Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De eerste brief aan de Corinthiërs
Gezag en orde in de gemeente

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

1 Corinthiërs 1


 

1 Corinthiërs 1:1

Paulus, een geroepen apostel van Christus Jezus door de wil van God, en Sósthenes, de broeder.

Paulus accentueert sterk zijn apostolaat. Hij is geen indringer en zijn gezag berust niet op mensen. In Galaten 1:1 schrijft hij 'Paulus, een apostel, niet vanwege mensen, noch door een mens; maar door Jezus Christus, en God, de Vader'.

Het ambt van apostel is niet zo gemakkelijk te definiëren. Het woord 'apostel' betekent letterlijk 'afgezant' of 'gezondene'. In deze betekenis wordt het gebruikt in Johannes 13:16, waar staat: 'Noch staat een gezant (apostel) boven zijn zender'. In deze betekenis was Jezus de gezondene van de Vader. Hij wordt daarom de apostel en hogepriester van onze belijdenis genoemd (Hebr. 3:1). Jezus was dus door de Vader rechtstreeks gezonden. Zo waren de discipelen als apostelen rechtstreeks door Jezus uitgezonden. Paulus stelt zich met hen op één lijn, want hij was op de weg naar Damascus ook direct en van buitenaf door de Meester geroepen. Daar sprak de Heer tot hem: 'Want hiertoe ben Ik u verschenen om u aan te wijzen als dienaar en getuige daarvan, dat gij Mij gezien hebt en dat Ik aan u verschijnen zal, u verkiezende uit dit volk en de heidenen, waarheen Ik u zend, om hun ogen te openen ter bekering uit de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God, opdat zij vergeving van zonden en een erfdeel onder de geheiligden zouden ontvangen door het geloof in Mij' (Hand. 26:16-18). De apostelen waren dus zelf door de Heer geroepen en geïnstrueerd. Ze hadden de opdracht het evangelie te verkondigen en op hun uitspraken zou iedere gemeente gefundeerd worden (Matth.16:18). Paulus was wel een grote steen in dit fundament, want hoe zou het christendom er zonder zijn brieven hebben uitgezien?

Ook is er sprake van, dat een geméénte apostelen uitzendt. In 2 Corinthiërs 8:23 horen we van 'broeders afgevaardigden der gemeenten', letterlijk 'apostelen'. In Filippenzen 2:25 wordt Epaphroditus zo'n afgevaardigde of apostel van de gemeente genoemd. In onze tijd zouden wij aan 'zendelingen', dat zijn 'uitgezondenen', of aan 'missionarissen', dat zijn broeders belast met een missie of een opdracht, kunnen denken. Zij moeten de boodschap die in de gemeenten wordt verkondigd, elders gaan brengen, dikwijls in een nieuw gebied. Zij stichten dan nieuwe gemeenten naar het model van de moedergemeente. Deze evangeliedienaren hebben dan evenals de oorspronkelijke apostelen een bepaalde vrijheid van handelen. Zij nemen zelfstandig beslissingen en zij doen hun werk in opdracht van de gemeente of gemeenten, die hen heeft of hebben uitgezonden.

Men hoort wel eens van personen die zichzelf apostel noemen, bijvoorbeeld 'apostel van Nederland'. Zij denken dan een soort 'supervisors' of 'opzieners' te zijn. We denken daarbij ook aan het woord 'bisschop', dat letterlijk 'opziener' betekent. In het Nieuwe Testament zijn evenwel de opzieners vereenzelvigd met de presbyters of oudsten en deze bezitten geen overheersend ambt (vergelijk Hand. 20:28). De bijbel kent geen enkel ambt dat boven dat van de voorganger of van de oudsten staat, want dezen alleen zijn voor een gemeente de verantwoordelijke personen.

Paulus wist zich een geroepen apostel door de wil van God, dus vanuit het raadsplan van de Allerhoogste. In diens eeuwige gedachten was Paulus als medearbeider inbegrepen, uitverkoren en geroepen tot een bepaald doel. Uitverkiezing en roeping zijn nooit tot behoud, maar tot een bijzondere taak of opdracht. Zo werd ook Abraham 'geroepen' en zo roept de Heer nog steeds zijn 'apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraars'. Er is wel een algemene roeping tot behoud, maar deze gaat uit tot alle mensen. In de evangelie verkondiging gaat de roeping uit tot de ganse wereld.

Wij weten niet of alle apostelen gemeenten hebben gesticht. Wel was hun boodschap fundamenteel voor iedere gemeente. Paulus had wél gemeenten gegrondvest, vandaar zijn groot gezag in Corinthe. In zijn brief aan de Romeinen stelde hij zich veel bescheidener op, daar hij de gemeente in Rome niet had gebouwd. De positie van Paulus was dus uitsluitend door de wil van God. Hij had er niet om gevraagd, want hij schrijft: 'Ik ben ertoe genoodzaakt. Want wee mij, indien ik het evangelie niet verkondig!' (9:16). Waarom God juist hem uitverkoren had, lag verborgen in diens eeuwige gedachten en genade, want in de natuurlijke wereld was Paulus 'een godslasteraar en een vervolger en een geweldenaar'. Daarom schreef hij: 'Maar hiertoe is mij ontferming bewezen, dat Jezus Christus in de eerste plaats in mij zijn ganse lankmoedigheid zou bewijzen tot een voorbeeld voor hen, die later op Hem zouden vertrouwen ten eeuwigen leven' (1 Tim. 1:13,16). Natuurlijk was zijn vijandschap jegens de gemeente geen reden bij God om hem te verkiezen, want er waren vele tegenstanders. Was het misschien zijn honger en dorst naar de gerechtigheid en naar de waarheid, waarvan de kenner des harten afwist?

Sósthenes was in Corinthe een bekend persoon, wellicht de vroegere overste van de synagoge, die na zijn bekering met Paulus naar Efeze was gegaan. Paulus had destijds in het huis naast de synagoge gepredikt. Het opschrift boven de deur van deze sjoel, 'synagoge der Hebreeën', is later gevonden. Vermoedelijk stond deze inscriptie reeds in Paulus' dagen boven de deur, zodat hij deze dan meermalen moet hebben gezien. Ook Crispus was een overste van de synagoge. Deze kwam ook tot geloof. Geen wonder dat de Joden ook vanwege deze bekeerlingen Paulus haatten: de apostel werkte als 'concurrent' vlak naast hun deur en twee oversten kwamen tot verandering.

Paulus schreef: 'En Sósthenes, de broeder', want hij richtte zich gaarne mede namens zijn teamgenoten tot de geadresseerden. Een bijzondere taak in het zendingswerk heeft deze broeder blijkbaar niet gehad, want de apostel spreekt verder niet over hem. De naam Sósthenes was in ieder geval een goede introductie onder de Corinthiërs. De benaming 'broeder' heeft hier ongetwijfeld een zwaarder accent en diepere betekenis dan bij het gewone gebruik onder de christenen. Zo geeft de apostel in 2 1 Corinthiërs 1:1 en in Colossenzen 1:1 aan Timotheüs, in 1 1 Corinthiërs 16:12 aan Apollos, en in Romeinen l6:23 aan Quartuss de naam 'broeder'.

 

1 Corinthiërs 1:2

Aan de gemeente Gods te Corinthe, de geheiligden in Christus Jezus, de geroepen heiligen met allen, die allerwegen de naam van onze Here Jezus Christus aanroepen, hun en onze Here.

Paulus schreef 'aan de gemeente Gods', een mooie en duidelijke naamgeving voor het lichaam van Christus, want de ware God is de Vader van Jezus Christus en dus ook de voortbrenger van de gemeente. Deze naam is bovendien niet verbonden aan die van een mens, zoals Paulus, Céfas of Apollos (vers 12). Paulus protesteerde hiermee tegen de partijgeest, schreef een kerkvader. We vinden de uitdrukking 'gemeente Gods' in de Corinthebrieven nog enkele malen terug en ook in de andere brieven van de apostel.

Het Griekse woord voor 'gemeente' , 'ekklesia' , is afgeleid van het werkwoord 'ekkalein', dat uitroepen betekent; ek wil zeggen: uit en kaleo: roepen. Het woord 'ekklesia' wordt gebruikt voor een volksvergadering die samengeroepen was voor een publieke zaak. In Handelingen 19:3 wordt dit woord gebruikt voor een volksoploop. Israël was door God uit Egypte geroepen en daarom is er sprake van de 'ekklesia' of de 'vergadering' in de woestijn (Hand. 7:38). Paulus wil hiermee als het ware zeggen dat de gemeente op de plaats is gekomen van de kerk in het oude verbond. Zoals Israël door God eenmaal als volk uit Egypte was geroepen, zo werd nu de gemeente uit de wereld geroepen als een afgezonderde, geheiligde en aparte natie. Deze geringen, deze armen, deze minder bedeelden naar de wereld, mochten weten dat zij hier wel vreemdelingen waren, maar in de hemelse gewesten een bijzondere schare van uitverkorenen en heiligen vormden.

De apostel spreekt over de 'geheiligden' en de 'heiligen', dat zijn zij die in Christus Jezus heilig waren geworden, dat wil zeggen afgezonderd van de duivel, geheeld, bevrijd en toegewijd aan God. Het Griekse woord 'hagiazo' betekent apart gezet of toegewijd (vergelijk Joh. 17:17 en Rom. 15: 16). De gemeente Gods bestaat uit 'geroepen heiligen', want haar leden kwamen op Gods roep en Hij maakte hen heilig. God riep door zijn heerlijkheid en macht (2 Petr. 1:3).

'Allerwegen' is hier: door geheel Achaje, de provincie waarvan Corinthe de hoofdstad was. Maar deze brief is ook tot ons gekomen, in onze woonplaats en in onze gemeente. Ook wij roepen de naam des Heren aan en 'wie de Heer aanroept, zal behouden worden' (Joël 2:32). Behouden worden betekent: schuldvergeving, verlossing, doop in de Heilige Geest en opwassen tot volkomenheid.

'Hun en onze Here', want Jezus is de behouder van de gelovigen uit alle volken en niet die uit een exclusieve groep of die van een bepaald volk. De eenheid van de christenen ligt in het aanroepen in waarachtigheid van de naam van onze Heer, dus in het geloof wat deze naam voor hen betekent. Jezus heeft Zich voor ons overgegeven 'om ons vrij te maken van alle ongerechtigheid, en voor Zich te reinigen een eigen volk, volijverig in goede werken' (Tit.2:14). Wie dit beaamt, zal zich daarom voegen bij de gemeente Gods, die waar ook op de wereld, dit doel nastreeft.

