Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De eerste brief aan de Corinthiërs
Gezag en orde in de gemeente

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

1 Corinthiërs 4


 

1 Corinthiërs 4:1,2

Zo moet men ons beschouwen: als dienaren van Christus, aan wie het beheer van de geheimenissen Gods is toevertrouwd. Voor zulke beheerders is dit tenslotte het vereiste: betrouwbaar te blijken.

Met 'ons' bedoelt de apostel zichzelf met twee andere ambtsdragers over wie het geschil liep. Apollos, Cefas en Paulus staan in dienst van Christus, die het hoofd van de gemeente is. Ze zijn geen heren of eigenaars, maar zij ontlenen hun gezag alleen aan hun Heer. Persoonsverheerlijking is daarbij uitgesloten. Tegenwoordig hebben sommige evangelisten evenals Paulus ook gemeenten gesticht, maar toch vormen deze niet hun zaak en zij mogen zich ook niet verhovaardigen op hun succes. Het gaat hierbij net als in een gezin: wanneer de kinderen volwassen zijn, behoren ze zelfstandig te worden en niet afhankelijk te blijven. De vader houdt dan rekening met de mening van zijn zoons, want dezen moeten hem opvolgen. De gemeente behoort dus nooit aan de dienstknechten van Christus, maar dezen zijn er ter wille van het huisgezin Gods. De dienaars zijn allen door hun Heer aangesteld teneinde de geheimenissen Gods te onderzoeken en voortdurend ermee bezig te zijn ze uit te delen. Hoe moet daarom de gemeente zulke ambtsdragers beschouwen? Zeker niet als knechten die geroepen zijn om aan de wens en de verlangens van de leden te voldoen, maar als vertegenwoordigers van Christus, die in zijn dienst zijn en die zich niet mogen richten naar de af of goedkeuringen der leden.

De geheimenissen of verborgenheden Gods zijn de 'mysteries' van het Koninkrijk der hemelen. Jezus sprak tot zijn discipelen: 'Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen te kennen' (Matth. 13:11). Paulus schreef dat hem door openbaring het geheimenis was bekend gemaakt en toevertrouwd. Hij voegde eraan toe, dat zowel Joden als heidenen medegenoten waren 'van de belofte in Christus Jezus door het evangelie, waarvan ik een dienaar geworden ben'. Langs deze weg waren de leden met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend (Ef. 3:3-7 en 1:3). De onzienlijke wereld was alle eeuwen verborgen geweest, zoals er staat: Ik zal verkondigen wat sinds de grondlegging der wereld verborgen gebleven is' (Matth. 13:55). Door Jezus Christus en zijn apostelen en profeten heeft nu de gemeente kennis gekregen van de hemelse gewesten in al haar facetten en ontving zij inzicht op welke wijze God zijn verlossingsplan volvoert, dus kennis van de 'verborgen' wijsheid Gods (2:7).

De apostel schrijft over 'beheerders' van de geheimenissen Gods. De vergelijking is dan: zoals een huishouder of rentmeester als slaaf belast is met het beheer der goederen van zijn meester en het brood aan zijn mededienstknechten moet uitdelen, zo zullen de dienaren van Christus hun kennis van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen aan hun broeders doorgeven. Ook geven zij in woord en daad de zegen van de geestelijke gaven door. Van de beheerders dezer kostelijke boodschap wordt geëist dat zij betrouwbaar worden bevonden, dat zij dus de waarheid niet vervalsen. Zij moeten rechte voren trekken bij het brengen van het woord der waarheid (2 Tim. 2:15). Daaruit blijkt dan hun trouw aan de Heer.

 

1 Corinthiërs 4:3,4

Nu raakt het mij zeer weinig of ik al door u of door enig menselijk gericht beoordeeld word. Ja, ook mijzelf beoordeel ik niet. Want ik ben mij van niets bewust, maar daardoor ben ik niet gerechtvaardigd; Hij die mij beoordeelt is de Here.

Paulus was door God geroepen en aan Hem alleen verantwoording schuldig. De Heer was zijn zender. Hij had al geschreven dat een echt geestelijk mens niet beoordeeld kan worden vanuit verstandelijke en natuurlijke inzichten (2:13-16). Paulus bewoog zich in de hemelse gewesten waar Christus is. Daar vertoefden zijn gedachten en het betekende voor hem weinig, hoe vleselijk gezinde leden van de Corinthische gemeente verder over hem dachten, want zij hanteerden nog natuurlijke maatstaven. Hun gunstige of ongunstige oordeel raakte hem niet, want zijn heerlijke apostolische opdracht had hij van de Heer ontvangen en deze alleen was tot oordelen bevoegd.

Voor het woord 'gericht' staat letterlijk de vastgestelde gerechtelijke 'dag' . Deze uitdrukking staat in verband met hoofdstuk 3 :18 waar gezegd wordt dat een christen een dwaas moet zijn voor het oordeel van zijn tijd in het wereldlijke gericht. We denken ook aan de uitspraak in 3:13 dat de 'dag' het zal doen blijken. Een wereldlijk tribunaal kan ons tijdelijk moeilijkheden opleveren, maar de apostel waarschuwt de broeders ervoor dat 'die dag' des Heren hen niet als een dief zou overvallen (1 Thess. 5:4). Het is dus duidelijk dat het niet van belang is, wat mensen van ons zeggen, maar hoe God over ons denkt en hoe Hij ons beoordeelt.

Paulus wroet niet in zichzelf of hij het wel goed heeft gedaan. Natuurlijk zal de apostel zichzelf wel menigmaal beproefd hebben, want dit raadt hij ieder aan (11:28). Uiteindelijk zal de Heer evenwel zijn dienaar oordelen of deze zijn opgedragen werk goed gedaan heeft. Het geweten van de apostel beschuldigde hem evenwel niet en hij wist zich 'zonder besef van kwaad' (Hebr. 10:22). Hij was zich er niet van bewust dat hij de waarheid ergens geweld had aangedaan, of iets had verkondigd dat in strijd was met het ware evangelie. De maatstaf van beoordeling lag niet bij de apostel, maar bij God. Deze kon alleen zijn absoluut fiat aan de boodschapper geven. Hij alleen wist in hoeverre de apostel het woord volkomen had gebracht of waar bij de apostel nog menselijke tekortkomingen waren en hoe het nog 'ten dele' was. Paulus was zich echter bewust dat hij in niets tekort was geschoten en dat hij zijn apostolische roeping getrouw had volvoerd. Hij kon getuigen: 'Hoe ik niets nagelaten heb van hetgeen nuttig was om u te verkondigen en te leren' (Hand. 20:20).

