit is een wet in het Koninkrijk der hemelen. Vele malen roept de Schrift de mannen Gods op om sterk te zijn in de strijd. Zo sprak de Heer tot Jozua: 'Elke plaats die uw voetzool betreden zal, geef Ik ulieden ... Niemand zal voor u standhouden al de dagen van uw leven. Ik zal u niet begeven en u niet verlaten. Wees sterk en moedig, want gij zult dit volk het land doen beërven' (Joz. 1:3-7). Daarom zingen wij: 'De Heer is mijn licht en mijn heil, voor wie zou ik vrezen?' en 'Wacht op de Here, wees sterk, uw hart zij onversaagd; ja, wacht op de Here' (Ps. 27:1,14). Ieder moet zich dus afvragen: ben ik als een riet dat heen en weer wordt bewogen, of ben ik een rotsman op wiens getuigenis de Heer zijn gemeente kan bouwen? De bede die wij allen opzenden, is: opdat Hij ons geve, naar de rijkdom zijner heerlijkheid, met kracht gesterkt te worden door zijn Geest in de inwendige mens (Ef. 3:16).

Tenslotte de oproep: 'Laat alles bij u in liefde toegaan'. De liefde is de positieve houding ten opzichte van de naaste. Na in hoofdstuk 13 en 14:1 uitvoerig over de liefde te hebben uitgeweid, gebruikt Paulus in dit laatste gedeelte van zijn brief nog driemaal dit woord: hij spreekt over de liefde tot elkaar, over de liefde tot God, en over zijn persoonlijke liefde tot de gemeente (vers 22,23). Het gaat hier weer over de ágapč, het nieuw testamentische woord voor de zichzelf gevende liefde, die volgens Romeinen 5:5 door de Heilige Geest in onze harten is uitgestort. De vermaning die de apostel hier de verscheurde gemeente te Corinthe voorhoudt, is universeel en geldt alle gemeenten van Jezus Christus. Alles wat daar gebeurt, moet staan in het teken van deze schenkende liefde. Ieder lid moet erop gespitst zijn, zijn broeder of zuster te dienen en zijn lichaam te stellen tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer. Dit is zijn redelijke eredienst, of hetgeen hij bewust en met zijn verstand toepast (Rom. 12:1). De ware christen gebruikt zijn aardse leven niet om aan genot eruit te halen wat erin zit, maar om zich toe te leggen op dienstbetoon. Het gaat in de gemeente immers om de opbouw van alle leden en ieder heeft hiervoor 'iets'. Elke negatieve gedachte, elk verbitterd woord of cynische opmerking, elke vorm van geweld, elke uiting van heerszucht, elke vorm van roddel, elke onverschilligheid ten opzichte van een medelid, tast de eenheid van het lichaam des Heren aan. De liefde is het klimaat van het rijk Gods en dit moet overal merkbaar zijn en moet alles beheersen. De goddelijke liefde moet niet alleen aanwezigzijn in de harten, maar zij moet ook uitstralen, want ons geloof werkt alleen door de liefde (Gal. 5:6). In dit verband kan ook gezegd worden: 'Uw vriendelijkheid zij' alle mensen bekend' (Filip. 4:5). Norsheid, ruwheid en geďrriteerdheid vinden hun oorsprong in het rijk der duisternis, maar mildheid, grootheid van hart en welwillendheid kenmerken de ware christen.

 

1 Corinthiërs 16:15,16

Nog een verzoek, broeders: gij weet van het huis van Stefanas, dat het een eersteling van Acháje is en dat zij zich ten dienste van de heiligen gesteld hebben. Stelt u dan ook onder zulke mensen, en onder ieder, die medewerkt en arbeidt.