Omdat 'Here' tussen haakjes staat en dus ingevoegd is, kan men met de Conybeare-bijbel ook lezen: 'Tezamen met allen die de naam van Jezus Christus onze Heer aanroepen, in iedere plaats waar hun woning is - en ook onze woning'. Dit voegde de apostel erbij om de christenen in Achaje, die niet in Corinthe zelf woonden, maar in de naburige plaatsen, erbij te betrekken. Hij beschouwde de huizen van zijn bekeerlingen als zijn eigen woning. Vergelijk hiervoor Romeinen 16:13, waar hij schrijft: 'Groet Rufus, de uitverkorene in de Here, met zijn moeder, die ook voor mij een moeder is'.

 

1 Corinthiërs 1:3

Genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus.

De apostolische zegengroet die Paulus hier uitspreekt, vinden we in al zijn brieven, uitgezonderd in die aan Timotheüs en Titus. De genade houdt de schulddelging in, en verder alles wat ons door God geschonken wordt, zoals de geestelijke begaafdheden, en zij reikt verder tot de volkomenheid. Na de verzoening en de rechtvaardiging hebben wij de vrede met God. In Romeinen 5:1 staat: 'Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus'. De herkomst van de vrede is bij God en wij ontvangen hem door bemiddeling van zijn Zoon: 'De genade is door Jezus Christus geworden' Joh. 1:17 St.Vert.).

De apostel is een boodschapper van onze Heer, die de 'vredevorst' wordt genoemd en daarom is Paulus een bedienaarvan de vrede. Het evangelie dat hij predikt, bergt genade en vrede in zich en zij die het brengen, verlangen dat het heil het deel wordt van allen die het horen. In het oude verbond sprak de hogepriester tot de Israëlieten: 'De Here zegene u en behoede u; de Here doe zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig; de Here verheffe z1Jn aangezicht over u en geve u vrede' (Num. 6:24-26).

Op deze wijze legden de zonen van Aäron Gods heerlijke naam op het volk. In het nieuwe verbond is er geen genade of enig heil buiten de naam van Jezus, die ons de Vader heeft geopenbaard. Door zijn lijden en sterven zijn de genade en de vrede voor ons verworven, 'want Hij is onze vrede' (Ef. 2 :14).

 

1 Corinthiërs 1:4-6

Ik dank God te allen tijde over u, vanwege de genade Gods, die u in Christus Jezus geschonken is; want in elk opzicht zijt gij rijk geworden in Hem: in alle woord en alle kennis, gelijk het getuigenis aangaande Christus onder u bevestigd is.

De genade Gods is in Christus Jezus. Als wij in Hem zijn, dat is in zijn lichaam of in de gemeente, ontvangen wij genade. Dat is dan ook voor ons een reden om God hiervoor te allen tijde te danken . Zo had den de Corinthiërs ondermeer de genadegift van de doop in de Heilige Geest. Let erop hoe dikwijls, en met welke blijdschap en kracht, in deze verzen de woorden Here, Christus en Jezus worden genoemd. Paulus had deze namen lief en sprak ze steeds met grote eerbied uit. Hij kende ook de rijkdom van de gemeenschap der heiligen, want vele malen bad en dankte hij zijn God voor de vele vrienden die hij had en voor de rijkdommen die hun ten deel waren gevallen. De apostel weet zich dan één met hen en identificeert zich met zijn broeders in Christus.

Met 'te allen tijde' worden misschien de (drie) vaste gebedstijden bedoeld. Hij spreekt in zijn brieven meer dan tien malen over dit 'altijd bidden'. Het kan natuurlijk ook betekenen dat Paulus in zijn bidden bezig zijnde in de hemelse gewesten, daar ook voortdurend aan de gemeenten dacht en voor hen dankte.

In Corinthe waren de leden rijk aan geestelijk inzicht 'in Hem', dat wil zeggen 'in Christus' zijnde, of in zijn woorden blijvende. Zij hadden de woorden van Jezus vernomen van Paulus, want deze had meer dan achttien maanden onder hen gepredikt. Nu bezaten zij zelf woord en kennis. Zij hadden dus veel inzicht in de leer van de hemelse gewesten en waren ook in staat hierover op de juiste wijze te spreken. Er was dus een belangrijke bundeling van geestelijke gaven: woord en inzicht. 'In elk opzicht' vond de schoonste ontplooiing in 'alle woord en alle kennis'. Wij denken daarbij ook aan de charismatische gaven van het woord, namelijk die van kennis en wijsheid, en die van profetie, waardoor de gemeente werd vertroost, vermaand en opgebouwd. Ook aan dle van het spreken m tongen, waardoor men zich rechtstreeks tot God kon richten en daardoor zichzelf opbouwen. Woord en kennis, logos en gnosis, stonden bij de Grieken in hoog aanzien, maar voor de apostel zijn deze begrippen geen cultuurwaarden, niet met uiterlijke ontwikkeling verbonden, maar met alles wat de onzichtbare geestenwereld betrof.

Wat Paulus aangaande Jezus Christus meegedeeld had, werd bevestigd in de gelovigen door bekering, verlossing, doop in de Heilige Geest en door de weg des heils of die van de heiligmaking. Bij het woordje 'getuigenis' denken we ook aan Hebreeën 2:4, waar staat, dat God getuigenis gaf aan het gepredikte woord door tekenen en wonderen en velerlei krachten en door de Heilige Geest toe te delen naar zijn wil.

 

1 Corinthiërs 1:7

Zodat gij ten aanzien van geen enkele genadegave te kort komt, terwijl gij uitziet naar de openbaring van onze Here Jezus Christus.

Het ontbrak de Corinthiërs aan geen enkele charismatische gave. In deze snel groeiende gemeente waren dus de verschillende begaafdheden van de Heilige Geest, die absoluut nodig zijn tot opbouw van het lichaam des Heren. Deze talenten moeten zich ontwikkelen in de gemeente, zo als een blad, een bloem en een vrucht aan een plant. Allereerst hadden de Corinthiërs natuurlijk de gave van de schuldvergeving aanvaard met de verlossing door het bloed van Jezus Christus (Openb. 1:5). Allen waren gedoopt met de Heilige Geest, en zoals de natuurlijke talenten van de mens zich ontwikkelen door ijver, werkzaamheid en oefening, zo hadden in korte tijd de geschiktheden van de Geest zich in de leden van de Corinthische gemeente ontplooid. 'De krachten der toekomende eeuw' zullen door de gemeente eenmaal gebruikt moeten worden tot herstel van de zuchtende schepping in het duizendjarig rijk. Nu behoren zij reeds bij de opbouw en de vertroosting van de leden der gemeente, als een onderpand van de toekomende eeuw. Wij noemen er enkele die de apostel in Romeinen 12:6-8 en in 1 1 Corinthiërs 12-8-10 opsomt: de gave van profetie; het dienstbetoon of de bekwaamheid om te helpen; de gave om te onderwijzen, dus die van leraar, de bekwaamheid om iemand die afgeweken was, door vermaning de ogen te openen en hem weer op te bouwen; de roeping om van zijn goederen mild uit te delen; de gave om leiding te geven; de geschiktheid om barmhartigheid te bewijzen, dus een specifieke roeping omwél te doen. We lezen dan verder in de Corinthebrief over een verscheidenheid van gaven, zoals die van wijsheid en kennis. In de twee vorige door ons behandelde verzen had Paulus er al op gewezen hoe rijkelijk deze gaven aanwezig waren. Verder volgen die van geloof; gaven van genezingen; werkingen van krachten; onderscheiding van geesten; het spreken in nieuwe tongen en het vertolken ervan.

De Corinthiërs waren dus in de geestelijke wereld rijk begiftigd. De Statenvertaling luidt: 'Alzo het u aan geen gave ontbreekt'. Het bruiste dus van leven en activiteiten van de Heilige Geest. Men stond wat de genadegaven betrof bij geen enkele gemeente achter.

Ieder van de jong bekeerden zag ook uit naarde 'apokalupsis' of de openbaring van Jezus Christus. Men wilde dus aan het beeld van Jezus gelijkvormig worden en wist ook, dat zonder de uitingen van de Heilige Geest deze manifestatie van de Heer niet kon worden bereikt. Zijn openbaring in en door ons heen hangt toch ten nauwste samen met het geestelijke rijpingsproces van de christenheid. Hoemeer de Heer in het leven van zijn volk wordt ontsluierd, hoe groter de mogelijkheid is tot de openbaring en het tevoorschijn treden van de stralende gemeente zonder vlek en rimpel, die de Heer zoekt.

Het werkwoord 'uitzien' drukt een sterk verlangen uit. We treffen dit woord onder andere aan in Romeinen 8:19, waar gezegd wordt, dat de schepping met reikhalzend verlangen 'wacht op', of 'uitziet naar' het openbaar worden van de zonen Gods.

Het is opmerkelijk dat het woordje 'maranatha', dit wil zeggen: de Heer komt, juist in deze brief voorkomt. Dit Aramese woord werd ongetwijfeld dikwijls door de Corinthiërs gebruikt. Ieder van hen zag uit naar de openbaring van de Heer in eigen leven en daarmee dus ook uit naar zijn wederkomst met al de zijnen. Zij maakten evenwel hierbij een grote fout. Zij waren in deze verwachting individualisten en misten het juiste gemeentebesef.

De houding van deze jong bekeerden doet ons denken aan de woorden in een lied: 'Trots verschil van kerk en richting, zijn wij één in Jezus' naam. 't Maranatha doet vergeten, al wat hier verdeelt en scheidt.' Deze opvatting maakt de gemeente tot een quantité négligeable, iets dat men gerust mag verwaarlozen. Paulus schreef evenwel: 'Opdat thans door middel van de gemeente (onder leiding van apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraars) aan de overheden en de machten in de hemelse gewesten de veelkleurige wijsheid Gods bekend zou worden, naar het eeuwige voornemen, dat Hij in Christus Jezus, onze Here, heeft uitgevoerd' (Ef.3:10,11). Men meent één te kunnen zijn door een overkoepelingsgedachte en let daarbij niet op het fundament van ons geloof. Zo ook meent de charismatische beweging de christenheid uit verschillende kerken tot eenheid te kunnen brengen door middel van de doop in de Heilige Geest en door de werking van de geestelijke gaven, uitgezonderd dan die van wijsheid, kennis en onderscheiding van geesten, die namelijk de geloofsrichting bepalen. In de Corinthebrief wordt deze drogreden door de apostel ontzenuwd. Om de openbaring van Jezus in zijn volk met goed gevolg te kunnen verwachten, zijn de volgende voorwaarden noodzakelijk: de eenheid van denken in het huisgezin van God, de ontplooiing van de geestelijke begaafdheden, en de band der liefde onder de leden van de gemeente.

 

1 Corinthiërs 1:8,9

Hij zal u ook bevestigen ten einde toe, zodat gij onberispelijk zult zijn op de dag van onze Here Jezus Christus. God is getrouw, door wie gij zijt geroepen tot gemeenschap met zijn Zoon Jezus Christus. onze Here.

