Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De eerste brief aan de Corinthiërs
Gezag en orde in de gemeente

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

1 Corinthiërs 10


 

1 Corinthiërs 10:1,2

Want ik stel er prijs op broeders, dat gij weet, dat onze vaderen allen onder de wolk waren, allen door de zee heen gingen, allen zich in Mozes lieten dopen in de wolk en in de zee.

In verband met de mogelijkheid om er eerst bij te behoren en dan nog afgewezen te worden, geeft de apostel nu geen voorbeeld uit de hellenistische wereld, maar uit de geschiedenis van het volk Israël (Hellenen zijn bewoners van het oude Griekenland). Het voegwoord 'want' is dan de verbinding met het slot van het voorafgaande hoofdstuk.

Paulus spreekt over 'onze vaderen', niet alleen omdat er veel bekeerde Joden in de Corinthische gemeente waren, maar bovenal zag hij op de geestelijke lijn die de christelijke kerk met het oude bondsvolk verbindt. Door de dubbele ontkenning die oorspronkelijk wordt gebruikt: ik wil niet dat je niet weet, bedoelt de apostel de belangrijkheid van zijn waarschuwing te accentueren. Het nieuwtestamentische volk Israël moet de geschiedenis van zijn 'voorvaderen' goed bestuderen, want anders zou het wel eens kunnen gebeuren, dat het'geestelljke' Israël dezelfde kant opging als het 'vleselijke' volk. In Hebreeën 4:2 schreef Paulus aan de Joodse christenen de vermaning: 'Want ook ons is het evangelie verkondigd evenals hun, maar het woord der prediking was hun niet van nut, omdat liet niet met geloof gepaard ging bij' hen, die het hoorden'.

Vele Corinthiërs waren wel zeker van hun redding, want zij hadden zich bekeerd, waren gedoopt in water en in de Heilige Geest, en onderhielden de geboden vanJezus Christus. Nu meenden zij' die zich 'sterk' waanden, dat hun niets meer van Christus kon schei den. Zij' dachten vrijelijk heidense fèesten te kunnen bijwonen, in afgodstempels te kunnen aanliggen en offervlees te mogen nuttigen, zonder daarbij' enig risico te lopen. In hoofdstuk 12:2 wijst de apostel erop, dat velen van hen zich vroeger 'blindelings naar de stomme afgoden hadden laten drijven'. Het moet dan wel duidelijk zijn, dat deze vroeger zo occulte leden der gemeente bijzonder voorzichtig moesten wandelen en iedere vorm van afgoderij vermijden: 'Daarom, mijn geliefden, ontvlucht de afgoderij!' (vers 14). Wie aan alcohol verslaafd geweest is, moet geen feesten meer bijwonen waar sterke drank wordt geschonken. Hij' moet trachten in de nieuw verworven vrijheid te blijven staan. Paulus zelf liep geen gevaar bij het eten van offervlees, want hij was Joods en wettisch opgevoed, maar wat voor hem onschadelijk was, kon een gevaar zijn voor de gewezen heldense christenen.

In verband met het voorafgaande begrijpen wij nu welke richting de apostel wijst, wanneer hijde geschiedenis aanhaalt van het volk Israël dat honderden Jaren te midden van de afgodendienaars in Egypte had gewoond. HIJ toont daarbij zulke treffende overeenkomsten tussen de Corinthiërs en Israël aan, dat zelfs de meest vleselijken in deze gemeente ze moesten begrijpen.

De vaders waren allen onder de wolk, werden allen gedoopt, aten allen hetzelfde voedsel en dronken allen dezelfde drank, nadat zij uit het diensthuis in Egypte waren bevrijd. Zij bezaten grote voorrechten. Zo schreef Paulus in Romeinen 9:4: 'Hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften; hunner zijn de vaderen en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus'. Maar toch moest Jezus van dit volk zeggen, dat het Koninkrijk Gods van hen zou worden weggenomen en het gegeven zou worden aan een ander volk, dat de vruchten ervan zou opleveren (Matth. 21:43). Tot dit andere volk zouden ook de Corinthiërs behoren, indien zij wel de vruchten der bekering zouden voortbrengen. Zoals de gemeente zich met de gelovige Abraham mag identificeren, zo mag zij dit in de geestelijke wereld ook met hen, die verlost waren uit de slavernij van de Farao, die een beeld is van de boze.

Allen waren de Israëlieten onder de wolk. Zo staat in Exodus 13:2 1: 'De Here ging voor heil uit, des daags in een wolkkolom om heil te leiden op de weg, en des nachts in een vuurkolom om hen voor te lichten, zodat zij dag en nacht konden voortgaan'. De uitgebreide wolk was voor hen tevens een beschutting tegen de felle woestijnzon:'De wolk overschaduwde hun legerplaats'(Wijsheid van Salomo 19:7). Wanneer de wolk de tabernakel en later de tempel vervult, blijkt zij het teken te zijn van de aanwezigheid van God en zijn heerlijkheid (Ex. 40:34, 35 en 1 Kon. 8: 10). We kunnen begrijpen dat de rabbijnen de Sjechinah, dat is het neerdalen, het rusten en het vertoeven, dus de aanwezigheid van God, verbonden met de wolkkolom. Voor de Corinthiërs was deze wolkkolom een teken van de aanwezigheid van Gods Geest. Zij waren onder zijn beslag. De overschaduwing en de goddelijke aanwezigheid was voor heil liet beeld van de doop in de Heilige Geest. Het oude verbond was immers de schaduw van liet nieuwe. Het voorzetsel 'onder' geeft te kennen dat de Israëlieten zich aan de onderzijde van de wolk bevonden. Deze hing als het ware over hen heen. Ze waren erin ondergedompeld of gedoopt.

Het andere beeld is, dat allen zonder uitzondering door de Rode Zee heentrokken. Het gaat hier niet over het pad dat God voor zijn volk toen 'door de woeste baren en brede stromen' baande, maar over het feit dat allen geheel omringd waren door het water, dus ondergedompeld werden. Voor de Corinthiërs was ook dit beeld zeer duidelijk. Zo waren ook zij gedoopt in water. Let erop dat er sprake is van: zij lieten zich dopen. Jezus kwam tot johannes om Zich te láten dopen. Op de Pinksterdag sprak Petrus tot de schare: 'En een leder van u láte zich dopen'. Van de Samaritanen wordt gezegd: 'Zij lieten zich dopen, zowel mannen als vrouwen'. Een kind kan zich niet láten dopen, maar ondergaat de besprenkeling passief.

Niet alleen zijn de wolkkolom en het trekken door de Rode Zee beelden van de doop in de Heilige Geest en die in water, maar ook Mozes is hier type van Christus. 'In Mozes' is een parallelle uitdrukking voor 'in Christus'. In Mozes zijnde, betekende: door hem geleid worden, bij' hem behorend en op hein vertrouwend. In Mozes werd aan Israël het heil van God geopenbaard, want hij was de middelaar van het verbond der schaduwen. Zo is de nieuwtestamentische gemeente 'in Christus'. Deze leidt door zijn Geest en al Gods toezeggingen zijn in Hem: ja daarom is ook door Hem het: Amen (2 Cor. 1:20). Door de doop in water getuigt de christen dat hij met Christus is gestorven en opgestaan, en door de doop in de Heilige Geest getuigt hij dat hij met Christus is bekleed (Gal. 3:27). Wanneer Israël Mozes volgde, zou liet volk goed terecht komen. De christen stelt zijn vertrouwen op de betere Mozes, namelijk op Jezus Christus, de overste leidsman van zijn geloof. Wie gedoopt was in Mozes, kwam onder diens wetten en geboden te staan. Zo komt de christen door zijn doop in water en die in de Heilige Geest onder de wet des Geestes, die van de vrijheld.

 

1 Corinthiërs 10:3,4

Allen die hetzelfde geestelijke voedsel aten, en allen dezelfde geestelijke drank dronken, want zij dronken uit een geestelijke rots, welke met hen medeging, en die rots was de Christus.

Allen aten in de woestijn hetzelfde voedsel, namelijk het manna dat uit de hemel neerdaalde. Voor Israël was dit een bewijs dat God met hen was. Alleen aan een uitverkoren volk viel zo'n teken van Gods gunst ten deel. Het nuttigen van het manna veranderde evenwel het volk niet. Het was een spijze die slechts het natuurlijke leven in stand hield. Jezus sprak later: 'Uw vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zij zijn (in ongehoorzaamheid) gestorven: dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt, opdat wie ervan eet, niet sterve. Ik ben het levende brood, dat uit de hemel neergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven' (Joh. 6:49-5l). Wij zien dat het manna dus een beeld was van een geestelijk voedsel en hierover spreekt Paulus. Zoals het vieren van de sabbat het volk Israël moest bepalen bij de hemelse realiteit van de rust die God schenkt aan hen die tot het geloof in Hem zijn gekomen, zo had het jaren lange gebruik van het manna hun geloof in een liefdevolle hemelse Vader moeten versterken. Het had hen moeten brengen tot een onvoorwaardelijk geioof in het Woord Gods,'het geestelijke voedsel'. Aan het manna tot versterking van de innerlijke mens kwam men niet toe. In Psalm 78:24 is in verband met het manna sprake van 'hemelkoren' en 'brood der engelen'. Nu eten de engelen geen natuurlijk brood, want zij zijn geesten, maar er staat: 'Looft de Here, gij zijne engelen, gij krachtige helden, die zijn woord volvoert, luisterend naar de klank van zijn woord'(Ps. 103:20). Ook een heilige engel kan getuigen: 'Mijn spijze is de wil te doen desgenen, die mij gezonden heeft, en zijn werk te volbrengen' (Joh. 4:34). Daarom symboliseert de apostel hier het manna op dezelfde wijze als Jezus dit deed. Wijkunnen opmerken dat God in het oude verbond zijn volk zowel in de natuurlijke als in de geestelijke wereld tij dens de woestijnreis in het leven hield. Het manna was voor hen de natuurlijke spijze, maar hun geestelijk leven onderhield God en bouwde Hij op door het volk zijn 'woorden' te geven, dus zijn wetten en inzettingen. Wie zich daaraan hield, zou 'leven' in gerechtigheid, het hoogste wat in het oude verbond bereikbaar was. Ook het wonderbare water uit de rotssteen wordt hier door de apostel gesymboliseerd. Het kwam overeen met het water, dat Jezus de Samaritaanse vrouw aanbood, toen Hij' sprak: 'Maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden tot een fontein van water, dat springt ten eeuwigen leven' (Joh. 4:14). Dit water is beeld van de Heilige Geest,'welke zij', die tot geloof in Hem kwamen, ontvangen zouden' (Joh. 7:39). Het water dat uit de rots vloeide, was tot onderhoud van het natuurlijke leven, maar de levenskracht van het volk Israël werd behouden en ondersteund doorde Heilige Geest, waarvan het bruisende en stromende water het beeld was.

Het manna, het water en de steenrots zijn de representatie van geestelijke werkelijkheden. In de 1 gebeurtenissen'(vers 6) van het oude verbond gaat het tenslotte ook om een geestelijk voedsel, een geestelijke drank en een geestelijke rots. Deze 'gebeurtenissen zijn opgetekend voor de gemeente van Jezus Christus. Ook de profeet Mozes heeft bij het te boek stellen ervan over de voor ons bestemde genade geprofeteerd, terwijl hij naspeurde op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus, die hem inspireerde en tot schrijven bewoog, in hem doelde (1 Petr. 1:10, 1l). De Schrift gaat erin voor om hetgeen in het Oude Testament is opgetekend, te vergeestelijken. Denk bijvoorbeeld aan de geestelijke betekenissen van: Israël, de tabernakel, de tempel, de hogepriester en priesters Jeruzalem en de berg Sion, maar ook aan de uittocht Uit Egypte, het gaan door de Rode Zee en het zich laten dopen in Mozes.

