Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De eerste brief aan de Corinthiërs
Gezag en orde in de gemeente

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

1 Corinthiërs 8


 

1 Corinthiërs 8:1

Wat het offervlees aangaat, wij weten, dat wij allen kennis bezitten. De kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht.

Corinthe was een stad met veel heidense tempels en met veel afgoden. In de voorhaven Kenchreae (Rom. 16:1) prijkte het beeld van Poseidon, de oppergod van de zee. Verder waren daar nog heiligdommen van Aphrodite (Venus of Astarte), de godin van de liefde, Askleplos, de god der geneeskunde (denk aan het woord esculaap voor geneesheer) en van de Egyptische godin Isis, die met haar magische spreuken de vruchtbaarheid en het leven opriep, maar ook herstel bewerkte. Midden op het stadsplein te Corinthe stond het bronzen beeld van Pallas Athene, de godin van de wijsheid en beschermster van kunsten, wetenschappen en handwerken. Aan de kanten van deze grote marktruimte waren de beelden van de Efezische Artemis of Diana, de godin van de jacht en van de dood (Hand. 19:34), van de wijngod Dionysus, van Zeus Oupiter), de opperste der goden, van Hermes (Mercunius), de bode der goden en de god der kooplieden (Hand. 14:12). Een antieke reisbeschrijving verhaalt dat Corinthe 23 heiligdommen en tempels bezat. Geen wonder dat de apostel in hoofdstuk 10:14 waarschuwt: 'Daarom dan, mijn geliefden, ontvlucht de afgoderij.

Ongetwijfeld beantwoordt Paulus hier een brandende vraag. De invloed van het heidendom deed zich immers op elk terrein van het leven voelen. Bij iedere gelegenheid werd door de overheid en door het volk op feestdagen geofferd. De christenen uit de heidenen werden ook dikwijls uitgenodigd, want velen hadden nog het contact met hun vrienden en kennissen bewaard. Ook kon een christen op de markt vlees kopen. Hij liep evenwel de kans daar vlees te krijgen, dat de priesters hadden overgehouden van hun diensten en dat zij hadden doorverkocht aan de vleesverkopers. Was het nu toegestaan offervlees te eten? Of moest eerst een nauw onderzoek worden ingesteld naar de herkomst van het vlees? Werd iemand occult gebonden, indien hij het offervlees nuttigde, of deed het de christen niets meer, omdat deze met de afgoderij had gebroken?

De uitspraak: 'Wij weten dat wij allen kennis hebben' zal wel door de apostel enigszins ironisch zijn overgenomen uit de brief die de Coninthiërs hem geschreven hadden. Dezen wisten allen wat zij deden, wanneer zij offervlees nuttigden, want vlees en afgod stonden met elkaar in verband. Allen hadden zij evenwel met deze heidense gewoonte gebroken en hadden kennis van de ware God gekregen. Ondanks de kennis van het evangelie waren toch de meningen onder hen verdeeld. Onder de christenen uit de heidenen waren er die vrijmoedig het offervlees nuttigden. Zij vereerden hiermee naar hun gedachten niet de heidense goden, maar onderhielden daarmee de vriendschap met hun onbekeerde vrienden. Zij kenden de ware God en loochenden het bestaan van afgoden.

Vooral de bekeerde joden en jodengenoten zagen dit offervlees toch nog als iets wat verbonden was met de boze geesten. Zij weigerden het te eten, en als zij niet zeker waren van de herkomst, aten zij het liever helemaal niet. Zij namen een voorbeeld aan Daniël en zijn vrienden, die weigerden zich te verontreinigen met de koninklijke spijzen of met de (gewijde) wijn die de koning placht te drinken (Dan. 1:6-16). Van de richting die zich naar Petrus noemde, zullen wel velen naar joodse begrippen geweigerd hebben offervlees te eten. De geschiedenis verhaalt, hoe Antiochius Epifaries de Joden eenmaal dwong om offervlees te eten: 'Wie weigeren zou de Griekse gewoonte over te nemen, moest worden gedood' (2 Maccabeeën 6:9).

De apostel bedoelt: jullie beweren allen kennis te bezitten, maar deze is nu juist de oorzaak van jullie verdeeldheid. Wat de een zonder bezwaar doet, vindt de andere een doodzonde. De kennis die jullie hebben, maakt je hoogmoedigen partijdig. De ene groep veroordeelt en veracht de andere. De eters van offervlees zien laatdunkend neer op de bekrompen instelling van de vleesweigeraars, terwijl dezen de eerste groep beschuldigen van onverschilligheid en wereldgelijkvormigheid. Indien belden nu eens de ware goddelijke kennis hadden in verband met het leven in de hemelse gewesten, zouden zij elkaar positief benaderen. Daarom wekt de apostel hen op de gemeente in liefde op te bouwen en haar niet door deze strijd te verscheuren. De liefde is immers bevreesd om te kwetsen en te veroordelen, maar respecteert in de natuurlijke wereld liever de mening van andersdenkende broeders en zusters.

 

1 Corinthiërs 8:2,3

Indien iemand zich inbeeldt enige kennis verworven te hebben, dan heeft hij nog niet leren kennen, zoals het behoort; maar heeft iemand God lief, dan is deze door Hem gekend.