Paulus had een groot vertrouwen in de toekomst van de gemeente. Zijn brief is toch gericht aan de geroepen heiligen die allerwegen, maar ook in alle tijden de naam van de Heer aanroepen. Onze Heer doet ons 'vast staan ten einde toe', dit wil zeggen totdat wij de volmaaktheid hebben bereikt en de heerlijkheid van het rijk van God in ons is geopenbaard. Wanneer het getuigenis van Christus, waarover vers 6 sprak, onder ons is bevestigd, dan zal Hij door zijn Geest ook ons bevestigen, zodat wij onberispelijk zullen zijn, dit wil zeggen de volkomenheid bereiken naar lichaam, ziel en geest. Het jagen hiernaar is geen hersenschim, ook niet bedoeld als een verandering na ons sterven, maar als een bereikbare mogelijkheid van het volk Gods door de kracht van de Heilige Geest. De openbaring van Jezus Christus in ons is daarom tevens de openbaring van de zonen Gods in deze wereld. Er is dan sprake van 'de dag van onze Here Jezus Christus'. Het is 'zijn dag', namelijk het tijdperk waarin Hij verheerlijkt wordt in zijn heiligen en met verbazing aanschouwd wordt in allen, die tot geloof zijn gekomen (2 Thess. 1:10). Dit is dan de parousie of de glorieuze tegenwoordigheid van onze Heer, waarin Hij Zich met grote kracht en heerlijkheid in zijn volk openbaart. Tegelijkertijd wordt dan gesproken over de openbaring van de antichrist als mens der wetteloosheid en als zoon des verderfs. De openbaring van Jezus Christus en die van de antichrist lopen parallel. Reeds Jesaja voorzegde: 'Want zie, duisternis zal de aarde bedekken en donkerheid de natiën, maar over u zal de Here opgaan en zijn heerlijkheid zal over u gezien worden Jes. 60:2).

Let op de doelstelling van ons leven: de gemeente Gods zal onberispelijk worden. Zij zal 'onstraffelijk' zijn, zoals de Statenvertaling luidt, dus van iedere aanklacht vrij. Dan is vervuld: 'Nu is verschenen het heil en de kracht en het koningschap van onze God en de macht van zijn gezalfde; want de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht aanklaagde voor onze God, is nedergeworpen' (Openb. 12:10). Het heil, de kracht en het koningschap verschijnen in de 'gezalfde', de zonen Gods. In hen wordt de triumf van het Woord van God openbaar. Gods zonen wreken zich op al hun vijanden. Zij binden de machten, drijven ze uit en zetten hun voeten op schorpioenen en slangen: de gehele legermacht van de vijand is hun onderworpen. 'Een dag der wrake van onze God; om alle treurenden te troosten, om over de treurenden van Sion te beschikken, dat men hun geve hoofdsieraad in plaats van as, vreugdeolie in plaats van rouw, een lofgewaad in plaats van een kwijnende geest. En men zal hen noemen: Terebinten der gerechtigheid, een planting des Heren, tot zijn verheerlijking. Zij zullen de overoude puinhopen herbouwen, het verwoeste uit vroeger tijd doen herrijzen' Jes. 61:2-4).

Paulus gebruikt de favoriete uitdrukking van de Joden in verband met de integriteit of onkreukbaarheid van de hemelse Vader: 'God is getrouw'. Wordt iemand die het doel van het geloof wil bereiken, door de boze hierop verzocht, dan klinkt het: 'God is getrouw, die niet zal gedogen, dat gij boven vermogen verzocht wordt, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen, zodat gij ertegen bestand zijt' (10:13). Wanneer men de apostel verwijt dat hij als natuurlijk mens ook wel eens zijn afspraken niet kan nakomen en moet wijzigen, is zijn blijmoedig antwoord: 'Doch God is getrouw', dat het woord dat wij bij u hebben verkondigd, niet 'ja' en 'neen' tegelijkertijd was (2 Cor. 1:18 St. Vert.). Wanneer er toezeggingen zijn gedaan, dat de gemeente bij de wederkomst van Jezus Christus de volmaaktheid zal hebben bereikt, volgt ogenblikkelijk de bevestiging ervan met de woorden: 'Die u roept, is getrouw; Hij zal het ook doen!' (1 Thess. 5:24). Onze God is een waarmaker van zijn woord en dit keert niet ledig tot Hem terug. Hij is getrouw en erin gespecialiseerd om het menselijk onmogelijke tot stand te brengen.

Tenslotte 'is de Here wél getrouw'. Hij zal ons sterken en bewaren voor de boze (2 Thess. 3:3). Het eeuwige en onveranderlijke voornemen van de Allerhoogste om Zich een volk te vergaderen waarmee Hij regeren zal, vindt door de hand van Jezus Christus voortgang des. 53:10).

Voor de negende maal en onmiddellijk daarop in vers 10 voor de tiende maal, gebruikt Paulus de naam van de Here Jezus Christus. Wanneer we even stil staan bij deze namen, dan is er sprake van:

1. Here, omdat Hem gegeven is alle macht in hemel en op aarde. God heeft Hem uitermate verhoogd en Hem de naam boven alle naam geschonken, opdat in de naam van Jezus zich alle knie zou buigen van hen, die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden: Jezus Christus is Here (Filip. 2:10,11). Hij is de Heer der heren en de Koning der koningen. Hij is de rechter die allen zal oordelen en die heerschappij heeft over doden en levenden. Hij is in het bijzonder het hoofd der gemeente, want zij is zijn absoluut eigendom. Daarom geldt voor de christen dat hij in leven en sterven Hem toebehoort. Mogen er al vele goden en heren zijn, voor ons nochtans is er maar één God, de Vader, en één Here, Jezus Christus.

2. Jezus, de naam van de Zoon des mensen, die Hem bij zijn geboorte werd gegeven en die betekent: redder of hersteller.

3. Jezus Christus, ook een naam persoonlijk voor onze Heer, waarbij benadrukt wordt, dat Hij gezalfd was met de Heilige Geest om Zich een gemeente te vergaderen, waarover Hij koning en hogepriester zou zijn.

4. Christus Jezus is de naam voor de met de Heilige Geest gedoopte gemeente, wier hoofd de mens Jezus is.

5. Christus, dit is gezalfde, waarmee Jezus wordt aangeduid en ook soms de gemeente, die toch ook uit gezalfden bestaat. Wij zien deze naamsoverdracht meer in de Heilige Schrift. Zo wordt de naam Israël gebruikt voor een aartsvader, maar ook voor het volk dat tot zijn nageslacht behoort. David is de naam van een koning, maar ook de naam van een legermacht die hij aanvoerde: 'David trok uit' en 'David legerde zich'.

Jezus Christus is de gezondene des Vaders en door Hem komt het gehele heilsplan tot stand. De trouwvan God die alles voorzag en doorzag, schonk ons deze Zoon. Jezus schonk ons vergiffenis van zonden en gerechtigheid door het geloof in Hem. Hij doopte ons met de Heilige Geest en bracht ons zo op de weg van de overwinning. Met Hem hebben wij gemeenschap, omdat wij delen in zijn lijden en in zijn verheerlijking. Wij mogen de geestelijke gaven gebruiken die Hij ons schonk. Met Hem zijn wij begraven door de doop in de dood en met Hem zijn wij samengegroeid met hetgeen gelijk is aan zijn opstanding. Hij is de weg waarop wij wandelen, onze raadsman en ons voorbeeld. Hij voert ons naar het heerlijke doel van het koningschap in zijn rijk. Hij is onze Heer en onze Koning en het is een grote vreugde om tot zijn lichaam te mogen behoren.

Wij zijn geroepen en bestemd om gemeenschap te hebben met onze Heer Jezus Christus. Zijn Geest en onze geest moeten tezamen verbonden zijn in onverbrekelijk fellowship. Dan kunnen wij zijn gedachten overnemen en zijn werken gaan doen.

Deze verbinding is het geheim van het ware christendom, zoals de apostel het formuleerde: 'Christus in ons, de hoop der heerlijkheid' (Col. 1:27 Engelse Vert.). Wij zijn daarom geen 'bruids'gemeente, maar worden 'de vrouw' des Lams genoemd.

 

1 Corinthiërs 1:10

Doch ik vermaan u, broeders, bij de naam van onze Here Jezus Christus: weest allen eenstemmig en laten er geen scheuringen onder u zijn; weest vast aaneengesloten, één van zin en één van gevoelen.

Nadat Paulus eerst de gemeente heeft beschouwd, zoals zij in Christus Jezus was, richt hij zich nu tot haar in verband met de wijze waarop zij de gegeven genade gebruikte. Er volgt een berisping over onenigheden in de gemeente. Paulus vermaant de Corinthiërs bij de naam van onze Here Jezus Christus, dus bij de naam van het hoofd en de hoogste autoriteitvan het geestelijke lichaam. Jezus heeft immers de naam boven alle naam en zijn naam moet de vermaning ingang verschaffen en nadruk verlenen.

Er volgen dan drie waarschuwingen:
a. Dat men hetzelfde moet spreken. b. Dat er geen scheuringen mogen zijn. c. Dat men in alle dingen een vast gesloten geheel moet vormen, doordat men dezelfde gezindheid, dezelfde overtuiging heeft, of dezelfde opinie of mening is toegedaan. Men behoort dus over belangrijke kwesties en gewichtige zaken hetzelfde te denken. Iedere gemeente moet een eenheid vormen waar eenstemmigheid heerst over de leer. Hiervoor zijn voorganger en oudsten verantwoordelijk.

De Statenvertaling heeft: 'Dat gij allen hetzelfde spreekt'. Dit kan alleen als men allen hetzelfde denkt, dus allen één in het geloof zijn. In de natuurlijke wereld is er een grote verscheidenheid in de gemeente. Ze bestaat uit mannen en vrouwen, rijken en armen, gestudeerden en minder ontwikkelden, uit verschillende rassen. Haar eenheid ligt ook niet in de zichtbare wereld, namelijk dat men op dezelfde plaats onder hetzelfde dak vergadert, of dat men dezelfde kleding draagt, of dezelfde zeden of gewoonten heeft. De saamhorigheid ligt in het denken, in de visie die men heeft over het Koninkrijk der hemelen. Scheuringen maken de gemeente stuk en tasten het lichaam van Christus aan. Laat daarom geen vreemde leringen toe, maar durf tucht uit te oefenen. Haal niet het paard van Troje binnen, door buitenstaanders te laten voorgaan, die zich niet bekommeren over de leer van het Koninkrijk der hemelen, maar die met talrijke variaties in aards gerichte leringen, het uitzicht naar boven verduisteren.

