Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De eerste brief aan de Corinthiërs
Gezag en orde in de gemeente

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

1 Corinthiërs 9


 

1 Corinthiërs 9:1,2

Ben ik niet vrij? Ben ik geen apostel? Heb ik niet Jezus, onze Here, gezien? Zijt gij niet mijn werk in de Here? Indien ik voor anderen geen apostel ben, voor u toch zeker wèl; want het zegel op mijn apostelschap zijt gij in de Here.

Terwille van de broederlijke liefde had de apostel de Corinthiërs verzocht om geen offervlees meer te eten, indien zwakken in het geloof hierdoor in verleiding werden gebracht. Paulus komt nu tot de behandeling van een nieuwe vraag in verband met de vergoeding voor zijn arbeid. Hij toont aan dat hijzelf ook niet op zijn rechten stond, maar terwille van de predikingvan het evangelie zichzelf op velerlei wijzen verloochende. Hij stelt dan vier oratorische vragen, die zijn persoon en arbeid betreffen: 'Ben ik niet vrij?' 'Ben Ik geen apostel?' 'Heb ik niet Jezus, onze Heer, gezien?' 'Zijt gij niet mijn werk in de Heer?'.

Paulus was een vrij man en niet meer gebonden door allerlei godsdienstige en wereldse banden, die een beletsel zijn voor het ware discipelschap. Zijn devies was: 'Opdat wij waarlijk vrij zouden zijn, heeft Christus ons vrijgemaakt. Houdt dus stand en laat u niet weder een slavenjuk opleggen' van allerlei inzettingen en voorschriften (Gal.5:l).

Paulus was een apostel, want hij had Jezus gezien. Hij had deze in de geestelijke wereld aanschouwd en zijn stem vernomen. Een van de kenmerken van de apostelen was, dat zij inzicht hadden in het evangelie van het Koninkrijk der hemelen. In Mattheüs 13:11 sprak de Heer tot zijn discipelen: 'Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen te kennen'. Paulus kon getuigen dat hem door openbaring dit geheimenis was bekendgemaakt. Hij legde door zijn prediking de grondslagen van de gemeente in de onzienlijke wereld, opdat door haar 'aan de overheden en de machten in de hemelse gewesten de veelkleurige wijsheid Gods bekend zou worden'(Ef.2:20 en 3:3-10).

Een ander kenmerk van het apostelschap was, dat zij' getuigen waren van de opstanding van Jezus. Paulus kon schrijven -'Maar het allerlaatste is Hij' ook aan mij verschenen'. Op weg naar Darnascus had het God behaagd zijn Zoon in hem te openbaren, opdat hij Hem onder de heidenen zou verkondigen. Hij hoorde daar de opgestane en verheerlijkte Meester spreken en zag diens verschijning in een licht, schitterender dan de glans van de zon. Door de arbeid van Paulus waren de Corinthiërs tot het geloof gekomen, werden zij bevrijd en gedoopt met Gods Geest. Zij waren zijn aanbevelingsbrief, geschreven in zijn hart, kenbaar en leesbaar voor alle mensen (2 Cor. 3:2). Paulus had een claim op deze gemeente, want hij had haar gegrondvest. Zij was het product van zijn onvermoeide arbeid en het bewijs van zijn apostelschap. Deze bevoegdheid werd betwist door de verdachtmakingen van de valse broeders die in Corinthe werkzaam warenen zijn goede naam benadeelden. Denk maar aan de schijn-apostelen over wie hij schrijft in 2 Corinthiërs 11:13 en aan de judaiserende broeders uit de besnijdenis.

De bekering van de Corinthiërs was een bevestiging en een bewijs van het apostelschap van Paulus. Een zegel is een figuur in een steen gegraveerd. Wanneer het op een document werd gedrukt, diende het als een wettige ondertekening en was de echtheid ervan gewaarborgd. Zo was de gemeente van Corinthe als lichaam des Heren het certificaat van het apostelschap van Paulus.

 

1 Corinthiërs 9:3

Dit is mijn verdediging tegen hen, die zich een oordeel over mij aanmatigen.

Men had knitiek op de stichter van de gemeente. Sommigen meenden het beter te weten dan de apostel zelf. Juist op de plaats waar God Paulus zo machtig gebruikt had, waren er broeders die hem moeite veroorzaakten. Deze kleine leiders in 'de gemeente Gods' misten het nodige respect voor de grote apostel. Het is immers niet iets vreemds of iets nieuws als trouwe dienarenvan de Heer onwelwillend worden bejegend door hen die zij tot kennis van de waarheid hebben gebracht. Hoewel de apostel ook nog 'veel volk in deze stad' getrokken had, warenzij toch niet tevreden en reageerden zij hun minderwaardigheidsgevoelens op hem af. Zij bemoedigden Paulus niet bij zijn zware opdracht, maar hij moest hen wel ontzien vanwege hun 'kittelorigheid' of lichtgeraaktheid, een kenmerkende eigenschap van hen die last hebben van vrome geesten.Vanuit deze situatie gaat de apostel zich nu verdedigen tegen de jaloerse broeders die vanuit hun kortzichtigheld meenden zich allerlei aanmerkingen te kunnen veroorloven. Een zendeling bezocht tijdens zijn verlof in het vaderland verschillende bekende 'godsmannen'. Niemand van hen informeerde naar het werk van deze missionaris, maar wel spanden allen zich in om de belangrijkheid van hun eigen werk naar voren te brengen.

Het moet de apostel wel tot droefheid hebben gestemd, toen hij merkte dat de broederlijke sfeer van rust, harmonie en liefde door sommigen werd verstoord. Zijn antwoord richt zich dan tot degenen die meenden iets op zijn gedragingen te kunnen aanmerken. Hij wijst op zijn volstrekte belangeloosheid in alle zaken, op zijn integere of betrouwbare levenswijze, waaruit bleek dat hij met zijn kleine vriendenkring onverschillig stond tegenover de natuurlijke begeerten naar eer, macht en rijkdom, maar alleen leefde voor de uitbreiding van het Koninkrijk Gods. Zijn sobere levenswijze was een getuigenis dat hij in waarheid bezig was zich alleen schatten te verzamelen in het Koninkrijk Gods.

 

1 Corinthiërs 9:4,5

Hebben wij geen bevoegdheid om te eten en te drinken? Hebben wij geen bevoegdheid om een zuster als vrouw mede te nemen gelijk ook de andere apostelen en de broeders des Heren en Céfas?

Paulus had recht op ondersteuning door de gemeenten die hij had gesticht. De Corinthiërs behoorden zijn eten en drinken, dus zijn levensonderhoud te bekostigen. Indien hij getrouwd geweest was, zouden zij zelfs ook zijn vrouw hebben moeten onderhouden. De andere apostelen namen hun vrouw mee op reis. Deze opmerking stuit natuurlijk de rooms-katholieke exegeten tegen de borst. De Canisiusvertaling tekent hier aan, dat de apostelen bij hun missiereizen vergezeld waren van vrouwen als dienaressen. Paulus had dan beter kunnen schrijven, dat hij ook de bevoegdheid had om een zuster op reis mee te nemen. Daarom wordt de vertaling 'een vrouwelijke zuster' een pleonasme, een begripsovertolligheid, zoiets als een 'oude grijsaard'. 'Een zuster als vrouw' wil evenwel duidelijk zeggen, dat de wettige echtgenote van een apostel, die tegelijkertijd een gelovig christin was, door haar man werd meegenomen bij zijn bezoeken aan de verschillende gemeenten. Zo vermeldt Eusebius, bisschop van Caesarea, dat de apostel Filippus met zijn dochters in Hiërapolis verbleef. Wanneer deze kerkhistoricus de apostel Filippus niet verwisseld heeft met de gelijknamige diaken en evangelist, volgt hieruit dat de apostel Filippus gehuwd was.