 

1 Corinthiërs 4:5

Daarom, velt geen oordeel voor de tijd, dat de Here komt, die ook hetgeen in de duisternis verborgen is, aan het licht zal brengen en de raadslagen der harten openbaar maken. En dan zal aan elk zijn lof geworden van God.

Men moet geen scheiding maken tussen de arbeiders in Gods Koninkrijk of de een boven de ander stellen. Dit deden de Corinthiers door hun partijschappen. Zij beoordeelden de dienaars van Gods geheimenissen voorbarig en in het wilde weg. Hun oordeel rustte slechts op uiterlijke gegevens. Voor het bepalen van het loon werkten zij met de maatstaven van 'een menselijk gericht' (vers 3). In de gerichtsdag des Heren zal evenwel rechtvaardig worden geoordeeld, dus niet alleen naar de uiterlijke en zichtbare dingen, maar ook naar de verborgen gedachten en drijfveren. Onze Heer zal dan alle voor ons onbekende oogmerken bij zijn komst blootleggen, 'want de dag zal het doen blijken, omdat hij met vuur verschijnt' (3:13). God zelf zal dan oordelen wie eenmaal betrouwbaar en goed arbeidde, en het loon ervoor uitkeren, 'want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat een ieder weg drage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad' (2 Cor. 5:10).

Wanneer de apostel er bijvoegt dat ieder dan zijn verdiende lof ontvangen zal, wijst dit erop dat het hier gaat om de beoordeling van trouwe en waarachtige beheerders der geheimenissen, zoals Paulus, Apollos en Cefas waren, die allen betrokken waren in de twisten der Corinthiers.

Bij de komst van de Heer zullen de diepste motieven en raadslagen van de harten zijner dienstknechten openbaar worden bij het alles ontdekkende licht. Paulus is er zeker van dat ieder der genoemde personen dan van God de lof zou ontvangen, die hem toekwam. Het gaat hier over een komen van de Heer voor de gelovigen, wanneer Hij aan het einde van deze bedeling zijn volk om Zich vergadert voor de grote slagvan Harmagedon. Ieder zal dan in deze hem else legerschare de plaats innemen en de rang ontvangen, die hem toekomen. Wie groot was en sterk in het Koninkrijk der hemelen, wie standvastig was in de verdrukkingen en beproevingen, zal dan een hoge functie verwerven. Verder wordt dan ook vastgesteld de taak die men tijdens de Christusregering in het duizendjarige rijk zal vervullen, en later in de nieuwe hemel en op de nieuwe aarde. Alsdan zal het zijn: 'Wel gedaan, gij goede en getrouwe slaaf, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga in tot het feest van uw heer' (Matth. 25:21).

Het is ook duidelijk dat de door Paulus later genoemde 'bedrieglijke arbeiders' en 'schijn-apostelen' wel door de gemeente moesten beoordeeld worden vanwege het 'andere evangelie' dat zij brachten.

Deze tekst houdt ook de waarschuwing in, dat men voorzichtig moet zijn bij het beoordelen en veroordelen van een medemens. Wanneer iemand in zonde verstrikt raakt, ergens aan verslaafd is, zelfmoord pleegt, zich te buiten gaat aan driftaanvallen, ondergaat in depressies en wanhoop, kan men de machten die deze dingen veroorzaken, niet zien. Men geeft dan al gauw de mens de schuld en veroordeelt hem. Er staat evenwel dat Jezus gekomen was om te genezen 'allen die door de duivel overweldigd waren' (Hand. 10:38). Bij het woord 'overweldigen' is er sprake geweest van verzet van de zij de van het slachtoffer. Deze was echter niet bestand tegen de aanvallen der demonen en tegen de druk van de boze. Hij deed toen dingen die hij niet wilde en voelde zich hierdoor een 'ellendig mens' (Rom. 7:24).

De Heer zelf zal eenmaal over de verborgen werken der duistere geestenwereld zijn licht doen schijnen en dan wordt openbaar in hoeverre de mens met de verborgen vijanden heeft geheuld en samengewerkt, of door deze werd verslagen en onder de voet gelopen. Het eeuwige wel of wee hangt ervan af of de mens onvrijwillig of vrijwillig met boze geesten is verbonden. Dan zal het geweten meegetuigen en zullen 'hun gedachten elkander onderling aanklagen of ook verontschuldigen, ten dage, dat God het in de mensen verborgene oordeelt' (Rom.2:16). Wie oordeelt is de Heer zelf en Hij kan absoluut rechtvaardig zijn, doordat Hij de geheimste zaken kent, die zich in de inwendige mens afspelen.

 

1 Corinthiërs 4:6-7

Dit, broeders, heb ik op mijzelf en Apollos overgebracht om uwentwil, opdat gij uit ons voorbeeld zoudt leren niet te gaan boven hetgeen geschreven staat, opdat niet iemand uwer zich voor de een en tégen de ander opblaze. Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? En indien gij het dan ontvangen hebt, Wat beroemt gij u, alsof gij het niet ontvangen hadt?