Opnieuw moet de apostel zich dus bezighouden met een 'natuurlijk' onderwerp, terwijl hij liever de dingen bedenkt die 'boven' zijn. Het christendom is een wereldgodsdienst en geschikt voor alle volken en voor alle eeuwen. De apostel behandelt hier een netelige kwestie van zijn tijd, namelijk de confrontatie niet een heidense gewoonte, en dit gedeelte wordt slechts belangrijk voor ons, indien wij zijn wijze van redeneren overnemen bij het op lossen van de vraagstukken van ónze tijd.

Natuurlijk had de apostel zich van de moeilijkheid af kunnen maken door te verwijzen naar de uitspraak van het apostelconvent te jeruzalem. Daar werd aan de heidenen meegedeeld: 'Want het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht, u verder geen last op te leggen dan dit noodzakelijke: onthouding van hetgeen de afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte en van hoererij (Hand. 15:28,29). Hij had dan kunnen schrijven: deze regel is destijds gegeven door een bevoegde instantie en voorschriften zijn er om gehouden te worden. Maar dit besluit te jeruzalem was destijds ook voortgekomen uit een compromis. Aan de ene kant waren er sommigen uit judéa in Antiochië gekomen, die leerden: 'Indien gij u niet besnijden laat naar het gebruik van Mozes (dus jood wordt), kunt gij niet behouden worden'. Aan de andere zijde was dan het fel verzet geweest van hemzelf en Barnabas tégen zulke discriminatie.

Te Jeruzalem was er 'veel verschil van mening' en men kwam tenslotte tot een geven en nemen in de natuurlijke wereld. De heidenen behoefden niet besneden te worden, maar moesten wel aan de drie genoemde punten gehoorzamen ter wille van de saamhonigheid met de broeders in judéa. De merkwaardige uitdrukking: 'Het heeft de Heilige Geest en óns goed gedacht' wijst hierop en bedoelt: de Heer houdt rekening met de toestanden, zoals deze zich in een bepaalde tijd voordoen. Hij houdt rekening met de zwakke judaiserende broeders. De heidenen behoeven dus geen jood te worden, maar zij moeten zich wel losmaken van het heidendom. Het niet gebruiken van offervlees is dan het symbool van deze breuk. Paulus heeft evenwel in de door hem gestichte gemeenten vermeden deze voorwaarden als een synodaal besluit door te geven. Hij ging liever de hóge weg in de geestelijke wereld. Zijn antwoord luidt daarom: indien iemand meent op deze wijze God te dienen door allerlei geboden en voorschriften verplichtend te stellen, of indien iemand erover valt dat een ander zulke ceremoniën wel houdt, dan hebben zij beiden nog niet voldoende kennis van het Koninkrijk Gods. Het gaat immers niet om een zonde die de innerlijke mens verontreinigt, maar om uitwendigheden.

De gehele teneur van het antwoord komt neer op hetgeen Paulus in Romeinen 14:13 schreef. 'Laten wij dan niet langer elkander oordelen, maar komt liever tot dit oordeel: uw broeder geen aanstoot of ergernis te geven'. Wie geen offervlees eet, kan moeilijk worden verplicht dit wel te eten. Wie daarentegen wel eet, kan dit ook laten, omdat hij vrij is het zó of ook anders te doen. Kennis bezitten en ook het uitdragen van de wil van God moet van binnenuit gerealiseerd worden. Tracht daarom iemand met het Woord van God te overtuigen, maar kwets hem niet in zijn gevoelens! God liefhebben betekent Hem liefhebben, die Zich met de mens heeft verbonden. Indien iemand dus God liefheeft, zal hij zich ook positief ten opzichte van zijn broeders opstellen en hem geen aanstoot of ergernis geven. Voor zulk een geldt: hij is door God gekend. Deze onverwachte conclusie doet ons denken aan Mattheüs 7:22,23, waar staat: 'Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd en in uw naam boze geesten uitgedreven en in uw naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij werkers der wetteloosheid'. Wie daarentegen de wil des Vaders doet en een positieve instelling jegens zijn broeder heeft, zal van de Heer wél gekend zijn. johannes schreef als een bevel van de Heer: 'Wie God liefheeft, moet ook zijn broeder liefhebben' (1 Joh. 4:2l). Ongetwijfeld rekent de apostel zich als een trouwe dienstknecht van zijn Heer, onder hen die gekenden van God zijn, en die daarom ook verder in staat is dit moeilijke vraagstuk zo op te lossen, dat de gemeente niet gescheurd wordt of schade lijdt. Wat Paulus betrof, hij stond in de vrijheid waarmee Christus hem had vrijgemaakt.