Ook de broers van Jezus, dus de andere zonen van Maria, waren blijkbaar getrouwd. Ook zij hadden de gewoonte om hun vrouwen op hun dienstreizen mee te nemen. Zij heetten jacobus, jozef, Simon en judas (Matth. 13:55). Eerst geloofden zij niet in Jezus, maar later waren ze aanwezig in de opperzaal om daar mee te bidden om de Heilige Geest (Joh. 7:5 en Hand. 1:14). jacobus stond zelfs in hoog aanzien. Hij presideerde het apostelconvent te jeruzalem (Hand. 15:13). Hij werd tot de steunpilaren van de gemeente gerekend (Gal. 1:19 en 2:9). De apostel jacobus, dus de broeder van johannes, stierf al vroeg als martelaar (Hand. 12:2). Céfas wordt nog speciaalvermeld, misschien terwille van de partij die zich naar hem noemde, of omdat hij ook tot de 'steunpilaren' werd gerekend. Ook hij werd op zijn reizen door zijn vrouw vergezeld en liet zich door de gemeenten waar hijkwam, onderhouden. In Marcus 1:30 is sprake van de schoonmoeder van Simon Petrus.

 

1 Corinthiërs 9:6,7

Of hebben alleen ik en Barnabas geen bevoegdheid om vrij te blijven van handenarbeid? Wie doet ooit dienst in het leger en betaalt zijn eigen soldij? Wie plant een wijngaard zonder van de vrucht daarvan te eten? Of wie weidt een kudde en geniet niet van de melk der kudde?

Nadat Paulus en Barnabas bij de voorbereiding van de tweede zendingsrels uit elkaar gegaan waren, verdween deze metgezel van de apostel uit de reisverslagen van de Handelingen. Zover wij weten had Barnabas met de gemeente te Corinthe geen contact. Toch scheen men hem daar wel te kennen, want onverwacht gebruikt de apostel zijn naam, misschien omdat hij door hem de gewoonte had aangenomen om door eigen arbeid zijn brood te verdienen. Verder mogen we hieruit ook nog wel opmaken, dat Barnabas nog steeds zijn roeping trouw was om ook onder de heidenen het evangelie te verkondigen, want ook hij was 'door de Heilige Geest uitgezonden' (Hand. 13:2-4).

In Handelingen 11:24 wordt opgemerkt dat Barnabas bekendstond als een goed man, vol van de Heilige Geest en vol van geloof. Hij wist ook dat de Heergezegd had, dat het zaliger is om te geven dan om te ontvangen. Hij maakte dit waar door de opbrengst van een akker aan de voeten van de apostelen te leggen en door zijn zendingswerk zelf te bekostigen.

Paulus stelt nu de vraag of enkel hij en Barnabas het recht niet hadden zich van handenarbeid ontslagen te achten. Hij is niet onbeleefd door eerst zichzelf te noemen, want dit paste in het Griekse taalgebruik. Ook hier stelt hij weer een oratorische vraag: hebben wij alleen maar het recht niet om vrijgesteld te zijn van normale, natuurlijke arbeid? Het antwoord moest natuurlijk zijn: jullie hebt evenveel recht als de andere apostelen.

Paulus gebruikt nu drie beelden om zijn recht aan te tonen. In de natuurlijke wereld betaalt een soldaat toch ook zijn soldij niet, maar de vorst die hem in dienst heeftgenomen. De apostel vergelijkt hier dus het zware werk van een dienstknecht des Heren en diens strijd in de hemelse gewesten met het voeren van een oorlog. Ook later schreef hij: 'Tijdens de veldtocht wordt geen soldaat gemoeid in de zorg voor zijn onderhoud: hij heeft slechts hem te voldoen, door wie hij aangeworven is' (2 Tim. 2:4). De gemeenten zijn verplicht in gehoorzaamheid aan hun Heer om de geroepen dienstknechten een behoorlijk salaris te garanderen, zodat dezen zonder materiële zorg zich geheel aan de prediking en aan de geestelijke worsteling voor zielen kunnen wijden.

Het tweede beeld is nog duidelijker. Ook hier een oratorische vraag: wie plant een wijngaard en eet niet van zijnvruchten? leder die een wijnstok plant, verwacht ook van de vrucht te genieten Een vanzelfsprekende zaak voor een eenvoudige landman in het Midden-Oosten. Mocht Paulus aan de gemeente te Corinthe niet schrijven: 'Ik heb geplant'? De apostel had dus recht op het gebruik van de opbrengst.

Tenslotte zal er geen herder of boer zijn, wiens loon niet in verband staat met de opbrengst van zijn kudde. Wanneer een knecht met zijn vee ver van huis was, had hij het recht om de melk onderweg niet alleen te gebruiken, maar ook te verkopen. Het is geen gunst als een full-timer zo'n salaris van de gemeente krijgt, dat hij evenals andere werknemers, gewoon kan leven.

Paulus en Barnabas verrichtten handwerk en konden zichzelf bedruipen, ook in plaatsen waar nog geen gemeenten waren. Paulus vraagt evenwel: waarom zouden wij verplicht zijn voor onze nooddruft te werken en andere dienstknechten des Heren door de broeders en zusters wel ondersteund worden? Paulus toont aan welk recht een arbeider in de wijngaard des Heren bezit.

 

1 Corinthiërs 9:8-11

Spreek ik hier soms van menselijk standpunt of spreekt ook de wet niet van deze dingen? Want in de wet van Mozes staat geschreven: Gij zult een dorsende os niet muilbanden. Bemoeit God Zich soms met de ossen? Of zegt Hij dit in elk geval om onzentwil? Ja, om onzentwil werd het geschreven, omdat de ploeger moet ploegen in hope, en wie dorst, moet dorsen in de hoop zijn deel te ontvangen. Indien wij het zijn, die voor u het geestelijke gezaaid hebben, is het dan te veel, dat wij van u het stoffelijke zouden oogsten?

De drie voorgaande vergelijkingen berustten op gewoonten in het natuurlijke leven en op het gezonde verstand. Ook de wet van God, die haar oorsprong niet heeft in de zeden der volken, ondersteunt de visie van de apostel, en deze weet dat de Schrift meer gezag in de gemeente heeft dan een menselijke opvatting.

Paulus wijst nu op Deuteronomium 25:4, waar staat dat men de dorsende os niet mocht muilbanden. Het was soms nodig om bij het voortdrijven van beesten te verhinderen datzij op andermans terrein graasden, maar tijdens het dorsen mochten de dieren vrijelijk zich verzadigen. Dit was een voorschrift dat in barmhartigheid ver uitging boven de gewoonte der heidenen.

De vraag of het God soms om de ossen te doen was, heeft tot antwoord: barmhartigheid voor dieren is noodzakelijk, want God 'hoort zelfs de stem der jonge raven', maar zij is bijzaak als het om de mens gaat. Het mindere moet dan voor het meerdere plaats maken. Wanneer de mens goed moet zijn voor zijn vee, hoeveel te meer zal hij dan niet recht moeten verschaffen aan zijn werknemer. Paulus heeft allereerst een God die voor de mens zorgt, de ossen zijn voor hem slechts een beeld uit de bedeling der schaduwen. Wie een gemeente sticht, moet erop kunnen rekenen dat de broeders en zusters hem op de duur zullen onderhouden, zodat hij zich dan geheel aan de geestelijke arbeid kan wijden.