Wat is nu de betekenis van 'een geestelijke rots, welke met hen meeging'? Er bestaan hierover vele uitleggingen, die wel bewijzen dat ook hier 'een en ander moeilijk te verstaan is'(2 Petr. 3:16). De verklaringen houden zich veelal bezig met de geschiedenis in Exodus 17:6, waar Mozes bij Rafidim op de rots moest slaan teneinde water te voorschijn te brengen. Ook wordt gedacht aan Numeri 20:11, waar Mozes bij Kades in ongehoorzaamheid op de rots sloeg in plaats van ertegen te spreken. Toen kwam er zelfs veel water uit te voorschijn, zodat de vergadering volop kon drinken en ook het vee.

De grote moeilijkheid voor de verklaarders die zich bepalen tot een natuurlijke rots, is de vermelding dat deze met het volk meeging. We geven hier enkele uitleggingen door, die wel blijk geven dat men er met een natuurlijke verklaring niet uitkomt.

1. In het Oude Testament wordt tweemaal vermeld dat Mozes het volk van watervoorzag door op de rots te slaan. De Joodse traditie heeft hiervan gemaakt, dat de rots dus met liet volk meeging, 'over bergen, door dalen, op elke plaats waar Israël vertoefde, bevond zij zich tegenover de ingang van de tabernakel'. Paulus zou dan zijn vermaning illustreren met een Joodse legende. Deze zich verplaatsende rots zou dan een 'vooraf-bestaan' uitbeelden van de Christus in het oude verbond.

2. Het water dat uit de rots stroomde, zou (als rivier) het volk gevolgd zijn. Psalm 105:41 zou deze opvatting ondersteunen met de uitspraak:'HIJ opende de rots, en wateren vloeiden, zij stroomden door de dorre streken als een rivier'. Het probleem is dan dat het volk later toch weer gebrek aan water heeft. De rivier zou dan ongeveer 320 km lang zijn geweest: vanaf Horeb tot Kades Barnea! Deze uitleg gaat dan uit van de metonymla, een stijlfiguur, waarbij verwisseling van naam plaatsvindt. De zich verplaatsende rots wordt dan verwisseld met het stromende water. (Zo zegt men bijvoorbeeld: ik lees Vondel, dus een gedicht door Vondel geschreven of voortgebracht).

3. Er staat niet: de rots welke met hen meeging, want 'met hen' komt in de oorspronkelijke tekst niet voor. De Statenvertaling heeft bijvoorbeeld: 'De rots, die volgde'. Het wonder met de rots volgde op het wonder van het manna (Ex. 16,17).

4. De rotssteen in Rafidim werd door Mozes geslagen om op wonderdadige wijze water te leveren. De rots 'volgde' of gehoorzaamde Mozes, zodat er een stroom van water uit voortkwam.

Wij merken opnieuw op, dat Paulus hier niet schrijft over natuurlijke zaken, maar over geestelijke, dus over onzichtbare dingen. Hij heeft het over geestelijk voedsel, namelijk het Woord van God; over een geestelijke drank, namelijk de Heilige Geest, en over een geestelijke steenrots die overal het volk vergezelde. In het oude verbond was dit God. David sprak: 'Mijn Here, mijn steenrots, mijn vesting en mijn bevrijder, mijn God, mijn Rots, bij wie ik schull'(Ps. 18:3). Uit Hem komt de kracht en de wijsheid om het volk te leiden naar het voorgestelde doel en Hij begeeft het nimmer. Zo is in het nieuwe verbond Christus de steenrots waaruit de Heilige Geest als water des levens ontspringt. Christus is met ons 'al de dagen, tot aan de voleinding van de eeuw' (Matth. 28:20).

Samenvattend kunnen we dus naast elkaar stellen: het volk Israël en de gemeente van Christus. Het volk Israël was verlost uit Egypte en daarna in geloof gedoopt in de wolk en in de zee. Zo is het geestelijke Israël verlost uit de macht der duisternis, gedoopt in water en in de Heilige Geest. Voor beide zorgde en zorgt de Heer ook verder, zodat ze leven konden en kunnen teneinde het voorgestelde doel te bereiken. Aan het vleselijke Israël gaf Hij, behalve het natuurlijke voedsel, ook zijn wetten en de leiding van zijn Geest. Zo schenkt Hij aan het Israël Gods het evangelie van Jezus Christus als een herstellende boodschap en de Heilige Geest als een levenverwekkende kracht. Door zich nauwkeurig aan Woord en Geest te houden, had Israël in de kortst mogelijke tijd het beloofde Kanaän als een rechtvaardig volk kunnen bereiken. Zo kan de gemeente de troon van God bereiken als een geestelijk volk. Het volgende vers vangt helaas aan met de woorden:'En toch...'.

 

1 Corinthiërs 10:5

En toch heeft God in het merendeel van hen geen wel gevallen gehad, want zij werden neergeveld in de woestijn.

Het 'welgevallen' van God was, dat Israël Kanaän binnen zou trekken. Zijn'welgevallen' voor het geestelijke Israël van nu is, dat het in de hemelse gewesten zijn plaats inneemt. In het oude verbond kwam het overgrote deel van het volk, onder wie zelfs Aäron en Mozes, niet in het beloofde land. Alleen zij die onder de twintig waren toen het volk uit Egypte trok, dus de nieuwe generatie, en ook jozua en Kaleb, gingen in. Paulus wijst op de gebeurtenissen in het verleden en accentueert zijn toespraak met de woorden:'Ik wil niet, broeders! dat gij onwetende zijt'(vers 1 Statenvert.). In het nieuwe verbond moet men strijden om zijn plaats in te nemen in het hemelse Kanaän, het Koninkrijk der hemelen. Duidelijk toont de apostel aan dat een overvloed van genade niet voldoende is om binnen te gaan om de hemelse erfenis in bezit te nemen. Men moet volharden om te verkrijgen hetgeen beloofd is (Hebr. 10:36). In Hebreeën4:2 merkt de apostel op, dat het woord der prediking het volk van Israël niet van nut was, omdat het niet met geloof gepaard ging. Toen verdrukkingen en beproevingen hun deel werden terwille van het woord der belofte, kwam men terstond ten val (Matth. 13:2l). Bij de uittocht had God het volk als een onwillig kind bij de hand moeten nemen en het allerlei wetten en verordeningen moeten opleggen (Hebr. 8:9). Het wilde niet dat jahweh hun God of hun inspirator was, maar het luisterde voortdurend naar de ingeving van boze geesten. Ongehoorzaamheid of weerspannigheid is immers de zonde van toverij en ongezeggelijkheid die van afgoderij en het dienen van terafim of huisgoden (1 Sam. 15:23). Het rebellerende kindervolk rukte zich telkens los uit de hand van Hem die het leidde: zij bedroefden Zijn Heilige Geest (Jes. 63:10). Daarom werden zij neergeveld in de woestijn door de machten met wie ze een verhouding waren aangegaan: 'Zij versmaadden het kostelijke land, zij' geloofden zijn woord niet; zij, morden in hun tenten, zij luisterden niet naar de stem des Heren. Toen zwoer Hij hun met opgeheven hand, dat Hij hen zou neervellen in de woestijn, ook hun nakroost zou neervellen onder de volken, en hen verstrooien over de landen'(Ps. 106:24-27).

Het is dus niet beslissend of een volk van God genade heeft ontvangen, maar of het daarin blijft leven. In Corinthe moest men uit de geschiedenissen der vaderen leren, dat de zichtbare gemeente hoewel in het bezit van menigerlei genadegaven, van doop en van het gebruik van het avondmaal, het doel nog niet bereikt, maar dat zij behouden wordt in de individuen, die in gehoorzaamheid en geloof blijven wandelen. Van de ouderen werden jozua en Kaleb niet neergeslagen, omdat zij het onveranderlijke woord van God vasthielden. De voorwaarde tot behoud of het bereiken van het einddoel, is: in zijn woorden blijven (Joh. 15:7). Het volk in de woestijn bleek 'verwerpelijk' of 'ondeugdelijk' (vergelijk 9:27). God heeft een afkeer van allen die weigeren Hem volledig te vertrouwen, en die Hem ervan verdenken dat Hij hen op een of andere dag nog eens in de handen van hun vijanden zal laten vallen en doen omkomen (Hebr.3:17).

 

1 Corinthiërs 10:6,7

Deze gebeurtenissen zijn ons ten voorbeeld geschied opdat wij geen lust tot bet kwade zouden hebben, zoals zij die hadden. Wordt ook geen afgodendienaars zoals sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zette zich neder om te eten en te drinken, en zij stonden op om te dansen.

De dingen die in de natuurlijke wereld bij de 'vaderen' gebeurden, dienen ons bij onze wandel in de hemel tot voorbeelden. De apostel gebruikt hier het meervoud van 'tupos', dat indruk -bijvoorbeeld een spoor van een voetstap - of letter- of zegelafdruk kan betekenen. Denk ook aan een stempel of aan een type. Zo sprak Thomas over het 'teken' der nagels in de handen van Jezus. Petrus vermaant de oudsten om 'tupol' of 'voorbeelden' te zijn van de kudde. De leden der gemeente die geestelijk volwassen willen worden, moeten een afdruk kunnen zijn van hun oudsten!

In de doortocht door de zee, in de doop in de wolk, in het manna uit de hemel, in het water uit de rots en in de rotssteen zelf, kunnen we onze eigen doop in water, onze eigen doop in de Heilige Geest, onze geestelijke spijze en drank, en tenslotte onze eigen Heer Jezus Christus herkennen. Israël is, om een ander beeld te gebruiken, de schaduw van een geestelijk volk. Uit zijn geschiedenissen zullen we onze lessen moeten trekken. De reden waarom dit volk door God terzijde gesteld werd, kan voor ons een waarschuwing zijn om niet in hun voetsporen tg wandelen. Ook voor ons geldt dat het Koninkrijk Gods van ons zal weggenomen worden en dat het zal gegeven worden aan een ander volk, indien wij de vruchten ervan niet opbrengen (Matth.21:43).

Het is alsof de apostel wil zeggen: identificeer je met dit uitverkoren volk. Hun zegeningen in de natuurlijke wereld komen overeen met de onze in de geestelijke gewesten. Indien ook wij evenwel ongehoorzaam zijn, indien wij lust tot het kwade hebben, zal God Zich ook van ons afkeren. L'histoire se repète, dat wil zeggen de geschiedenis herhaalt zich, maar op een ander vlak.

De apostel diept nu een illustratie op uit de woestijnreis, met het onderschrift: de dans om het gouden kalf. Wie het museum te Versailles bezoekt, kan nog zo'n stierkalf zien. Het symboliseert vitaliteit en kracht. Zonder twijfel hadden de Israëlieten menigmaal de aanbidding van de stier Apis in Egypte gezien, evenals later ierobeam deze cultus kon opmerken, toen hij in Egypte aan het hof van Sisak vertoefde (1 Kon. 11:40). Israël in de woestijn en ierobeam te Dan en te Bethel trachtten hiermee de onzienlijke God van Israël gestalte te geven en Hem op deze wijze tot voorwerp van aanbidding te maken. De geestes gesteldheid en de zinnelust van het volk worden door Paulus met een enkele aanhaling uit Exodus 32:6 gekenschetst: 'Het volk zette zich neer om te eten en te drinken: daarna stonden ze op om vreugde te bedrijven'. In Handelingen 7:43 is er bovendien nog sprake van het dragen van de tent van Moloch en van de ster van de god Rompha. Er was dus een tabernakel gemaakt, die door de Israëlieten aan de god der Ammonieten was toegewijd en die door de woestijn werd meegevoerd. De ster van de god Rompha duidt blijkbaar op een sterrenbeeld dat astrologische betekenis had.