Het Griekse woord voor scheuring is schisma. Wie een nieuwe, niet gekrompen lap op een oud kleed wil zetten, veroorzaakt een scheur of schisma (Matth.9:16). Zo veroorzaakt iemand die een nieuwe leer in een gemeente brengt ook een scheur. Soms is dit nodig, 'want scheuringen moeten er wel onder u zijn, zal het blijken, wie onder u de toets kunnen doorstaan' (11:19) Zo veroorzaakte Jezus met zijn nieuwe leer een schisma of 'verdeeldheid onder de schare, die naar zijn woorden had geluisterd' (Joh.7 :40-44). Men spreekt van schismatieke kerken, indien deze ontstaan zijn vanwege verdeeldheden. De roomsen beschouwen als schisma alle verbreking van de gemeenschap met de paus en diens te Rome gevestigde zetel. Zo voltrok zich in 1054 het grote schisma tussen de rooms-katholieke kerk en de oosters-orthodoxe kerk, toen de paus van Rome de patriarch van Constantinopel excommuniceerde. Begon het grote schisma eigenlijk niet reeds in de hemel bij de val van de satan?

Wanneer in een gemeente geen eenheid van denken is, dus van leer, is zij krachteloos in de geestelijke wereld. Is zij wel één, dan kan ook van haargezegd worden: 'Nu zal niets van wat zij denken te doen, voor hen onuitvoerbaar zijn' (Gen.11 :6). Paulus schreef aan de Filippenzen: 'Maakt dan mijn blijdschap volkomen door eensgezind te zijn'. Deze gelijkgerichte denkwijze is alleen juist en vindt alleen haar doel, wanneer beleden wordt: 'Vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkende naar hetgeen voor mij ligt, jaag ik naar het doel (van de volkomenheid), om de prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus. Laten wij dan allen, die volmaakt zijn, aldus gezind zijn' (Filip.2:2 en 3:14,15). Eerst moet de christen 'volmaakt' zijn in zijn denken, dit wil zeggen dat hij de woorden van Jezus, en daarmee diens gedachten 'volkomen' heeft overgenomen. En als er nog iets is waarover verschil van inzicht bestaat, zo vervolgt de apostel, dan zal God het juiste wel openbaren.

De eenheid van de ware leer zal altijd resulteren in de onberispelijkheid van de gemeente van Jezus Christus. Deze zal ook de innerlijke houding van onze Heer hebben: 'Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was', namelijk zachtmoedigheid, nederigheid en bereid zijn om te dienen. Het zieleleven van haar leden zal geheel op Hem zijn afgestemd. Ook zal het gevoel niet dooromstandigheden heen en weer worden bewogen, maar de rust van God zal meefunctioneren door geloof en in heilsverwachting.

 

1 Corinthiërs 1:11,12

Mij is namelijk omtrent u, mijn broeders, medegedeeld door de huisgenoten van Chloë, dat er twisten onder u zijn. Ik bedoel dit, dat ieder uwer zijn leus heeft: Ik ben van Paulus! En ik van Apollos! En ik van Céfas! En ik van Christus!

Paulus spreekt opnieuw de broeders aan, waarbij hij zijn warme liefde tot hen accentueert met het bezittelijke voornaamwoord 'mijn' broeders. In dit geestelijke huisgezin, waar de apostel zo nauw bij betrokken is, heerst evenwel verdeeldheid. Die van Chloë hebben hem dit verteld. Chloë (dat is blonde of bloeiende, misschien ook de naam van een grassoort) was, evenals Lydia de purperverkoopster, vermoedelijk een vrouw die een groothandel dreef, en wel tussen Corinthe en Efeze . Haar 'huisgenoten' waren misschien haar slaven of vrijgelatenen. Daar dit woord evenwel bij de vertaling ertussen is gevoegd, zou ook sprake kunnen zijn van de zonen van Chloë. Sommige uitleggers denken dan zelfs aan Stéfanus, Fortunatus en Achäïcus, genoemd in hoofdstuk 16:17. De Corinthiërs hadden in hun brieven met vragen hier toch blijkbaar niet over geschreven. Natuurlijk zal de apostel wel eerst toestemming hebben gekregen om de naam van Chloë te noemen, want dit gaf de zekerheid dat hij niet op losse geruchten was afgegaan, of ook wel overdreef. Hoe dan ook, het was 'aan het licht gekomen' of duidelijk 'kenbaar geworden' dat er felle tegenstellingen in de gemeente te Corinthe waren. Nog was men niet tot een uitwendige scheiding overgegaan en kon de apostel in hoofdstuk 14:23 schrijven: 'Indien dan de gehele gemeente bijeen gekomen is'. De twisten waren ontstaan ten gevolge van bijzondere voorliefde voor leidende broeders, die onderscheiden gaven bezaten, hoewel zij toch één waren in hun belijdenis. Er worden dan vier partijen genoemd, waarbij 'ieder' van de leden der gemeente zich had gevoegd of gerekend moest worden:

a. De volgelingen van Paulus, omdat deze de gemeente had 'verwekt' en hij de speciale apostel der heidenen was (Rom.11:13).

b. De aanhangers van Apollos, die in Handelingen 18:24-28 vermeld wordt. Deze was een Joodse leraar, die in de diaspora, dus overal onder de verstrooide Joden buiten Palestina, de synagogen afreisde om overal 'een woord van opwekking te spreken' (vergelijk Hand.13:15). Deze Apollos of Apollonius was een Alexandrijn, afkomstig uit Alexandrië in Egypte. Deze plaats was een centrum van Joodse wijsbegeerte, die doordrenkt was met Griekse filosofieën. Apollos had dus nooit de strenge, bekrompen en wettische opvoeding gehad zoals Paulus in Jeruzalem, waar men gewend was neer te zien op iedere niet-Jood. Hij was een 'welsprekend' of 'geleerd' man en 'ervaren in de Schriften'. In de tentenmakerswoning van Aquila en Priscilla werd hem de weg Gods duidelijker uiteengezet. Hij kreeg daar beter inzicht in de leer van Jezus aangaande het Koninkrijk der hemelen en ook werden zij n inzichten in de waterdoop, die nog aan Johannes de Doper ontleend waren, volkomen gewijzigd. Deze schitterende redenaar, die nu tot het volle evangelie dat Paulus predikte, was overgegaan, werd voor een deel van het vergriekste publiek in Corinthe, de geliefde evangelist, die de buitenstaanders in een openbaar debat kon aantonen, dat Jezus de Christus was (Hand. 18:28). Onder zijn aanhangers waren waarschijnlijk dus vele nieuwelingen, die vanwege hun bekering persoonlijke banden met hem hadden. Maar evenmin als Paulus partijhoofd wilde zijn, net zomin lag dit in de bedoeling van Apollos. Dit is hieruit op te maken, dat hij zelfs op aandringen van Paulus weigerde naar Corinthe te gaan, teneinde geen voedsel te geven aan de opkomende partijschappen (vergelijk 4:6 en 16:12).

c. De derde partij was die van Céfas, een Aramees woord voor rots of steen, dat door Jezus zelf als bijnaam aan Simon was gegeven (Joh. 1:43). Voor de vele Joodse christenen in de drukke havenstad Corinthe was Céfas de apostel, omdat zij er belang bij hadden tegenover de partij van Paulus en die van Apollos een meer wettisch gericht christendom te stellen. Wanneer zij nieuwe leden wierven, wezen zij allereerst op de grote apostel, die bij het ontstaan van de gemeente zo'n belangrijke figuur was. Had de Heer hem niet de naam Céfas gegeven en was hij niet de belangrijkste persoon op de Pinksterdag? Het is daarom wel merkwaardig dat Petrus in zijn brieven zichzelf nooit Céfas noemt.

d. Dan was er nog de groep die het gevaar van een splitsing onderkende. Daarom begonnen zij het accent te leggen op Jezus zelf. Zij waren dus van Christus, maar met deze belijdenis sloten zij niet de andere groepen in, maar juist buiten. Hiermee brachten zij dus ook de eenheid van de gemeente in gevaar. Voor hen was Jezus niet het hoofd van de gehele gemeente, maar die van een exclusieve groep.

 

1 Corinthiërs 1:13

Is Christus gedeeld? Is Paulus dan voor u gekruisigd, of zijt gij in de naam van Paulus gedoopt?

In Corinthe waren er dus partijschappen om bepaalde personen heen ontstaan. Men hechtte immers nog veel waarde aan uitwendigheden. Natuurlijk brachten Apollos en Petrus geen andere geloofswaarheden dan Paulus, maar er was wel verschil in hun optreden. De leden van de Corinthische gemeente behoorden over het algemeen tot de lagere volksklasse, die weinig invloed had en geen aanzien in de wereld bezat. Zij meenden nu temidden van de vele religies zich te kunnen handhaven, indien ze zich konden beroepen op grote leiders, die door hun kennis, welsprekendheid of geestelijke standing ook representatief waren bij buitenstaanders. Hun verdeeldheid werd dus veroorzaakt door accentverschillen in de natuurlijke wereld. Deze werden des te duidelijker gemarkeerd, doordat de Corinthiërs geen familiekerk vormden met traditionele gebruiken en opvattingen. Zij waren immers samengeraapt uit verschillende bevolkingsgroepen, die in de natuurlijke wereld ver uit elkaar lagen. Uit zijn brief blijkt duidelijk dat Paulus deze structuurverschillen kende, maar ook dat zijn evangelieprediking erop gericht was deze zo gedifferentieerde mannen en vrouwen samen te voegen tot een geestelijke eenheid. Vandaar zijn retorische vraag: 'Is de Christus dan in stukken verdeeld?' Wanneer zij met elkaar de hoge weg in het Koninkrijk der hemelen zouden bewandelen, vielen de verschillen weg, want deze vonden hun oorzaak in het natuurlijke of vleselijke denken. In hoofdstuk 7:33 merkt de apostel op, dat een gehuwd christen 'verdeeld' is, omdat hij zijn aandacht en zorg ook moet schenken aan zijn gezin. Er zijn dan twee faktoren die zijn leven beheersen. Zo is het evenwel niet met Jezus Christus. Hij toch sprak van Zichzelf, dat Hij één was . Hij behoort enkel tot de geestelijke wereld, want zijn Koninkrijk is niet van deze aarde. Daarom is er ook in zijn lichaam geen verschil tussen man en vrouw, rijke of arme, maar ook niet tussen Paulus, Apollos en Céfas, omdat zij geestelijk één waren. Daarmee wijst Paulus ook zijn eigen partij af. Hij stelt de vraag: 'Is Paulus soms voor u gekruisigd?' Natuurlijk had de apostel dit ook van Petrus en Apollos kunnen schrijven. Hij kiest echter met opzet zij n eigen naam, om duidelijk te laten uitkomen dat hij daarbij zijn eigen volgelingen niet spaart. Aan het begin van de weg naar de volkomenheid staat het kruis van Jezus Christus. Daar hadden allen vergeving van zonden ontvangen en daar waren zij rechtvaardig geworden door zijn bloed. Er is geen kerk die verbonden is aan Paulus, Apollos of Petrus, maar wel aan de verhoogde Heer en Meester. Deze behoort niet tot de zichtbare wereld, maar tot de onzichtbare. De gemeente is een geestelijk lichaam en functioneert in de hemelse gewesten. Daarom is men niet gedoopt in de naam van een of andere prediker, maar wel in die van Jezus Christus. Door de doop heeft men immers beleden dat men Hem toebehoort en dat men met Hem het oude, natuurlijke leven heeft afgelegd.