 

1 Corinthiërs 8:4,5

Wat nu het eten van offervlees betreft, wij weten, dat er geen afgod in de wereld bestaat en dat er geen God is dan Eén. Want al zijn er ook zogenaamde goden, hetzij in de hemel, hetzij op de aarde -en werkelijk zijn er goden in menigte en heren in menigte-

In verband met het eten van offervlees of liever afgodenoffers zoals de christenen deze spijze minachtend noemden, zegt nu de apostel: in de kosmos zij n er geen afgoden. Wel zijn er voorwerpen van hout, steen of metaal, afbeeldingen van mensen, van dieren en van allerlei gedrochten, maar die kunnen niet horen of zien. Verder vereerde men 'heilige' dieren, bomen of vissen, maar ook deze zijn krachteloos en machteloos. In de natuurlijke wereld worden dan ook nog de zon, maan en sterren aangebeden, maar ook deze behoren tot de levenloze schepping. De astrologie, die met de dienst der sterren in verband staat, was voor het volk van God verboden. Zij was voor de heidenen evenwel de hoogste vorm van afgoderij, zoals er staat: 'Dat gij ook uw ogen niet opslaat naar de hemel, en de zon, de maan en de sterren, het gehele heir des hemels, aanziet en u laat verleiden u voor die neer te buigen en hen te dienen, die de Here, uw God, heeft toebedeeld aan alle volken onder de ganse hemel' (Deut. 4:19). In de Griekse mythologie is 'in de hemel'de woonplaats van de goden, de half-goden en verdere 'heren'. 'Op de aarde' vertoeven zij in de rivieren, bronnen, gebergten en bomen. Als zodanig bestaan in de natuurlijke wereld geen afgoden. Het Griekse woord voor afgod is 'eidolon' dat eigenlijk beeld of afbeelding betekent. Uiteraard gebruikten de Grieken dit woord niet voor hun goden, maar in de septuagint, dat is de Griekse vertaling van de Hebreeuwse bijbel, wordt dit woord gebezigd. Een idool is een afgodsbeeld of afgod. Een afgod is dus niets, maar hij is een afbeelding van een onzichtbare werkelijkheid en daarmee geassocieerd. Daarom lag het niet zo eenvoudig als sommige christenen in Corinthe dachten, en menig zendeling onderde heidenen misschien ook nu nog denkt. In hoofdstuk 10:20 deelt Paulus mee, dat men door het eten van offervlees gemeenschap met de boze geesten krijgt. Daarom moet men zich hoeden voor afgoderij (1 joh. 5:21).

Achter de afgoden staan de reële demonen. In de zichtbare wereld is een afgod niets, maar er zijn vele goden in de onzichtbare wereld. Daarom was Corinthe met zijn talrijke tempels een zwaar occulte stad met legioenen demonen te midden waarvan de christenen vertoefden. Paulus denkt hierbij niet aan de fantasierijke verhalen der Grieken, wier goden en halfgoden en heren allerlei menselijke eigenschappen waren toegedicht. Dezen huwden, braken menigmaal de echt en hadden kinderen. Hun godenberg was een verlengstuk van de aarde op ongeveer dezelfde wijze als sommige christenen zich de hemel voorstellen. De apostel is evenwel bezig met dezelfde geestenwereld waarmee ook onze Heer voortdurend in strijd was. Ook voor de Coninthiërs gold de vermaning: 'Voorts, weest krachtig in de Here en in de sterkte zijner macht. Doet de wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden tegen de verleidingen des duivels; want wij hebben niet te worstelen tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten' (Ef. 6:10-12).

Met de komst van het christendom waren de demonen niet verdreven, maar ontbrandde juist de strijd in de hemelse gewesten. Heel het leger van de overste dezer wereld was tot grote krachtsontplooiing gekomen en de apostel zelf moest aan de Corinthiërs bekennen, dat hij voortdurend te doen had met een engel van satan die hem met vuisten sloeg.

'En werkelijk zijn er goden' is allerminst in tegenstelling met de uitspraak, 'dat er geen God is dan Eén'. Wat houdt het woord 'god' eigenlijk in? In de bijbel merken we dat een god steeds een inspirator is van gedachten en een voorwerp is van aanbidding.

Wanneer jahweh Mozes tot leider van zijn volk aanstelt, stribbelt deze bij het aanvaarden van zijn opdracht, eerst tegen, omdat hij niet wel ter tale was. De Here zegt dan tot Mozes, dat deze de god van Aäron zou zijn, dus dat zijn broer de spreekbuis voor hem zou zijn (Ex. 4:13-17). Het kenmerk van een god is dus, dat deze zijn gedachten overbrengt in de mens. Daarom wordt van God gezegd dat Hij een sprekende God is. Zij die zijn gedachten opvangen en doorgeven, zijn profeten.

Ook de boze geesten trachten hun gedachten over te brengen en daarom worden zij 'goden' genoemd. In de onzienlijke wereld zijn de af-goden de slechte inspirators. Afgod betekent letterlijk 'on-god' of 'verkeerde god'. De slechte geesten liggen aan de deur van iemands levenshuis en trachten hun boosheid naar binnen te brengen (Gen. 4:7). Ook kunnen zij in het hart, dat is in de onzienlijke mens, wonen. Zij beheersen dan bepaalde sectoren van iemands denken. De apostel schreef daarom in Eféziërs 2:2 over de geest, die thans in de zonen der ongehoorzaamheid opereert. Als god willen de boze geesten ook erkend en geëerd worden. Zolang als zij zich verschullen, kan men hen niet openlijk als god huldigen. Wij lezen dat de satan zich bijde verzoeking in de woestijn aaniezus manifesteerde. Bij zijn laatste poging om de Heerte verleiden, sprak hij: 'Dit alles zal ik U geven, indien Gij U nederwerpt en mij aanbidt', dus als god erkent (Matth. 4:9).