In 1 Timotheüs 5:17,18 schrijft de apostel in dit verband: 'De oudsten, die goede leiding geven, komt dubbel eerbewijs toe, vooral hun, die zich belasten met prediking en onderricht. Immers, de Schrift zegt: Gij zult een dorsende os niet muilbanden, en: De arbeider is zijn loon waard'. Allereerst geeft men een bekwame oudste eer als men hem niet beschouwt als een leegloper of nietsnut, maar als een geestelijke werker in het Koninkrijk Gods, die voor zijn arbeid ook zijn loon waard is. De tweede eer is, dat men hem dit loon ook volledig en met blijdschap doet toekomen. Het mag niet voorkomen dat men op het traktement van een voorganger, evangelist of zendeling beknibbelt. Verder schijnt het bewijzen van eer, het uitspreken van een woord van erkenning voor sommige broeders een zware zaak. Dezen zijn dikwijls alleen teleurgesteld, als zijzelf niet erkend worden, maar zij vergeten anderen wel op deze wijze te belonen.

Het gebod van God vindt zijn grond in een scheppingsorde. Een ploeger verwacht een rijke oogst en wanneer hij bij het dorsen de laatste bezigheid verricht, weet hij dat zijn levensonderhoud gewaarborgd is. Paulus merkt op: dit werd om ons geschreven. Het is hier niet duidelijk of de apostel nu het beeld van de dorsende os losgelaten heeft voor dat van de ploeger en de dorser. Het is mogelijk dat hij zijn vergelijking voortzet en dus spreekt over een ploegende en een dorsende os, die verwachten een deel van de opbrengst te ontvangen.

Hoe het ook zij, de apostel bedoelt dat zij, die zoveel te danken hebben aan hun predikers, dezen niet mogen vergeten. Wie van hun diensten gebruik maakt, zal ook tot hun onderhoud royaal en blijmoedig moeten bijdragen, niet onder dwang, maar spontaan terwille van Christus, de Heer van de gemeente.

Het geestelijke is het belangnijkste. Het evangelie is dus niet met geld tevergoeden. De stoffelijke beloning is slechts een bewijs van erkenning, een honorarium dat eershalve wordt geschonken. Paulus heeft meer recht op een tegemoetkoming dan enige andere dienstknecht, want hij had in Corinthe de meeste geestelijke arbeid verricht.

Merk op dat de apostel in Romeinen 15:27 op dezelfde wijze redeneert: de gemeenten in Macedonië en Acháje erkenden hun verplichtingen om stoffelijke goederen naar de armen in jeruzalem te zenden, omdat zijdeel gekregen hadden aan de geestelijke goederen van de joodse broeders. Letterlijk ontbreekt het woord 'goederen'. Er staat evenals in onze tekst alleen 'pneumatika' (geestelijk) tegenover 'sarkikd'(stoffelijk), op dezelfde wijze als in Romeinen 7:14 gezegd wordt: 'De wet is geestelijk (pneumatikos); ik echter ben vlees (sarkikos)'. Vergelijk ook het gebruik van het woord 'Pneumatikos' in hoofdstuk 12:1.

De vergelijking met zaaien en oogsten gaat enigszins mank, want Paulus bedoelt: hij die geestelijk zaalt, mag toch zeker wel een stoffelijke oogst binnenhalen, want deze is toch van minder waardij.

 

1 Corinthiërs 9:12

Indien anderen deelhebben aan de bevoegdheid over u, wij niet veel meer? Doch wij hebben van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt, maar wij verdragen alles om geen hindernis voor het evangelie van Christus op te werpen.

Paulus blijft zijn recht claimen, dat men hem als arbeider in de wijngaard des Heren, ondersteunen moet. Na hem waren mannen gekomen, die wel van hun bevoegdheid gebruik maakten om op kosten van de gemeente te Corinthe te leven. Dit zou bijvoorbeeld kunnen zien op Apollos, maar ook kan gedacht worden aan de bedrieglijke arbeiders, die zich voordeden als dienaren der gerechtigheid, terwijl ze in wezen dienaren van de satan waren (2 Cor. 11:15). Voortdurend wijst de apostel op het feit dat hij in Corinthe het eerst had gearbeid en het zwaarste werk had gedaan. Wij kunnen de vraag stellen: waarom maakte Paulus geen gebruik van zijn rechten? Allereerst was dit ter wille van de prediking van het evangelie. Voor zijn bekering had hij tot de nauwgezetste partij van de joodse godsdienst behoord, namelijk tot die van de Farizeeën (Hand. 26:5). Bij deze groep had hij gezien welk een grote rol het geld daar speelde. De Farizeeën eisten zelfs dat de weduwen, die hun lange gebeden niet konden bekostigen, hun huizen verkochten om aan hun eisen te voldoen. Het is een droeve zaak, wanneer dienstknechten van de Heer in de gedachten van de mensen verbonden zijn met het vragen om geld. Paulus had radicaal met deze gewoonte gebroken door iedere ondersteuning van hen af te wijzen. Hijverkoos zelfs in Corinthe liever gebrek te lijden dan iets van de broeders aldaar aan te nemen (2 Cor. 11:8). Vele groten in de dienst van de Heer hebben evenals deze apostel geweigerd zichzelf te bevoordelen. Mozes sprak: 'Niet één ezel heb ik van hen weggenomen' (Num. 16:15). Samuël getuigde voor Gods aangezicht: 'Wiens rund heb ik genomen? Wiens ezel heb ik genomen? Uit wiens hand heb ik een geschenk genomen?' (1 Sam. 12:3).

Terwille van de prediking had Paulus alles 'verdragen'. Dit werkwoord wijst erop dat hij het in Coninthe niet gemakkelijk had gehad. Hij moest met moeilijke broeders omgaan die hem zijn vrijheid in Christus trachtten te ontroven, maar naast zijn geestelijke arbeid moest hij ook nog tijd vinden om tenten te maken, teneinde in zijn levensonderhoud te voorzien. De nachten zonder slaap en de dagen zonder eten zullen hiermee wel in verband hebben gestaan (2 Cor. 6:5).

 

1 Corinthiërs 9:13-15

Weet gij niet dat zij, die in het heiligdom de dienst verrichten, van het heiligdom eten, en zij, die het altaar bedienen' hun deel ontvangen van het altaar? Zo beeft de Here ook voor de verkondigers van het evangelie de regel gesteld, dat zij van het evangelie leven. Ik voor mij heb hiervan echter niet het minste gebruik gemaakt. Dit schrijf ik echter niet, opdat het zo op mij toegepast zou worden, want het ware mij beter te sterven dan - neen, mijn roem zal niemand verijdelen!

Het schrijven van vele gedeelten van de Corinthebrief zal voor de apostel wel niet meegevallen zijn, want hij moest zich voortdurend bezighouden met natuurlijke onderwerpen. De Corinthiërs waren evenwel nog vleselijk en in deze jonge gemeente lagen de kwesties nog veelal op het natuurlijke vlak. De apostel gaat daarom maar weer in alle zachtmoedigheid verder. Hij sluit nu aan bij het eerste gedeelte van vers 12: 'Indien anderen deel hebben aan de bevoegdheid over u, wij niet veel meer?' Het andere gedeelte van dit vers is een tussenzin, die hij in vers 15 vervolgt.

De Corinthiërs moeten wel weten, dat het aanvaarden van het evangelie verplichtingen met zich brengt ten opzichte van de verkondigers ervan. In het Oude Testament had God precies voorgeschreven waar een priester of leviet recht op had. Zoals de dienaren in de tempel voor hun werk werden beloond en de priesters hun deel ontvingen van het altaar, dus van de offeranden, zo is het een wet van Christus dat de verkondigers van het evangelie te allen tijde recht hebben op vergoeding, ook al dringen zij er niet op aan, of al wijzen zij de ondersteuning van de hand.