Paulus vervolgt nu: broeders, in mijn argumentatie tegen jullie verdeeldheid heb ik mijn naam en die van Apollos gebruikt. De namen van de schuldigen aan de verdeeldheid werden door mij maar liever verzwegen. Paulus en Apollos hadden beiden te Corinthe gearbeid. Céfas viel erbuiten, want de gemeente was het nauwst bij Paulus en Apollos betrokken. Terwille van het algemene belang was het noodzakelijk dat men in Corinthe wist, dat deze twee 'dienaars' positief ten opzichte van elkaar waren ingesteld. Zij hadden respect voor elkaars roeping en bediening. Nu moeten de negatief ingestelde broeders maar uit deze liefdevolle verhouding hun les leren. De korte samenvatting van dit onderwijs was dan, dat zij niet zouden uitgaan boven 'hetgeen geschreven' was. Gewoonlijk wordt de uitdrukking 'hetgeen geschreven is', gebruikt in verband met wat in het Oude Testament is opgetekend, maar in dit verband is het beter deze woorden toe te passen op alles , wat de apostel in de voorgaande verzen had geschreven. De hoofdsom was dan, dat Paulus en Apollos geestelijke mensen waren, die de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen openbaarden, en dat de Corinthiërs nog vleselijk dachten en onmondigen waren in Christus.

Wanneer de vleselijk gezinde Corinthiërs zich een oordeel aanmatigden over geestelijk ingestelde dienstknechten van Christus, en de een tegen de ander uitspeelden, vond deze houding haar oorsprong in zelfverheffing. Zij hadden zich 'opgeblazen' en zich zo boven de door God aangestelde dienstknechten geplaatst. Men verhief de een en vernederde de ander, en ging zo op de rechterstoel van Christus zitten. Daarmee greep men vooruit op het eindgericht en matigde men zich een status aan, die niemand van hen toekwam, want men wist niet hoe het oordeel van God eenmaal zou zijn. Deze geestesgesteldheid openbaarde zich niet alleen ten opzichte van hun leraars, maar ook ten opzichte van elkaar.

Paulus stelt de vraag, wie hun eigenlijk deze bevoegdheid had verleend. Wie had hun enige voorrang gegeven boven anderen? Zij waren misschien wel rijk aan allerlei woord en kennis, maar die waren hun geschonken, en zeker niet gegeven om leraars tegen elkaar uit te spelen. In plaats van zichzelf te verheffen en zich hoogmoedig op te blazen en anderen te veroordelen, moesten zij zichzelf ook als dienstknechten gedragen, want wat ze hadden, hadden ze ook maar ontvangen, en wel om anderen ermee te dienen! In de retorische vraag: 'Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt?' heeft het werkwoord 'ontvangen' de klemtoon. Ze hadden niets uit zichzelf dan alleen ménselijke wijsheid. Paulus en Apollos daarentegen hadden goddelijke wijsheid en geestelijke inzichten gebracht. Zij mochten daarom God danken voor het ontvangen van zovele genadegaven, maar ze moesten niet denken dat ze nu de volwassenheid reeds bezaten. Uit hun ruzies bleek nog weinig van hun koningschap in de geestelijke wereld. Zij hadden een oordeel geveld over Paulus en Apollos en zich daarmee boven deze mannen Gods verheven. Hun vleselijke hoogmoed was de wortel van het kwaad.

 

1 Corinthiërs 4:8

Reeds zijt gij verzadigd, reeds zijt gij rijk geworden, zonder ons hebt gij u koning gemaakt. Ja, was het maar zo, dat gij koning geworden waart; dan waren ook wij met u koning geworden.

Paulus gebruikt in de verzen 8-11 lichte spot. In hoofdstuk 3:1,2 schreef hij over het voeden met melk en over de vleselijke gezindheid van de Corinthiërs. De apostel wil nu zeggen, dat naar hun gedachten en uitspraken te oordelen, zij reeds verzadigd waren, dus hun hoogtepunt hadden bereikt door middel van de melkspijze. Zo hoort men wel in sommige volle-evangeliegemeenten verkondigen dat men nu lang genoeg onderwezen is in de leer van het Koninkrijk der hemelen en dat al dat verder studeren in Gods Woord geen nut meer heeft. Eerst moet men dan alles maar eens in de praktijk brengen. Men wil dan ophouden met 'eten'. Het gevolg van deze redenering is, dat zo'n gemeente niet alleen niet meer groeit, maar zelfs in korte tijd losraakt van de eerste beginselen. Men voelt zich dan al rijk, maar in Openbaring 3:17,18 waarschuwt onze Heer tegen zulke verblinding. Hij spreekt daar: 'Omdat gij zegt: Ik ben rijk en ik heb mij verrijkt en heb aan niets gebrek, en gij niet weet, dat gij zijt de ellendige en jammerlijke en arme en blinde en naakte, raad Ik u aan van Mij te kopen goud, dat in het vuur gelouterd is, opdat gij rijk moogt worden'. Juist door de voortdurende prediking, door het uitdelen van 'de spijze te rechter tijd', is een gemeente in staat de beproevingen met goed gevolg te doorstaan.

Ook voelde men zich in Corinthe als koningen, zonder dat dit koningschap berustte op de prediking die Paulus had verkondigd. De gemeenteleden waren koningen geworden buiten Paulus of Apollos om, want ze hadden deze dienaars van Christus en beheerders der geheimenissen terzijde geschoven, ja zich door hun partijschappen zelfs boven deze broeders verheven. Zij behoorden evenwel koningen in Christus te zijn, dus in de onzienlijke wereld deze hoge plaats in te nemen. Dan waren ze én met Paulus én met Apollos in het Koninkrijk van God autoriteiten geworden. Zij hadden evenwel om heerschappij te voeren, de aandacht naar de aarde verlegd. Zij wilden in de zichtbare wereld iets zijn en daardoor verloren zij hun positie in de hemelse gewesten ondanks de rijkdommen aan geestelijke gaven die zij door de prediking hadden ontvangen. Zij waren koningen zonder Paulus en zonder Apollos, want zij meenden het doel reeds bereikt te hebben in de tegenwoordige wereld en zij zochten niet de weg die door middel van de vaste spijze 'verder omhoog voerde' (12:3l).

 

1 Corinthiërs 4:9

Want het schijnt mij toe, dat God ons, apostelen, de laagste plaats heeft aangewezen als ten dode gedoemden, want wij zijn een schouwspel geworden voor de wereld, voor engelen en mensen.