Wanneer de boze geesten door de zonen Gods eenmaal op grote schaal ontmaskerd en tentoongesteld worden, breekt ook een tijdperk aan, dat zij zich openlijk als een god zullen laten aanbidden door de afvallige kerk. Dan is er dus reëel sprake van afgoderij. Van de antichrist wordt meegedeeld, dat in hem het beest uit de afgrond woont. Door middel van deze 'zoon des verderfs' eist die boze geest de aanbidding der mensen op. Het 'beeld' van hem, dus zijn uitdrukking, is dan niet van hout of steen, maar het wordt gevormd door de gemeente van de antichrist. Hij maakt dat 'allen, die het beeld van het beest niet aanbidden', gedood worden! (Openb. 13:15).

Paulus beschreef deze aanbidding van de satan met de woorden: 'De zoon des verderfs (de antichrist), de tegenstander (het beest als vertegenwoordiger van de duivel), die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet, zodat hij zich in de tempel Gods (de mens) zet, om aan zich te laten zien, dat hij (een) god is' (2 Thess. 2:4). In de Openbaring is sprake van 'aanbidding van boze geesten' (9:20), aanbidding van de draak en van het beest (13:4) en van het beeld van het beest (13:15 en 19:20).

Het is duidelijk dat de ware christen slechts één inspirator erkent. Hij wil alleen luisteren naar de ingevingen van de Heilige Geest, die ook jezus volmaakt inspireert. Het voorwerp van zijn verering is de enige ware God en diens volmaakte beeld, Jezus Christus. Voor Hen werpen de oudsten zich neer om te aanbidden (Openb. 4: 10 en 5:8). Van alle volk en stam en taal en natie wordt gevraagd: 'Aanbidt Hem, die de hemel en de aarde en de zee en de waterbronnen gemaakt heeft' (Openb. 14:7). Wanneer tenslotte de overwinning op het rijk der duisternis behaald is, werpen de vertegenwoordigers van de gemeente met die van de ganse schepping zich neer en aanbidden God, die op de troon gezeten is, en zij zeiden: Amen, Halleluja!' (Openb. 19:4). 'En alle schepsel in de hemel en op de aarde en onder de aarde en op de zee en alles wat daarin is, hoorde ik zeggen: Hem, die op de troon gezeten is, en het Lam zij de lof en de eer en de heerlijkheid en de kracht tot in alle eeuwigheden'(Openb. 5:13,14).

 

1 Corinthiërs 8:6

Voor ons nochtans is er maar één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en tot wie wij zijn, en één Here, Jezus Christus, door wie alle dingen zijn, en wij door Hem.

Er is voor de christen slechts één God, namelijk de Vader die in de hemelen is. Deze is geest en vol creativiteit. Hij heeft alles bedacht en uit Hem is alles voortgekomen. 'Wie bestuurde de Geest des Heren en onderrichtte Hem als zijn raadsman? Wie raadpleegde Hij, dat deze Hem inzicht zou geven, het rechte pad zou leren, kennis bijbrengen en de weg des verstands doen kennen?' (Jes. 40:13,14). Uit Hem zijn de delfstoffen, de planten, de dieren, de sterrenhemel, rnaar ook de geestenwereld. Uit Hem was de eerste Adam maar ook werd de laatste Adam door Hem geschapen. Uit Hem is het eeuwige voornemen om geestelijke mensen te vormen in wie Hij kan wonen. Daarom wordt gezegd: in den beginne was de Logos, de gedachte, de rede, het scheppend voornemen, en de Logos was met God en de Logos was God (Joh. 1:1).Gods gedachten waren niet als los zand, niet onsamenhangend, maar zij hadden allen één doel, één spits, namelijk om de volmaakte mens te creëren. Deze geestelijke mens Gods is tot Hem geschapen, dit wil zeggen teneinde met Hem gemeenschap te hebben. Zo werd in de natuurlijke wereld Eva geschapen ter wille van Adam.

God is van eeuwigheid geest. Hij bezat naast zijn goddelijke eigenschappen zoals liefde, barmhartigheid, rust, vergevingsgezindheld, trouw, rechtvaardigheid en heiligheid, ook alle begaafdheden van de Heilige Geest in uiterste volheid. Hij had onder andere geestkracht, wijsheid, kennis, geloof. De Spreukendichter beschrijft in hoofdstuk 8:12,22,23 hoe de wijsheid van God met zijn kennis speelde. 'Ik, de Wijsheid, woon bij de schranderheid en ik verkrijg kennis door overleggingen'. 'De Here heeft mij tot aanzijn geroepen als het begin van zijn wegen, voor zijn werken van ouds af. Van eeuwigheid aan ben ik geformeerd'. Vanuit zijn kennis kwam door de wijsheid van God het gehele scheppingsplan tot stand. Daarna kwam de gedachtenuiting, het Woord, en toen volgde de realisatie in de werken. De schepping van hemel en aarde was gebaseerd op een weldoordacht plan!