Duidelijk springt hier naar voren hoe zwaar Israël gebonden was. Wie had het volk ooit bevrijd, toen het uit Egypte trok? De Corinthiërs moesten voorzichtig zijn, wanneer ze op het voorbeeld der 'vaderen' letten. Zij waren wèl bevrijd en 'geheiligd' of afgezonderd van de afgoden en van de machten der duisternis (6:1l), maar toch zouden ze niet overmoedig moeten zijn bij het bezoeken van de afgodstempels, ook al meenden ze dan 'sterk' te zijn. De zuigkracht van het drinkende, dansende en feestvierende heidendom kon deze vleselijk ingestelde christenen wel eens te machtig worden. Paulus legt hier niet in de eerste plaats de nadruk op het occultisme, maar op het eten, drinken en dansen. Het zingenot zou de invalspoort der demonen kunnen zijn. De 'sterken' zouden dan wel niet direct voor de afgoden buigen, maar zij zouden wel deelnemen aan de maaltijden in de afgodstempels. Dan zouden de geesten van wie ze bevrijd waren, weer toeslaan, evenals dit bij de vaderen in de woestijn was gebeurd.

Verder zien we hier wel een duidelijke waarschuwing in, dat we voorzichtig moeten zijn in verband met het deelnemen aan de festiviteiten van deze wereld. De personeelsreizen, de toneelvoorstellingen van de buurtvereniging, de famillereünie, het lidmaatschap van de sportclub of van de gezelligheidsvereniging zijn dikwijls invalspoorten van het rijk der duisternis. Tot de christen wordt gezegd: wees heilig, want Ik de Here uw God, ben heilig.

 

1 Corinthiërs 10:8

En laten wij geen hoererij plegen, zoals sommigen van hen deden, en er vielen op één dag drie en twintig duizend.

De eerste waarschuwing was dat men in het algemeen niet terug moest verlangen naar alles wat tot het heidense leven behoorde. De tweede vermaning ging over het deelnemen aan de genietingen, die verbonden waren met de afgodendienst. En nu onderhoudt de apostel de gemeente over een zonde, die in het bijzonder tot het heidense leven behoorde, zoals hijin 1 Thessalonicenzen 4:3-5 schreef- 'Want dit wil God: uw heiliging, dat gij' u onthoudt van de hoererij', dat ieder uwer in heiliging en eerbaarheid zijn vat wete te verwerven, niet in hartstochtelijke begeerlijkheld, zoals ook de heidenen, die van God niet weten'.

Hoererij en afgodendienst gaan altijd samen, want overspel in de geestelijke wereld voert tot overspel in de natuurlijke wereld. Het zichtbare is dan beeld van het onzichtbare. Zo was het ook met het volk Israël, dat zich aan Baäl-Peor 'koppelde' en 'ontucht begon te plegen met de dochters van Moab' (Num. 25:1-9). Op één dag nam de plaag zelfs drie en twintig duizend mensen weg, waarbij dan nog duizend kwamen, die terecht werden gesteld (Num. 25:4). Er worden immers twee getallen genoemd: drie en twintig duizend en vier en twintig duizend. Dit alles was een ernstige waarschuwing voor de Corinthiërs, want ook hun 'vaderen' hadden deelgenomen aan de offerfeesten, die eindigden met een massale schending van het zevende gebod. Zo liepen ook de Corinthiërs gevaar van het ene kwaad in het andere te vallen. Hoezeer de ontucht de gemeente bedreigde, blijkt wel uit de hoofdstukken 5:l; 6:13 en 7:2,9 en 37.

Met de uitdrukking 'laten we' bleek duidelijk dat alle partijen moesten oppassen, zowel de 'sterken' als de 'zwakken'. De 'porneia' was een kwaad, dat algemeen was, een 'zonde die ons lichtelijk omringt' (Hebr. 12:1 St. Vert.). Men had in Corinthe immers een tempel gewijd aan Venus, dus aan de godin der wellust, waar meer dan duizend tempelprostituées hun diensten verrichtten. De meeste goden der heidenen werden trouwens voorgesteld als toonbeelden van ontucht, en de zedeloosheid nam in de eredienst van velen een voorname plaats in. Dit was ook het geval bij de vereringvan Baäl-Peor, waar de ontucht met de dochters der Moabieten ter ere van deze afgod bedreven werd.

 

1 Corinthiërs 10:9,10

En laten wij de Here niet verzoeken, zoals sommigen van hen deden, en zij kwamen om door de slangen. En mort niet, zoals sommigen van hen deden, en zij kwamen om door de verderfengel.

Paulus bepaalt de gemeente in Corinthe nu bij een volgende zonde der 'vaderen', die opgetekend is in Numeri 21:4-9. Het volk werd ongeduldig, omdat het om Edom heen moest trekken om Kanaän binnen te gaan. 'Het sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd? om te sterven in de woestijn? Want er is geen brood en geen wateren van deze flauwe spijs walgen wij. Toen zond de Here vurige slangen onder liet volk; die beten het volk, zodat er velen van Israël stierven'. De apostel gebruikt hier de uitdrukking: God verzoeken. Wat is dit eigenlijk? In jacobus 1:13,14 staat: 'Laat niemand, als hij ver zocht wordt, zeggen: Ik word van Gods wege verzocht. Want God kan door het kwade niet verzocht worden en Hijzelf brengt ook niemand in verzoeking. Maar zo vaak iemand verzocht wordt, komt dit voort uit de zuiging en verlokking zijner eigen begeerte. Daarna, als die begeerte bevrucht is, baart zij zonde'. Een mens wordt verzocht, indien zijn verlangens door de boze geesten worden bevrucht. De natuurlijke driften worden dan omgebogen, omdat het denken geïnspireerd wordt door de demonen. Men meent dan zijn doel te kunnen bereiken buiten de gedachte of het woord van God om. Zo kan ook de verdrukking een middel van de boze zijn, om de mens ertoe te verleiden het woord van God los te laten en een andere weg te kiezen, die schijnbaar gemakkelijker is en sneller tot een oplossing voert. Zo werd Jezus in de woestijn door de boze verzocht om los van het woord van God, zijn roeping waar te maken. Wanneer de satan Jezus aanraadt om Zichzelf van de tinnen van de tempel te werpen, opdat de engelen opdracht zouden krijgen Hem te bewaren, wijst de Heer erop, dat dit bovendien God verzoeken was. Het wonder zou dan niet verbonden zijn met geloof in de Schriften maar het zou het geloof bij het volk moeten opwekken. Er staat evenwel niet: 'Wie ge looft mijn wonderen?', maar: 'Wie gelooft mijn prediking?' Bij Massa en Meriba stelde Israël God op de proef met de woorden: 'Is de Here in ons midden of niet?' (Ex. 17:7). In Deuteronomium 6:16 wordt meegedeeld dat dit de Here verzoeken was. Wij kennen deze manier van spreken wel bij hen die zeggen: 'Indien er een God bestaat, dan moet Hij dit maar bewijzen door een wonder te bewerken'. De apostel spreekt hier over het verzoeken van God, door Hem te dwingen wonder tekenen te verrichten en Hem te bewegen tot grote daden, terwijl men niet staat in het diepe geloofsvertrouwen, dat men met Hem nooit omkomt en met Hem nooit in de handen van de vijand valt.

Ook zien we dat men door zogenaamde geloofsexplosies God tracht te dwingen in te grijpen. Toen Israël vernam dat het weer terug moest naar de woestijn, omdat het geen geloof had en niet rijp was voor Kanaän, gingen velen er toch op uit om de vijand aan te vallen en Kanaän te veroveren. Deze ongehoorzamen werden totaal verslagen door de Amalekieten en Kanaänieten (Num. 14:39-45). Denk ook aan Israël, toen in de dagen van Eh de ark des verbonds meegevoerd werd in de strijd tegen de Filistijnen, terwijl het volk toch in ongehoorzaamheid leefde. God verzoeken betekent: Hem een weg opdringen tot redding en verlossing, die de Zijne niet is. God redt alleen vanuit zijn eeuwig voornemen en Hij bepaalt zelf de weg. Hij alleen overziet immers liet geheel en Hij houdt rekening met factoren, die wij niet kennen. Wie zijn woord evenwel te allen tijde en in alle omstandigheden vasthoudt en de Heer verwacht, zal nooit beschaamd uitkomen, want de tijden en de gelegenheden zijn in zijn hand. Zo ook heeft God in onze tijd alle redding en alle herstel verbonden aan het geloof in Jezus Christus. Geen goede bedoelingen en geen inspanningen van de zijde van de mens kunnen Hem vervangen of terzijde stellen.

In Numeri 14:22 spreekt de Heer tot Mozes, dat niemand van de mannen die in Egypte en in de woestijn de tekenen hadden gezien, het land zou binnentrekken, want zij hadden Hem 'reeds tien malen verzocht'. Heel het gedrag van Israël in de woestijn getuigde van ongeduld, ontevredenheid en arrogantie. De veelvuldige verzoekingen wezen wel op de gesteldheid des harten van het volk. Het was onwillig om te gehoorzamen en te geloven. De slangen door welke ze omkwamen, waren beeld van de machten der duisternis aan wier verwerpelijk denken zij zich hadden overgegeven, waardoor God hen losliet. Zo openbaarde de toorn van God zich van de hemel over de goddeloosheid en ongerechtigheid van Israël, dat de waarheid, dat is het plan van God met zijn volk, in ongerechtigheid ten onder hield (Rom. 1:18).

Nog extra wordt op de negatieve levenshouding van vele Israëlieten gewezen. Er is sprake van murmureren, morren of mopperen. Men spreekt dan uit een geest die meent dat de door God ingestelde leiding hem onrecht aandoet. Men krijgt dan uitbarstingenvan toorn en 'vervloekt zijn koning en zijn God' (Jes.8:21). De Here kon zo'n volk niet Kanaän binnenleiden. Ernstig wordt de gemeente in Corinthe voor zo'n negatieve levenshouding gewaarschuwd. Wij lezen van onderlinge ruzies, van partijschappen, van wangedrag bij het avondmaal en van het verkeerde gebruik der geestelijke gaven. In liet volgende hoofdstuk vermaant de apostel hen niet de woorden: 'Daarom zijn er onder u velen zwak en ziekelijk en er ontslapen niet weinigen'.

Ook de Cofinthiërs liepen gevaar om te komen door de verderfengel. Deze openbaarde zich bij het sterven van de eerstgeborenen in Egypte, maar hij was volgens Paulus ook aanwezig toen Gods toorn ontstak, 'waarop het vuur des Heren onder hen ontbrandde en aan de rand van de legerplaats woedde'(Num. 11:l). We denken ook aan de lustgraven van Kibroth-Taäva, toen het gulzige volk stierf, terwijl het vlees van de kwakkelen nog tussen hun tanden was (Num. 11:32-37). Ook Korach, Dathan en Abiram stierven een ongewone dood, toen de aarde haar mond opende en hen verzwolg met hun huisgenoten en met alle mensen die bij Korach behoorden. Zij daalden allen 'levend in het dodenrijk', waar de verderver heerschappij uitoefent. Paulus waarschuwt de heiligen te Corinthe om zich verre te houden van de zonden der 'vaderen'. Ook onder hen waren er die de apostel geringschatten en die de schijnapostelen volgden. Niet zonder reden schreef de apostel in zware druk en beklemdheid des harten deze zogenaamde 'tranenbrief' (2 Cor. 2:4). Ongetwijfeld had deze brief te maken met de penetratie door een gemeentelid van het judaïsme.