Had Jezus niet tot zijn discipelen gezegd: 'Voorziet u niet van goud of zilver of koper in uw gordels, van geen reiszak voor onderweg, geen twee hemden, geen sandalen, geen staf, want de arbeider is zijn voedsel waard'? (Matth. 10:9,10). Paulus schreef dit evenwel niet, opdat men hem alsnog een vergoeding zou geven, want hij was er trots op voor niets gewerkt te hebben. Hij at en dronk niet op kosten van de gemeente. Hij voerde geen vrouw met zich mee en hij betaalde al zijn onkosten uit zijn eigen arbeid. Wel had hij geld aangenomen, maar niet van de Coninthiërs (2 Cor. 11:9). Zo zeer was Paulus ervan overtuigd hierin de juiste keuze te hebben gedaan, dat hij uitroept: ik wil liever sterven van armoede en honger, dan... Hier interrumpeert de apostel zichzelf en maakt verder zijn zin niet af. Het gaat over zijn roem, die hij zich door niemand laat ontroven. Hij was immers gewoon zich te verheffen in de hemelse gewesten. Hij roemde wat het natuurlijke leven betrof bij voorkeur in zijn zwakheden. Zo schreef hij later aan de Corinthiërs: 'Ik heb een welbehagen in zwakheden, smaadheden, noden, vervolgingen, benauwenissen, terwille van Christus, want als ik zwak ben, dan ben ik machtig (2 Cor. 12: 10). Hij wilde roemen in zijn verdrukkingen. Zo achtte hij het ook een reden tot roemen, dat hij moeite en ontbering had aanvaard in Connthe, teneinde het evangelie vrij en onafhankelijk te kunnen verkondigen. Hij behoefde ook bij zijn vermaningen niemand te ontzien ter wille van zijn brood.

Wij herinneren ons ook dat er in Corinthe veel sociaal zwakkeren waren: vele slaven, armen en mensen zonder enige invloed. Als lederbewerker in het huis van Aquila en Priscilla leefde hij op het niveau van een eenvoudig handwerksman. Hij was maatschappelijk één geworden met de onaanzienlijken. In deze nederige staat gaf hij het voorbeeld van de mogelijkheid om toch een burger te zijn in de hemel en daar een koninklijke wandel en taak te hebben. Hij kende de noden van de kleine man en van de onderdrukte massa en leverde het bewijs, in deze situatie 'machtig' te kunnen zijn.

 

1 Corinthiërs 9:16-18

Want indien ik het evangelie verkondig, heb ik geen stof tot roemen. Immers, ik ben ertoe genoodzaakt. Want wee mij, indien ik het evangelie niet verkondig! Want doe ik dit gewillig, dan heb ik aanspraak op loon; maar doe ik het niet uit eigen beweging, de taak blijft me toch opgedragen. Wat is dan mij ten loon? Dit: door mijn evangelieprediking het evangelie om niet te mogen brengen, en zo van mijn bevoegdheid als evangelieprediker geen gebruik te maken.

Paulus had het evangelie om niet ontvangen en hij gaf het door om niet. Als voormalig Farizeeër was deze gedachte hem niet vreemd. Deze groep schriftgeleerden werd nooit voor het geven van hun onderwijs en voor hun adviezen beloond. Hiervoor geld vragen was hun verboden. Daarom waren vele Farizeeën kooplieden of handwerkslieden. Zo weten wij van schriftgeleerden die wijnhandelaar, olichandelaar, timmerman, vlasbewerker of spijkersmid waren. Paulus was tentenmaker. Hun belangrijkste bron van inkomen was evenwel gelegen in de ondersteuningen, die zij, hetzij in geld, hetzij in natura, van hun vereerders ontvingen. Dat dit een gewone zaak was, blijkt uit het feit dat onze Heer door vrouwen werd gediend met hun bezittingen (Luc.8:3 en Marc. 15:41). Dat Jezus en zijn discipelen ook geld ontvingen, kunnen we constateren uit johannes 12:6 waar de Statenvertaling zegt, dat Judas de beheerder was van 'hetgeen gegeven werd'. De Heer aanvaardde deze giften als vanzelfsprekend, want 'de arbeider is zijn loon en voedsel waard'. De zonde van de schriftgeleerden was, dat zij meer dan hun loon en voedsel eisten, want zij waren 'geldzuchtig'(Luc. 16:14).

Er was voor Paulus geen enkele reden om te roemen in het feit, dat hij evangeliseerde. Dit was hem door God zelf opgedragen. Wanneer hij dit verzaakte, zou hij even schuldig zijn als zijn vroegere collega's, over wie de Heer menigmaal het 'wee u' uitsprak. Hij zou door zulke nalatigheid dus buiten het Koninkrijk van God geraken. Paulus was geen vrijwilliger, die zich ooit had gemeld met de woorden: 'Heer, gebruik mij geheel in uw dienst'. Hij was een geroepene, die bezig was zijn roeping en verkiezing vast te maken. De andere apostelen waren allen meer of minder vanuit hun eigen overwegingen tot Jezus gekomen. Zij hadden spontaan alles prijsgegeven en waren de Meester gevolgd. Voor dit offer zouden zij hun beloning ontvangen (Matth. 19:27-30). Paulus vergelijkt zich hier evenwel met een slaaf, die beheerder is van de goederen van zijn meester. Deed hij dit trouw, dan had hij nog maar gedaan wat hij moest doen. Met Jeremia kon Paulus zeggen: 'Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht' (Jer. 20:7). Paulus behoefde dus niet in de natuurlijke wereld een beloning van zijn volgelingen te verwachten. Toch maakte hij aanspraak op vergoeding. Zijn loon bestond uit het weigeren van alle loon, een echte Paulinische paradox of schijnbare tegenstrijdigheid. Hij bedoelde hiermee te zeggen: als ik predik, breng ik het evangelie kosteloos en maak geen enkele aanspraak op mijn rechten, want dit zou het doel van mijn verdiensten weer tenietdoen. Het loon van de apostel was niet om iets te ontvangen, maar iets te bereiken. Iedere nieuwe gemeente was zijn vergoeding. Iedere zondaar die door zijn prediking gereinigd was door het bloed van Christus en die zich ontwikkelde tot een geestelijk mens, was zijn beloning. In dit opzicht was hij weer een volgeling van Jezus, die tot Johannes sprak: 'Zie, Ik kom spoedig en mijn loon (dat is mijn gemeente) is bij Mij. Op deze wijze herinnerde Paulus de sterke broeders in Corinthe er nogmaals aan afstand te doen van hun rechten en vrijheden, opdat de zwakke broeders niet in verleiding zouden worden gebracht door bijvoorbeeld offervlees te eten.

 

1 Corinthiërs 9:19

Want hoewel ik vrij sta tegenover allen, heb ik mij allen dienstbaar gemaakt, om er zoveel mogelijk te winnen.

Paulus had geen verplichtingen tegenover de gemeente. Hij werd niet gesalarieerd en kon vrij spreken. Ook was hij een vrijgeboren Romein die heel wat voorrechten bezat en ook niemand naar de ogen behoefde te zien. Toch was hij niet vrij, want door zijn roeping had hij de duidelijke opdracht om zielen te winnen en dezen verder op te voeden. Hij beschouwde zich in deze arbeid als slaaf. Bovenal was de apostel vrij in de geestelijke wereld, want hij was waarlijk vrijgemaakt. Zijn religieuze opvoeding had hij in Jeruzalem ontvangen. Daar leefde hij volkomen onder de wet, in onvrijheid. Hij was verplicht daar allerlei voor-vaderlijke inzettingen te onderhouden. Dat Jeruzalem was toen zijn moeder, maar het had God behaagd hem van deze moeder te scheiden en hem een andere te schenken, namelijk het hemelse Jeruzalem. Van deze stad schreef hij: 'Zij is vrij' (Gal. 4:26). Heel het joodse levens- en denkpatroon had hij losgelaten om dit te verwisselen voor een nieuw, hemels denken. Hij was geen jood meer, geen heiden, maar had 'de nieuwe mens aangedaan' in Christus Jezus. Hij was van Gods geslacht. Ook met de heidense filosofieën had hij radicaal gebroken. Hij was ook geen cultuurmens, geen politicus, geen sociaal hervormer, en daarom stond hij met zijn evangelie over het Koninkrijk der hemelen geheel apart, gesepareerd van de wereld. Deze had geen enkele invloed meer op zijn denken en in hem was niets waarop zij een beroep kon doen. Zij was dood voor hem. In Christus Jezus was de wereld voor hem als een gekruisigde en hij was een gekruisigde voor de wereld (Gal. 6:14). Hij was nu een mens Gods, een burger van liet Koninkrijk der hemelen. Deze man nu voelde zich als een slaaf in zijn opdracht om anderen te winnen. Zijn dienstbaarheid was een vrucht van zijn vrijheid. Met de uitdrukking 'om er zoveel mogelijk te winnen' zinspeelt hij hier op zijn loon, want 'die velen tot gerechtigheid gebracht hebben, zullen stralen als de sterren, voor eeuwig en altoos'.