Gods gedachten waren eenmaal op velerlei wijzen in de profeten, en in de volheid des tijds werden ze alle realiteit in de Zoon. Toen werd de Logos vlees. De gedachten-uiting van God werd mens in Jezus Christus. Deze bezat de gestalte van God, dus het lichaam dat God Zich als zijn woning had begeerd. Wie iemands gestalte ziet, heeft met het hele menselijke wezen te maken. Wie Jezus zag, aanschouwde de gestalte of de vormgeving van de Vader. Er staat niet: Jezus daalde uit de hemel en werd vlees, want Hij kreeg zijn naam pas bij zijn geboorte. Ook staat er niet: Christus daalde uit de hemel, want Hij werd pas tot Gezalfde bij de doop in de Jordaan. Nog minder staat er: de Vader werd vlees, want Jezus sprak tot de Samaritaanse vrouw: 'God is geest en wie Hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en in waarheid' (Joh. 4:24). Er staat evenwel: het Wóórd, dat is de uitgesproken gedachten van de Vader, is vlees geworden.

Eenmaal sprak God: 'Er zij licht' en zijn woord bracht het licht voort. Bij de geboorte van de eniggeboren Zoon sprak de Vader dat zijn Woord vlees zou zijn, en het werd tot een mens. Dit in Jezus Christus gerealiseerde Woord van God heeft onder ons gewoond. Toen twee discipelen bij de aanvang vroegen: 'Meester, waar houdt Gij verblijf? was het antwoord: 'Komt en gij zult het zien' (Joh. 1:39). Johannes schrijft aangaande dit vleesgeworden Woord Gods: 'Wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid' (Joh. 1:14). Door deze Jezus Christus zijn of existeren voortaan alle dingen. God spreekt nu voortaan alleen door Hem, 'want het getuigenis van Jezus is de geest der profetie' (Openb. 19:10). God spreekt door Hem en handelt door Hem. Door zijn Geest is Jezus onze inspirator en Hij is ook het voorwerp van onze aanbidding; daarom is Hij ook ónze God.

Wij zijn door Hem, want wij zijn zijn lichaam en Hij is het lichaam van de Vader. Door Hem en in Hem zijnde, bereiken wij onze heerlijke bestemming. Zo zal bij de bruiloft des Lams onze Heer Jezus met zijn gemeente (zijn vrouw) de Vader toebehoren. Deze vereniging ziet niet op de gemeenschap van Jezus en zijn gemeente, want deze is nu reeds zijn 'vrouw'. De gemeente breidt zich dan nog verder uit tot de gehele met de Geestvervulde mensheid en dan zal deze het lichaam vormen van de Vader. Dat is in het tijdperk dat God zal zijn alles in allen (1 Cor. 15:28). Dan zal Hij ook in allen en door allen spreken en handelen. In de gemeente die door de Geest Gods wordt geleid, zien wij het begin van deze realisatie. Daarom roepen wij reeds nu door deze Geest: 'Abba, Vader' (Rom. 8:15).

Wie de naam van God losmaakt van de Zoon, tast het wezen van God aan, namelijk zijn eeuwig voornemen. Na de vleeswording van het Woord is het godsbegrip duidelijker geïdentificeerd. Daarom spreken wij niet meer van de God van Israël als onze God, want dit volk heeft de ware God verloochend met de afwijzing van zijn Zoon, die de uitdrukking en de gestalte van zijn wezen is.

De kennis van de enige ware God maakt het de christen mogelijk om onbezorgd te eten. Zolang als hij het offervlees als iets uit de natuurlijke wereld ziet, wanneer hij het niet in verband brengt met het bovennatuurlijke, doet het hem geen schade en is hij vrij het te gebruiken. De gedachten van zijn innerlijke mens zijn immers met God verbonden en met Jezus Christus, zijn Heer.

 

1 Corinthiërs 8:7,8

Maar niet bij allen is die kennis. Want sommigen, in hun geweten nog niet los van de afgod, eten (dit vlees) als afgodenoffer en hun geweten, dat zwak is, wordt er door besmet. Nu zal wat wij eten, ons niet bij God brengen; eten wij niet, wij zijn er niet minder om; eten wij wel, wij zijn er niet meer om.

Niet allen hadden het scherpe inzicht dat Paulus in de voorgaande verzen beschreef. Sommigen waren in hun geweten nog 'niet los' van de afgoden; dus waren ze nog 'gebonden'. Vanaf hun jeugd waren ze met vlees dat aan de afgoden gewijd was, vertrouwd. Zij beschouwden het brengen van offervlees door de priesters nog als een reële daad van aanbidding. Ze rekenden er dus niet mee, dat er geen afgoden in de wereld, of op aarde, bestaan. Wanneer zulke christenen uit de heidenen dan toch gewoontegetrouw offervlees nuttigden, ging dit tegen hun overtuiging in, en voelden zij zich innerlijk bezoedeld. Zij waren nog'zwak', dus nog kwetsbaar ten opzichte van de demonen met wie de afgod in de onzienlijke wereld door hun geloof was verbonden. Voor hen was het een vanzelfsprekendheid om helemaal geen offervlees te gebruiken.

