Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De eerste brief aan de Corinthiërs
Gezag en orde in de gemeente

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

1 Corinthiërs 13


 

1 Corinthiërs 13:1

Al ware het, dat ik met de tongen der mensen en der engelen sprak, maar had de liefde niet, ik ware schallend koper of een rinkelende cimbaal.

Wanneer wij een verklaring van dit vers trachten te geven, zijn we ons terdege bewust, dat wij de deur van de natuurlijke wereld achter ons moeten sluiten, teneinde geheel bezig te zijn in de geestelijke wereld. Het is bijvoorbeeld veel gemakkelijker om kanttekeningen te schrijven bij de Jacobusbrief, dan door te dringen in het wezen van de glossolalie, en het nut van deze gave voor de christen aan te tonen. De gedachten van de broeder des Heren kunnen wij immers toetsen aan het leven van de christenen in de zichtbare wereld. Zo zegt Jacobus onder andere dat het geloof pas volkomen wordt uit de werken, dat wil zeggen dat men in de zichtbare wereld de uitwerking ziet van het op zichzelf onzichtbare geloof. Verder lezen we in die brief over lofzangen, met olie zalven, en dergelijke. Ook negatieve zaken komen aan de orde, zoals laster, aanzien des persoons, dood geloof. Hoewel het ene punt duidelijker aan de dag treedt dan het andere, kunnen we dergelijke zaken begrijpen en beredeneren, want we zien ze in het leven van alledag bij de christenen. Het spreken in tongen behoort evenwel tot een totaal andere dimensie; het gaat buiten het verstand om, zowel van degene die het beoefent als van degene die het hoort. De apostel Paulus was iemand met veel inzicht in de geestelijke wereld. Dit blijkt wel als hij hier, vanuit zijn eigen rijke ervaring, de glossolalie niet alleen associeert met menselijke talen, maar ook met die van de engelenwereld. Steeds weer verbazen we ons over het diepe inzicht van de apostel in het Koninkrijk Gods.

In de uitdrukking 'met de tongen der mensen en der engelen' kan het woord 'tongen' vervangen worden door 'talen'. Op de pinksterdag wordt van de in tongen sprekende apostelen gezegd, dat men ieder van hen hoorde spreken in zijn eigen 'taal'(dialektos). We denken hier aan de uitdrukking 'elke stam en taal (tong) en volk en natie'(Openb. 5:9). De meeste vertalingen hebben daarom ook het woord 'tongen' door 'talen' weergegeven.

Toen de Heilige Geest op de Pinksterdag neerdaalde, bracht Hij allen een sluimerend, geestelijk talent in werking, namelijk het vermogen om in andere talen te kunnen spreken. Wij kunnen de glossolalie dus definiëren als de geestelijke begaafdheid van de mens om de taal van een inwonende geest over te nemen. Dit betekent dus voorde christen die bevrijd is van boze, inwonende machten, en in wie de Heilige Geest woont, dat hij de taal van deze Geest kan overnemen. Hij kan Hem weliswaar niet met zijn natuurlijk oor beluisteren, maar dat is ook niet nodig. Wij hebben immers zelf ook het vermogen om onhoorbaar in onze eigen taal te denken, en zinnen en woorden te vormen. Bij de glossolalie hoort men dus de Heilige Geest 'spreken' en men brengt deze taal in de natuurlijke wereld in klanken over. Zo lezen wi) van de apostelen: 'En zij begonnen te spreken met andere talen (tongen), zoals de Geest hun gaf uit te spreken'.

Wanneer wij een vreemde taal leren, gebruiken wij ons verstand, maar iedereen weet dat men een taaal pas goed beheerst, wanneer men met de geest ook het taaleigen overneemt. Wie deze laatste begaafdheid mist, zal altijd moeite hebben om zich in een vreemde taal uit te drukken. Op deze laatste wijze neemt men bij het spreken in tongen door middel van de eigen geest de taal over waarvan de Heilige Geest Zich bedient.