Om de tegenstelling goed te doen uitkomen, tekent Paulus nu het leven van de apostelen van Jezus Christus hier op aarde. Het redengevend voegwoord 'want' geeft dan aan, waarom dezen geen koninklijk lot op aarde hadden. Zij moesten strijden, weerstanden overwinnen en kampen tegen de machten der duisternis. Ook voor hen gold: 'Toen gij, na verlicht te zijn, zo menigmaal lijden doorworsteld hebt, hetzij zelf een schouwspel van smaad en verdrukking, hetzij deelnemende aan het lot van hen, die in zulk een toestand verkeerden' (Hebr. 10:32,33). De discipel staat immers niet boven zijn Meester? 'Na verlicht te zijn geweest', dus na de doop in de Heilige Geest en na het aanvaarden van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen volgt de doop in vuur. 'Want Hij zal zijn als het vuur van de smelter en als het loog van de blekers. Hij zal zitten, het zilver smeltend en reinigend. Hij zal de zonen van Levi reinigen, Hij zal hen louteren als goud en als zilver' (Mal. 3:2,3). Tot zijn apostelen had de Heer gezegd: 'De beker, die Ik drink, zult gij drinken en met de doop, waarmede Ik gedoopt word, zult gij gedoopt worden' (Marc. 10:39). Zijn volgelingen zouden dus in deze wereld aan de felle aanvallen van de machten der lucht bloot staan. Hoe meer zij de voetstappen van Jezus zouden drukken, des te meer zouden zij hun strijd in de hemelse gewesten te voeren hebben.

Als tegenstelling tot de zelfgenoegzaamheid der Corinthiërs schildert Paulus nu het lot der apostelen. Hij trekt dan eenvergelijking met tot de doodveroordeelde misdadigers, die vaak voor vermaak van het publiek naar de arena werden gevoerd, waar zij gedwongen werden met de wilde dieren te strijden of tegen gladiatoren te vechten. Deze misdadigers werden aan het einde van de voorstelling als laatsten ten toon gesteld. Zij werden daarom 'de laatsten' genoemd. Hun eindstrijd vormde het slottoneel in het 'schouwspel' of 'theatron' (vergelijk Hand.19:29). 'De laagste plaats' is dus letterlijk 'de laatste plaats'. De Statenvertaling heeft 'Want ik acht, dat God ons, die de laatste apostelen zijn, ten toon heeft gesteld als tot de dood verwezen' en de Canisiusvertaling luidt: 'Want waarlijk, ik geloof, dat God ons, apostelen, de laatste plaats heeft toegewezen, als ter dood veroordeelden'.

De apostelen waren 'de laatsten' in de arena, en moesten vechten als ten dode gedoemden, terwijl op de tribune de wereld of kosmos, dus zowel engelen als mensen, onder wie ook de Corinthiërs, toezag. Voor engelen en mensen demonstreerden zij het lijden terwille van Christus. Hoe die toeschouwers reageerden, hetzij genietend, hetzij huiverend, vermeldt de apostel verder niet. Wie denkt hierbij ook niet aan het lijden van Christus zelf, die aan het kruis ook een schouwspel was voor engelen en mensen. Op deze wijze vulden de apostelen in hun vlees aan, wat ontbrak aan de verdrukkingen van Christus, ten behoeve van zijn lichaam, dat is de gemeente (Col. 1:24).

Ook wij lijden niet als wettelozen, als dieven en moordenaars maar vullen het lijden van Christus aan. Wij zien dit gebeuren, als wij het bevel des Heren uitvoeren: 'Verkondig het evangelie en maak de mensen tot mijn discipelen'. Dan wordt Jezus immers verheerlijkt op het terrein van de overste dezer wereld. Om deze zaak leed ook de Heerverdrukking, want 'tijdens zijn dagen in het vlees heeft Hij gebedenen smekingen onder sterk geroep en tranen geofferd aan Hem, die Hem uit de dood kon redden' (Hebr 5:7) Zo zullen Gods kinderen die het werk van Jezus voortzetten en die zijn evangelie uitdragen, verdrukkingen en tegenstand ondervinden. Inzonderheid gold dit wel de apostelen vanwege hun pionierswerk.

 

1 Corinthiërs 4:10

Wij zijn dwaas om Christus' wil, maar gij zijt verstandig in Christus; wij zijn zwak, maar gij zijt sterk; gij zijt in aanzien, maar wij zijn niet in ere.

De apostel verscherpt nu zijn ironie door de Corinthiërs schijnbaar te prijzen en zichzelf te vernederen. Hij erkent dat de apostelen alle menselijke wijsheid opzij hebben gezet, maar dat de Corinthiërs hun verstandige overleggingen hadden behouden, en dan nog wel 'in Christus' zijnde, dus als leden van diens lichaam Zij hielden evenwel geen rekening met de grote scheiding die de christenen verdeelt in vleselijke en geestelijke, in zuigelingen en hen die naar de volwassenheid toegroeien. Naar menselijke maatstaven waren mannen als Paulus en Apollos zwak in de natuurlijke wereld. Hun krachtwas alleen in de hemelse gewesten 'in Christus' door het geloof, door de prediking van het Koninkrijk der hemelen en door het bezit van de charismatische gaven. De Corinthiërs waren echter sterk van nature, en daardoor enigszins in aanzien bij de mensen, dus bij Joden of Grieken. Die vonden deze christenen wel ergens interessante mensen.

Het woordje 'endoxos' dat hier vertaald is door 'aanzien' is in Lucas 13:17 weergegeven door 'heerlijke' en in Lucas 7:25 door 'weelderig' en in Efeziërs 5:27 door 'stralend'. De apostelen werden evenwel veracht vanwege hun consequente prediking van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen, dat niet overeenstemde met de denkwereld der Grieken en met de traditionele opvattingen van de Joden. Later zou Paulus vanwege dit diepe verschil aan de Corinthiërs schrijven: 'Zo werkt dan de dood in ons, doch het leven in u' (2 Cor. 4 :12). Het ware christendom met zijn doop in vuur bewerkt immers verachting, spot en miskenning bij de religieuze machten van deze eeuw. De Corinthiërs zagen echter aan, wat voor ogen was (2 Cor. 10:7). Paulus kon daarom de toets der kritiek bij hen niet doorstaan, want hij was geen indrukwekkende persoonlijkheid (2:3). Dat was dan onder meer zijn 'zwakte'. Hij was niet in ere, want hij was gerangschikt onder het 'uitvaagsel der wereld' (vers 13). Bovendien had de apostel nog een engel des satans, die hem attaqueerde.