Wij herinneren ons dat wij ooit bij een Indonesische voorganger aan een rijsttafel zaten. Tijdens het gesprek bleek dat de vrouw van onze broeder steeds uit traditie de laatste rijstkorrels in de bus liet zitten. Ditwas het bewijs dat deze zuster in Christus nog 'niet los' was van een heidens gebruik om de laatste rijstkorrels aan de goden te wijden. Haar geloof in de ene God kon zij doen blijken door de gehele bus te ledigen. Voor ons was het een onbelangrijke zaak of er al of niet rijstkorrels achterbleven, omdat wij dit restant niet met de onzienlijke wereld in verband brachten. Voor haar was dit overblijfsel een bewijs dat ze nog niet met de adat gebroken had en nog rekening hield met de idolen.

Wie een klok heeft met de tekens van de dierenriem, behoeft beslist niet beangst te zijn om hierdoor occult te worden gebonden. Wie evenwel aan astrologie of sterrenwichelarij gedaan heeft, zal het als christen moeilijk hebben met zo'n uurwerk. Voor ons heeft de zodiak (dierenriem) slechts zijn betekenis voor de astronomie of sterrenkunde. Hij geeft de jaarlijkse baan van de zon aan de hemel aan. De namen van deze sterrenbeelden, zoals: Ram, Stier, Tweelingen, enzovoort, zijn nodig voor de topografie of kaartkennis van het hemelgewelf. Als zodanig werden zij op oude klokken aangebracht en vindt men ze ook nog in onze atlassen. Nu is het zo, gaat de apostel verder, dat het eten van offervlees ons zeker niet tot God brengt. Hij schrijft niet: het zal ons niet van God afvoeren, want dat is juist wel mogelijk. Hij die offervlees eet, moet dus niet denken dat hij dáárdoor dichter bij God komt. Wanneer iemand niet eet, wordt hij niet van God afgevoerd, maar hierdoor komt hij ook niet dichter bijGod. Hij kan evenwel door te eten, de zwakke broeder aanstoot geven, of in verleiding brengen.

Wanneer iemand een dronkaard geweest is, zal het meestal noodzakelijk zijn dat hij zich het gebruik van sterke drank geheel ontzegt. Deze onthouding brengt hem evenwel niet dichterbij God, maar behoedt hem ervoor opnieuw te ontsporen. Indien iemand nooit aan alcohol verslaafd geweest is, zal hij misschien rustig een glas kunnen drinken. Hij moet echter niet denken dat hij daardoor dichter bij God komt, dus een beter christen wordt. Wel kan hij een aanstoot worden voor zijn broeder, die in dit opzicht nog 'zwak' is; hij kan hem zelfs in verleiding of ten val brengen.

In dit verband rijst de vraag: hoe moet men zich opstellen ten opzichte van het bezit van afgodsbeelden die uit de heidenlanden zijn meegebracht. Zo'n houten of stenen beeld is slechts het werk van mensenhanden. Wanneer een christen genoodzaakt is om in de nabijheid van zo'n afgod te vertoeven, zal hij daarvan geen schade ondervinden, want er bestaat immers geen afgod in de zichtbare wereld. Wanneer hij evenwel aan de afgodendienst gebonden geweest is, zal het voor hem beter zijn zich zo ver mogelijk van deze beelden te verwijderen, teneinde niet beïnvloed te worden door de demonen met wie hij vroeger op deze magische wijze gemeenschap had.

We vragen ons evenwel afwaarom een christen zo'n afbeelding in ziln huis haalt en als curiositeit tentoonstelt. Dit brengt hem toch zeker niet dichter bij God. Wanneer hij evenwel de afgod bewondert, kan het wèl zijn dat hij onder beïnvloeding komt en zich openstelt voor de demonen, die via dat beeld werkzaam zijn. Dit beeld zal hem dan uit de gemeenschap met God voeren. Men haalt immers zo'n beeld juist in huis, omdat het een afgod is. Men vindt het interessant vanwege de religieuze achtergrond en associeert zo'n voorwerp met een bepaalde religie of met machten uit de onzienlijke wereld, die inspirators zijn vanuit het rijk der duisternis. Wie een afgod misschien als artistiekvoorwerp bewondert, moet weten dat in de heidenlanden de kunst in dienst staat van de demonen. De apostel bewonderde in Athene niet de prachtige kunstwerken, maar 'zijn geest werd in hem geprikkeld, toen hij zag dat de stad vol afgodsbeelden was' (Hand. 17:16).

Wat voor heidense afgodsbeelden geldt, heeft ook zijn betekenis voor de beelden in de rooms-katholieke kerk die gebruikt worden bij het aanroepen van gestorven 'heiligen', inclusief Maria. Wie via deze beelden de geesten van doden aanroept, komt op occulte wijze in aanraking met de machten uit het dodennijk. Een waarschuwing voor iedere christen om geen spel met afgoden te spelen.

 

1 Corinthiërs 8:9,10

Maar ziet toe, dat deze bevoegdheid van u niet tot aanstoot voor de zwakken worde. Want indien iemand u, die kennis hebt (aan tafel) ziet aanliggen in een afgodentempel, zal hij met zijn zwak geweten dan niet gestijfd worden tot het eten van offervlees?