Nu heeft God kennis van alle dingen, dus ook van alle talen. Hij kent 'de talen der mensen en der engelen'. Zomin als men bij het spreken in tongen de aardse talen rechtstreeks van mensen overneemt, zomin neemt men de talen der engelen direct over. Men luistert slechts welke taal de Heilige Geest gebruikt, hetzij die van mens en hetzij die van engelen. De goede engelen zijn immers geen inwonende geesten. De regel blijft dus altijd: 'Zoals de Geest geeft uit te spreken' of 'door de Geest spreekt hij' geheimenissen'. Naarmate iemands vermogen om geestelijk te horen en over te nemen groter is, en zijn geest zich meer ontwikkelt, naar die mate zal hij zich ook gemakkelijker in tongen kunnen uitdrukken. Hoe meer de christen in de geestelijke wereld vertoeft en hoe meer hij de gemeenschap met God zoekt door de Heilige Geest, des te sneller zal zijn geest zich in de hemelse gewesten ontwikkelen en des te gemakkelijker zal hij de taal van de Heilige Geest uitspreken. De apostel getuigde daarom, dat hij meer dan anderen in tongen sprak (14:18). Een navolgenswaardige gewoonte voor iedere geestelijke christen!

Op de Pinksterdag spraken de discipelen in talen van mensen. Wij weten niet of ook de begaafdheid van 'veelheld van talen' bij hen voorkwam (12:10 Canislusvert.). Het is heel goed mogelijk dat zij telkens in een andere taal overgingen, maar met elkaar was het een bonte verscheidenheid van buitenlandse dialecten en tongvallen. Zélf begrepen zij niet wat zij zeiden, want hun 'verstand was onvruchtbaar' (14:14). Zij spraken alleen tot God (14:2). Zij brachten Hem lofprijzingen, verkondigden zijn grote werken en werden hierdoor zelf opgebouwd. De verrassende bijkomstigheld was evenwel, dat de omstanders deze 'tongentaal' herkenden als hun moedertaal. De Heilige Geest liet dus deze kinderen Gods spreken in de taal van de buitenlandse bezoekers. Hiermee was het spreken in tongen tegelijkertijd op bijzondere wijze ook een teken voor de ongelovigen geworden (14:22). De spotters beschuldigden immers deze 'tongensprekers' dat zij teveel zoete wijn zouden hebben gedronken en daardoor wartaal uitsloegen. Dezelfde profane en platvloerse spot met deze goddelijke begaafdheid komt ook nu nog wel voor bij hen die wel christen zijn, maar die geen inzicht hebben in de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen. Het gehele conglomeraat van nationaliteiten dat zich in de tempel bevond, getuigde evenwel dat hier sprake was van nonnale talen, want 'zij hoorden hen in hun eigen taal van de grote daden Gods spreken'. Wie op bijbelse wijze in tongen spreekt, stoot geen dierlijke klanken uit, maar spreekt talen van mensen of van engelen.

Het is dus niet zo dat de Heer de glossolalie gaf in dienst van de zending, want de aanwezige Joden en proselieten spraken allen de Griekse taal en de toespraak van Petrus werd door allen gevolgd. Het spreken in tongen was ook op de Pinksterdag tot stichting van de gelovigen en tot een 'teken voor de ongelovigen' (14:22), zoals dit charisma het ook nu nog is, want ook nu komt het voordat de hoorder de glossolalie als een hem bekende taal herkent en zich verwondert hoe correct deze gesproken wordt. Tijdens een opbouwweek op het conferentie-oord Beukenstein werd met een eenvoudige Nederlandse broeder gebeden voor de doop met de Heilige Geest. Ik was daarbij aanwezig. Plotseling begon hij in zuiver Italiaans de liefde van God en zijn grootheid te verkondigen. Een Italiaanse broeder, tot de vergadering der gelovigen behorende, kwam door dit fenomeen radicaal tot verandering. Belde broeders zijn mij bekend.