Het huis, het gezin of de slavenstaat van Stéfanas was waarschijnlijk door Paulus tot het geloof gekomen en door de apostel zelf gedoopt (1 Cor. 1:16). Speciaal wordt er nog aan toegevoegd, dat zij de eerste bekeerlingen uit Acháje waren. In deze Romeinse provincie lag ook Corinthe. Op zijn tweede zendingsrels was Paulus in Filippi geweest in Macedonië en daar had hij Lydia, de purperverkoopster, met haar huis gedoopt. Daarna volgde de stokbewaarder met de zijnen. Langs de kust van de Egeďsche Zee trekkende, kwamen Paulus en Silas in Thessalonica en Beréa waar velen zich lieten overtuigen. Vervolgens kwam Paulus te Athene aan, waar ook verschillenden tot het geloof kwamen, 'onder wie ook Dionysius, de Areopagiet, en een vrouw, genaamd Dámaris, en anderen met hen' (Hand. 17:34). Nu ligt Athene wél in Acháje. Men kan dus veronderstellen dat Stéfanas in Athene werd gedoopt, dus dat hij behoorde tot 'en anderen met hen'. Paulus, die daar alleen arbeidde, had hem dan het eerst gedoopt. Het is evenwel waarschijnlijker dat de apostel hier bedoelt: de eersteling van de hoofdstad van Acháje, dus van Corinthe. Zo was Epénctus de eersteling voor Christus uit Asia (Rom. 16:15).

Het woord 'eersteling' staat in verband met oogst. Het huisgezin van Stéfanas was 'een' of liever 'de' eerste garf van Acháje. Deze oogst wordt zeer groot, want de aarde is des Heren, mits gaders haar volheid, dat is haar rijpe en totale vrucht. De apostel verwacht dus dat na deze eerstelingen nog velen zullen worden toegevoegd. Zoals de eerstelingen zijn, zullen ook de komende garven zijn. Met hun Heer geven zij dus het voorbeeld. Met het binnenhalen van de eerstelingen uit Asia en Europa, had Paulus de grondslag gelegd van een wereldwijde zendingsvisie, die ook wij als gemeenten moeten delen. Deze eerstelingen vormden 'de offergave der heldenen' van de apostel (Rom. 15:16). Zo waren immers de eerstelingen van de oogst in Israël een schaduwvan de eerste bekeerlingen waaruit de gemeente zou worden gevormd. Deze eerstelingen zouden gevolgd worden door een schare die niemand tellen kan, uit alle volk, taal en natie. De eerstelingen in Israël waren aan God gewijd (Deut. 18:4 en 26:2).

Het gezin van Stéfanas had zich ten dienste van de gemeente gesteld. Zij hadden dus hun lichamen gesteld tot 'een levend, heilig en Gode welgevallig offer' (Rom. 12:1). Zij gebruikten hun lichamen niet om uit dit aardse leven winst te slaan, maar om aan de gemeente dienstbaar te zijn, zoals er staat, dat de heiligen behoren toegerust te zijn tot dienstbetoon (Ef. 4:12). Daarmee verzamelde dit huisgezin ook schatten in de hemel. Hun 'redelijke' eredienst bestond uit het dienen van de gemeente te Corinthe. Dit deden ze dus met hun verstandelijke vermogens. Op welke wijze zij dit deden, wordt niet vermeld. Misschien wijst het advies: 'Stelt u dan ook onder zulke mensen' of 'weest ook gij gehoorzaam aan zulke mensen' erop, dat zij tot de oudsten van Corinthe werden gerekend, of dat zij een huisgemeente hadden. In Corinthe waren er trouwens nog meer 'die medewerkten en arbeidden' in allerlei takken van gemeente-arbeld. Zij offerden daarbij vrijwillig hun tijd en geld op om de gemeente te dienen.

 

1 Corinthiërs 16:17,18

Ik verblijd mij over de komst van Stéfanas, Fortunátus en Acháicus, want hetgeen van uw kant nog ontbrak, hebben dezen aangevuld; want zij hebben mijn geest en de uwe verkwikt. Erkent dan zulke mensen.

De apostel verheugt zich over de 'parousie', dat is de aanwezigheid of de tegenwoordigheid van de drie afgevaardigden van de gemeente te Corinthe. Zij hadden hem de brief met vragen overhandigd (7:1). Natuurlijk was de apostel reeds door de huisgenoten van Chloë op de hoogte van de verwarrende situatie in Corinthe, maar nu had hij hierover gelukkig mondelinge gesprekken kunnen voeren. Hij merkt nu op dat die zeer gunstig waren verlopen en dat de gemeente goede vertegenwoordigers had gezonden, die zijn gemis aan blijdschap hadden vergoed, omdat hijzelf verhinderd was geweest de gemeente op te zoeken. Wat hij aldus tekort kwam, hadden zij door hun overkomst gecompenseerd.