De waarschuwing: pas dan op dat uw vrijheid niet een struikelblok gaat worden, zal ongetwijfeld wel bedoeld zijn voor die groep christenen, die zich naar Paulus hadden genoemd. Zij onderschreven zijn beroemde uitspraak: 'Alles is mijgeoorloofd' (6:12). Zij behoefden geen joodse sabbat meer te vieren, geen besnijdenis te ondergaan, geen spijswetten te onderhouden, en zich ook niet te onthouden van offervlees. De uitspraak van het convent te Jeruzalem zagen zij als van tijdelijke waarde, en alleen geldig voor 'de broeders uit de heidenen in Antiochië, Syrië en Silicië' (Hand. 15:23). Ook Paulus zelf stond in deze vrijheid en hij liet zich geen slavenjuk meer opleggen.

Toch moest de sterke rekening houden met hen die een 'zwak geweten' hadden. Bij het 'ge-weten', dat is het 'samen weten' zijn de geest en de ziel van de mens betrokken. Zij wisselen als het ware van gedachten. De geest is de drager van de ingeschapen wet Gods, en de begeerten van de ziel worden door allerlei machten beïnvloed of 'bevrucht' (Jac. 1:15). Bij een goed geweten is er innerlijke harmonie, maar bij een slecht geweten zijn er botsingen tussen de geest en de ziel. Bij een zwak geweten functioneert de geest niet meer zuiver. Hij is dan een beslagen spiegel van de wet, die de afwijkingen van de ziel onduidelijk weergeeft of registreert. Allerlei inzettingen, godsdienstige gebruiken, geboden van mensen, belemmeren de geest om de wil van God te openbaren. Wie wedergeboren is, dus vernieuwd is in zijn denken, zal dikwijls geruime tijd nodig hebben deze spiegel schoon te krijgen en zijn geestelijke atavismen, dus zijn gebondenheden aan het verleden, kwijt te raken. Zo zijn er christenen die reeds lang hebben gebroken met een wettische zondagsviering, maar die toch een innerlijke weerstand moeten overwinnen om op 'de dag des Heren' met de trein te reizen. Zo voelen sommige pinksterzusters zich schuldig, wanneer zij zonder hoofdbedekking in een samenkomst profeteren.

De 'zwakken' verbinden hun religie altijd aan een voorwerp, aan een handeling of aan een gebruik in de zichtbare wereld. Zo wees Jezus er al op, dat het lange bidden een vorm van heidense magie kan zijn, 'want zij menen door hun veelheid van woorden verhoord te zullen worden' (Matth. 6:7). Het geloof baseert zich evenwel alleen op hetgeen men niet ziet (Hebr. 11: l). Hoe zwakker het geweten, hoe zwakker ook het geloof' Vandaar dat de apostel in Romeinen 14:1 nog moest schrijven: 'Aanvaardt de zwakke in het geloof.

De christen die in de vrijheid staat, moet rekening ermee houden, dat hij niet alléén in de gemeente zit. Naast hem leven mensen, die nog niet zoveel inzicht in de geestelijke wereld hebben. Zulke 'zwakken' durven nog niet in de vrijheid te staan. Voor hen zou het eten van offer-vlees een verloochening van de naam van Jezus betekenen. De zwakken te Corinthe meenden dat men zich verre moest houden van alles wat met de afgoden in verband stond. Natuurlijk was dit in een heidense stad als Corinthe moeilijk volte houden. De offermaaltijden vonden plaats in tempels, die open zuilengalerijen hadden. Vanaf de straat kon men dus zien wie er aanlag aan de maaltijd. De zwakke zag dan hoe een broeder, bijvoorbeeld een lid van de vakvereniging, in de tempel met zijn collega's feestvierde. Het offervlees dat de 'sterke' gebruikte, beschouwde deze als gewoon vlees. De zwakke christen zag dit en werd erdoor aangemoedigd ook deel te nemen. De vertaling Brouwer luidt, dat de zwakke werd 'opgebouwd' tot het eten van afgodenoffers. De sterke had immers het beste met de zwakke voor. Hij wilde deze ook tot de volle vrijheid brengen. De zwakke at dan wel, echter niet uit geloof, maar onder een pressie of door verleiding. Tijdens het nuttigen van het vlees werd hij onrustig, want zijn 'zwak geweten' begon hem aan te klagen. Vanwege zijn twijfel kregen nu de demonen gelegenheid hun slag te slaan.

De apostel geeft hier wel een sterk voorbeeld, want men kan zich moeilijk voorstellen dat hij het bezoeken van heidense tempels zou hebben goedgekeurd. In hoofdstuk 10: 19,20 waarschuwt hij wel degelijk voor de gevaren, die zo'n bezoek met zich bracht. In een afgodstempel eten is ook voor 'sterke' christenen een gevaarlijke bezigheid, omdat zijzich dan vrijwillig op occult terrein begeven, waar de onreine geesten op allerlei manieren iemand trachten te beïnvloeden. Het is daarom nog maar de vraag of degene die 'kennis' had, wel de juiste kennis van de onzienlijke wereld bezat.

 

1 Corinthiërs 8:11,12

Dan gaat er immers iemand, die zwak is, tengevolge van uw kennis verloren, een broeder, om wiens wil Christus gestorven is. Door zo tegen de broeders te zondigen, en hun geweten, indien het zwak is, te kwetsen, zondigt gij tegen Christus.