De apostel had ontdekt, dat hij door middel van het charisma der tongen ook in een engelentaal kon spreken. Wel een bewijs dat hij een bijzonder geestelijk christen was. Hij hoorde vanuit de Heilige Geest klanken uit de 'onhoorbare' wereld en hij kon de talen der engelen zelfs in woorden omzetten. Wat de talen der engelen betreft, merken wij op dat zijzelf geen zintuiglijk waarneembare klanken kunnen voortbrengen. Zij missen immers een spraakorgaan. Jezus sprak ten aanzien van dit verschil tussen mens en engel, alsook met betrekking tot zijn eigen verheerlijkt lichaam: 'Ziet mijn handen en mijn voeten, dat Ik het zelf ben; betast Mij en ziet, dat een geest geen vlees en beenderen heeft, zoals gij ziet, dat Ik heb' (Luc. 24:39).

Ook van God staat er dat Hij geest is. God kan wel gedachten in ons leggen, maar Hij heeft de tong van de profeten nodig om ze verstaanbaar te maken. We laten verder buiten beschouwing dat God door een wonder, dus door een bijzonder ingrijpen, een enkele maal rechtstreeks met menselijke stem hoorbaar uit de onzienlijke wereld sprak, terwijl dit soms voor buitenstaanders als het geluid van een donderslag klonk. Het spreken van engelen onderling kan derhalve alleen maar door rechtstreekse overdracht van gedachten plaatsvinden. Dat engelen onderling communicatie hebben, blijkt uit Judas 9, waar staat dat Michaël, de aartsengel, in een twistgesprek gewikkeld was met de boze. Een dergelijke vorm van woordeloze communicatie kennen mensen soms ook wel, wanneer ze een nauwe, geestelijke gemeenschap met elkaar hebben. Ze begrijpen elkaar, verstaan elkaars gedachten, zonder dat zij spreken. We denken hier ook aan christenen die voor hun rechters moesten verschijnen. Hun geloofsgenoten schaarden zich dan zoveel mogelijk om hen heen, teneinde door hun aanwezigheid, de broeders en zusters moed in te 'spreken'. De gedachtenoverbrenging of de telepathie zoals deze in de wereld beoefend wordt, is evenwel te veroordelen, omdat de ene menselijke geest daarbij de andere gaat overheersen. De sterke geest geeft dan opdrachten die de zwakkere geest moet volvoeren. God wil dit 'amusement' niet, want in de geestenwereld stelt Hij alle mensen ten opzichte van elkaar gelijk, en voor christenen geldt: 'GIJ zijt allen broeders'. Zelfs tot de oudsten zegt de Schrift dat zij geen heerschappij mogen voeren over de kudde. Wij mogen alleen heersen over de boze geesten in de hemelse gewesten.

De engelen denken in woorden en zinnen evenals de mensen dit doen. Ze hebben daarvoor hun eigen taal die door de Heilige Geest wordt verstaan en dan wordt overgebracht op de menselijke geest, die deze engelentaal vertolkt met tong en mond. De boze geesten daarentegen brengen hun gedachten rechtstreeks overop de mens en deze spreekt dan hun onheilige leugentaal uit. Heilige engelen evenwel volvoeren het woord van God en luisteren naar de 'klank' van zijn woord (Ps. 103:20). Slechts in bijzondere gevallen worden zij gebruikt om met mensen te spreken. Dan lezen wij dat zij dezen benaderen in een droom of in een gezicht, dus ook in feite van buitenaf. Zo werden de engelen in Eftata's velden visionair door de herders waargenomen en gehoord. Eliza in Dothan zag wel de engelen, maar bij zijn knecht moesten eerst hiervoor de ogen worden geopend (2 Kon. 6:17). Daniël zag 'een man' en hoorde hem spreken, terwijl degenen die bij hem waren niets zagen (Dan. 10:7). Het boek Openbaring geeft vele voorbeelden van zulk visionair zien en horen.

Paulus gaat van de mogelijkheid uit, dat men door middel van de glossolalie niet alleen de talen kan spreken die de mensen gebruiken, maar ook die waarmee de engelen communiceren. Aangezien de goede engelen alleen dienende geesten zijn van de kinderen Gods, en zij dus te maken hebben met de denkwereld en talen der verschillende volken, hebben zij het vermogen zich aan te passen bij' de geestelijke statuur van de mens onder wie zij gesteld zijn. Zo is er ook bij hen verscheidenheid in 'spraak'.