Hier ligt ook een waarschuwing in voor ons, dat wij als gemeente ons niet zullen groeperen om een geestelijke leider, hoe bekwaam en integer ook. De gemeente moet blijven staan onder de leiding van voorganger en oudsten, en in de broederraad geeft zij uitdrukking aan de eenheid van de gemeente onder haar hoofd Jezus Christus.

 

1 Corinthiërs 1:14-17

Ik ben dankbaar, dat ik niemand uwer gedoopt heb dan Crispus en Gajus; zodat niemand kan zeggen, dat gij in mijn naam gedoopt zijt. Ook heb ik nog het gezin van Stéfanus gedoopt; verder weet ik niet, dat ik nog iemand gedoopt heb. Want Christus heeft mij niet gezonden om te dopen, maar om het evangelie te verkondigen, en dat niet met wijsheid van woorden, om niet het kruis van Christus tot een holle klank te maken.

Crispus (kroeskop) was volgens Handelingen 18:8 de overste van de synagoge, dus een belangrijk persoon. Wij zouden het misschien een eer vinden om een predikant of een bisschop te dopen. Ook Gajus (meester, heer) was een aanzienlijk persoon, want de gemeente vergaderde in zijn huis en Paulus vond er gastvrijheid (Rom. 16:23). Stéfanus (een afkorting van Stéfaneforus, kransdragend) was de eerste bekeerling van de apostel in Achaje (16:15). Paulus toont hier aan dat de doop belangrijker is dan de doper. Bij de kinderbesprenging gaat het om degene die doopt: is deze bevoegd of in het ambt? De bijbelse doop is evenwel een getuigenis van de christen, dat hij de weg van zijn Heer heeft gekozen. Hij beeldt door zijn doop in de zienlijke wereld uit, wat in de onzienlijke wereld bij hem is geschied. Hij belijdt voor God, de mensen en de engelen dat hij de oude mens, dat is het natuurlijke of het vleselijke denken, heeft afgelegd, en dat hij voortaan zijn wandel heeft in de hemelse gewesten waar Jezus is. Bij de doop is het als bij een begrafenis. Men wordt ter aarde besteld, maar wie dit doet, is van secundair belang. Dat kunnen vrienden of dorpsgenoten zijn, maar ook vreemden. Natuurlijk is het van groot belang dat wanneer in de doop de oude mens begraven wordt en daarbij de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest gebruikt wordt, ook de doper de Heer volkomen toebehoort. Er staat, dat men zich niet overijld de handen moet laten opleggen, maar men moet zich ook slechts laten dopen door een betrouwbaar christen, met wie men eens geestes is. Paulus is dankbaar dat hij in Corinthe nooit het zwaartepunt op de doper had gelegd , want niemand kon zeggen dat hij in de naam van Paulus gedoopt was. De dopelingen werden niet verbonden met de naam van de grote apostel, maar met de naam en het wezen van Jezus Christus in wiens Koninkrijk zij overgeplaatst waren.

Uit de uitlating: verder weet ik niet, dat ik iemand heb gedoopt, blijkt dat de apostel geen boek hield van zijn dopelingen. Bij zijn zendings- en evangelisatiewerk bracht hij het evangelie der behoudenis, maar het dopen liet hij over aan de leiders in de plaatselijke gemeenten. Hij minachtte de doop niet, maar achtte hem zo belangrijk dat hij deze niet aan zijn persoon wilde verbinden. Ook Jezus vermeed het om te dopen, zodat men zich er nooit op voor zou kunnen laten staan, dat men door Hemzelf was ondergedompeld.

Petrus predikte in het huis van Cornelius. Toen de Heilige Geest daar over het gezin werd uitgestort, beval Petrus 'hen te dopen in de naam van Jezus Christus' (Hand. 10:48). De doop moet op het onderricht volgen. Er staat: predik het evangelie en doop daarna. Onderwijst alle volken en laat de doop erop volgen. De taak van Paulus was om allereerst het evangelie te verkondigen. Hij bracht de blijde boodschap waar niemand was geweest. Wij zien daarbij een groot verschil met de doop van Johannes, wiens naam aan zijn doop was verbonden. Deze van God geroepen dienstknecht behoorde echter tot het oude verbond, dat een schaduw van de werkelijkheid was. Daar speelde het ambt in de natuurlijke wereld nog een grote rol. Johannes was gezonden om te dopen, maar zijn doop der bekering bracht niemand in het Koninkrijk Gods. Vandaar dat zijn doop maar tijdelijk was en aan zijn bediening verbonden.
Paulus doopte daarom de volgelingen van Johannes opnieuw (Hand. 19: 1-7).

Tenslotte merkt de apostel nog op dat zijn evangelieverkondiging niet geschiedde met wijsheid van woorden. Natuurlijk bedoelt hij niet dat iemand zijn natuurlijk spreektalent niet zou mogen gebruiken. Deze uitlating was allerminst een steek onder water in de richting van Apollos. Paulus stelde zich evenwel op tegen het denksysteem van de natuurlijke mens, die onmachtig is met zijn verstand de gedachten Gods te bedenken. Deze menselijke wijsheid stelt hij daarom in dit en in het volgende hoofdstuk aan de kaak. De prediking van het kruis met haar vergeving der zonden, en de rechtvaardiging door het geloof zonder enige prestatie van de mens zijnerzijds, is voor de verstandigen van deze wereld moeilijk te aanvaarden. Zou de apostel zich maar enigszins aanpassen aan het wijsgerig denken van zijn tijd, dan zou het evangelie van zijn kracht beroofd worden en 'leeg' worden, zodat het niet meer in staat zou zijn het reddende en herstellende werk van Jezus Christus als een kracht van God tot behoud te openbaren.

 

1 Corinthiërs 1:18

Want het woord des kruises is wel voor hen, die verloren gaan, een dwaasheid, maar voor ons, die behouden worden, is het een kracht Gods.

Het kruis dat Paulus predikte, wees op het lijden en sterven van Jezus Christus. De Vader betaalde met het leven van de Zoon van zijn welbehagen de losprijs aan hem, die de gehele mensheid in slavernij had gebracht. Door deze transactie verloor de boze ieder recht op de mens. Er staat dat Jezus ons voor God kocht met zijn bloed (Openb. 5:9). De Vader die mildelijk vergeeft en niet verwijt, wil Zich verzoenen met ieder die tot Hem komt op basis van dit offervan zijn Zoon. In genade neemt de Vader dan zo'n vrijgekochte als kind aan en geeft hem 'in Christus Jezus' zijnde, een plaats in de hemelse gewesten. Dit aanvaarden van de mens openbaart de gedachten van God, die nooit laat varen het werk zijner handen, maar die dit tot zijn bestemming wil voeren, en het openbaart ook de rijkdom van diens genade, liefde en ontferming . Het 'woord (logos) van het kruis' betekent dus de prediking over een aan het kruis gestorven Zoon van God. Het gehele reddingsplan is hierop gebaseerd. In de havenwijken van Corinthe had de apostel de vergeving van de zonden onder meer gebracht aan: ontuchtigen, afgod en dienaars , overspelers , wellustelingen , knapen schenders, dieven, hebzuchtigen, dronkaards, lasteraars en rovers (6:10). Zij die onder hen hongerden en dorstten naar de gerechtigheid, werden langs deze weg tot rechtvaardigen, tot verlosten en tot 'geheiligden in Christus Jezus'.

Het woord 'kruis' zoeken wij tevergeefs in de Romeinenbrief, want de apostel had niemand in Rome tot bekering gebracht In Athene had Paulus met een filosofisch ingesteld publiek te doen en had op hun niveau gediscussieerd. Het had daar weinig uitgehaald , want van een gemeente te Athene lezen we niet. In Corinthe was hij evenwel met de primitieve boodschap gekomen van redding en verlossing. Velen hadden haar als dwaasheid bestempeld en van de hand gewezen. Het Griekse woord 'moria', dwaasheid, komt alleen in de 1e Corinthebrief voor, in hoofdstuk 1:21,23; 2:14; 3:19. Men vond de prediking van Paulus uitgesproken 'onnozel' of 'absurd'. De heidenen zien immers aan wat voor ogen is. Ze zeggen: als een onschuldig man is gekruisigd, hoe kan dit voor de ganse mensheid van alle tijden betekenis hebben? Dit is in de zienlijke wereld ook dwaasheid, zo goed als het eten van de vrucht een gehele mensheid in zonde, ziekte en ellende dompelde. Alleen wie kennis bezit van de geestelijke dingen, gaat hier iets van begrijpen.

Het vereiste grote zedelijke moed om toch voor de waarheid van het Koninkrijk der hemelen onder zoveel verzet te blijven opkomen. De Heer zelf moest zijn medearbeider in een visioen een hart onder de riem steken. Hij sprak tot hem in de nacht: 'Wees niet bevreesd, maar spreek en zwijg niet; want Ik ben met u en niemand zal het op u toeleggen om u kwaad te doen, want Ik heb veel volk in deze stad' (Hand. 18: 10). Paulus verkondigde Jezus niet als een culturele, politieke of sociaal ingestelde figuur, niet als een wijsgeer of als een imposante, religieuze leider, maar als een die als een gevloekte aan het kruishout hing, en die zijn leven gaf als een rantsoen voor allen. Tegen déze achtergrond moesten de Corinthiërs ook maar hun twisten in de gemeente zien over Paulus, Céfas en Apollos. Dit evangelie kent geen grote leiders die verheerlijkt worden, maar men schaart zich om een gedachtenwereld die verheven en uniek is. Met elkaar treedt men dan in de voetsporen van de Meester, die eenmaal sprak: 'Leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart' (Matth. 11:29). Zij die 'verloren gaan', zijn mensen in wie geen nieuw leven is. Ze zijn ondeugdelijk of 'onnut' geworden, en gaan 'ten verderve in de hel'. Het Griekse woord 'apollum' dat hier door 'verloren' wordt vertaald, vinden we in Matthëus 10:28 weergegeven door 'verderven'. Uiteindelijk zijn allen die geen eeuwig leven hebben, een prooi van Apollyon, de koning des doods, de verderver geheten (Openb.9:11). Wij zouden deze tekst dus ook zo kunnen lezen: 'Het woord van het kruis is onzinnig voor hen die op de weg van het verderf zijn, voor ons die evenwel op de weg van het behoud zijn, is het de kracht van God' (vergelijk Rom. 1: 16). Allereerst vormen hier dwaasheid en kracht de tegenstellingen en niet bijvoorbeeld dwaasheid en wijsheid, zoals we dit in de volgende verzen lezen. Het evangelie van een lijdende Christus is voor velen een zinloze boodschap, maar voor anderen heeft het zo'n grote kracht, dat het de oorzaak wordt dat een mens wordt overgeplaatst uit de duisternis in het Koninkrijk Gods, en dat het hem in staat stelt het doel van God te bereiken, namelijk de volmaakte mens tot alle goed werk volmaakt toegerust.