 

1 Corinthiërs 10:11

Dit is hun overkomen tot een voorbeeld voor ons en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen gekomen is.

Paulus was geen dweper met de 'vaderen', dus met het 'Israël naar het vlees' (vers 18). Ook de apostel Petrus sprak over de 'ijdele wandel der vaderen', waarvan de gemeente van Jezus Christus was vrijgekocht. Door hun doelloze levenswijze, door al het kwade dat zij deden, en door de straffen die over hen kwamen, waren zij type of vóórafbeelding geworden. Hun zonden en hun afdwalingen waren afschaduwing van tegenwoordige dingen. Hun uitsluiting buiten Kanaän was een voorbeeld van de verhindering die menig christen ervaart, wanneer hij zonder geloof het hemelse Kanaän wil binnengaan.

Er zijn vele volken op de wereld geweest die in ergerlijke zonden leefden, maar hun kwaad werd niet opgetekend door de géinspireerde schrijvers. 'God heeft de tijden der onwetendheid voorbijgezien', sprak Paulus tot de Atheners. Hij bezit geen boeken des doods, maar wel een boek des levens. De gebeurtenissen die zich evenwel in Israël afspeelden, waren geen incidentele of bijkomstige verschijnselen, maar ze stonden in verband met het ontwikkelingsproces van het volk Gods in het nieuwe verbond, want, dit mocht geen pendant of tegenhanger van het oude worden. Aan de auteurs die de 'gebeurtenissen' optekenden, werd tijden tevoren geopenbaard dat zij de gemeente dienden, dus de mensen die aan liet einde der eeuwen zouden leven. Het, heidendom zal ondergaan en ook het, schaduwachtige Israël, maar de gemeente zal het einde van alle aeonen bereiken.

De gemeente is geen afbeelding van wat nog komen gaat, maar zij is de werkelijkheid en de vervulling. Israël was het voorbijgaande, maar de gemeente is het blijvende. De eeuwen zijn voor de gemeente, en niet voor de Joden. Na het tijdperk der gemeente komt geen ander. De gemeente is het laatste wat God schenkt. De voorbereidende eeuwen zijn nu voorbij'. Het tijdperk van de eerste, natuurlijke Adam moet plaats maken voor dat van de laatste Adam, de geestelijke mens. Wij zijn uiteindelijk de erfgenamen van alle eeuwen en tijdperken, want wij zijn de vervulling van het plan Gods met de mens.

In hoofdstuk 3:22 had de apostel geschreven: 'Hetzij heden of toekomst, het is alles het uwe'. Er komt geen periode in het herstelplan van God voor, die nog belangrijker zou zijn dan die van de gemeente. Alle beloften en alle toezeggingen van apostelen en profeten zijn voor haar.

 

1 Corinthiërs 10:12,13

Daarom, wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle. Gij hebt geen bovenmenselijke verzoeking te doorstaan. En God is getrouw, die niet zal gedogen, dat gij boven vermogen verzocht wordt, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen, zodat gij ertegen bestand zijt.

Wie meent tot het volk van God te behoren en denkt recht te heb ben op de beloften, zal voorzichtig moeten leven. Wie zich vandaag sterk en zeker waant, moet erop letten morgen niet te struikelen. Vallen betekent: door murmureren, door klagen, door een negatieve levenshouding, of door overmoed, zóndigen. De Corinthiërs liepen gevaar door een onvoorzichtige levenswijze opnieuw in de afgoderij verstrikt te raken. Zij moesten niet denken: ons kan niets meer gebeuren nu we Christus hebben aangedaan. Hun christelijke vrijheid was geen dekmantel om opnieuw verbindingen aan te gaan met het heidendom, want dan zouden ze evenals het natuurlijke Israël in de woestijn, hun voorrechten verliezen, en ze zouden zelfs buiten de genade van Jezus Christus komen. Vooral de zogenaamde sterken moesten zich eens spiegelen aan de 'vaderen' in de woestijn en zich hun droevig einde voor ogen houden.

Het is alsof de apostel wil zeggen: christen, wees voortdurend op je hoede, ga niet op je lauweren rusten, want de boze wil je weer in zijn greep krijgen en hij tast af, waar de bressen uit het oude, zondige leven zijn. Wees daarom waakzaam en vertrouw niet op eigen kracht en natuurlijke wijsheid. God heeft niet beloofd iemand voor struikelen te bewaren, indien hijzelf met nauwkeurig oplet. Het water uit de geestelijke steenrots moet voortdurend stromen, anders droogt de beek uit.

De apostel wijst erop, dat de Corinthiërs wel blootstonden aan allerlei verleidingen, maar dat deze toch de gewone menselijke draagkracht niet te boven gingen. Natuurlijk leefden ze in vele conflictsituaties in verband met hun heidense omgeving of met het traditionele Jodendom. Dit vormde evenwel hetzelfde lijden, dat aan de broederschap overal in de wereld werd toegemeten (1 Petr. 5:9). Wie een volgeling van Jezus Christus is, zal voortdurend de verzoekingen van de overste dezer wereld moeten weerstaan.

Paulus wijst er voor de tweede maal op, dat God getrouw is (l:9). De christen mag er zeker van zijn dat hij het doel van God met zijn leven, de volmaaktheid, bereiken kan. De eeuwige God is hierin ook onveranderlijk en Hij helpt overal doorheen. De satan daarentegen is een leugenaar en bedrieger, maar indien de christen in zijn trouwe God blijft geloven, zal hij niet omkomen. De Heer laat niet toe dat de duivel ons zo onder druk zet, dat wij het niet meer verdragen kunnen. Wij behoeven dus niet te vallen. Jezus schenkt ons de Heilige Geest en met Hem ook het vermogen of de kracht om bestand te zijn tegen iedere verzoeking en pressie van de vijand. De ware christen heeft daarom een groot incasserings 'vermogen'. Slaat men hem op de rechterwang, dan kan hij de tegenstander ook rustig de linker toekeren. Het slaan op de rechterwang, met de rug van de hand, betekende een belediging. Hierop stond een bepaalde straf. De volgeling van Jezus is evenwel niet te beledigen, want hij blikt in de onzienlijke wereld en herkent de machten der duisternis en verheft zich ver boven hen. In het Koninkrijk der hemelen is hij niet te kwetsen, want hij weet zich onaantastbaar voor de boze geesten. Vanuit deze overwinning kan God hem dan in de zichtbare wereld de verlossing schenken. De ware christen dankt God voor diens trouw, eert Hem, en baant zo de weg dat God hem zijn heil kan doen zien (Ps. 50:23). Dit levensprincipe kon ook de Corinthiërs de overwinning schenken op het kwaad, dat de apostel in de verzen 7-10 had genoemd: de wereldsgezindheid, de afgoderij', de vleselijke lusten, de ontucht en de negatieve opstelling. Zij die in de geestelijke wereld met hen waren, zouden sterker blijken te zijn dan zij die tegen hen waren. God zal niet toelaten dat de ware christen in de verzoeking, die altijd van de vijand komt, óndergaat. Hij is in staat de zonde, de leugen en de ziekte te overwinnen door zijn geloof. Het lijden bestaat dan hierin, dat zijn geloof in het woord van God achteraf beproefd wordt, zodat hij des te sterker uit de strijd te voorschijn treedt. We behoeven ons niet te laten neerslaan door de moeilijkheden, want de psalmist zegt:'Zelfs al ga ik dooreen dal van diepe duisternis, ik vrees geen kwaad, want GIJ zijt bij mij uw stok en uw staf, die vertroosten mij. Gij richt voor mij een dis aan voor de ogen van wie mij benauwen' (Ps. 23:4,5).

 

1 Corinthiërs 10:14,15

Daarom dan, mijn geliefden, ontvlucht de afgoderij! Ik spreek immers tot verstandige mensen; beoordeelt dan zelf wat ik zeg.

Er volgt nu een ernstige waarschuwing voor de 'geliefde' broeders en zusters te Corinthe. Te midden van allerlei grove zonden die door de apostel genoemd waren, is die van afgoderij wel de gevaarlijkste, omdat ze louter en alleen in de geestelijke wereld plaatsvindt. In de wet van Mozes werd Israël reeds in het eerste en tweede gebod voor deze boosheid gewaarschuwd. Er werd zelfs aan toegevoegd dat de trieste gevolgen ervan in de geslachten merkbaar zouden zijn.

De afgoderij is zo gevaarlijk, omdat een mens door middel van een zichtbaar voorwerp, in de onzienlijke wereld rechtstreeks met de boze geesten wordt verbonden. Door afgoderij komt men aan de verkeerde kant van het Koninkrijk der hemelen, dus in het rijk der duisternis. Paulus roept het daarom uit: geliefden, houdt u er verre van. johannes schreef: 'Kinderkens, wacht u voor de afgoden'(1 Joh. 5:2 l). Kom dus niet in heidense tempels, ook niet uit nieuWsgierigheid. Doe je schoenen daar niet van je voeten, teneinde zo het 'heiligdom' binnen te mogen treden. je speelt dan met vuur. Maar ban ook uit uw huis de beelden, die in enigerlei vorm voorwerpen zijn geweest van devotie of aanbidding. Heb niets te doen met het occultisme in welke vorm dan ook. Dit gebruikt veelal iets zichtbaars als blikvanger om de mens in gemeenschap met de boze geesten te krijgen. Ontvlucht de kruidendokter met zijn 'besproken' planten, de paranormale genezer met zijn strijkende bewegingen, de loper met de wichelroede, de waarzegster met de speelkaarten, de spiritist met zijn planchet, een tafeltje waarop de geesten een boodschap kunnen schrijven, de astroloog die de loop van de sterren verbindt met iemands toekomst. Heb ook niets te doen met fetisjen, amuletten, toverringen enmascottes. En waarom draagt zo menig christen een davidster? Denk ook aan de mantra, het tot in het oneindige herhalen van enkele woorden, waardoor men in de geestelijke wereld komt.

De afgodendienst is de zwaarste belediging van de ware God, want die richt zich in aanbiddingen verering tot de demonen, of richt het geloof op hen voor genezing of kennis van de toekomst. Daarom moet men vaak ingaan tegen de geest van zijn tijd en ook zelfs tegen de gewoonten van hen die zich christenen noemen. Word daarom niet schuldig aan enige inschikkelijkheid jegens de onzichtbare vijand.

Palus doet hier een beroep op het inzicht en op de kennis van de christenen te Conrithe. Misschien zat hier wel een beetje ironie bij waaruit zij meenden een zo'n grote kennis te bezitten (1 Cor. 4:10 en 2 Cor. 11:19), Hij decreteert evenwel niet, maar adviseert zijn lezers. Hoewel hij een geïnspireerde apostel was, laat hij het beoordelen van zijn vermaningen over aan het gezonde verstand van de christenen te Corinthe. Hij eist geen blinde geloofs gehoorzaamheid maar tracht hen door overreding en argumenten te overtuigen dat het eten van offervlees niet maar een onschuldige zaak was van sociale gemeenschapszin en goede omgangsvormen, die verder niets met de godsdienst te maken zou hebben.