De Heilige Geest kent niet alleen de talen der mensen, maar ook die van de heilige engelen. Hij draagt deze engelentaal over op de christen in wie Hijwoont. Deze vertolkt de taal der engelen dan in klanken, die overeenkomen met de gedachtenwereld der engelen. De mens kent de inhoud ervan niet, want zijn verstand is ook nu weer onvruchtbaar, De klanken die hij uitspreekt, stijgen op tot God. De glossolalie is dus niet een voortbrengen van louter dierlijke en ongearticuleerde geluiden, maar de klanken hebben inhoud en zin, want deze zijn dragers van gedachten, ook al begrijpt de mens die niet. De hoorder, God, verstaat ze echter wél, 'want wie in een tong spreekt, spreekt niet tot mensen, maar tot God, want niemand verstaat het; door de Geest spreekt hij 'geheimenissen' (14:2). Op deze wijze brengt de christen zijn lofoffer, namelijk de vrucht van zijn lippen. De tongenspreker ervaart hierdoor het klimaat van het Koninkrijk Gods en die van de reine enzelenwereld. Zo wordt hij in zijn geest ongetrokken tot Gods troon.

Tenslotte wijst de apostel erop, dat bij het gebruik van de glossolalie deze gave gepaard moet gaan met de liefde (agapè). Allereerst de, liefde tot God. Men spreekt immers niet tot mensen en richt zich niet tot zichzelf, maar tot de hemelse Vader. Deze liefde betekent evenwel ook de positieve gerichtheid ten opzichte van de mede gelovige. Wanneer iemand in de gemeente in tongen spreekt, zal hij ook rekening moeten houden met zijn broeders en zusters, want die moeten ook stichting ontvangen. Het schallend koper en de rinkelende cimbaal geven uitdrukking aan het ongevoelige en koude klimaat, dat een tongenspreker verspreidt, wanneer hij in een gemeentesamenkomst bezig is alleen zichzelf te stichten, daar hij zich niet voegt in het harmonische verband met zijn broeders en zusters. Hiermee veroordeelt Paulus het spreken in tongen niet, maar hij accentueert dat ook de begaafdste tongens, preker naar de eis der liefde moet uitmunten tot opbouw van het gehele lichaam van Christus. Ook schept de apostel geen valse tegenstellingen, zoals men wel hoort: 'Jullie zoeken het spreken in tongen en wij jagen naar de liefde'. Ook dit charisma behoort door de liefde te werken. Trouwens moet opgemerkt worden dat liefde op zichzelf niet bestaat. Om tot uiting te komen en zichtbaar te worden, moet zij altijd gepaard gaan met gaven.

Onze Heer realiseerde zijn goddelijke liefde doorgebondenen te bevrijden, zieken te genezen en allen te herstellen die door de boze beschadigd waren. Hij bezat zoveel gaven dat Hij aller dienstknecht kon zijn, allen kon helpen en zo allen liefde kon bewijzen. Zonder geestelijke gaven is er geen schenkende liefde mogelijk. Liefde en geestesuitingen behoren bij elkaar in de gemeente van jezus Christus (14:l).