 

1 Corinthiërs 9:20

En ik ben de joden geworden als een jood om joden te winnen; hun, die onder de wet staan, als onder de wet - hoewel persoonlijk niet onder de wet - om hen, die onder de wet staan, te winnen.

Dank zij de grote vrijheid, de kennis en de wijsheid die Paulus bezat, kon hij zich gemakkelijk aanpassen bij de denkwereld, de zeden en de gewoonten van hen aan wie hij het evangelie predikte. Klaarblijkelijk heeft de apostel hier en in het volgende vers drie categorieën bekeerlingen op het oog: de joden; zij die onder de wet staan; en de heidenen die geen geschreven wet van God bezitten. In zijn 'dienstbaarheid aan allen' werd Paulus voor de joden als een jood. Hij werd wel geen jood, want dan zou hij de klok achteruit hebben moeten zetten, maar hij gedroeg zich in bepaalde omstandigheden precies als zijn volksgenoten dit deden. Als vroegere Farizeeër was het voor hem niet moeilijk zich in de geestesgesteldheid van het oude verbondsvolk te verplaatsen. Hijzelf hechtte bijvoorbeeld ook als Israëliet geen enkele waarde aan zijn besnijdenis. Hij schreef immers: 'Besneden zijn of niet besneden zijn betekent niets'(Gal. 6:15). Toch besneed hij Timotheüs 'ter wille van de joden' (Hand. 16:3). In Handelingen 18:18 wordt meegedeeld dat Paulus zich in Kenchreae het hoofd had laten scheren in verband met een gelofte. In Handelingen 21:23 wordt vermeld, dat hij de riten tot ceremoniële heiliging met nog vier andere mannen onderging.

De apostel zag in de joden achtergeblevenen op de weg des heils, zoals hij dit vroeger zelf was geweest. Hij wist zich geroepen hen verder te brengen. Daarom deed hij enkele stappen achteruit, teneinde zich eerst met zijn volksgenoten te identificeren. Hij begon niet met hen over allerlei geschillen te spreken, maar knoopte in zijn toespraken aan bij hetgeen de profeten hadden gesproken over het lijden en sterven van hun messias (Hand. 17:2,3). In hun synagogen begon hij steeds met gemeenschappelijke denkbeelden naar voren te brengen. Op deze wijze wilde hij hen al overredende onder de genade en in de vrijheid brengen.

Als volle-evangellechristenen hebben wij in Paulus een goed voorbeeld, hoe wij ons zullen opstellen ten opzichte van de leden der officiële kerken. Wij moeten ons dan weer een ogenblik in ons eigen verleden verplaatsen en inhaken op het goede dat wij van huis uit leerden. Wij beginnen dan te spreken over zaken die bij hen en bij ons volkomen zekerheid hebben. Het gaat er immers om de oprechten van hart en de hongerigen en dorstigen naar gerechtigheid te overtuigen van het meerdere waarover de bijbel, waarin ook zij belijden te geloven, spreekt. Het doel is om zulke christenen te winnen en niet kopschuw te maken.

De tweede groep waarin Paulus zich bewoog en waaruit hij de meeste bekeerlingen maakte, werd gevormd door hen 'die onder de wet' stonden. Natuurlijk gold deze omschrijving ook voor de joden, maar uit de context mag men hier toch opmaken, dat het een nieuwe categorie betrof. Het voegwoord 'als' wordt in dit verband driemaal gebruikt: Paulus werd de joden als een Jood; hen die onder de wet stonden werd hij als onder de wet; en degenen die zonder wet waren, was hij als zonder wet geworden.

Het gaat hier dus om heidenen die niet tot het jodendom waren overgegaan, maar die toch met het heidense polythéisme (veelgodendom) hadden gebroken en de God van Israël met zijn wetten als de enige ware God hadden aanvaard.

Het Nieuwe Testament onderscheidt twee klassen van bekeerlingen bij de Joden. Allereerst de proselieten of jodengenoten, die door de besnijdenis, de proselietendoop en het opdragen van een offer, gehéél tot het jodendom waren overgegaan. Dezen waren verplicht om de gehele wet te onderhouden (Matth. 23:15; Hand. 2:10; 6:5). Dan volgde de categorie van de zogenaamde 'Godvrezenden' of 'vereerders van God'. Hiertoe behoorde bijvoorbeeld Cornelius met zijn gehele huis (Hand. 10:2,22 en zie verder 13:16,26,43). Deze 'vereerders van God' waren niet besneden, maar zij hadden het joodse monothéisme (eengodendom) aangenomen en bezochten de synagogen, terwijl ze ook meestal de sabbat hielden. Zij waren getrokken door het begrip van de ene ware, onzichtbare God, de Schepper van hemel en aarde, door de belofte van het eeuwige leven en door hun verlangen naar verlossing uit zonde en hetgeen de mens aangeboren is . Er waren zoveel 'vereerders van God' dat Flavius Josephus kon schrijven: 'Er is geen stad - noch bij de Grieken, noch bij de barbaren, noch waar ook - en geen volk, waar niet het vieren van de sabbat, zoals wij dit doen, het vasten, het aansteken der lichten en vele van onze spijsverboden, onderhouden worden'.

Het getal der eigenlijke proselieten was niet zo groot, omdat het strenge onderhouden van alle joodse wetten voor de heidenen praktisch onmogelijk was. De grote massa behoorde tot de 'vereerders van God' en onder hen kreeg het christendom zijn grootste aanhang. De echte proselieten waren immers volgens Jezus nog tweemaal erger dan de schriftgeleerden en Farizeeën. Jezus sprak immers tot dezen: 'Want gij trekt zee en land rond, om één bekeerling te maken, en wanneer hij het wordt, maakt gij van hem een kind der hel, tweemaal zo erg als gij het zelf zijt' (Matth. 23:15). Onder degenen die op de Pinksterdag tot bekering kwamen, zullen wel sommigen later behoord hebben tot hen die in conflict kwamen met Paulus en Barnabas over de besnijdenis (Hand. 15:l).

Juist de 'Godvrezenden' waren het meest toegankelijk voor het evangelie dat Paulus verkondigde. Aan hen beloofde zijn prediking de gewenste vrijheid. Zij ondervonden dat het juk dat de Heer hun oplegde, zacht, en zijn last licht was (Matth. 11:30). Paulus kon hen op zijn vrijheid wijzen, want hij was 'als zonder wet'. Hij was immers in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen' (Ef. 2:10). Hij onderhield de wet zonder enige inspanning en vanzelf, want God was het, die door zijn Geest zowel het willen als het uitwerken van de wet in hem bewerkte (Fil. 2:13). Hij was geen slaaf meer van de zonde en daarom kon ook hij spreken van 'de volmaakte wet, die der vrijheid', of van 'de koninklijke wet', die door koningen en priesters in het rijk Gods kan worden gerealiseerd, want dezen heersen over de ware vijand, de duivel, die alle wetteloosheid veroorzaakt (Jac. 1:25 en 2:8).