Men moest zelf tot de conclusie komen dat men hiermee op occult terrein zat. De geliefde zwakken moesten de afgodstempels, waar ook offervlees werd gegeten, ontvlieden, omdat ze gevaar liepen opnieuw met demonen te worden verbonden. De geliefde sterken moesten zich onthouden vanwege de zwakken, want de liefde zoekt zichzelf niet, maar het heil van de naaste.

 

1 Corinthiërs 10:16,17

Is niet de beker der dankzegging waarover wij de dankzegging uitspreken, een gemeenschap met het bloed van Christus? Is niet het brood, dat wij breken, een gemeenschap met het lichaam van Christus? Omdat het één brood is, zijn wij, hoe velen ook, één lichaam; wij hebben immers allen deel aan het ene brood.

Aan de hand van de geestelijke betekenis van de avondmaalsviering en die van het eten van het offervlees in de tempel te jeruzalem (vers 18), gaat Paulus nu duidelijk maken, hoe gevaarlijk het voor de christen is om deel te nemen aan heidense offerfeesten en gebruiken. De apostel begint met de retorische vraag:'De beker der dankzegging die wij zegenen, is hij niet een gemeenschappelijk delen in het bloed van Christus? Het brood dat wij breken, is het niet een participatie in het lichaam van Christus?' Het gaat hier dus niet over de volgorde bij het avondmaal, want dan gaat het eten van het brood vooraf aan het drinken van de wijn (11:24,25). De apostel is evenwel bezig de diepe geestelijke betekenis van het avondmaal te verklaren. De chronologische volgorde is dan eerst: de verzoening van schuld, die door de beker wordt uitgebeeld, en daarna pas het vonnen van de gemeente, die door het ene brood wordt gesymboliseerd.

Het woord 'beker' staat op de plaats van de inhoud er van. We hebben hier te maken met metonymla of verwisseling van naam. Zo zegt men: ik drink nog een kopje, en bedoelt natuurlijk de vloeistof die zich erin bevindt. Er is een betrekking tussen de beker en de wijn, die beeld is van het bloed van Christus. Er wordt hier niet gesproken over het bloed van de mens Jezus, maar over het bloed van Christus, de Gezalfde, in wie wij zijn en in wie wij het eeuwige leven hebben. Dit vergoten bloed is de grond van het nieuwe verbond (Matth. 26:28). Wie uit de beker drinkt, getuigt hiermee dat in de onzienlijke wereld zijn schuld is weggenomen en dat hij een levensgemeenschap met Christus heeft.

Bij de heidenen is het zo, dat de mens een gave offert aan de goden. Hij moet iets aan hen wijden, teneinde hen gunstig te stemmen. Bij het avondmaal dankt de christen voor alles wat God in Christus hém geschonken heeft. Hij heeft daarbij deel aan de offerandevan Christus. In 2 Corinthiërs 5:19 schrijft Paulus,'dat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was'. Geen wonder dat hij hier spreekt over de beker der dankzegging, waarover de zegen wordt uitgesproken. Men brengt dus een lofprijzing, terwijl men de beker opheft, en eert en dankt daarbij God. Omdat wij 'in Christus' zijn, vormen wij zijn mystiek lichaam: 'Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, en al de leden van het lichaam, hoevele ook, één lichaam vormen, zo ookChristus' (12:12). Bij het gebruik van het avondmaal getuigt de gemeente niet alleen dat zij gemeenschap heeft met haar hoofd Christus, maar ook dat haar leden in Hem onderling verbonden zijn. De disgenoten vormen een gezegende broederschap van aanbidders, die als vele tarwekorrels samen één broodvormen. Bij het avondmaal belijden zij een eenheid te zijn, zoals een lichaam een eenheid is. Wel een duidelijke vermaningvoorde Con*nthiërs om geen partijschappen te vormen.

De uitdrukking 'brood breken' wijst op de viering van het avondmaal (Hand. 2:42,46; 20:7,11; vergelijk ook Luc. 9:16; 24:30,35). Men heeft daarbij niet deel aan het lichaam van de mens Jezus, maar aan dat van Christus, dat is aan zijn gemeente, waarvan Jezus het hoofd is. Christus betekent 'gezalfde' en met dit woord wordt dus niet alleen Jezus aangeduid, maar ook zijn gemeente, die uit 'gezalfden' bestaat. Zo'n naam-overdracht komt meer voor. Zo wordt de naam van Israël gebruikt voor een aartsvader, maar ook voor het volk dat tot zijn nageslacht behoort. Zo staat in Openbaring 11:15, dat het koningschap over de wereld is gekomen aan onze Heer en aan zijn gezalfde, dus aan zijn gemeente.

De beker en het brood zijn dus tekenen in de zichtbare wereld, die realiteiten uit de onzichtbare wereld symboliseren. Ze zijn van geweldig belang in het Koninkrijk der hemelen. Men behoort niet aan Christus doordat men avondmaal viert, en hierdoor vormt men ook geen eenheid, maar het 'breken van het brood' is evenals de doop een belijdenis voor God, de mensen en de geestenwereld, van gerechtvaardigden door het geloof, dat zij in Christus een eenheid vormen.

De conclusie kan dus zijn: wie aan de heidense offermaaltijden deelneemt, zal iets overeenkomstigs meemaken als wie avondmaal viert. Hij zal gemeenschap hebben met de machten en krachten die de heidenen tot afgodendienaars maken. Zoals de deelgenoten van brood en beker samen een gezalfde gemeente vormen, zo zijn ook de afgodendienaars bij het gebruik van de offermaaltijd met hun goden en met elkaar verbonden in de geestelijke wereld.

 

1 Corinthiërs 10:18,19

Ziet, hoe het gaat bij 'het Israël naar het vlees: hebben niet zij, die de offers eten, gemeenschap met het altaar? Wat wil ik hiermede dan zeggen? Dat een afgodenoffer iets is, of dat een afgod iets is?

Paulus spreekt hier over 'Israël naar het vlees'. Een merkwaardige uitdrukking, die wel een tegenstelling oproept met het Israël naar de geest, waartoe de gemeente te Coninthe en Paulus behoorden. Tussen deze belde was een diepe kloof, want 'wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de geest geboren is, is geest' (Joh. 3:6). Zo schreef de apostel in Romeinen 9:3 over 'zijn verwanten naar het vlees', daarbij uitdrukking gevende aan het feit, dat ermet hen geen enkel geestelijk contact meer bestond. Voor de volgelingen van Jezus geldt zijn uitspraak: 'Want al wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is, die is mijn broederen zusteren moeder'(Matth. 12:50).

Zoals de apostel Johannes zich van zijn volk distantieerde met de woorden: 'De Joden dan', zo doet Paulus dit hier van het 'Israël naar het vlees', dat in de volheid des tijds nog bezig was met zinloos geworden offers op het altaar te brengen. Het eten van het offervlees bracht hen in aanraking met het altaar, waardoor de gave was gewijd (Matth. 23:19,20). Zo zochten menigmaal hele gezinnen door het gebruik van offerspijzen te zamen gemeenschap met het altaar, waarop hun schuldoffer was gebracht (1 Sam. 1:4,5). Het altaar maakte het geslachte dier tot een offer, want men zocht langs die weg immers verzoening van schuld en het was een uitdrukking van gehoorzaamheid aan de Allerhoogste. Deze woonde evenwel niet meer in de tempel en de offers hadden geen enkele waarde meer voor God. Integendeel, ze kwamen overeen met wat de heidenen deden. Voor 'het Israël naar het vlees' was de profetie vervuld: 'Velen zullen trachten in te gaan, doch het niet (meer) kunnen. Van het ogenblik af, dat de heer des huizes is opgestaan en de deur gesloten heeft, zult gij beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Here, doe ons open, en Hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik weet niet, vanwaar gij zijt' (Luc. 13:25). De Joodse eredienst stond dus na het offer van Christus op één lijn met het heidendom. In dit verband schreef Paulus aan de Hebreeën, dus aanJoodse christenen: 'Wij hebben een altaar, waarvan zij, die de dienst voor de tabernakel verrichten, niet mogen eten' (Hebr. 13:10). De Joden die nog aan de oude ceremoniën vasthielden, hadden dus geen deel aan het offer van Christus!Jezus Christus heeft met zijn offer het nieuwe verbond ingewijd. Van dit offer mogen wij eten, dat wil zeggen: er profijt van hebben. In Johannes 6:53-55 staat: 'Ik zeg u, tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in uzelf. Wie mijn vlees eet en mijn bloed dninkt, heeft eeuwig leven en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. Want mijn vlees is ware spijs en mijn bloed is ware drank'. Deze spijs en drank schenken ons dus eeuwig leven, want de woorden van Jezus zijn 'geest en leven'.

Wanneer de Joden hun offers nog in de tempel brachten en deelnamen aan de ceremoniën en riten van het oude verbond, bleven zij uitgesloten van de zegeningen van het nieuwe verbond. Het is onmogelijk in twee verbonden tegelijkertijd te leven. Wie in het oude verbond blijft, heeft geen deel aan het nieuwe. Of men zoekt verzoening in de tempel, of men zoekt verzoening buiten het aardse heiligdom bij Jezus Christus.

Degenen die offers in de afgodentempels brachten, hadden gemeenschap met hün altaar. Het Joodse offer had als schaduw nog betekenis gehad, maar het offervlees dat de heidenen brachten, had geen enkel geestelijk nut. Het was slechts een gave die ze aan hun afgoden brachten, maar zo'n idool van hout, steen of edel metaal was ook niets. De afgod was niet in staat enig ding voor de offeraar te doen, noch in de natuurlijke, noch in de geestelijke wereld.

 

1 Corinthiërs 10:20

Integendeel, dat hun offeren een offeren is aan boze geesten en niet aan God en ik wil niet, dat gij in gemeenschap komt met de boze geesten.

Wat bedoelde Paulus nu met dit alles? Door het gebruik van het brood en de wijn bij het avondmaal belijdt de christen zijn gemeenschap met zijn onzienlijke Heer en met zijn geestelijke broeders en zusters. Hij getuigt erdoor dat hij in de geestelijke wereld deel heeft aan de schulddelging en aan het Koninkrijk Gods.

Het offervlees en het eten ervan in de tempel tejeruzalem gaf het natuurlijke Israël ook een mystieke band met de onzienlijke wereld. Deze was na de kruisdood van Jezus evenwel niet meer met God, maar met de 'vrome', religieuze, traditionele geesten. De conclusie kon dus zijn: wie als christen uit de Joden aan de offerdiensten in de tempel tejeruzalem deelneemt, wordt occult gebonden. Hetzelfde geldt voor de filosemieten in onze tijd, die als christen met de godsdienstigeJoden mee trachten te bidden bij de klaagmuur. Het zich voorover en achterover buigen wijst op een occulte handeling en wie voor dit spel der demonen nog eerbied heeft, krijgt ook gemeenschap met die boze, religieuze geesten.