De naam Stéfanas, dezelfde als in vers 15, is een afkorting van het Griekse woord Stéfanoforus, dat is kransdragend. Fortunátus is een Latijnse naam en betekent de gelukkige. Men veronderstelt dat deze broeder Paulus vele jaren heeft overleefd. In de eerste brief van Clemens schrijft de bisschop van Rome omstreeks het jaar 96, ongeveer veertig jaar later, een vermanende brief aan de Corinthiërs. Aan het slot verzoekt hij of men enkele broeders onder wie Fortunátus, terug wil zenden om hem mee te delen, of men in Corinthe tot de 'gewenste vrede en eensgezindheid' was gekomen, opdat hij zich dan daarover kon verheugen. De geschiedenis heeft zich dus wel in Corinthe herhaald! Achaicus is een Griekse naam, die de landstreek aanduidt vanwaar deze broeder afkomstig was, namelijk Acháje.

De drie vertegenwoordigers uit Corinthe hadden de geest van de apostel verkwikt. Het stellen van de vele vragen hield natuurlijk al een erkenning van de apostel in. Ook hadden zij hem kunnen wijzen op de vele positieve dingen, die er óók nog in de gemeente vielen op te merken. Daarom kon Paulus de eerste brief beginnen met de uiting: 'Ik dank God te allen tijde over u, vanwege de genade Gods, die u in Christus Jezus geschonken is' (1:4). Door de verhelderende gesprekken wist Paulus zeker dat deze broeders bij hun terugkeer de Corinthiërs zouden opbeuren en bemoedigen. Ze hadden zich voortreffelijk van hun taak gekweten. Bovendien zouden ze ook de eerste Corinthebrief meenemen.

Paulus herhaalt nog de vermaning uit vers 16 om dit soort mannen in waarde te houden en hen te respecteren als mannen Gods, want ze waren zulke goede representanten van de gemeente. Het getuigt van een goede, christelijke gezindheid en smaak om waardevolle leden der gemeente openlijk te erkennen en te eren om hun verrichte werkzaamheden. Men moet hen die zich op een bepaald terrein inspannen, die de heiligen dienen, die vrede stichten, die de gemeente naar buiten hooghouden, achten en liefhebben.

 

1 Corinthiërs 16:19,21

U groeten de gemeenten van Asia. Vele groeten in de Here van Aquila en Prisca en van de gemeente bij hen aan huls. U groeten al de broeders. Groet elkander met de heilige kus. Een eigenhandige groet van mij, Paulus.

Het valt ons op dat er zo'n nauwe band tussen de verschillende gemeenten was. Ondanks de grote afstanden en de beperkte reismogelijkheden zocht men elkaar veelvuldig op. De gemeenten in Asia zoals die te Colosse en Hiërápolis (Col. 4:13), maar ook de gemeenten die in de Openbaring van Johannes worden genoemd: Efeze, Smyrna, Pérgamum, Thyatira, Sardes, Filadélfia en Laodicéa, hadden contact met elkaar en ook met de broeders en zusters in Acháje.

Vele groeten, of de allerhartelijkste groeten doet Paulus namens Aquila en Priscilla die door Paulus meestal Prisca werd genoemd. Zij hadden in Corinthe gewoond en daar aan Paulus tijdens zijn verblijf aldaar, onderdak verleend (Hand. 18:3). Ook in Efeze, hun nieuwe woonplaats, was dit echtpaar actief, want er was bij hen een huisgemeente, misschien gevormd door medewerkers in hun beroep, door huisgenoten, kennissen en vrienden. Daar had bijvoorbeeld Apóllos van geprofiteerd, want in Handelingen 18:24-28 wordt meegedeeld dat deze Joodse schriftgeleerde bij hen thuis de weg Gods nauwkeuriger had leren kennen. De uitdrukking 'vele groeten in de Here' wijst wel op de reden van deze verknochtheid.