Is het wonder dat bij het uiteenzetten van deze verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen de 'vereerders van God' met blijdschap de vernieuwing van gedachten overnamen? Voortaan waren zij niet meer gebonden aan de wet van Mozes, maar aan die van Christus, namelijk aan de wet van de Geest des levens, die hen vrijmaakte van de wet der zonde en des doods, dus van de wetteloze en ontbindende machten der duisternis (Rom. 8:2).

Zo ontmoeten ook wij bij de verkondiging van het evangelie mensen die wel in God geloven en ook weleens van Christus hoorden, maar die zich nooit aansloten bij kerkelijke instituten, of zich nooit onderwierpen aan kerkelijke inzettingen. Zij leven wel goed, maar voelen zich niet thuis in een kerkelijke omgeving. Het christendom zoals het zich aan hen openbaart en door velen wettisch beleefd wordt, lokt hen niet aan. Zij staan nochtans wél open voor een evangelie dat spreekt van een goede God, van een Heiland die leven geeft en van een Geest die herstelt, geneest en doet wandelen in het licht.

 

1 Corinthiërs 9:21

Hun, die zonder wet zijn, ben ik geworden als zonder wet -hoewel niet zonder de wet van God, want ik sta onder de wet van Christus - om hen, die zonder wet zijn, te winnen.

De derde groep bestond uit heidenen, die zonder wet waren. In Romeinen 2:12 schreef de apostel bijvoorbeeld over hen 'die zonder wet hebben gezondigd'. Als heidenapostel richtte Paulus zich tot hen die andere goden dienden 'en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld' waren (Ef. 2:12). Ook dezen moesten het blijde evangelie horen. Ook voor hen was de mogelijkheid geopend om zonen Gods te worden, dus waarachtige, geestelijke mensen. Paulus ging met zijn prediking ook naast hén staan, als 'zonder wet' zijnde. Zij bemerkten al spoedig dat hij niet kwam om hun een joods keurslijf aan te meten. Waren zij zondaars, de apostel beleed dat ook hij een godslasteraar en een vervolger en een geweldenaar was geweest. Nu predikte hij dat Christus Jezus in de wereld was gekomen om zondaars te behouden, onder wie hij een eerste plaats had ingenomen (1 Tim. 1:12-15). De apostel was door de vergeving van zijn zonden en door de kracht van de Heilige Geest overwinnaar geworden, omdat hij stond onder de wet van Christus, die door de inwonende Geest hem overtuigd had van zonde, gerechtigheid en oordeel. Hij had deel gekregen aan de goddelijke natuur en daardoor functioneerde de wet van God in hem en bezat hijvrede, vreugde en harmonie.

Paulus had de zondaren lief, zoals de Heer hen beminde en zelfs zijn leven voor hen had gegeven. Daarom werd Paulus één met hen, teneinde hen te scheiden van de machten der duisternis, die hen tot heidenen maakten. Wanneer wij in onze tijd het evangelie willen brengen aan mensen die God noch zijn gebod kennen, staan wij voor dezelfde moeilijkheden als Paulus, ja, in onze materialistisch ingestelde wereld zijn de moeilijkheden wellicht nog groter. Paulus kon tot de cultuurmensen van zijn tijd nog zeggen: 'Ik zie voor mijn ogen, dat gij in elk opzicht buitengewoon ontzag voor godheden hebt' (Hand. 17:22). Tegenwoordig aanvaarden velen alleen wat ze zintuiglijk kunnen waarnemen. Bij zulke mensen moet men teruggaan tot het begin: Romeinen 1:20 zegt, dat God kenbaar is door zijn werken, die met het verstandworden doorzien. Een mens die evenwel leder Godsbegrip afwijst, is niet te bereiken met het evangelie, 'want wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken' (Hebt. 11:6). Het is dan dikwijls een lange en moeizame weg om zulke mensen uit de duisternis tot het licht te brengen. Ook de toenemende wetteloosheid en afvalvan het geloof wijzen erop, dat de grote massa even onbereikbaar wordt als in de dagen toen Noach de prediker der gerechtigheid was.

 

1 Corinthiërs 9:22,23

Ik ben de zwakken zwak geworden, om de zwakken te winnen; voor allen ben ik alles geweest, om in elk geval enigen te redden. Alles doe ik ter wille van het evangelie, om er zelf ook deel aan te krijgen.

Omdat de apostel in de volle vrijheid van het geloof stond, kon hij in de zichtbare wereld veel toegeven. Het vasten, het vieren van de sabbat, de besnijdenis, de spijswetten en het eten van offervlees behoorden tot de uiterlijke dingen, tot de uitwendige mens. Zij bepaalden bij de wetsonderhouder geenszins zijn positie in de hemelse gewesten en daar ging het bij Paulus om. Indien het nuttig was om met mensen contact te krijgen, ging hij zonder enig gewetensbezwaar op hun niveau staan. Voor hem was het offervlees bijvoorbeeld een gebruiksartikel, maar ter wille van de zwakken nuttigde hij desnoods alleen vleesloze maaltijden. Zijn doel was om de zwakken te bereiken, teneinde gesprekken met hen te kunnen voeren. Terwille van de zwakke joodse christenen besneed hij zelfs Timótheüs. Het ligt voor de hand dat de judásten hem verweten te huichelen en er een dubbele moraal op na te houden. Zij zagen wel dat deze toegeeflijkheid bedoeld was om de zwakken tenslotte sterk te doen worden. Zijn medestanders zullen daarentegen ook wel eens gedacht hebben: is deze strategie van Paulus wel voor God verantwoord. Heiligt hier het doel niet de middelen?

De apostel was er evenwel van overtuigd dat zijn manier van handelen het juiste middel was om de zwakke en gebonden broeders in vrijheid te brengen, zodat zij ontspannen zouden kunnen leven. Zijn stelling was: het doet er niet toe met wat voor soort mensen ik te maken heb, maar ik zal altijd trachten een gemeenschappelijke basis te vinden. Ik wil dan tot hen afdalen om ze tot mijn hoogte op te trekken. Paulus deed dit niet om toegeeflijkheid te betrachten, maar om allen te winnen, -dus tot zijn gedachtenwereld over te halen. Paulus sneed de banden met de wettisch ingestelde broeders niet door, maar hij kwam hen in de praktijk tegemoet, terwijl hij in zijn brieven hun leringen bestreed. Deze handelwijze werd de oorzaak dat de joden hem haatten, want hij was hun gevaarlijkste tegenstander. Hij schreef immers later in 2 Corinthiërs 12:16: 'Ik ben nu eenmaal sluw, met list heb ik u gevangen'. Het is ook begrijpelijk dat de judaïserende 'schijnapostelen' hem buiten wilden sluiten, ondanks zijn toegeeflijkheid. Vanuit een gemeenschappelijk geloof wist Paulus met zijn logische en bijbelse argumenten velen te overtuigen. Hij won ze voor 'zijn evangelie'. Zo verkreeg hij zijn deel aan het evangelie, wanneer hij Joden, 'vereerders van God', en heidenen wist te winnen. Zijn bijdrage aan het evangelie was, om niet ongehoorzaam te worden aan zijn roeping om aller ogen te openen ter bekering uit de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God, opdat jood en heiden, proseliet en 'Godvereerder' vergeving van zonden en een erfdeel onder de geheiligden zouden ontvangen door het geloof in Jezus (Hand. 26:17,18). Daarom werd hij gelijk aan allen wie hij het evangelie verkondigde. Hij achtte de waarde van een ziel zo groot, dat hij zelf er zware offers voor wilde brengen, op voorwaarde echter dat hij nimmer deel zou hebben aan de zonde.