Wie als christen aan de heidense praktijken deelneemt, komt evenzo in aanraking met de demonen. Ook de 'vaderen' hadden hierin zwaar gezondigd. In het lied van Mozes wordt bijvoorbeeld meegedeeld hoe Israël offerde aan de boze geesten (Deut. 32:17). In Kanaän gekomen zijnde 'offerden zij' hun zonen en dochters aan de boze geesten' (Ps. 106:37). Men droeg de afgoden in het hart, oftewel steeds in de gedachten. De beker en het brood bij het avondmaal, de gave op het altaar, het altaar zelf, de houten en stenen afgoden, betekenen op zichzelf niets. Ze behoren tot de stoffelijke wereld, maar ze zijn middelen om de mensen in de geestelijke wereld binnen te voeren, hetzij in het Koninkrijk Gods, hetzij in het koninkrijk van de satan. De demonen ontwrichten en beschadigen de mens naar lichaam, ziel en geest. Zij werken destructief en men moet ze uitdrijven en ze weerstaan, in plaats van er gemeenschap mee te hebben. Heel het heidendom is demonendienst en daarom mag de christen niet tolerant zijn ten opzichte van de valse godsdiensten. Men moet haar vertegenwoordigers niet als gelijkwaardige partners in de geestelijke wereld beschouwen met wie men wel een gesprek op voet van gelijkheid kan houden, want 'welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis? Welke overeenstemming is er tussen Christus en Belial, of welk deel heeft een gelovige samen met een ongelovige?' (2 Cor. 6:14,15). Het heidendom dient de ongerechtigheid en de leugen. Heb er niets mee te doen. Haal de boze geesten niet naar je toe door op enigerlei wijze deel te hebben aan allerlei magische praktijken.

 

1 Corinthiërs 10:21,22

Gij kunt niet de beker des Heren drinken én de beker der boze geesten, gij kunt niet aan de tafel des Heren deel hebben én aan de tafel der boze geesten. Of willen wij de Here tot naijver wekken? Zijn wij soms sterker dan Hij?

Iedere gewijde handeling die buiten Jezus Christus omgaat, geeft verbinding met de boze geesten of met 'de duivelen', zoals de Statenvertaling luidt. Het christendom is exclusief. Jezus sprak immers: 'Niemand kan twee heren dienen, want hij zal of de ene haten en de andere liefhebben, òf zich aan de ene hechten en de andere minachten'(Matth. 6:24).

Let op de scherpe tegenstelling tussen 'beker des Heren 'en' beker der boze geesten'. Bij het heilig avondmaal is de Heer of de Kurios aanwezig als gastheer. Hij heeft daar de heerschappij in de onzienlijke wereld. Bij de heidenen meende men dat de afgoden mee aanzaten, doch er zijn in werkelijkheid geen afgoden, maar bij zo'n féestmaaltijd concentreren zich de onreine geesten. Zo'n offermaaltijd was 'een woonplaats van duivelen, een schuilplaats van alle onreine geesten' (Openb. 18:2). Zo zien we dat de heidense godsdiensten niet ontstaan zijn uit een waarachtig zoeken van het menselijk hart naar God, maar dat ze een vrucht zijn van een verderfelijk denken en van demonische inspiraties, een gevolg van afval van de levende God.

Paulus zegt hier duidelijk dat het deelnemen aan het avondmaal en het deelnemen aan feesten ter erevan de heidense afgoden, volkomen tegenstrijdige begrippen zijn en in geen enkel geval kunnen samengaan. Men kan geen gemeenschap met Christus hebben en tegelijkertijd met de duivelen. Wie aan de tafel der demonen deelgenoot is, verloochent metterdaad Christus.

Tenslotte waarschuwt de apostel zijn lezers tegen de afgoderij, door hen eraan te herinneren dat onze Heer een jaloerse God is. Hij duidt niet dat wij met andere goden gemeenschap hebben. Paulus citeert de uitspraak van Mozes over de ongehoorzame 'vaderen': 'Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem'(Deut. 32:16,2l). Zij die menen dat occultisme niet zo erg is en dat het hun geen kwaad zal doen, vergissen zich schromelijk. De Heer Jezus duldt niet dat zijn volgelingen geestelijk overspel plegen. Hij is jaloers of naijverig, want zijn gemeente behoort Hem alleen toe. Dit moet wel ter harte worden genomen door allen, die voortgaan te zondigen, terwijl ze tegelijkertijd belijden deel te hebben aan Christus. Aan de goddeloze profétes Izébel, die de gemeenteleden te Thyatira verleidde om te hoereren en afgodenoffers te eten', openbaarde de Heer de toorn, want Hij gaf deze vrouw over aan de ziekte- en doodsmachten: 'Zie, Ik werp haar op het ziekbed en hen, die met haar overspel bedrijven, breng Ik in grote verdrukking, indien zij zich niet van haar werken bekeren. En haar kinderen zal Ik de dood doen sterven'(Openb. 2:20-23).

Zelfs de 'sterken' te Corinthe moesten niet menen dat zij hun Heer tot toegeeflijkheid zouden kunnen bewegen, dus tot enige zwakheid in deze zaak. Hij zou deze zonde niet door de vingers zien. Hij kent ook geen verdraagzaamheid ten opzichte van het occultisme in onze dagen. Wie zich eraan schuldig maakt, komt buiten zijn genade te staan, want hij kan God niet ongestraft trotseren en beledigen.

Hoe weinig weten de christenen in onze tijd van de boze geesten. De rechtzinnigen ontkennen hun bestaan wel niet, maar ze houden niet in het minst rekening met hun inwerkingen op de mens.

De gedachte alleen al dat zij een demon in zich zouden hebben, die hen tot wetteloze daden drijft, of die hun de weg afsluit tot verdere geestelijke ontplooiing, werpen ze gechoqueerd of wrevelig ver van zich. Maar daarom is de macht nog niet van hen geweken. Ook meent men dat het geloof aan boze geesten iemand zou verlagen tot het niveau der christenen in de duistere middeleeuwen. In die tijd had men evenwel niet de minste onderscheiding, want de kerk werd vijand van de mens die slachtoffer van de demonen was. De mens werd gekweld, gefolterd en gedood. De duivelse geesten die daarbij de inquisiteurs inspireerden, hadden vrij spel, en die zag men niet.

Onze Heer gaf het voorbeeld hoe wij moeten optreden tegen de boze geesten. Wie werkelijk van zonde vrij wil zijn, zal daarom het evangelie van Jezus Christus en dat van Paulus moeten aanvaarden. Hijzal zich dan ook in onze tijd wapenen tegen de béinvloeding van de demonen via allerlei occulte praktijken. leder die de waarheid liefheeft, zal erkennen dat de Schrift de demonen een enorme invloed op de mensheid toekent. Denk maar aan Eféziërs 2:2, waar gesproken wordt over de overste van de macht der 'lucht' (onzienlijke wereld) en van de geest die werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid. Daarom zullen wij de wapenrusting Gods aandoen om te kunnen standhouden tegen de verleidingen en de pressie des duivels en zijn trawanten, de demonen. Onder demonen verstaan wij gevallen engelen, die hun hemelse woonstede hebben verlaten en de mens zijn binnengedrongen. De uitdrukking 'boze geesten' in onze tekst is een vertaling van het Griekse woord 'daimonia'. De satan is 'de overste der demonen'(Matth. 9:34; 12:24; Marc. 3:22; Luc. 11:15). In Handelingen 17:18 zeggen de Griekse wijsgeren te Athene minachtend, dat Paulus een verkondiger was van vreemde goden, of letterlijk vreemde demonen. De leer van deze apostel was evenwel, dat de demonen in wezen de goden der heidenen waren.

 

1 Corinthiërs 10:23,24

Alles is geoorloofd, maar niet alles is nuttig. Alles is geoorloofd, maar niet alles bouwt op. Niemand zoeke hetzijne, maar wat des anderen is.

Paulus herhaalt nu de gevleugelde uitdrukking die hij' in hoofdstuk 6:12 ook gebruikte; daar schreef hij: 'Alles is mij geoorloofd'. Hij citeert hier waarschijnlijk ook een uitspraak van de 'sterke' broeders uit de brief die hij ontving. Deze kostelijke vrijheid wordt evenwel begrensd door de wet der liefde. Reeds in hoofdstuk 8:1 merkte hij in dit verband op, dat bepaalde kennis van dingen de mens arrogant kan maken, en dat de positieve houding jegens de medemens noodzakelijk is om hem tot volle statuur te brengen. Alles wat de christen doet, moet gericht zijn op het heil van zijn naaste. In hoofdstuk 6:12 was de beperking enigszins negatief: 'Maar ik zal mij door niets laten knechten', dat wil zeggen dat ik mij in geen enkel opzicht erdoor in slavernij wil laten brengen. Hier volgt nu evenwel de positieve opmerking: zoek altijd het welzijn van anderen, ook bij de toepassing inzake het eten van offervlees. Zo tekende de apostel in Filippenzen 2:3-5 aan:'Doch in ootmoedigheid achte de een de ander uitnemender dan zichzelf, en ieder lette niet slechts op zijn eigen belang, maar ieder lette ook op dat van anderen. Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was'.

Een christen moet zich dus niet alleen afvragen of iets geoorloofd is, maar ook of het oorbaar of stichtelijk is. Hij moet zorgen dat hij zijn medechristen niet kwetst, maar juist bedenken wat hij doen moet om hem te helpen in zijn geestelijk ontwikkelingsproces. Opbouwen betekent: sterken in het geloof en verder brengen op de hoge weg. Er kunnen redenen zijn waarom men dingen moet nalaten, die op zichzelf niet verkeerd zijn. Denk aan het zich ontzeggen van alcoholische dranken, het niet bezoeken van allerlei amusementen, het zich onthouden van gewoonten die anderen tot zonde kunnen verleiden of tot een ongeregelde levenswijze voeren. Denk aan het voorbeeld dat ouders aan kinderen behoren te geven. Vanwege hun disciplinaire en zelfverloochenende levenshouding kunnen zij dan ook zeggen:'Wordt navolgers van je vader en moeder, gelijk ook zij Christus navolgen'. Er is nu geen sprake meer van het bijwonen van offermaaltijden. Van nu af aan behandelt Paulus het nuttigen van offervlees dat gebruikt werd buiten de afgodische plechtigheden. Hoe moet men dan handelen? Het principe is dan: alles mag, maar houd rekening met de ander. In onbelangrijke en belangrijke zaken kan men beter de overdrijving ter harte nemen: zoek nooit je eigen voordeel, maar zoek altijd het goede voor je naaste. Zou deze stelling altijd in de gemeente worden toegepast, dan zou het Koninkrijk Gods in ruime mate worden geopenbaard.

 

1 Corinthiërs 10:25,26

Al wat in de vleeshal te koop is, moogt gij eten, zonder navraag te doen uit gewetens bezwaar, want de aarde en haar volheid is des Heren.

Men mocht in de vleeshal alles kopen, ook al was het vlees eerst in de tempel aan de afgoden gewijd. De vleeshal die in Pompeji opgegraven werd, bevatte onder andere een vlees- en visbank. Men kon er vlees kopen dat al dan niet van offeranden afkomstig was. De Joden mochten daar ook wel kopen, mits het dier ritueel was geslacht en het niet met de heidense cultus in aanraking was geweest. Ook mocht zich in diezelfde hal geen vlees van onreine dieren, zoals varkensvlees, bevinden. Zij moesten duswel terdege navraag doen.

In zo'n vleeshal werd ook het eigenlijke offervlees verkocht. Dit kwam dan uit de tempel van de priesters, die het hun toegewezen deel niet altijd gebruikten en het op de markt lieten verkopen. Paulus adviseert nu om, in tegenstelling met het Joodse standpunt, in de vrijheid te gaan staan en geen inforinaties in te winnen omtrent de herkomst van het vlees. Men mag zonder scrupules te maken ofzonder enig gewetensbezwaar te hebben, alles eten. Het navraag doen wijst al op een verkeerde Instelling. Men gaat dan opnieuw, evenals de heidenen dit doen, verbanden leggen tussen de natuurlijke wereld en de geestelijke.