 

1 Corinthiërs 1:19

Want er staat geschreven: Verderven zal Ik de zaligheid der wijzen, en het verstand der verstandigen zal Ik verdoen.

Mensen zouden een ander plan tot redding hebben gemaakt teneinde uit de impasse te komen. Dit kan evenwel niets goeds opleveren, daar hun gedachten op de zichtbare wereld zijn gericht. Of indien zij buiten Christus om, hulp in de onzienlijke wereld zoeken, zal blijken dat ze niet bestand zijn tegen de ontbindende werking van de wetteloze geesten. Paulus vestigt nu de aandacht op een profetie uit Jesaja 29:14, waar voorspeld wordt dat God wonderlijk en wonderbaar met zijn volk gaat handelen: de wijsheid van zijn wijzen zou teniet gaan en het vernuft van zijn verstandigen zou verduisterd worden. De apostel weet dat deze godsspraak door de prediking over het Koninkrijk der hemelen in vervulling is gegaan. Immers zijn volgens dezelfde profeet Gods wegen hoger dan die van de natuurlijke mens en zijn gedachten zijn van een andere en hogere dimensie. Daarom zal de Here de wijsheid van hen, die op het pad des verderfs dolen, 'verderven'. Hun natuurlijk verstand, hoe scherp en intelligent, zal hun niet baten. In verband met deze uitspraak denken we ook aan wat Paulus later citeert uit Jesaja 28:11,12, dat God door lieden van een andere taal en lippen van vreemden tot zijn volk zou spreken. Het spreken in tongen zou dan een teken zijn voor de ongelovigen, dat de Here in het nieuwe verbond een bovennatuurlijke en geestelijke weg gaat (14:21,22).

Teneinde op politiek terrein succes te hebben, zochten de leiders van Jeruzalem tegen de grote en dreigende wereldrijken, steun bij de hen omringende mogendheden als Egypte of soms Syrië . Deze verbintenissen brachten echter alle onheil. Zo tracht de religieuze mens zich sterk te maken door zijn menselijke vermogens te ontwikkelen, en zich te handhaven met hulp van de wetenschap, de kunst, de cultuur, de techniek, de politiek en de economie van zijn tijd. Het evangelie wijst evenwel al bij zijn aanvang, namelijk bij de verzoening door het bloed des kruises, elke steun van kennen en kunnen in de natuurlijke wereld, van de hand, want, 'uit genade zijt gij zalig geworden, ....niet door werken, opdat niemand roeme' (Ef. 2:8). Menselijke kracht en natuurlijke wijsheid ontnemen aan het evangelie zijn wezen, want het is niet van de aarde. Waar zij de boventoon voeren, maken zij de prediking van de hemelse boodschap tot dwaasheid.

 

1 Corinthiërs 1:20

Waar blijft de wijze? Waar de schriftgeleerde? Waar de redetwister van deze tijd? Heeft God niet de wijsheid van deze wereld tot dwaasheid gemaakt?

Op echt Joodse wijze stelt Paulus hier zijn lezers enkele retorische vragen waarop dus geen antwoord wordt verwacht. Ze dienen slechts om de mededeling te bevestigen en te versterken. (Denk eens aan uitdrukkingen als: ben je weer te laat? Heb ik het je niet gezegd?)

De vragen die nu door de apostel gesteld worden, verwijzen evenals het vorige vers, ook nu meer of minder naar verschillende schriftplaatsen in Jesaja. Wanneer de godsgerichten over Egypte komen, zijn de vorsten van Zoan, die beroemd waren om hun kennis, machteloos. Zij kunnen Farao de loop der gebeurtenissen niet bekend maken. Daarom klinken de woorden van de profeet uitdagend: 'Waar zijn ze dan, uw wijzen?' (Jes. 19:11,12). Ze zijn nergens meer en het spoor totaal bijster. In Jesaja 33:18,19 denkt het verloste volk terug aan de bezetting door de Assyriërs. Na de bevrijding zijn de ambtenaren, die Juda uitbuitten, verdwenen. 'Waar is de schrijver?' die de opgelegde schattingen noteerde. 'Waar de weger?' die het gewicht van de tribuut aan goud en zilver controleerde. 'Waar de teller der torens?', dus de militaire administrateur, die voor de belegering de vestingwerken verkende. Door Gods ingrijpen zijn ze allen weggedaan en kan de stad Gods nu feestvieren. Israël werd niet gered door een bondgenootschap met Egypte, want dit land ging zelf onder. God redde zijn volk, 'want de Here, onze Rechter, de Here, onze Wetgever, de Here onze Koning, Hij zal ons verlossen' (Jes. 33:22).

Paulus neemt de gedachtengang van de oudtestamentische profeet over. Hij schrijft: 'Waar is de wijze?' Waar is de filosoof die de oplossing kan schenken aan de zondaar, de gebondene of de zieke? Zo'n geleerde houdt toch alleen maar rekening met de situatie in de zichtbare wereld en daarom zijn zijn adviezen waardeloos. Daarom kunnen ook de staatkundige systemen de wereld niet redden, omdat de wijsgerige stelsels die erachter staan, geen rekening houden met de geestelijke wereld. 'Waar de schriftgeleerde?' Deze is de Joodse rabbijn die de gewijde geschriften bestudeert. Zowel hij, als ook de theoloog in het heden, houden geen rekening met het Koninkrijk der hemelen, met de machten die verstorend werken, of ook met de engelen Gods die de gelovigen dienen. Zij lezen nauwkeurig wat er staat en menen dat de profetieën in de natuurlijke wereld hun vervulling vinden. Zij kunnen ze niet transponeren naar de hemelse gewesten , want zij miss en de sleutels van h et Koninkrijk. Ook zij allen komen met hun aards gerichte verwachtingen bedrogen uit. Denk bijvoorbeeld maar aan de eindtijdverwachtingen en de Israël-leer in onze dagen. Wij weten dat de woorden die Paulus schreef, bewaarheid zijn geworden aan de kerk van het oude verbond, die onder leiding stond van Farizeeën en schriftgeleerden die de sleutels der kennis hadden weggenomen. Zij is ondergegaan vanwege hun inzichten.

'Waar de redetwister van deze tijd?' Hij is de debater, de man die discussieert en alles disputabel stelt. Hij kan de Joodse mysticus zijn, die zich bezighoudt met geheimzinnige en raadselachtige zaken, of de kabbalist, die met allerlei slechts voor ingewijden begrijpelijke tekens en getallen werkt. Hoe zij zich ook instellen, niemand van hen houdt rekening met de onzienlijke wereld der geesten. Zo had Paulus ook kennis gemaakt met de Griekse redetwisters, met de woordvechters van hun aeon of eeuw. 'Zij hadden voor niets anders tijd over dan om iets nieuws te zeggen of te horen' (Hand. 17:21). De wijzen, de schriftgeleerden en de redetwisters zijn allen gebonden aan 'deze tijd' Zij hebben geen oog voor de toekomende aeon, of voor de onafzienbare tijdruimten die de eeuwigheid inluiden. Over hen zou Paulus in 2 Corinthiërs 4:4 schrijven: 'Ongelovigen, wier overleggingen de god dezer eeuw met blindheid heeft geslagen, zodat zij het schijnsel niet ontwaren van het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is.'

God heeft door het evangelie van Jezus Christus, dus door de leer van het Koninkrijk der hemelen, de overste dezer wereld ten toon gesteld. 'Heeft God niet de wijsheid der wereld tot dwaasheid gemaakt?' Hier zinspeelt de apostel op Jesaja 44:25, waar staat, dat God zelf de wijzen doet terugwijken en hun kennis tot dwaasheid maakt. Dit ondervonden de bestuurders van Babel, die met hun occulte kennis toch niet wisten van Kores 'de knecht des Heren', die hun stad zou verwoesten. Zo zal ook nu blijken dat de wijzen van deze tijd een voortgaande verwording en wetteloosheid niet kunnen keren.

 

1 Corinthiërs 1:21

Want daar de wereld in de wijsheid Gods door haar wijsheid God niet gekend heeft, heeft het Gode behaagd door de dwaasheid der prediking te redden hen, die geloven.

De wereld kent natuurlijke wijsheid. Deze is niet slecht, maar Zij is onmachtig door te dringen tot het wezen van God die geest is, dus geestelijk. Aardse wijsheid staat bovendien onder beïnvloeding van de overste dezer wereld. Jacobus schrijft daarom hierover: 'Dat is niet de wijsheid, die van boven komt, maar Zll is aards, ongeestelijk, demonisch' (Jac. 3:15). Deze wijsheid heeft geen inzicht in het plan van God. Slechts het verstand dat door de Heilige Geest verlicht is, kan de diepste gedachten van God doorzoeken. Het heeft God behaagd om zijn herstelplan met de mens en met de zuchtende schepping te realiseren in Jezus Christus, zijn eniggeboren Zoon. Zo heeft Hij het van eeuwigheid gewild en bedoeld, en niet anders. Wij zouden dus kunnen zeggen: de wijsheid van God is 'Christus' (vers 30). Daarom mogen we lezen: 'Want daar de wereld door haar eigen wijsheid God niet heeft herkend in Christus'. Jesaja profeteerde: 'Wie heeft onze prediking geloofd?' Petrus sprak tot de godsdienstige Joden in de tempel, dat zij de Christus door de handen van wetteloze mensen aan het kruis hadden genageld en gedood (Hand. 2:23). Johannes drukte de verwerping van de ware wijsheid, van het vleesgeworden Woord van God zo uit: 'En het leven was het licht der mensen; en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen' (Joh. 1:4). Zelfs de wijste man zou nooit in Jezus, en zeker niet in de gekruisigde, de gedachte Gods tot redding van de wereld herkend hebben. Aardse wijsheid was hiertoe onbekwaam en daarom moet 'het woord des kruises' gepredikt worden, opdat de mens het heil door het geloof zou grijpen, dat is met zijn geest aanvaarden. Het aanstotelijke van 'de dwaasheid der prediking' is natuurlijk 'het woord des kruises', dus de verkondiging dat onze Heer aan het kruis, in de geestelijke wereld zijn volk redde uit de dood en uit de macht van satan. Deze wijsheid van God staat tegenover de wijsheid van de wereld die geen kennis van het goddelijke plan heeft, als licht staat tot duisternis, als leven staat tot dood, als geest staat tot vlees, als wijsheid staat tot dwaasheid. Bij de ongelovige wereld ligt een bedekking op het verstand, maar wanneer deze versluiering weggenomen is, leert men God kennen als de enige waarachtige, als de Vader van Jezus Christus, die Hij gezonden heeft (Joh. 17:3). De wereld is dwaas, omdat zij de geestelijke en hoge weg niet begaat, teneinde behouden te worden en het wezen van God in zijn genade, barmhartigheid en liefde te verstaan.