Hoewel de Corinthiërs niet vele invloedrijken waren en niet vele aanzienlijken, waren zij toch wel ergens in aanzien bij de godsdienstige wereld. Ze vormden immers een opmerkenswaard verschijnsel, vooral bij hen die erop uit waren 'iets nieuws te zeggen of te horen' (Hand. 17:21). Zij hadden een ongekende vrijmoedigheid en bezaten charismatische gaven en hadden zekerheid aangaande de toekomende dingen. In onze tijd zien wij bijvoorbeeld hoe de 'armen' in het Leger des Heils een zekere populariteit genieten bij de officiële kerken en hoe bepaalde pinkstergemeenten bij radio en pers worden geaccepteerd als een opvallende variëteit te midden van het dorre en saaie godsdienstige leven. Paulus schreef echter: 'Wij, wij zijn dwazen terwille van Christus', en denkt dan aan de bespotting, het uitjouwen en het uiten van allerlei beledigingen van de zijde der toeschouwers, hetgeen de 'laatsten' in de arena ondergingen.

 

1 Corinthiërs 4:11

Tot op dit ogenblik verduren wij honger, dorst, naaktheid, vuistslagen en een zwervend leven.

Het is goed voor ons om in deze tijd eens aan de levensomstandigheden van de grote heidenapostel te denken. Zei hij niet tot de Corinthiërs: 'Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg'? (11:1). Paulus leefde voortdurend in verdrukking vanwege het evangelie dat hij verkondigde. Wel had hij de Heer gebeden dit moeitevolle leven te verzachten of weg te nemen, maar dit gebed werd niet verhoord (2 Cor. 12:8). Paulus onderging al dit lijden terwille van Christus. Tegenwoordig zijn er vele christenen, vooral in de pinksterbeweging, die menen dat men een gemakkelijk leven krijgt, wanneer men de Heer volgt. Ze denken dan gezegend te worden in allerlei natuurlijke zaken, zonder beproevingen en zonder verdrukkingen. Ze hebben dikwijls een scherp oordeel klaar, wanneer ze zien dat een broeder of zuster in lijden verkeert. Ze denken of zeggen dan: 'Die zal wel iets gedaan hebben, of een onbeleden zonde hebben!' De verdrukkingen en vervolgingen komen evenwel over ons, omdat we dienstknechten van God zijn en ons in een samenleving bevinden, die onder toezicht staat van de overste dezer wereld.

Voor de natuurlijke christen is het moeilijk om de man Gods te herkennen in een persoon die voortdurend van alles te kort komt en met wie men eigenlijk medelijden moet hebben. Paulus beroemt zich niet op allerlei wonderbare uitreddingen, die hij ongetwijfeld wel heeft meegemaakt, maar deelt mee dat hij menigmaal in situaties was, waarin hij door honger en dorst werd gekweld. Natuurlijk kende hij ook ogenblikken dat voor hem het getij gekeerd was. In Filippenzen 4:11-13 schrijft hij: 'Niet dat ik dit zeg, als zou ik gebrek lijden; want ik heb geleerd met de omstandigheden, waarin ik verkeer, genoegen te nemen. Ik weet wat armoede is en ik weet wat overvloed is. In elk opzicht en in alle dingen ben ik ingewijd, zowel in verzadigd worden als in honger lijden, zowel in overvloed als in gebrek. Ik vermag alle dingen in Hem, die mij kracht geeft'. Dit schreef hij vanuit de gevangenis. Wanneer hij zijn kleding in aanmerking neemt, is er geen sprake van een imponerend ambtsgewaad, maar hij gebruikt het woord 'naakt', dit wil zeggen schaars gekleed als een bedelaar in lompen. Voortdurend wordt hij ook mishandeld. Van de Joden ontving hij vijfmaal de veertig-min-één slagen en driemaal werd hij met de roede gegeseld. De vuistslagen herinneren ons aan Mattheus 26:67, waar staat dat men Jezus met vuisten sloeg. Petrus gebruikte dit woord, toen hij schreef: 'Want mag dat roem heten, als gij slagen moet verduren, omdat gij kwaad doet?' (1 Petr. 2:20). Later wees Paulus op de achtergrondvan zijn lijden. Een engel van satan sloeg hem met vuisten (2 Cor. 12:7). Die was de auteur van de kwellingen, zoals deze ook de krijgsknechten inspireerde om Jezus te mishandelen. Hoewel Paulus een Romein was, moest hij dikwijls onrechtmatige vernederingen ondergaan. Zijn arbeid bracht met zich mee dat hij een zwervend leven leidde en dus nergens een vast verblijf had. Hij kon met zijn Meester getuigen, dat de vossen holen hebben en de vogels des hemels nesten, maar dat hij niet wist waar het hoofd neer te leggen. Hoe kon de apostel daarom dankbaar zijn voor broeders en zusters, zoals Gajus, Aquila en Priscilla, de moeder van Rufus, Filippus de evangelist, en voor Publius, die hem gastvrijheid verleenden.

 

1 Corinthiërs 4:12,13

Wij verrichten zware handenarbeid; worden wij gescholden, wij zegenen; worden wij vervolgd, wij verdragen; worden wij gelasterd, wij blijven vriendelijk; wij zijn als het uitvaagsel der wereld geworden, als aller voetveeg, tot op dit ogenblik toe.