Paulus citeert Psalm 24:1, waar staat: 'Des Heren is de aarde en haar volheid, de wereld en die daarop wonen'. De gemeente van de Kurlos of Heer moet dus het standpunt huldigen, dat in wezen de aarde aan haar, als het lichaam van de Heer, is onderworpen. Zij heerst met Hem. Ook de dieren die aan de afgoden geofferd werden, behoren God toe. Zo wordt in Ezechiël 16:15-22 erop gewezen, dat de kinderen Israëls de sieraden, het goud, het zilver, de olie, het reukwerk, de kinderen, dus alleswat God toebehoort, aan de afgoden hadden geofferd. Het vlees dat aan de afgoden gewijd wordt, blijft evenwel het eigendom des Heren. De afgodendienaars nemen het vlees om het wederrechtelijk aan de demonen te wijden. De christen mag het volgens recht onder bidden en dankzegging terugnemen en gebruiken. Hetvlees dat op de markt verkocht werd, had voor de christen geen relatie meer met het offer, maar was zuiver voor de consumptie. De demonen kunnen alleen door spijzen en dranken werken indien men ze door het geloof ermee verbindt. Dat deden ook de zwakken, want dezen meenden dat het offervlees op zichzelf occult was.

Het Griekse woord voor 'volheid' is 'pleroma', hetgeen 'wat geheel vervuld is' betekent. Men vindt dit woord bijvoorbeeld in Romeinen 11:12,25, waar het gaat over de volheid der Joden en die der heidenen. De ware gemeente bezit deze volheid, ja, zij is zelf de volheid. Zij is 'de volheid van Hem, die alles in allen vervult' (Ef. 1:23 vert. Brouwer). De aarde behoort aan de Heer, in het bijzonder alles wat tot de volle maat of de volle wasdom is gekomen, dus de volkomenheid heeft bereikt. De volle vrucht der mensheid die de aarde opbrengt, is de gemeente. Zij behoort in het bijzonder aan God toe.

 

1 Corinthiërs 10:27

Indien een der ongelovigen u uit nodigt en gij wenst te gaan, eet dan alles, wat u wordt voor gezet, zonder dat gij navraag doet uit gewetensbezwaar.

Indien een heiden een gelovige uitnodigt voor een gewone maalijd, is deze vrij om te gaan. Indien er evenwel sprake is van een feest of een ceremonie ter ere van afgoden, is hij niet vrij om daaraan deel te nemen (18-28 en 8:4-13). Men behoeft dus een invitatie van een ongelovige niet altijd af te slaan. Dit dan wel in tegenstelling met deJoden in Palestina, die weigerden het huis van een onbesnedene binnen te gaan (Hand. 11:3, Matth. 8:8). De Joden in de verstrooling konden uiteraard hier niet altijd buiten, maar zij voelden zich wel verontreinigd door zulk een daad. Vergelijk dit met de Joden die vanwege het Paasfeest beangst waren verontrelnigd te worden en daarom weigerden het gerechtsgebouw van Pilatus binnen te gaan (Joh. 18:28).

Natuurlijk was het wel zaak voor de christen zich op zo'n bezoek te bezinnen, want hij kon zich door zijn daad onnodig in gevaar brengen. Daarom staan er de woorden: je wilt erheen gaan, of je stemt ermee in. De christen behoeft zich in zo'n situatie niet bezorgd te maken over de herkomst van het vlees dat hij nuttigt. Bij het eten ervan zal hij zichzelf daardoor bij God niet in moellijkheden brengen. Paulus sluit de christen niet op in een religieus getto en zegt niet tot hem: in ons isolement ligt onze kracht (een uitdrukking van Abraham Kuyper). De christen mag bij ongelovige familieleden eten, verjaarspartijen bijwonen, aanwezig zijn bij huwelijksplechtigheden of bij begrafenissen en ook aan de daaraan verbonden maaltijden deelnemen. De apostel laat het aan het geweten van de christen over om te beslissen. Hij schreef immers in vers 15: 'Beoordeelt dus zelf, wat ik zeggen ga'.

Het christendom brengt niet met zich mee dat zijn aanhangers zich aan de gewone verplichtingen in de samenleving onttrekken, of ook onbeleefd moeten zijn jegens familieleden, buren en kennissen, die hun inzichten niet delen. Men moet evenwel geen onnodige vragen stellen, die de gemoederen verontrusten en die de scheidingen markeren. Men behoeft niet angstvallig alles wat er gedaan wordt te onderzoeken en achtergronden na te speuren. Alleen mag men nooit deel hebben aan occulte verrichtingen. Wanneer op het avondje van de zaak als attractie een hypnotiseur optreedt, verlaat de christen het gezelschap.

 

1 Corinthiërs 10:28-30

Doch indien iemand tot u zegt: Dat is gewijd vlees, eet het dan niet, om hem, die u dat te kennen gaf, én om het geweten. Ik bedoel niet uw eigen geweten, maar dat van die ander. Want waartoe zou mijn vrijheid beoordeeld worden door eens anders geweten? Indien ik onder dankzegging van iets gebruik maak, hoe kan men kwaad van mij spreken over iets, waarvoor ik dankzeg?

Het geval kan zich evenwel voordoen dat een christen door iemand erop geattendeerd wordt, dat hij 'heilig vlees' nuttigt. Die 'iemand' kan een heiden zijn, een medegast, die opmerkt: 'Ik dacht dat jullie christenen geen offervlees mochten eten?' Wat moet de christen dan in zo'n geval doen? Het antwoord is: eet dan niet; en wel terwille van hem die je hierop meende opmerkzaam te moeten maken. Die man heeft daar natuurlijk een bedoeling mee gehad. Hij wil dat je goed zult weten dat je indirect deel hebt aan een heidens offer. Hij neemt je nu waar, zoals de Farizeeën dit Jezus deden. Ter wille van deze persoon, vanwege diens geweten of gedachtengangen, distantieer je je van de afgoden, door niet te eten. Misschien waarschuwt deze heiden je wel met de beste bedoelingen. Welnu,'alle dingen zijn geoorloofd, maar niet alle dingen zijn nuttig en stichtelijk'.

De heiden ging van het standpunt uit dat de christen tijdens de maaltijd gemeenschap heeft met zijn goden. Deze mening mag je verder rustig naast je neerleggen. Je hebt met zijn overtuiging of met zijn geweten niets te maken.Je behoeft je niet te laten intimideren. Je hebt zelfs de zedelijke moed gehad om openlijk een zegen over de spijze uit te spreken in de naam van de ware God, de Vader van onze Here Jezus Christus. je hebt je dus niet geschaamd in het bijzijn van vreemden, Gods naam te belijden en je hebt jouw spijze geclaimd voor de Heer. Houd daarom het woord van de apostel vast: 'Want alles wat God geschapen heeft, is goed en niets daarvan is verwerpelijk, als het met dankzegging aanvaard wordt: want het wordt geheiligd door het woord Gods en door gebed'(1 Tim. 4:4,5). Wat de christen betreft, hij mag rustig de misschien smalende en lasterlijke opmerkingen naast zich neerleggen, alsof hij door het eten op zo'n feestje zijn geloof zou hebben verloochend door gewijd vlees te eten. 'Voor de reinen is immers alles rein' (Titus 1:15). Door zijn dankzegging gaf hij duidelijk blijk van zijn overtuiging. Terwille van de inzichten der heidenen weigert hij evenwel te eten. Op grond van enkele handschriften herhaalt de Statenvertaling hier dan nog de zin:'Want de aarde is des Heren, en de volheid derzelve'. Aan de God van de christen behoort alles toe, maar de gelovige eet of weigert te eten, omdat hij rekening wil houden met andermans inzichten. Hijzelf wordt er niet meer of minder van.

Het is ook mogelijk dat die 'Iemand' een zwakke broeder is, een christen uit de Joden of een vreesachtige gelovige uit de heidenen. Dan staan de gewetens van de sterken en die van de zwakken tegenover elkaar. De zwakke eet niet, maar door zijn waarschuwing laat hij blijken deze onthouding ook van de sterke te verwachten. Paulus had zo'n soortgelijk geval reeds in hoofdstuk 8:13 besproken en toen de raad gegeven om de zwakke broeder tegemoet te komen. Toen ging het evenwel om het eten van offervlees in de heidense tempels. Nu moet de sterke dit standpunt ook innemen, al gaat het om een minder geprononceerde kwestie. Men behoort dan niet te eten terwille van de ander, die hierdoor nog de gemeenschap met de demonen aanvaardt. Natuurlijk kan de sterke de vraagstellen: waarom wordt mijn vrijheid beoordeeld door het geweten van de ander? Zijn geweten is toch geen maatstaf voor mijn gedrag. Het antwoord is: jouw vrijheid wordt niet beknot, want je mag eten en je mag het laten, maar je eet niet vanwege de liefde tot je broeder, want je wilt hem helpen om zijn geweten rein te houden.

Aan de andere kant past het de zwakke natuurlijk niet zich smalend overzijn sterke broeder uit te laten, alsof deze iets 'godslasterlijks' of letterlijk 'blasfemisch' zou doen. Deze prijst en looft immers zijn Heer te midden van de ongelovigen.

 

1 Corinthiërs 10:31,32


Of gij dus eet of drinkt, of wat ook doet, doet het alles ter ere Gods. Geeft noch aan Joden, noch aan Grieken, noch aan de gemeente Gods aanstoot; zoals ook ik allen in alles terwille ben, niet om mijn eigen belang te zoeken, maar dat van zeer velen, opdat zij behouden worden. Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg.

In het bijzonder geldt voor de sterken, aan wier kant Paulus zich schaart:'Het zij gij' eet of dat gij drinkt, of iets anders doet, doet het al ter ere Gods'. Dit is de grondwet van de ware godsdienst en wij zullen haar in het bijzonder in werking stellen, wanneer wij niet precies weten welk gedragspatroon wij moeten volgen.

Als iets ter ere Gods is, zal het welzijn van de naaste ermee gebaat zijn. Er bestaat geen ere Gods buiten de mens. Het is de roem van een autofabrikant, dat in zijn fabrikaat geen rammeltje zit. Het is de eer van God, dat de mens vrij is van de machten der wetteloosheid en dat hijin vrijheid leeft. Je mag niet zeggen: ik heb met de inzichten van mijn medemens niets te maken, want je bent geroepen om de schepping mee te herstellen. Wij moeten rekening houden met hen 'die buiten zijn', zoals toentertijd Joden en Grieken, want dezen moeten gered worden. De Joden moet men niet nodeloos grieven. Dit deed de apostel ook niet, maar hij verdroeg alles om geen hindernis voorhet evan~ gelie op te werpen (9:12). Hij maakte zich dienstbaar voor de 'zeer velen', dat is voor het heil van de ganse mensheid, zoals hierletterlijk wordt bedoeld.

Hoe moeilijk moet het bijvoorbeeld voor de apostel zijn geweest om het advies van Jacobus te volgen, dat hij de kosten van vier bekeerde Joden, die een gelofte van tijdelijk nazireaat hadden afgelegd, op zich zou nemen. Deze mannen bezaten de middelen niet om de voorgeschreven offers te brengen teneinde daarmee hun nazireeërschap te beëindigen. Paulus kon hen niet bevrijden van deze oudtestamentische gedachte, maar betaalde de kosten van het offer, waarna zij zich het hoofd konden scheren. Door zichzelf met hen op deze wijze te heiligen, had hij in zekere zin deel aan hun gelofte. Deze tegemoetkoming van Paulus aan de 'ijveraars voor de wet' moest dan een compensatie betekenen voor hun toeschietelijkheid, die zij de gelovigen uit de heidenen op het punt van de besnijdenis en van het brengen van offers, hadden betoond (Hand. 21:23,24).