 

1 Corinthiërs 1:22

Immers, de Joden verlangen tekenen en de Grieken zoeken wijsheid.

De Joden verlangen tekenen. Zij eisen bewijzen van goddelijke kracht, die zich in de natuurlijke wereld openbaren. Zo had Israël dit immers gezien in de woestijn, waar het volk het manna uit de hemel at en het water uit de rotssteen dronk. In deze traditie pasten ook mannen als Mozes en Elia, die zich als dienstknechten van God konden waarmaken door de wonderen die zij verrichtten. De profeet die vuur doet neerdalen uit de hemel, is ook nu nog voor vele christenen attractief. Jezus evenwel bestrafte zijn discipelen voor dit verlangen en sprak 'Gij weet niet van hoedanige geest gij zijt' (Luc.9:55 St.Vert.) Vanuit deze instelling vroegen de schriftgeleerden en Farizeeën aan onze Heer: 'Meester, wij zouden wel een teken van U willen zien' (Matth. 12:38). De tekenen die het optreden van Jezus vergezelden en die overeenkwamen met het herstelplan van God, werden evenwel door deze leidslieden niet aanvaard. Zij schreven deze zelfs toe aan de openbaring van Beëlzebul, de overste van de duivelen.

Indien Jezus zich als een aardse koning had betoond in de strijd tegen de bezettende macht van de Romeinen, hadden de Joden Hem ongetwijfeld aanvaard. Dan had Hij aanzien in deze wereld gehad. Nu Hij evenwel 'van boven' was en de mensen verloste van hun geestelijke vijanden, verwierpen zij Hem. De profeet sprak: 'Hij had gestalte noch luister, dat wij Hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij Hem zouden hebben begeerd' (Jes. 53 :2).

De Grieken zeggen: 'Verschaf ons iets dat wij met het natuurlijke verstand kunnen accepteren en toepassen'. Zij zoeken telkens naar iets nieuws dat in deze wereld een oplossing voor hun levensproblemen zal brengen. Zij verlangen regeerders die leiding kunnen geven, sterke karakters, die zich met stöïcijnse kalmte kunnen beheersen in de ure des gevaars, wanneer ieder ander in paniek dreigt te raken.

 

1 Corinthiërs 1:23

Doch wij prediken een gekruisigde Christus, voor Joden een aanstoot voor heidenen een dwaasheid.

De van God gegeven oplossing door een gekruisigde Christus werd noch door Jood noch door Griek aanvaard. De Joden verwachten een rijk Gods op aarde. Zij leggen de profetieën uit in de natuurlijke wereld en projecteren de vervulling ervan op aarde. Zij menen dat het Israël Gods verbonden is aan vlees en bloed, aan natuurlijke afstamming. Daarom geloven zij niet in een lijdende en gekruisigde Christus, die hen verlossen zou uit een geestelijke slavernij. Zij zeiden: 'Wij zijn Abrahams nageslacht en zijn nooit iemands slaven geweest; hoe zegt Gij dan: gij zult vrij worden?' (Joh. 8:33). Daarom ergerden zij zich aan de woorden van Jezus en 'verwierpen voor zichzelf de raad Gods', die hen tot vrije, geestelijke mensen wilde maken (Luc. 7:30). Om zijn discipelen voor deze fatale inzichten te waarschuwen, sprak Jezus na zijn opstanding tot de Emmaüsgangers: 'O, onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet gelooft alles wat de profeten gesproken hebben! Moest de Christus dit niet lijden om in zijn heerlijkheid in te gaan?' (Luc. 24:25,26). Ook wel een waarschuwing voor vele christenen, die zo dwepen met de toekomst van een ongelovig, Jezus verwerpend, natuurlijk volk Israël.

Voor de heidenen was de gekruisigde Jezus een gewoon natuurlijk mens, die door zijn vijanden terechtgesteld was, en die verder geen betekenis meer had voor het lot van de mensheid. Ook vele kerkmensen weten niet goed raad met het kruis. Dit gaat uit boven hun denken en ook voor hen is alles irreëel. Daarom komen zij ook niet tot de belijdenis dat zij rechtvaardig zijn. Zij verstaan de betekenis in de hemelse gewesten van het lijden en sterven van Jezus niet. Door velen die zich willen blijven 'vastklemmen' aan 'Golgotha's kruis', wordt de kruisdood in de emotionele sfeer getrokken, teneinde zo nog enige beweging in het zieleleven te bewerken, daar hun geest de hemelse werkelijkheid niet kan aanvaarden.

 

1 Corinthiërs 1:24,25

Maar voor hen, die geroepen zijn, Joden zowel als Grieken, prediken wij Christus, de kracht Gods en de wijsheid Gods. Want het dwaze van God is wijzer dan de mensen en het zwakke van God is sterker dan de mensen.

'Geroepen zijn' betekent aan een roepstem gehoor hebben gegeven, dus het evangelie beluisterd en in het geloof aanvaard hebben als waarheid en werkelijkheid in de geestelijke wereld. De geroepenen ervaren Christus als een kracht Gods tot behoud. Hoe meer zij Hem leren kennen, hoe meer zij ook de wijsheid van God in Hem ontdekken. De Vader heeft immers in Hem een weg geschonken om van een onderdrukte slaafvan de zondemachten, een vrij en gaaf mens te vormen die tot alle goed werk volmaakt is toegerust, en die met Hem zal heersen over al de werken van zijn handen.

Wanneer Joden en heidenen eenmaal gelovig geworden zijn, veranderen hun inzichten totaal. Zij worden dan vernieuwd in hun denken. Bij de Joden wordt dan het 'skandalon', de steen des 'aanstoots' die hen deed vallen, of de 'ergernis' die hen eenmaal de tanden deed knarsen, weggenomen. De heidenen zien dan in, dat het dwaze van God om mensen te redden, beter is dan de redeneringen van de grootste filosoof. In Hem valt dan de muur des afscheidsels die Jood en heiden eenmaal scheidde, volkomen weg. Zij ontmoeten elkaar nu in de gemeenschap van geroepenen, in de gemeente van Jezus Christus.

Christus betekent 'gezalfde'. Alle geroepenen zien Hem in de onzienlijke wereld gezalfd met de Heilige Geest en met kracht (Hand. 10:38). Voor de natuurlijke mens is dit alles bespottelijk, maar voor de gemeente uit Joden en heidenen is Jezus de kracht en de wijsheid van God. Dan blijkt dat de 'dwaze' weg van God om mensen te redden beter functioneert dan de ijdele gedachtenspinsels van de zogenaamd verstandige mensen. Het zwakke van God is de gekruisigde Christus, want 'Hij is gekruisigd uit zwakheid', als een zwak mens van vlees en bloed (2 Cor. 13 :4). Toch bracht zijn kruisdood de krachtigste overwinning op de zonde en de dood. Nu leeft Hij als Verlosser 'uit de kracht Gods' en is Hij de sterkere. Hij is zelfs de doper met de Heilige Geest, dus schenkt Hij allen die Hem erom bidden de grootste kracht in de hemelse gewesten. Hij is daarom wijzer dan alle knappe mensen en Hij is sterker dan alle krachtige mensen.

 

1 Corinthiërs 1:26

Ziet slechts, broeders, wat gij waart, toen gij geroepen werdt; niet vele wijzen naar het vlees, niet vele invloedrijken, niet vele aanzienlijken.

De Corinthiërs waren een bewijs, dat God anders werkt en een maatstaf hanteert die verschilt met die van de wereld. 'Het woord des kruises' was een dwaasheid voor de ontwikkelde Grieken en een ergernis voor de orthodoxe Joden, maar de gemeente die dit evangelie aangenomen had, was evenmin acceptabel voor hen. Haar leden behoorden voornamelijk tot de lagere volksklassen, zoals slaven en vrijgelatenen. Zelfs wijst de apostel in hoofdstuk 6:10 erop, dat sommigen eenmaal behoorden tot de zelfkant van de maatschappij. Dezen reflecteerden dus ook 'naar het vlees' of in de natuurlijke wereld, de onaanzienlijkheid van het evangelie van Jezus Christus, van 'het dwaze' en van 'het zwakke' Gods.

De apostel spreekt hier over een 'geroepen' worden van de gemeente of van de 'ecclesia', een woord dat afgeleid is van uit- of oproepen. Door de evangelieverkondiging werden de gemeenteleden uit de wereld geroepen 'om de levende en waarachtige God te dienen, en uit de hemelen zijn Zoon te verwachten' (lThess. 1:9,10). De meerderheid van hen was geroepen uit de sociaal zwakke groepen. Zij bestond niet uit wijsgeren, redenaars, staatslieden of rijke mannen, want de overwinning van het Woord Gods zou in deze pinkstergemeente niet te danken zijn aan de inbreng van machtigen, edelen of wijzen. Merkwaardig hoe juist dit soort geringe mensen zich graag op willen trekken aan de grote leiders, die hun in de natuurlijke wereld enig aanzien moeten verschaffen. Tegen deze achtergrond kan men dan ook de genoemde twisten zien en de leuzen, die iedere groepering in Corinthe had.

Het is alsof de apostel ook in onze dagen aan de pinkstergemeenten schrijft: jullie zijn nog maar weinig ontwikkeld en hebben nog geen theologen van formaat en er zijn weinig intellectuelen onder jullie. Krijg daar nu geen minderwaardigheidscomplex van. Probeer niet te wedijveren door ook titels en predikaten te gebruiken die niet bij je passen. Waarom zou een eenvoudige voorganger met zijn simpele schoolopleiding zich perse dominee moeten noemen, en waarom moet de ongeletterde zendeling die een paar lessen op de bijbelschool mag geven, geïntroduceerd worden als docent in de missiologie? Hier zien we ook de achtergronden van de adoratie en verering van grote 'godsmannen' door de onontwikkelde pinksterchristenen, terwijl ze weigeren in te zien hoe zij door dezen als koopwaar worden behandeld.

Paulus beroemt zich in 2 1 Corinthiërs 1:12 er juist op, dat hij zich in Corinthe niet met vleselijke of natuurlijke wijsheid had opgesteld, maar in de kracht van de genade Gods. Natuurlijk waren er onder de 'geroepenen' wel enkele aanzienlijken, want God is een behouder van allerlei soort mensen. We denken hierbij aan Erastus, de stadsrentmeester, en aan Gajus, die aan de apostel en zijn team gastvrijheid verleende (Rom. 16:23). Ook Crispus en Sosthenes, de voormalige oversten van de synagoge, zullen ongetwijfeld mannen van standing en aanzien zijn geweest(Hand. 18:8,17en 1 Cor. 1:1).