Paulus was gewend aan de zware arbeid van het tenten maken waarmee hij in zijn levensonderhoud voorzag. Zo kwam het hem goed van pas dat hij in zijn jeugd, naar de gewoonte der rabbijnen, een ambacht had geleerd. In Griekenland werd het handwerk evenwel door slaven verricht en was het dus niet in ere. Zo was Paulus dus ook in de ogen van de natuurlijk ingestelde Corinthiërs verachtelijk door zijn beroep. Wij denken bij het woord 'tentenmaker' niet aan iemand die tentdoek weeft en het daarna verwerkt tot de benodigde banen, maar aan een lederbewerker, want de tenten waren hoofdzakelijk van dierenhuiden vervaardigd. Iedereen wist dat Paulus dit beroep uitoefende, want de apostel had onderdak gekregen in het huis van Aquila en Priscilla, die hetzelfde handwerk uitoefenden (Hand. 18:1-3).

Paulus heeft dus te Corinthe in zijn eigen onderhoud voorzien, teneinde deze 'wijze', 'sterke' en 'verstandige' christenen niet tot last te zijn. Hij beroemde zich er bij de oudsten van de gemeente in Efeze op, dat hij niemands zilver, goud of kleding had begeerd, maar getuigde dat zijn handen in zijn behoeften en in die van hen, die bij hem waren, hadden voorzien (Hand. 20:34). In 1 Thessalonicenzen 2:9 herinnert hij de broeders eraan, dat hij dag en nacht had gewerkt, om niemand lastig te vallen (vergelijk ook 2 Thess. 3:8).

Ondanks dit harde en ruwe leven werd de inwendige mens van Paulus niet aangetast. Wat men ook tegen hem zei, hoe men hem ook behandelde, hoe men hem ook verachtte, hij bleef de volgeling van Jezus, 'die, als Hij gescholden werd, niet terugscholden; als Hij leed, niet dreigde' (1 Petr. 2:23). Zo kon Paulus in Romeinen 12:17 en 21 zijn lezers vermanen: 'Vergeldt niemand kwaad met kwaad' en 'laat u niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade door het goede'. Ook deze houding maakte de apostel bij de heidenen niet acceptabel, want men minachtte hem hierom, zoals ook de eerste christenen beschimpt en bespot werden omdat zij geen verzet boden. Men meende dat dit gebrek was aan innerlijke kracht, fierheid of zelfrespect. Zo kwam ook Jezus niet in opstand, maar verdroeg geduldig zij n lijden. Hij leerde: 'Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen' (Matth. 5:44).

Paulus was zich wel bewust van de verhoudingen op aarde. Zijn evangelie zou door de vleselijk ingestelde mens niet worden aanvaard. Integendeel werden hij en allen die zij n gedachten deelden, beschouwd als het uitvaagsel der wereld, of letterlijk 'de weigering der aarde!' De wereld weigert immers datgene wat bij een grondige schoonmaak als vuilnis wordt verwijderd. De Leidse vertaling geeft het woord 'uitvaagsel' weer door 'de zondebokken' der wereld. Dit is dan wel een felle tegenstelling met de mening der Corinthiërs, die voor. zich reeds het koningschap op aarde opeisten.

Het volgende woord 'voetveeg' betekent letterlijk afschrapsel van vuil vaatwerk. Denk aan een pan die aangekoekt is en uitgeschrapt wordt. Dit uitschrapsel dient nergens meer voor. Het is een duidelijk beeld van de situatie. De Corinthiërs wilden een goed leven leiden, zich sterk voelen en koningen zijn op aarde. De apostelen werden veracht en waren zwak naar menselijke maatstaven. Als iemand aangevallen wordt en verdrukkingen lijdt, is dit een gewone zaak voor een volgeling van Jezus Christus. Zijn Koninkrijk is niet van deze wereld, maar de gesmade volgelingen van Hem zijn koningen in de onzienlijke wereld en zij vertreden de boze geesten onder zijn voeten.

 

1 Corinthiërs 4:14-16

Dit schrijf ik niet om u beschaamd te maken, maar om u als mijngeliefde kinderen terecht te wijzen. Want al hadt gij duizenden opvoeders in Christus, gij hebt niet vele vaders. Immers, ik heb u in Christus Jezus door het evangelie verwekt. Ik vermaan u dus: volgt mijn voorbeeld.

Paulus laat nu iedere ironie varen en schrijft verder op herderlijke en bovenal vaderlijke toon. Hij kon van harte tot de Corinthiërs zeggen, 'dat gij ons zo na aan het hart ligt, dat wij met u zouden willen sterven en leven' (2 Cor. 7:3). De apostel had als stichter van deze gemeente het recht haar leden te vermanen, maar hij wilde hen daarbij niet te schande maken of beschamen. Zij waren immers zijn 'lieve kinderen', voor wie hij steeds op de bres stond. Zij behoefden zelfs niet in zijn levensonderhoud te voorzien, 'immers, de kinderen behoren niet voor hun ouders te sparen, maar de ouders voor hun kinderen' (2 Cor. 12:14). De verhouding vader-kind wordt ook verder volgehouden, want de apostel schrijft later: 'Ik spreek als tot mijn kinderen (2 Cor. 6:13). Daarom volgen geen felle beschuldigingen en worden geen harde en duidelijke feiten aangevoerd, maar is er van de kant van de apostel alleen een positieve opstelling.

De Corinthiërs moesten goed uitkijken dat ze niet door 'schijnapostelen', of andere ambitieuze leiders misleid werden, terwijl ze dan het gevaar liepen om de door God gegeven mannen aan de kant te schuiven. Al hadden zich dan ook vele 'opvoeders' aangediend, zij hadden slechts één persoon die hen tot bekering had gebracht en die vaderlijke gevoelens jegens hen koesterde. Bij de Joden was dan het woordje 'vader' de titel van de wetsleraar en Paulus kon zich terecht met deze naam sieren, want hij had de Corinthiërs door 'het levende en blijvende woord van God' tot de wedergeboorte gebracht (1 Petr. 1:23).

Het woord 'paidagogos', vertaald door opvoeder, was de naam van de toeziende slaaf, die de kinderen van zijn meester naar school bracht. Zo schreef de apostel in Galaten 3:24, dat de wet als tuchtmeester, trainer, pedagoog, ons tot Christus, de onderwijzer, had gebracht. Zo'n slaaf kon wel betrouwbaar zijn en nauwgezet, zelfs schrijft de apostel over 'opvoeders in Christus', maar de Corinthiërs hadden slechts één vader 'in Christus', die hen door zij n prediking had verwekt. De uitdrukking 'in Christus' duidt de nauwe betrekking aan met de Heer. Wij zouden kunnen zeggen: in zijn lichaam zijnde, in zijn woord blijvende en in zijn gemeenschap levende.