Wat de Grieken betrof, vermaande Paulus bijvoorbeeld de Thessalonicenzen om niet extreem te worden en hun volksgenoten niet te irriteren, maar er een eer in te stellen rustig te blijven en eigen zaken te behartigen, zodat de christenen zich behoorlijk zouden gedragen ten aanzien van hen die buiten stonden, zonder iets nodig te hebben (1 Thess. 4:11,12). Tot de Colossenzen klonk het vermaan: 'Gedraagt u als wijzen ten opzichte van hen die buiten staan' (Col. 4:5). Zij mochten dus aan de ongelovige heidenen geen aanstoot geven. Het geen aanstoot geven gold natuurlijk ook voor de leden van de gemeente Gods (zie voor deze uitdrukking 1:2) onderling. Joden en heidenen moesten behouden worden, maar de broeders en zusters in de gemeente moesten behouden blijven. Om hen bijeen te houden werd veel onderlinge zelfverloochening en liefde gevraagd.

Paulus gaf in alles zelf het voorbeeld. Hij zocht geen eigen profijt, maar drukte de voetstappen van zijn Meester, en deze was als één die dient. De apostel kon metgezag en stoutmoedigheid spreken, omdat hij op zijn onbaatzuchtige levenswandel kon wijzen.

Kleinzielige en zelfzuchtige voorgaande broeders verwekken partijschappen en zij hebben niet het welzijn van alle broeders en zusters in de gemeente op het oog, maar alleen die van eigen kleine kring of clan.

Paulus bracht niet alleen een evangelie dat geloofd moest worden, maar hij leidde ook een leven dat navolging verdiende. Hij kon zeggen: denk als ik, spreek als ik en handel als ik, want ik volg het smetteloze exempel van Jezus na. Deze navolging van Christus houdt in, dat de ware christen afstand doet van bepaalde voorrechten. Hij legt geen wetten en geboden op hen die hem omringen, maar zijn voorbeeld werkt aanstekelijk op allen die de waarheid liefhebben en zoeken. In Paulus was de gezindheid van ChristusJezus (Filip. 2:5). Zijn leer en leven brachten de toehoorders op hoog niveau, zodat ook zij navolgers werden van hem en van de Heer. Zij werden een voorbeeld voor alle gelovigen in Macedonië en Acháje (1 Thess. 1:7).

Voor ons is belangrijk hoe wiij nu deze Paulinische regel, om allen terwille te zijn, moeten doortrekken. Bij een blind en konsekwent volgen van deze gedragslijn zouden we terwille van allerlei wettisch ingestelde broeders misschien op zondag niet meer mogen fietsen, laat staan zwemmen of arbeid verrichten. Onze klederdracht zou afhangen van de voorschriften van traditionele christenen. Voor de vrouw zou het broekpak verboden zijn en zij zou verplicht worden tijdens de dienst een doekje op het hoofd te hebben. Ook de baard en de haren van de man zouden het moeten ontgelden. Hoever reikt het dus dat men aan de zwakken geen aanstoot mag geven? Moet de gemeente gebukt gaan onder bekrompen visies? Dan dreigt zij onder een juk te komen van wettische voorschriften. Dan zouden eigenzinnige lieden en kleinen van verstand en hart, een gemeente kunnen terroriseren. Aanstoot geven betekent hier: een ander in het verderf storten, zoals men bijvoorbeeld een voormalige verslaafde buiten het Koninkrijk Gods voert door hem op een feestje te verleiden tot het drinken van een glas alcohol met de andere broeders en zusters.

Wij wijzen erop dat de apostel het hier heeft over de gevolgen, die bepaalde handelingen kunnen hebben in de onzienlijke wereld. Hier vallen niet onder het dragen van een broekpak, het hebben van lang of kort haar en het dragen van een hoofdbedekking.

Deze wekken hoogstens de geest van ergernis op bij het traditionele volk. Het geweten is er evenwel niet bij betrokken.

Met de zichtbare zaken komt men onder de wet, indien men naar gebonden christenen gaat luisteren. Dan wordt het: 'Raak niet, smaak niet, roer niet aan' (Col. 2:2 l). Wij behoeven evenwel de vrijheid die wij in Christus hebben, niet te laten roven. Onze Heer gaf een voorbeeld, toen Hij zijn discipelen op sabbat rustig aren liet plukken en zelf zieken genas, ondanks het protest van de 'vrome' leidslieden.

Zo kunnen wij ook, wat de occulte wereld betreft, de vuistregel stellen, dat wij alles uitbannen moeten, wat onder inspiratie van boze geesten door mensen is vervaardigd. Daarom willen wij geen afgodsbeelden in onze huizen hebben, ook niet vanwege hun artistieke schoonheid of als overwinningstrofee van de zendeling. Ook willen wij niets te maken hebben met amuletten, mascottes of talismans. Maar alle dingen die God zelf geschapen heeft, mogen wij te allen tijde accepteren, ook al heeft een verderfelijk denken ze tot voorwerp van afgoderij gemaakt. Wij sluiten de zon niet buiten op 'zon'-dag, omdat er ergens zonaanbidders zijn. Wij hebben geen moeite met een versierde denneboom die onze kleinen op het Kerstfeest gezelligheid schenkt, ook al misbruikten onze verre voorvaderen bepaalde bomen op dezelfde wijze als het afvallige Israël zijn heilige bossen en gewijde palen vereerde. In dit opzicht zou de apostel kunnen zeggen: maak er maar gebruik van zonder navraag te doen bij allerlei historici.

De tekens van de dierenriem vindt men terug bij de astronomie of sterrenkunde. Ze worden afgebeeld in vele atlassen. Maar wij houden ons wel verre van die afbeeldingen, die vervaardigd en gebruikt worden om astrologie te plegen en van dag tot dag de toekomst te voorspellen. Om aan te tonen hoe actueel de raadgevingen van Paulus waren, nemen wij een gedeelte over uit de briefwisselingvan Augustinus (354-430) met Publicola, een rijke landeigenaar in Noord-Afrika. Wij ontlenen aan Dr. A. Sizoo:'Augustinus, leven en werken' het volgende: 'Op zijn grondgebied maakt Publicola gebruik van de diensten der heidense barbaren. Die bewaken en transporteren de veldvruchten en doen dienst als gidsen. Daartoe zijn ze door de Romeinse commandant beëdigd. Maar hun eden leggen zij af bij hun eigen goden. Nu vraagt Publicola: worden door die eed de vruchten, die bewaakt of getransporteerd worden, niet bezoedeld? Worden degenen, die de vruchten eten of het geld, dat ze opbrengen, gebruiken, niet bezoedeld? Verder: wanneer een Christen weet, dat van de opbrengst van een dorsvloer of een wijnpers iets aan de afgoden geofferd is, mag hij dan van de rest eten of drinken? Mag een Christen van een aan de goden gewijd bos hout gebruiken? Een Christen gaat naar de vleeshal en koopt vlees, dat geen offervlees is. Maar dat weet hij niet. Nu denkt hij bij zichzelf, dat het offervlees kan zijn ofdat het geen offervlees is. Hij houdt zich aan de laatste gedachte en eet van het vlees. Zondigt hij nu? Een ander geval: Een Christen wordt op reis dagen lang door honger gekweld, zodat hij de dood nabij is. Nu vindt hij spijs, neergelegd bij een afgodsbeeld. Moet hij nu sterven van honger of mag hij eten? Mag men uit een bron of regenbak drinken, waarin iets van een offer geworpen is, en mag men uit een regenbak van een verlaten tempel drinken? Mag een Christen baden in een badinrichting waarin aan beelden geofferd wordt, of waarin de heidenen op één hunner feestdagen baden? Mag een Christen groenten of vruchten kopen en eten, afkomstig uit een tuin, die tot de bezittingen van afgoden of hun priesters behoort? En zo gaat de consciëntieuze vragensteller voort.

Augustinus antwoordt hem even zakelijk en uitermate practisch. Een eed, die bij een afgod gezworen wordt en gehouden wordt, is beter dan een eed, die bij de ware God gezworen wordt, maar vals blijkt te zijn. Trouwens in alle provinciën zijn vrede en rust gebaseerd op de eden der heidenen. Daardoor is toch niet alles besmet, dat door die vrede beveiligd wordt? De rest van offers mag de Christen gerust gebruiken en uit de bronnen mag hij drinken. Wij aarzelen toch ook niet te ademen in de lucht, waarin ook de rook van de heidense altaren opstijgt? Als we geen groenten mochten eten, die in de tuin van een afgod gegroeid zijn, dan zou, zo merkt Augustinus met een zekere humor op, Paulus in Athene in 't geheel niet hebben mogen eten; want die gehele stad was gewijd aan Minerva. Als er in een bron of regenbak iets geworpen wordt, om daardoor aan het water te offeren, dan moeten we bedenken, dat we toch ook het licht der zon durven gebruiken, hoewel aan de zon geofferd wordt. En eindelijk het geval van de hongerige reiziger. Drie mogelijkheden moeten we daarbij onderscheiden, zegt Augustinus. De eerste is, dat het absoluut zeker is, dat de bij het beeld neergelegde spijs afgodenoffer is. Dan moet de Christen het niet gebruiken. In de tweede plaats kan het zeker zijn, dat het geen offergave is: dan mag hij het wel gebruiken. Maar meestal zal het onzeker zijn: het is mogelijk, dat anderen, die daar hebben gegeten, de spijs bij vergissing of met opzet hebben laten liggen. In geval van onzekerheid is er geen enkel bezwaar tegen het gebruiken van de spijs'.

Wij merken op, dat Augustinus een strenger voorschrift geeft dan Paulus, wiens uitspraak was: 'Alles is mij geoorloofd'. Indien iemand zeker weet met afgodenvlees te doen te hebben, mag hij' zeggen: eet ik niet, ik ben er niet minder om; eet ik wèl, ik ben er niet meer om, maar ik let erwel op dat deze bevoegdheid voor niemand een aanstoot wordt (8:8,9).

Tenslotte is het nuttig om te weten dat Paulus terwille van zijn compromis niet het Jodendom, waarvan we in Handelingen 21:17-26 zo'n duidelijk voorbeeld hebben, meer dan vier jaren in Caesaréa en in Rome gevangen zat. In die tijd kwam hij tot het inzicht dat hij elke overeenkomst met het judaïsme moest afwijzen. Hij kon niet langer voor de Joden een jood zijn, want in Christus bestaat deze scheiding niet meer. In zijn gevangenschapsbrieven missen we dan ook elke vorm van een Joods zuurdesem. Zo schrijft hij in Filippenzen 3:2 zonder enige toegeeflijkheld zijnerzijds:'Let op de honden, let op de slechte arbeiders, let op de versnijding! Want wij zijn de besnijdenis, die door de Geest Gods Hem dienen, die in Christus roemen en niet op het vlees vertrouwen'. Ook al was hij er al op teruggekomen om de Grieken een Griek te zijn en hun betoogtrant over te nemen, zoals hij dit in Athene had gedaan. In Corinthe had hij besloten om bij het brengen van het evangelie van niets anders uit te gaan dan van de gekruisigde Christus.

 
vorige pagina terug volgende pagina