 

1 Corinthiërs 1:27-29

Integendeel, wat voor de wereld dwaas is, heeft God uitverkoren om de wijzen te beschamen, en wat voor de wereld zwak is, heeft God uitverkoren om wat sterk is te beschamen, en wat voor de wereld onaanzienlijk en veracht is, heeft God uitwerkoren, dat, wat niets is, om aan hetgeen wél iets is, zijn kracht te ontnemen, opdat geen vlees zou roemen voor God.

Wat voor de natuurlijke mens geen betekenis heeft en door de wereld versmaad wordt, is door God uitverkoren om het krachtige, het aanzienlijke en het wijze, niet alleen in verlegenheid te brengen, maar dit ook te overtreffen. Zo was het onbetekenende Israël eenmaal uit alle volken der aarde uitverkoren om Gods eigen volk te zijn: 'Niet, omdat gij talrijker waart dan enig ander volk, heeft de Here Zich aan u verbonden en u uitverkoren; veeleer zift gij het kleinste van alle volken' (Deut. 7:7). De moeder des Heren drukte deze onveranderlijke verkiezing uit met de woorden: 'Hij heeft machtigen van de troon gestort en eenvoudigen verhoogd, hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft Hij ledig weggezonden' (Luc. 1:52,53). Met voorbijzien van de zeven flinke zonen van Isäï werd de verachte David met zijn twijfelachtige afkomst tot koning over Israël gezalfd. Men verweet Jezus dat deze een vriend was van tollenaren en zondaren. Zijn discipelen waren voornamelijk vissers uit het Galiléa der heidenen. Hij stierf aan het kruis om zelfs de allerslechtste mens met God te verzoenen, hem te verlossen en te verheffen. De eerste die hiervan profiteerde was de moordenaar aan het kruis.

Daarom hebben de rijken, de gestudeerden, de hooggeborenen in de gemeente van Jezus Christus ook geen enkel voorrecht boven de minder bedeelden in de natuurlijke wereld. Ze zijn immers allen broeders en zusters in het geestelijke huisgezin.

De apostel schreef dat hij wel reden had om op zijn vleselijke afkomst te roemen, maar dat hij in de dienst van zijn Meester alle voorrechten of tekenen van aanzien prijsgaf, 'opdat hij Christus zou mogen winnen' (Filip. 3:9). Niet dat onze Heer iets tegen hoge geboorte of tegen een scherp verstand of tegen rijkdom zou hebben, maar in het Koninkrijk der hemelen zijn deze bezitters 'have-nots', dus niets bezittenden. Allen zijn daar gelijk, want ze hebben allen gezondigd en delen de heerlijkheid Gods en worden allen vanuit de erkenning van eigen onmacht en krachteloosheid langs de weg van het geloof om niet gerechtvaardigd door de verlossing in Christus Jezus.

Wij zien in de kerkgeschiedenis duidelijk dat de gemeente Gods niet werd gebouwd door de wijzen van de wereld, ook niet door haar (kerk)vorsten en edelen die misschien machtige kathedralen bouwden. Er waren echter uitverkoren, arme geringe predikers, die het evangelie van het kruis liefhadden. Wanneer sprake is van goddelijke uitverkiezing, betreft dit niet een van eeuwigheid besliste keuze van aanneming of verwerping van een individu, maar de voorkeur van de hemelse Vader voor die groeperingen, die in het maatschappelijke leven onderliggen, die weinig natuurlijke zekerheden en vastigheden hebben, voor hen die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid en die bevrijding zoeken van de overweldiging van de vijand.

Het gaat hier over scherpe tegenstellingen: ongeleerde mensen beschamen de gestudeerden, mensen van geringe geboorte en stand overtreffen de machtigen. Wat veracht is, overvleugelt het verhevene en het krachteloze verslaat het sterke. De Joodse leiders verachtten de heidenen, omdat dezen 'niets' bezaten en zij minachtten de Joodse 'schare die de wet niet kende'. Toch werden de volken massaal 'geënt op de edele olijf. Aan de religie waarop de Joden zich beroemden, werd de kracht ontnomen en zij werd tot een fossiele eredienst. Het verachte christendom maakte de mystieke godsdiensten van Egypte, de machtige denkwereld van de Grieken en de organisatorische wijsheid der Romeinen tot een 'antieke' cultuur. Reeds begonnen de tegenstanders binnen twee eeuwen over de christenen te spreken als 'het derde geslacht', naast de heidenen en Joden. Binnen zo korte tijd moest men de gemeente reeds vergelijken met de van oudsher bekende machten. De kerkgeschiedenis leert evenwel, dat het christendom in de waarheid van 'het woord des kruises' niet is staande gebleven. Het was met de Geest begonnen en eindigde spoedig weer in de wereld van het vleselijk denken, zoals ook eenmaal 'de onverstandige Galaten' deden. Waar wij in een tijd leven dat de leer van het Koninkrijk der hemelen opnieuw gepredikt wordt, mogen wij verwachten dat wij niettegenstaande de dwaasheid der prediking in het natuurlijk zwakke de grote daden Gods zullen zien. Wij weten dat God nu zijn Geest als een spade regen zal storten op het gezaaide. Dan breekt de dag aan, dat onze Heer verheerlijkt wordt in zijn heiligen en met verbazing aanschouwd wordt in ons allen, die tot dit heerlijke geloof gekomen zijn (2Thess. 1:10).

De bedoeling van God met dit alles is, dat de gehele mensheid zich zal moeten onthouden van roemen tegen God. 'Alle roem is uitgesloten!', want de Schepper blijft boven zijn schepping staan als de alleen wijze God, aan wie toekomt de heerlijkheid door Jezus Christus, in alle eeuwigheid (Rom. 16:27). God heeft de wereld geschapen, en Hij alleen redt en herstelt haar teneinde haar tot nog grotere glorie te brengen. Daarom wordt ook nu nog aan de armen het evangelie gepredikt, aan gevangenen loslating verkondigd, aan blinden het gezicht geschonken, en komen verbrokenen in de vrijheid, teneinde het jubeljaar des Heren in te luiden.

 

1 Corinthiërs 1:30,31


Maar uit Hem is het, dat gij in Christus Jezus zijt, die ons van God is geworden: wijsheid, rechtvaardigheid, heiligingenverlossing, opdat het zij, gelijk geschreven staat: Wie roemt, roeme in de Here.

Door het plan van God zijn wij een nieuwe schepping, waarvan Jezus het begin is, dit wil zeggen het principe of het beginsel (Openb.3:14). Wij zijn daarom 'in Christus', als wij deel hebben aan de eeuwige gedachten van God, dus als wij vernieuwd zijn in ons denken. Gods gedachten zijn hoger dan de overleggingen van de natuurlijke mens, want Hij houdt rekening met de waarheid van de geestelijke wereld. Wanneer wij de leer aanvaarden van het Koninkrijk der hemelen, bedenken we de dingen die boven zijn, waar Christus is. In deze onzienlijke wereld vormen wij door deze wedergeboorte een apart volk het lichaam van Christus, waardoor Hij Zich kan openbaren.

Jezus is ons van God geworden, omdat de gedachten van de hemelse Vader in Hem vlees werden. Al Gods wijsheid, rechtvaardigheid, heiliging en verlossende genade, werden en worden geopenbaard in het vleesgeworden Woord. De volheid Gods woont in de Zoon. De Vader blijft evenwel de auteur van het heilsplan en de schenker van alle goede gaven.

Wanneer wij in Christus zijn, dus indien wij zijn woord bewaren en in zijn Geest gedoopt zijn, hebben wij zijn wijsheid die 'van boven' is. Deze is dan voor ons geen dwaasheid meer. Aardse wijsheid zien wij dan als ongeestelijk, als natuurlijk en zelfs als demonisch, daar de god dezer eeuw de zinnen met blindheid slaat. De wijsheid 'van boven' is evenwel 'rein, vervolgens vreedzaam, vriendelijk, gezeggelijk, vol van ontferming en goede vruchten, onpartijdig en ongeveinsd' (Jac. 3:17). Deze wijsheid wordt ons bijgebracht door het onderricht van de inwonende Heilige Geest, van wie Paulus schreef: 'De Here nu is de Geest' (2 Cor.3:17).

Zoals Christus Jezus de wijsheid van God is, zo is Hij ook zijn rechtvaardigheid. Hij was zelfrechtvaardig en heeft de gerechtigheid voor ons verworven door het bloed des kruises. Wij zijn daarom geen zondaars meer, maar 'gerechtvaardigd door het geloof'. Vanuit deze zekerheid hebben wij nu vrede met God.

In Christus Jezus verkrijgen wij ook onze heiliging, dit wil zeggen onze heling, onze gaafheid en ongeschondenheid. Hij heeft Zichzelf voor ons geheiligd in deze wereld, opdat ook wij in waarheid, dat is ons bewegende in de gedachten van God, heilig zouden zijn (Joh. 17:19). Door de medewerking van zijn Geest worden wij immers gescheiden van de zonde- en ziektemachten. Heiligen betekent namelijk: apart zetten. Wanneer wij met deze dingen voortdurend bezig zijn, dus 'boven' zijn, zullen we als resultaat 'geheel en al geheiligd' worden, zodat onze geest, ziel en lichaam, blijken in hun geheel ongerept en onberispelijk bewaard te zijn bij de komst van onze Here Jezus Christus (1 Thess.5:23).

Ook is onze Heer de verlosser, die ons 'loskocht' uit de hand van onze vijand en uit de hand van allen die ons haten, want God heeft ons verlost uit de macht der duisternis door middel van zijn Zoon en overgebracht in diens Koninkrijk (Col. 1:13).

Tenslotte herhaalt de apostel nogmaals het doel van de keuze der verachten: geen vlees zal roemen voor God (vers 29), met de woorden: 'Wie roemt, roeme in de Here'. Met uitsluiting van eigen roem zal men alleen de Here grootmaken . Paulus citeert hier vrij de profeet Jeremia, die het verdrukte en benauwde volk erop wees, dat het roemen mocht in de Here die goedertieren is, en recht en gerechtigheid op aarde doet (Jer. 9:24). Ook vinden wij soortgelijke uitspraak in de lofzang van Hanna in 1 Samuël 2:10 (septuagint). Haar lied eindigt met de woorden: 'Laat de wijze niet roemen in zijn wijsheid, noch de machtige in zijn kracht, laat de rijke niet pochen op zijn rijkdom, laat iemand die roemt, erin roemen dat hij inzicht heeft en de Here kent'. Deze lof mogen wij dan ook toebrengen aan Jezus Christus, want door Hem komt iedere gave die goed is en elk geschenk dat volmaakt is, tot ons van de Vader der lichten.

 
vorige pagina terug volgende pagina