De gevolgtrekking is dan dezelfde als in hoofdstuk 11:1, namelijk: 'Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg'. Zij moeten dan de apostel als gehoorzame kinderen 'imiteren', zoals ook vertaald wordt. Dit betekent dan dat zij de weg van de smaad en van de verachting kiezen, en dat zij dwaas zijn bij de vleselijk ingestelde christenen, maar hooggeschat in de ogen van de hemelse Vader. Het is geen hoogmoed, geen opgeblazenheid, maar een duidelijke waarheid, wanneer de apostel schrijft: 'Weest allen mijn navolgers, broeders, en ziet op hen, die evenzo wandelen, gelijk gij ons tot voorbeeld hebt' (Fil. 3:17). Het is wel bedroevend en een veeg teken, dat vele commentators hierbij opmerken, dat niemand van de geestelijke leiders dit in onze dagen durft na te zeggen. Dezen missen dan de kracht, de leiding en de zekerheid van de Heilige Geest die de mens Gods vormt, welke tot alle goed werk volkomen is toegerust (2 Tim. 3:17). Nergens vinden wij een aanwijzing, dat wij zouden moeten bidden om mannen als Elia en Johannes de Doper. Dit gebeurt menigmaal in de zogenaamde opwekkingsgroepen. Zo'n verlangen is een miskenning van het nieuwe verbond, want onze Heer sprak dat de minste in zijn Koninkrijk meer is dan de grootste onder de oudtestamentische godsmannen. Wij kunnen beter zeggen: Heer, ik wil navolger zijn van Paulus, die uw evangelie op zo'n betrouwbare wijze doorgaf en ook realiseerde. Paulus 'imiteren' betekent de gedachtenwereld en de gezindheid bezitten van Christus, en deze apostel erkennen als voorbeeld van een trouwe dienstknecht en helper, en volkomen de leer aanvaarden die hij verkondigde.

 

1 Corinthiërs 4:17

Juist hierom heb ik Timotheus tot u gezonden, die mij een geliefd en trouw kind is in de Here. Hij zal u mijn wegen in Christus Jezus indachtig maken, zoals ik die overal in elke gemeente leer.

Timotheus was een geesteskind van Paulus, dat door de prediking van het volle evangelie verwekt was. In Handelingen 16:1 lezen we, hoe Paulus op zijn tweede zendingsreis met deze jongeman in aanraking kwam. Timotheus had het voorrecht dat hij 'van kindsbeen af de heilige schriften' kende. Zijn kennis van het woord van God werd gecompleteerd door een bijzondere geestelijke gave, die hij onder de handoplegging van Paulus had ontvangen. Hij werd een metgezel van de apostel op diens reizen en kende diens gedachten en meningen door en door. Paulus gaf hem de erenaam 'geliefde en trouwe zoon in de Here', en daarom zou hij een goede ambassadeur voor deze apostel zijn, die hem hierin Corinthe kon vervangen.

De brief aan de Corinthiërs werd te Efeze geschreven. In Handelingen 19:22 lezen we, dat Paulus twee van zijn helpers, Timotheus en Erastus, de Corinthische rentmeester (Rom.16:23), naar Macedonië zond om daarna langs deze omweg verder door te reizen naar Corinthe en Achaje. De apostel zond zijn brief evenwel rechtstreeks over zee en daarin deelde hij mee, dat Timotheus op komst was. In zijn persoonlijke mededelingen in het slothoofdstuk schrijft hij dan nog: 'Wanneer Timotheus komt, zorgt er dan voor, dat hij bij u niet afgeschrikt wordt, want hij doet het werk des Heren evenals ik'. Wij kunnen ons de blijdschap van Paulus voorstellen dat hij een medewerker had gevonden, die zo geheel en al met zijn leer en manier van optreden verweven was. Deze jeugdige 'gezondene' was er niet op uit om met eigen openbaring en inzichten de mensen te verrassen en te verbazen, want de Heer had hem hiertoe niet geroepen. Hij was uitverkoren als medehelper van Paulus en deze taakvervulde hij dan ook om des Heren wil. Timotheus miste het ambitieuze dat vele dienstknechten van God bezitten. Zij willen dan naast hem die God geroepen heeft, nog een eigen werk opbouwen. Zo zien wij dat ook in onze tijd er evangelisten en voorgangers zijn, die iets nieuws willen brengen om de aandacht op zich te vestigen. Zij willen evenwel geen deel hebben aan de smaad en de verachting die de ware dienstknechten van God ontmoeten. Integendeel zijn ze als de 'duizenden opvoeders' te Corinthe bij de massa populair en vallen zij met hun aards gerichte toespraken in de smaak van hun toehoorders.

Paulus zelf was 'in Christus Jezus', maar ook zijn helper was 'in de Here'. Dan is er goede samenwerkingmogelijk. Waar men niet 'in de Here' is, beginnen de machten hun slag te slaan en komt er verwijdering tussen de dienstknechten van God. Timotheus zou de wegen van Paulus, dus heel diens denkwereld, maar ook zijn handel en wandel onder Gods volk, bij de Corinthiërs in herinnering brengen. Ook zij die het beste onderwijs hebben genoten, zijn geneigd dit te vergeten en hebben nodig dat hun geheugen opgefrist wordt. De bekende waarheid, hetzelfde evangelie, geeft dan dikwijls nieuw licht en nieuwe impulsen. Timotheus zou geen andere leer brengen, maar dezelfde boodschap verkondigen als Paulus had gebracht en die deze aanduidde met 'mijn evangelie', of 'ons evangelie' of 'het evangelie Gods' (Rom. 16:25, 2 Cor. 4:3 en 1 Thess. 2:8). Voor een variatie op de leer van de apostel was geen ruimte. Wat deze van de Heer zelf ontvangen had, gaf hij door (11:23). Dit evangelie is dan ook voor alle mensen en voor alle tijden en voor alle gemeenten. Wat Paulus in de eerste tijd onderwees, leerde hij ook later; wat hij op de ene plaats bracht, verkondigde hij ook op de andere. Jezus Christus is altijd dezelfde.