Paulus was voor allen van alles geworden om met alle geoorloofde middelen enkelen te behouden. Het was zijn oogmerk om ze niet alleen op de weg te brengen, maar om ze ook te behouden, dit wil zeggen dat zij verlost, genezen, en met de Heilige Geest vervuld zouden worden, opdat zij het doel zouden bereiken, namelijk de mens Gods tot alle goed werkvolkomen toegerust. De vraag rijst: hoever moeten wij als volle-evangellechriste-nen meegaan met andersdenkenden om hen te winnen voor de leer van het Koninkrijk der hemelen? Moeten wij dan bijvoorbeeld ook de zaterdag als sabbat vieren om een zevendedag-adventist te winnen? Moeten onze vrouwen een hoed ophebben in onze samenkomsten, of een doekje op het hoofd leggen tijdens het gebed? Paulus bedoelt niet dat zulke 'zwakheden' In de door hem gestichte gemeenten moeten worden ingevoerd, maar zijn toegeeflijkheid is er alleen op gericht om in de privé-sector iemand te benaderen. Wie in een vreemde omgeving vertoeft, moet wel eens bepaalde gewoonten nalaten terwille van zijn gastheer en zijn nieuwe omgeving.

Paulus wil ook geen eeuwenoude tradities, die slechts betrekking hebben op de natuurlijke wereld, met geweld opruimen. Zo laat hij de getrouwde vrouw in de samenkomst haar sluier dragen. De apostel weet wel dat wanneer zijn leer in ruime kring aanvaard wordt, deze uitwendigheden vanzelf verdwijnen of hun waarde verliezen. Zo maakte hij er ook geen bezwaar tegen dat een jood zich liet besnijden, maar hijwilde beslist niet dat dit joodse teken aan de heidenen werd opgedrongen. In Christus is immers geen man noch vrouw in verband met het gedekte hoofd en ook geen jood of Griek in verband met de besnijdenis. Wie zijn orthodoxe familieleden winnen wil, zal zich sommige vrijheden ontzeggen die hun aanstoot kunnen geven. Wanneer men hen wil bezoeken, zal men dit niet op een zondag moeten doen en dan bijvoorbeeld van trein of auto gebruik maken.

 

1 Corinthiërs 9:24,25

Weet gij niet, dat zij, die in de renbaan lopen, allen wel lopen, doch dat slechts één de prijs kan ontvangen ?Loopt dan zo, dat gij die behaalt! En al wie aan een wedstrijd deelneemt, beheerst zich in alles; zij om een vergankelijke erekrans te verkrijgen, wij om een onvergankelijke.

De apostel vergelijkt nu het gaan van de christen over de hoge weg door de hemelse gewesten teneinde de volkomenheid te bereiken, met de wedloop in een 'stadion', in de Statenvertaling weergegeven door 'loopbaan', in de Canisiusvertaling door 'renperk' en in de Nieuwe Vertaling door 'renbaan'.

Het woord 'stadion' betekent letterlijk een lengtemaat van 185 m en wordt in deze betekenis gebruikt in Lucas 24:13, waar meegedeeld wordt, dat Emmaüs zestig stadii van Jeruzalem lag verwijderd, dus ruim elf kilometer, of twee uur gaans (vergelijk ook Matth. 14:24; joh. 6:19; 11:18; Openb. 14:20; 21:16).

Omdat in Olympla, het beroemde sport- en wedstrijdcentrum der Grieken, de renbaan een stadion langwas, kreeg dit woord ook de betekenis van renbaan. Het stadion in Eféze dat Paulus ongetwijfeld gekend heeft, had een lengte van bijna 230 m en een breedte van 30 m. Dit stadion moet men niet verwarren met het theater of de schouwburg aldaar, waar tijdens Paulus' verblijf het rumoerige toneel plaatsvond, dat in Handelingen 19:29-40 is beschreven.

Indien mogelijk legde men een renbaan aan in een dal tussen twee heuvels, zodat men de zitplaatsen tegen de helling kon bouwen. In zo'n stadion werden wedlopen gehouden over verschillende afstanden. De gewone loop was die, waarbij men van de beginstreep af tot het einddoel éénmaal de afstand aflegde. Zwaarder was de dubbelloop, dus heen en terug, en nog moeilijker de duurloop, waarbij men verschillende malen het stadion afliep. De deelnemers liepen meestal met twee of vier tegelijk. De overwinnaars der verschillende ploegen streden daarna weer met elkaar, want er was slechts één prijs.

Bij de aanvang werd ieder van de deelnemers een plaats op de beginstreep aangewezen, die aangebracht was op een stenen drempel. Zij zetten zich dan in een houding, die hen in staat stelde, zo vlug mogelijk voorwaarts te schieten. Voorovergebogen, soms op één knie rustend, met de hand licht op de bodem steunend, wachtten zij het sein af. Dit bestond hierin, dat een touw, dat vóór de deelnemers gespannen was, werd neergelaten. Geschiedde dit, dan stormden zij, zich met één voet tegen de drempel afzettend, voorwaarts. Om in de termen van Paulus te spreken: vergetende hetgeen achter was, en zich uitstrekkende tot hetgeen vóór was, joegen zij naar het einddoel tot de prijs (Filip. 3:14). Wanneer zij dan de goede wedstrijd gestreden hadden en de loop beëindigd, werd aan de overwinnaar door de kamprechter de prijs uitgereikt (2 Tim. 4:7,8). De prijs was een krans. Overal waar in onze vertaling van het Nieuwe Testament sprake is van een kroon, wordt eigenlijk krans bedoeld. In de Griekse wereld werden de overwinnaarskransen gevlochten van twijgen en bladeren, het liefst van zulke die lang groen bleven. Vooral de bladerenvan de olijfboom, de mirte-, pijn- en laurierboom kwamen daarvoor in aanmerking. Maar al houden deze kransen lange tijd hun frisheid, toch verwelken ze en zijn ze vergankelijk. Daarom wijzen Paulus en Petrus (1 Petr. 5:4) erop, dat alleen de kransen die de gelovigen zullen ontvangen, onvergankelijk en onverwelkelijk zullen zijn. In het algemeen tooide men in de oude wereld het hoofd meer met kransen dan wij zouden denken. Bij een feestelijke maaltijd droegen de gastenkransen op het hoofd; wanneer in de Atheense volksvergadering een politicus het woord voerde, was hij bekranst. Langzamerhand werd de krans wel het teken van een bepaald ambt of van een beklede waardigheid. Hij was dan soms zelfs van goud gemaakt. Zo is het begrip krans overgegaan in het begrip kroon, zoals wij dat kennen. (Ontleend aan dr. A. Sizoo: De antieke wereld en het Nieuwe Testament). Het Griekse woord voor krans is 'stéphanos'. Stefanus was wel een merkwaardige naam voor de eerste martelaar in de christelijke kerk. Voor hem gold: 'Wees getrouw tot de dood en Ik zal u geven de kroon des Ievens'(Openb. 2:10).

De apostel spoort de gemeenteleden in Corinthe aan, dat zij zich meer dan vroeger zouden inspannen om hem na te volgen door ook 'zoveel mogelijk zielen te winnen'. Hiervoor moeten zij zich dan offers getroosten en zich 'in alles beheersen' om ook als overwinnaars uit de strijd te komen of 'om er zelfook deel aan te verkrijgen'. Zij zullen zich dan ook veel dingen vrijwillig ontzeggen om meer te kunnen verrichten in de dienst van hun Heer. Zij zouden zich zelfs dikwijls moeten verloochenen, om niet de zwakken onder hen aanstoot te geven of te doen zondigen en hen zo te verliezen. Voor allen geldt de opdracht om zich geheel en al aan het evangelie te wijden, want de dienst van God is geen bijzaak, maar een alles beheersende opdracht. Natuurlijk bedoelde de apostel niet, dat er slechts één prijs te winnen was, want hij is voor een ieder, maar dit komt overeen met wat Luther eens zei: indien er slechts één mens zou behouden worden, zou ik deze man willen zijn.