Als de christen offervlees eet, komt hij niet dichter bij God, of 'vóór God' zoals de Canisiusvertaling in vers 8 heeft. Dit is waarschijnlijk een uitdrukking die gebruikt werd bij de vorstelijke hoven: bij de koning staan, betekende een bijzondere positie te bekleden. Zo sprak de aartsengel: 'Ik ben Gabriël, die voor Gods aangezicht sta' (Luc. 1: 19). Het vrij zijn om offervlees te eten zou volgens sommige Corinthiërs een christen een bijzondere hoge plaats in Gods Koninkrijk verschaffen. Niets was evenwel minder waar, maar men veroorzaakte dan wel dat een broeder voor wie Christus was gestorven, 'verloren' ging. Het werkwoord 'apollumi' betekent: in het verderf storten, vernietigen, te gronde gaan. Denk in dit verband ook aan Apóllyon in Openbaring 9:11, wiens naam verderver betekent.'Verloren gaan' houdt in, dat zo'n zwakke christen een prooi werd van de boze geesten. In plaats van een hoge rang bij de Heer te verwerven, zondigde de sterke broeder tegen Christus, want zijn daden gaven er aanleiding toe, dat de zwakke in zijn geweten gekwetst werd.

Sommige vertalingen hebben 'om wie' Christus gestorven is, maar 'om wiens wil' wijst meer op het offer dat de Heer voor hem bracht. De apostel bedoelt: indien onze Heer zijn bloed voor deze broeder gestort heeft, indien Hij de dood inging, opdat deze broeder niet in het verderf komen zou, behoren wij onszelf ter wille van hem te verloochenen. De Geest van Jezus in ons, zal zo'n zwakke broeder liefhebben en alles vermijden, wat hem kan doen struikelen. Het leed dat hem aangedaan wordt, rekent Christus als aan Zichzelf berokkend. Wie geestelijk zwakken, dus zuigelingen in het geloof, kwetst, beledigt Christus, want Hij zal 'in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden' (Jes. 40:11). De Heer wil, dat wij handelen als Hij en wat kwetsbaar is, ontzien! Later schrijft de apostel in deze brief. 'De liefde kwetst niemands gevoel'.

 

1 Corinthiërs 8:13


Daarom, indien wat ik eet, mijn broeder aanstoot geeft, wil ik in eeuwigheid geen vlees meer eten om mijn broeder geen aanstoot te geven.

Paulus zal zich wel de woorden van Jezus herinnerd hebben: 'Maar een ieder, die één dezer kleinen, die in Mij geloven, tot zonde verleidt (aanstoot geeft, ergernis geeft, tot een struikelblok wordt), het zou beter voor hem zijn, dat een molensteen om zijn hals was gehangen en hij verzwolgen was in de diepte der zee' (Matth. 18:6). In Romeinen 14:15 schreef de apostel: 'Want indien uw broeder door iets, dat gij eet, gegriefd wordt, wandelt gij niet meer naar de eis der liefde'. Zelf is de apostel bereid om ter wille van zijn broeder nooit meer (offer)vlees te eten. Hij hechtte zoveel waarde aan de innerlijke mens van de broeder, dat hij afstand deed van zijn vrijheid om wel te eten.

Het onderwerp is voor ons als Nederlandse christenen van weinig belang. Misschien meer voor Indonesische en Surinaamse broeders en zusters. Denk bijvoorbeeld aan de slametan, dat is de dankmaaltijd die vooraf wordt gegaan door het wijden van het voedsel aan de goden. Het gaat hier dus om kennis van de onzienlijke wereld en het gevaar occult te worden gebonden.

Het is niet zo dat we hieruit moeten concluderen dat wijons zouden moeten onderwerpen aan allerlei instellingen, ceremoniën en uitwendigheden van mensen, die ons hierdoor onze vrijheid die we in Jezus Christus hebben, willen ontroven en die ons allerlei wetten willen voorschrijven. Maar nogmaals: op occult terrein moet men de uiterste voorzichtigheid betrachten, want wie ziet alle gevaarlijke klippen in de geestelijke wereld en wie weet van een ander precies de mate van zijn kwetsbaarheid voor deze dingen? Zo zijn er bijvoorbeeld christenen die bezwaar hebben tegen het in huis halen van een kerstboom, omdat ook onze heidense voorouders hun feesten zouden hebben gevierd rondom bomen (meiboom, paradijsboom, kruisboom en lichtende boom). Toch kunnen we een denneboom die in een van onze bossen omgehakt is, moeilijk occult noemen. Wij mogen een denneboom in onze tuin planten, maar ook in huis hebben, evenals zovele andere planten. Demonenverering komt er niet bij te pas. De boom met zijn lichtjes en versieringen bewerkt een bepaalde, gezellige sfeer, evenals bloemen en muziek die geven. Een ieder is daarom volkomen vrij om zijn feesten te vieren op de wijze als hij dit zelf verkiest, mits hij alles doet ter ere Gods.

Paulus zal nu in de volgende perikopen duidelijk maken op welke wijze hij vrijwillig afstand gedaan had van bepaalde rechten als apostel. Zijn eigen levenswijze is dan een voorbeeld voor de gedragslijn van de sterken ten opzichte van de zwakken. Daarom kan de apostel blijmoedig getuigen: 'Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg'.

 
vorige pagina terug volgende pagina