 

1 Corinthiërs 4:18,19

Doch sommigen hebben zich opgeblazen, in de waan, dat ik niet tot u komen zou; maar spoedig zal ik tot u komen, zo de Here wil. Dan zal ik mij vergewissen, niet van het woord dier opgeblazenen maar van hun kracht.

De Corinthische gemeente telde onder haar leden slechts weinig invloedrijke of intellectuele mensen, maar wel vele onaanzienlijken, slaven en armen. Dit maatschappelijk lage niveau belette evenwel niet, dat sommige leden toch hoog van de toren bliezen. Het woordje 'opgeblazen' wordt in deze brief vijfmaal als een onchristelijke eigenschap met de Corinthiërs verbonden, terwijl het verder nog slechts één keer in het Nieuwe Testament voorkomt (4:6,18,19, 5:2, 8:1, 13:4 en Col.2:18). Het oude spreekwoord: als niet komt tot iet, kent iet zichzelven niet, werd in deze broeders wel bewaarheid. De rijkdommen aan 'genade'-gaven had men niet in eenvoud des harten verwerkt. Had men consequent het evangelie van het Koninkrijk der hemelen beleden, dan zoude boze niet zo'n vat op sommigen hebben gekregen. Nu zochten dezen zich in de natuurlijke wereld waar te maken en te handhaven en daarom bliezen zij zich op. zodat ze uiterlijk meer leken dan innerlijk het geval was. Deze arrogantie bracht hen ertoe om de apostel naar hun eigen maatstaven te oordelen. Zo meenden de Corinthiërs dat het zwakheid van Paulus was geweest, dat hij Timotheus tot hen had gezonden als zijn plaatsvervanger. Was Paulus ook niet de eerste maal 'in zwakheid, met veel vrezen en beven' bij hen geweest? Zij kenden evenwel niet de kracht, die boven deze zwakheid uitging. Wanneer de apostel de stem van zijn Heer zou vernemen, zou hij tot hen komen en niemand zou hem dit kunnen beletten. Indien zijn werk in Efeze beëindigd was, indien de Heer hem aanwijzingen gaf over te steken, zou hij komen. Dan zou er een krachtmeting plaats vinden, want deze verwatenen hadden wel grote woorden, maar bleven daarmee op het natuurlijke terrein. Zij zouden dan tot hun verbazing opmerken, dat de woorden van Paulus een immense kracht ontwikkelden in de geestelijke wereld. Daar had hij autoriteit en zeggenschap.

 

1 Corinthiërs 4:20,21


Want het Koninkrijk Gods bestaat niet in woorden, maar in kracht. Wat wilt gij? Moet ik met de roede tot u komen, of met liefde en in een geest van zachtmoedigheid?

Tegenover het natuurlijke denken van de Corinthiërs die aanzagen wat voor ogen was, stelt Paulus tenslotte duidelijk het Koninkrijk Gods, een term die hij tien keer in zijn brieven gebruikt. Dit is de onzienlijke wereld die het domein van God is. Daar woont de hemelse Vader en daar bevindt Zich de Zoon, daar zijn ook de heilige engelen en daar bevinden zich ook allen die in Christus mede opgewekt zijn en een plaats ontvingen in de hemelse gewesten (Ef. 2:6). Het evangelie van dit Koninkrijk, de beschrijving ervan en de desbetreffende inzichten, waren eerst door Jezus bekend gemaakt en nu ook door Paulus. Het aanvaarden van deze bovennatuurlijke wereld vernieuwde het denken van allen die in deze boodschap geloofden. Dit evangelie nu 'is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die (het) gelooft' (Rom. 1: 16). Het bestaat niet uit woorden van menselijke wijsheid, maar uit kracht tot vernieuwing en herstel. In dit Koninkrijk is geen plaats voor 'opgeblazen' christenen, want men vindt er slechts waarheid, eenvoud en eerlijkheid. Wanneer de Corinthiërs met deze visie geconfronteerd worden, zullen hun schijnbare zekerheden ineenstorten en zullen ze moeten erkennen, dat ze op een wankel fundament hadden gebouwd, op tijdelijke en zichtbare dingen die geen wezenlijke waarde voor God hebben. Bij zijn komst zal Paulus eens zien, wat al die grote woorden van de hoogmoedige Corinthiërs hadden uitgewerkt in verlossing, bevrijding, genezing en bovenal in heiligmaking.

Wanneer de gemeente zich niet bekeert, zullen er harde woorden vallen. Men heeft wel een grote mond, maar dan zal blijken of al die praatjes kracht tot opbouw en vernieuwing hadden. Paulus verlangt er niet naar de stok te hanteren, evenals een aardse vader deze slechts als een uiterst middel gebruikt. Ook al zou dit uit liefde gebeuren, dan nog blijft het een onaangename zaak en wordt de sfeer van het Koninkrijk Gods er niet mee gediend, want deze is vrede, gerechtigheid en blijdschap. Daarom hoopt de apostel dat men verandert, want dan kan hij in blijdschap bij hen terugkeren, en in grote liefde en zachtmoedigheid onder hen verkeren. Wel moet men dan ook ophouden allerlei kritiek op de apostelen te hebben en de dienstknechten Gods niet langer tegen elkaar uitspelen. Men moet zijn opgeblazen houding wegdoen en niet langer leven bij allerlei kreten en slogans. Verder moet men dan het oordelen maar aan de Heer zelfoverlaten. Wanneer men zich dan zo opstelt, behoeft de apostel zijn gezag niet te laten gelden en kan hij onder hen verkeren als een medebroeder. Zijn geduld, barmhartigheid en zelfverloochening zullen dan heerlijk onder hen geopenbaard worden.

 
vorige pagina terug volgende pagina