De apostel besluit dan zijn brief met het overbrengen van de groeten van allerlei broeders (adelphol), onder wie dus ook de zusters te Efeze waren begrepen. In deze belangrijke brief waar zoveel geestelijke onderwerpen aan de orde komen, wordt toch nog door de apostel ruimte gemaakt voor de eisen van de burgerlijke beleefdheid. De ware christen is immers een beschaafd en hoffelijk mens, die zijn belangstelling toont voor zijn vrienden en kennissen. Onbeschaafde en onvriendelijke christenen zijn in de wereld slechte vertegenwoordigers van hun Meester.

De heilge kus was onder de christenen een bekende gewoonte (Rom. 16:16; 2 Cor. 13:12; 1 Thess. 5:26; 1 Petr. 5:14). Hij wordt heilig genoemd, omdat hij slechts uitdrukking bedoelde te zijn van de gemeenschap der heiligen. In 1 Petr. 5:14 is sprake van een kus der liefde, dus ook een uitdrukking van hechte verbondenheid in Christus. Ook in het Oude Testament leest men dat personen van dezelfde sekse elkaar kusten. Tot op zekere hoogte kwam dit ook voor bij personen van verschillend geslacht. De bekende kus op de wang is een bewijs van respect of een begroetingsceremonie, die in het Midden-Oosten en ook in Vele landen in de westerse wereld, in zwang is. Wij lezen dat Judas de Heer met een 'vrienden'-kus benaderde. De mogelijkheid dat vrouwen ook mannen kusten, mag niet buitengesloten worden, want de zondares in het huis van Simon de Farizeeërkuste de voeten van Jezus. Deze handeling gaf geen aanstoot, maar wel het feit dat zij als een slechte vrouw bekend stond. De begroetings kus was een symbool van liefde en gemeenschap en ze is ook nu nog in gebruik in tal van kerken en kringen. Waarom de gemeenteleden te Corinthe elkaar bij het doorgeven van deze groeten moesten kussen, ziet op een ritueel dat wij niet meer kennen.

Wat het kussen betreft, kunnen we nog het volgende opmerken: in Arabië kussen de vrouwen en kinderen de baard van de echtgenoot en van de vader. De meerdere beantwoordt deze begrocting met een kus op het voorhoofd. In Egypte kust de mindere de hand van de meerdere, gewoonlijk op de rug, maar soms als speciale gunst op de palm. Als blijk van onderwerping en om een gunst te vragen worden dikwijls de voeten gekust. Men kan bijvoorbeeld ook de inzettingen en wetsrollen van een monarch eerbiedig kussen, of ook wel de grond, als teken van onderwerping (1 Sam. 24:9; Ps. 72:9). Kussen is in de bijbel ook nog een bewijs van eerbied voor de afgoden (1 Kon. 19:18; Hos. 13:2). Denk ook aan het kussen van heiligenbeelden, relikwieën, en de voeten van de paus!

Tenslotte volgt nog een eigenhandige groet. Het is bekend dat Paulus zijn brieven niet zelf schreef, maar ze dicteerde. Uit de brief aan de Romeinen weten we zelfs dat Tertius de schrijver was. Wanneer men aan zijn vrienden zo'n gedicteerde brief schreef, was het de gewoonte om zelf enige woorden met eigen hand geschreven, eraan toe te voegen. Zo'n onderschnift diende als bewijs van echtheid. Paulus ondertekende zijn brieven niet, want dit was niet de gewoonte, maar hij bedoelde eenvoudig te zeggen: zo ziet mijn schrift er uit. Waarschijnlijk schreef hij met vrij grote letters, want in Galaten 6:11 merkt hij op: 'Ziet met hoe grote letters ik u eigenhandig schrijf'. Wat er dus nog volgt werd door hemzelf geschreven en dit vraagt dus nog extra aandacht.

 

1 Corinthiërs 16:22-24


Indien iemand de Here niet lief heeft, hij zij vervloekt. Maranatha! De genade van de Here Jezus zij met u. Mijn liefde is met u allen in Christus Jezus.