Paulus wijst met het werkwoord 'zich beheersen', dat is zich matigen, zich trainen of oefènen, het feit dat men in de sportwereld vaak grote offers brengt en zich zo nodig ook aan een streng dieet onderwerpt, teneinde maar in topconditie te blijven. Zo zal iedere Christen terwille van de uitbreiding van liet evangelie er niet op uit moeten zijn een gezapig en gerieflijk leven te leiden. Niet zijn lekker eten en drinken, zijn mooie behuizing, zijn hobby's en zijn welvaart hebben eeuwigheidswaarde, maar hij verzamelt zich schatten in de hemel door die werken te doen die Jezus deed.

De kampvechter ontvangt de krans alleen, als hij volgens de regels van de kamp heeft gestreden (2 Tim. 2:5). Zo mogen de kinderen van de wereld de christenen niet beschamen, omdat zijwel voor hun liefhebberijen en doeleinden zich grote offers getroosten, ja zelfs in de sport hun leven soms op het spel zetten ten einde een tijdelijke trofee te verwerven, of de toejuichingen van een woeste menigte.

Wij geloven niet dat wij ons moeten bezighouden met wie in dit beeld de mederenners zouden kunnen zijn. Met medegelovigen behoeven wij niet te wedijveren en ook zij mogen de prijs behalen. Wat de boze betreft: wij jagen met hem niet naar één doel, maar hij tracht wel ons de voortgang te beletten en de overwinning te doen missen.

 

1 Corinthiërs 9:26,27


Ik loop dan ook niet maar in de blinde en ik ben geen vuistvechter, die zo maar in de lucht slaat. Neen, ik tuchtig mijn lichaam en houd het in bedwang, om niet, na anderen gepredikt te hebben wellicht zelf afgewezen te worden.

Paulus stelt zichzelf nu tot voorbeeld. Hij weet uit ervaring wat het betekent om zich in een geestelijk strijdperk te bevinden. Hij is daar niet een racer die zich doelloos voortbeweegt, maar iedere stap die hij daar zet, is welbewust gericht. Hij weet waarom het gaat en dan loopt hij zo hard hij kan zonder op vermoeidheid of inspanning te letten. Hij spaart zichzelf-daarbij niet, teneinde liet voorgestelde doel te bereiken.

De apostel ziet evenwel in het stadion van de antieke wereld nog een andere en betere illustratie van zijn leven. Behalve de snelle sprint was er ook de vijfkamp, een combinatie van vèrspringen, wedlopen, speerwerpen, discuswerpen en worstelen. Dit laatste werd dan weer gecombineerd met boksen. In zo'n wedstrijd moest men zijn tegenstander eerst al worstelende op de grond werpen om hem daarna met vuistslagen buiten gevecht te stellen. Dit worstelen en boksen is een duidelijk beeld van de dagelijkse strijd, die Paulus te voeren had, evenals zijn Meester, die sprak: 'Zie, Ik drijf boze geesten uit en volbreng genezingen, heden en morgen' (Luc. 13:32).

In Efeziërs 6:12 schreef de apostel: 'Wij hebben niet te worstelen tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten'. Denk aan de strijd van Paulus tegen een engel van satan die hem met vuisten sloeg. Is de vijand dan al worstelende tegen de aarde geworpen, dan kan de overwinnaar nog niet op zijn lauweren rusten, maar volgt er nog een vuistgevecht. Mag men daarbij dan zijn verslagen tegenstander in de natuurlijke wereld edelmoedig behandelen, door deze demonstratief enkele stoten 'in de lucht' te geven, in de geestelijke wereld zal dit gebaar funeste gevolgen hebben. Denk hierbij maar aan koning Saul die Agag spaarde, of aan Achab die Benhadad grootmoedig de vrijheid gaf. Paulus zal evenwel niet rusten, voordat hij de vijand knock out heeft geslagen. In de kamp die hij voert, is iedere sportiviteit dwaasheid en een poging tot zelfmoord. Het gaat erom te zegevieren en zijn tegenstander te vernietigen.

Om zich in de allerbeste conditie te bevinden, 'tuchtigde' de apostel zijn lichaam. Hij vertroetelde heet niet, maar sloeg het 'bont en blauw' of' bracht het een klap toe onder het oog'. Ditzelfde werkwoord vindt men in Lucas 18:5, waar de onrechtvaardige rechter verzucht: 'Ik zal deze weduwe recht verschaffen; anders komt zij mij ten slotte nog in het gezicht slaan'. Ook dit beuken van eigen lichaam is beeld van een geestelijke training. Het doelt op zelfbeheersing, opoffeningsgezindheid en zelfverloochening, waardoor de vleselijke begeerten bedwongen worden. Paulus was geen asceet, geen flagellant (geselmonnik), die zich in de natuurlijke wereld aftuigde, maar hij werkte hier het beeld uit van de bokser in de antiekewereld, die dit alles als een oefening onderging om later de hoogste prestaties te kunnen leveren. Paulus bracht zijn lichaam onder tucht, zodat liet deed wat de Heilige Geest verlangde, want het was immers de tempel van God.

Ook voor ons zal het vaak nodig zijn om ons lichaam te beheersen. Het zal ons dikwijls inspanning en opofferingen kosten om een strijd tegen liet rijk der duisternis vol te houden. Het is dan misschien minder zwaar om de dingen maar op huil beloop te laten en zich van de strijd te distantiëren. Dan leven we natuurlijk veel gemakkelijker, maar we missen dan wel de overwinning en daarmee de erekrans. We behouden dan geen zielen, maar verliezen ze, omdat we voor hen niet op de bres willen blijven staan. Het zwakke wordt dan niet meer door ons gesterkt. De onthoudingen die Paulus zich oplegde, waren niet in de eerste plaats van belang voor hemzelf maar voor zijn broeders en zusters.

Zo is het misschien gemakkelijker om van een huwelijkspartner te scheiden dan zichzelfte verloochenen en zijn kruis op te nemen, teneinde de man of de vrouw te blijven claimen voor het Koninkrijk Gods en zo te winnen. Zo kan men ook zijn kind de deur wijzen en zich aan hem onttrekken. Dan heeft men zelf wel een gemakkelijker leven en men behoeft zich niet te trainen voor de strijd om het behoud van zijn kind, maar door het los te laten geeft men het wel over aan de vijand!

Paulus had een hoge roeping en daarom een grote verantwoordelijkheid. Wanneer hij anderen predikt of oproept om in de renbaan mee te lopen, verlangt hij zélf het voorbeeld te geven van uiterste strijdvaardigheid. Hij wilde de kans niet lopen om tenslotte nog door de hemelse kamprechter gediskwalificeerd te worden. Hij kende de opdracht die hij uit de hemel had ontvangen en wanneer hij deze speciale roeping ontrouw werd, zou hij afgewezen worden of 'verwerpelijk' zijn, zoals het werkwoord 'adoklmos' in Romeinen 1:28 vertaald is. Het kan ook weergegeven worden door 'ondeugdelijk' (Hebr. 6:8), of 'de toets niet kunnen doorstaan' (2 Tim. 3:8). Het is dus mogelijk 'afgewezen' te worden, want er is een afval van heiligen. Wanneer wij levensproblemen hebben, kunnen wij ons er niet zo maar van losmaken en de weg van de minste weerstand kiezen, want dan raken wij uit de gemeenschap met God. Wanneer iemand aan een bepaalde goddelijke roeping ontrouw wordt, behaalt hij de eindstreep niet. Denk aan Saul, aan Salomo, aan de rijke Jongeling, maar ook aan liet volk Israël met zijn leidslieden. Paulus wekt zijn lezers niet op om toe te zien of anderen het doel wel bereiken, maar wil er zelf zeker van zijn dat hij deel heeft aan de overwinning.

 
vorige pagina terug volgende pagina