Hoe zal nu de apostel deze brief beëindigen? Met een loflied op God, zoals in de Romelnenbrief? Met een heenwijzing naar de stigmata van zijn lijden terwille van de prediking van het evangelie, zoals in de Galatenbrief? Met een verzoek om voor hem te bidden, zoals in de eerste brief aan de Thessalonicenzen? Te midden van zijn vrienden daar in Eféze, die zo'n vriendelijke en rustige sfeer om zich verspreiden, ziet hij plotseling de gemeente te Corinthe met haar lief en leed, met haar spontaniteit en charismata, maar ook met haar schisma's en haar op zichzelf geconcentreerde leden. Hij is de geestelijke vader van deze labiele en nog zo onmondige kinderen. Dan inspireert hem de Heilige Geest opnieuw voor de laatste zinsneden, waarbij hij een Grieks woord verbindt met een Aramees: indien onder u iemand wordt gevonden, die de Heer Jezus niet van harte liefheeft, of die de weg die verder omhoog voert, niet ten einde toe verkiest te gaan, laat hem anathema zijn of een vervloeking. Maranatha! Wie Jezus niet liefheeft, bewaart ook diens woorden niet en dan heeft Hij ook God niet lief. Joden en heidenen moeten beseffen dat men God alleen kan liefhebben 'in Christus' zijnde, dus als de innerlijke mens zijn gedachten overneemt. Paulus gebruikte het woord anathema reeds eerder in deze brief (12:3). Wanneer over een mens het anathema was uitgesproken, werd hij prijs gegeven aan de machten der duisternis of aan het verderf. Zo schreef de apostel aan de Galaten, dat wie een ander evangelie brengt dan dat van Jezus Christus over het hemelse Koninkrijk, een vervloeking is (Gal. 1:8). Er is maar één weg tot behoud. Men moet Jezus liefhebben, dat is één zijn met zijn gedachten en woorden, want die drukken het wezen van de eeuwige God uit.

Dan volgt de plechtig klinkende Syrische of Aramese zegswijze: maranatha, een uitdrukking die met enkele andere woorden zoals halleluja, amen en abba uit de Aramees sprekende gemeenten in Palestina in de Grieks converserende wereld was binnengekomen.
De vertaling ervan is niet zeker. De keuze is tussen: onze Heer, kom! en: onze Heer is gekomen. Omdat Paulus hier de Corinthiërs waarschuwt voor een gespleten levenshouding, is de bede om de komst van de Heer niet op haar plaats. Het gaat hier immers om een accentuering van het anathema.

Onze Heer is in zijn gemeente gekomen doorde Heilige Geest, en wel om te oordelen, dat is om een scheiding te maken tussen goed en kwaad. Hij zal dit oordeel tenslotte tot overwinning brengen. De tijden der onwetendheid zijn voorbij en God heeft nu een dag of tijdperk bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door Jezus Christus (Hand. 17:30,31). Dit oordeel begint bij het huis Gods. Als het daar begint, wat zal dan het einde zijn van hen die ongehoorzaam blijven, dus die bewust het evangelie dat in de gemeente gepredikt wordt, verwerpen (1 Petr. 4:17). Wie de Zoon ongehoorzaam is, dus opzettelijk zijn woorden weerstaat, zal het leven niet zien, maar de toorn van God -dat zijn de verdrukkende en de stelende machten der duisternis -blijft op hem (Joh. 3:36).

De bede van de apostel is dan verder: de genade van de Heer Jezus zij met u. Moge dus het gehele pakket van Gods gunstbewijzen, de ganse hemelse erfenis, waarvan de inbezitneming begint bij de wedergeboorte en bij de doop in de Heilige Geest, uw deel zijn. Wat de apostel betreft, hij heeft allen lief die evenals hij, in Christus Jezus zijn. Zijn verbondenheid is met allen die de Heer toebehoren en die in gemeenschap met Hem leven. Zij vormen immers de ware tempel van God, waarvan Christus Jezus de uiterste hoeksteen is.

 
vorige pagina terug volgende pagina