Het is duidelijk dat het spreken in tongen buiten de agapè of buiten de actieve liefde, in Corinthe voorkwam. Deze geestesuiting stond indegemeentedan nietin dienstvande medechristenen door voorbede in tongen, of als een introductie voor een profetische uitspraak. Het ging er dan evenwel om dat de tongenspreker in extase wilde komen. Men kende dit nog vanuit de heidense tempels, waar men dan dikwijls gebruik maakte van muziekinstrumenten, zoals het 'schallend koper of een rinkelende cimbaal', dus van blaasinstrument of slaginstrument. Op deze wijze wilde men buiten zichzelf treden en loskomen van de beperktheid van het alledaagse leven om in een wereld van hogere werkelijkheid en verheven verlangens en lusten te komen. Men voelde zich dan los van de gewone realiteit met zijn chaotische lasten van allerlei herinneringen, en opgenomen in een onsamenhangende wereld waar men zich gelukkig voelde. Zo trokken eenmaal de vrouwelijke aanhangers van de god Dionysios in de wintertijd naar de bergen, waar ze bij fakkellicht onder opzwepende muziek wilde reidansen uitvoerden. De climax van razernij bereikten ze, wanneer ze in extase een wolvewelp grepen en die verscheurden om hem levend te verslinden. Zo meende men enthousiast of vol van zijn god te worden. Men at zijn god op teneinde tot een volledige vereniging met hem te komen. Dit verhaalt ons Euripides, een treurspeldichter in Griekenland (485-406 v.C.). In onze tijd gebruikt men allerlei slaginstrumenten, zoals drums en bekkens bij de pop- en undergroundmuziek, die een orgie of overdaad van geluiden voortbrengen, teneinde de luisteraars 'high' of uitzinnig te maken. Sommige pinksterchristenen trachten dit effect ook te bereiken door hard in tongen te spreken. Men kan dan evengoed een cimbaal nemen of de meer bij ons bekende tamboerijn. De glossolalie wordt dan een show. De apostel wijst al deze individualistische uitingen in het midden van de gemeente van de hand. je kunt een prachtige voet zijn of een mooie hand, maar buiten het lichaam ben je niets waard. Het lichaam is het beeld van de gemeente op aarde, die in de zichtbare wereld het onzienlijke lichaam des Heren concretiseert. Alleen het lichaam bezit leven en niet de hand ofvoet afzonderlijk. In het lichaam is 'de Geest des levens van Jezus Christus'. De liefde is in dit lichaam 'de band der volmaaktheid' (Col. 3:14). De gaven hebben geen waarde, indien ze niet in het lichaam en ten bate van het lichaam functioneren.

Bij het naderen tot God maken ook wij gebruik van psalmen, lofzangen en geestesliederen of gezangen in nieuwe tongen, die meestal instrumentaal begeleid worden. Het gaat daarbij evenwel in de eerste plaats niet om het ritme of de intensiteit van het geluid, maar om de gedachten die wij bewust of onbewust voor het aangezicht des Heren brengen, 'want wie lof offert, eert Mij', en baant de weg, dat Ik hem Gods heil doe zien' (Ps. 50:23). Wij naderen tot God met de geïnspireerde woorden van psalmen en gezangen en onze Heerbelooft, dat Hij dan tot ons zal naderen en ons zal vervullen met zijn Geest (Ef. 5:18).

 

1 Corinthiërs 13:2

Alware het dat ik profetische gaven had, en alle geheimenissen en alles, wat te weten is, wist, en al het geloof had, zodat ik bergen verzette, maar had de liefde niet, ik ware niets.

De profetische gave is wel de hoogste geestesuiting. Paulus was wel een rijk begiftigd mens, dat hij kon schrijven: 'Al spreek ik in de talen van mensen en engelenen', 'al heb ik de gave der profetie' en 'al bezit ik alle geheimen en kennis' (Canisiusvert.). Hij was een door en door geestelijk christen, een hoog begenadigde in de onzienlijke gewesten. Hij kende de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen, waarvan Jezus eenmaal sprak: 'Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen te kennen' (Matth. 13:11). Hij wist van de 'griosis' of kennis, namelijk van de gedachten van God, die in het vleesgeworden Woord tot uitdrukking waren gekomen. Hij bezat de gaven van wijsheid en kennis, die in het vorige hoofdstuk door hem vermeld waren (12:8). Hij spreekt dus nu over hoogst belangrijke zaken in het leven van de christen. Deze wetenschap wordt nog vergezeld door de kostelijke begaafdheid van het geloof, als hij eraan toevoegt: 'Al heb ik het vólle geloof, dat ik bergen verzet'. 'Bergen verzetten' betekent dat men door het geloof dat werkzaam is in de onzienlijke wereld (Hebr. 11:l), grootvorsten uit het rijk der duisternis kan overwinnen en uitbannen. Dan zegt men tot zo'n berg: 'Word opgeheven en in de zee geworpen'(Marc. 11:23 St. Vert.). Paulus was dus een koploper tussen de geestelijk begaafden. Moest er ooit geroemd worden, hij had rijke stof. Ook gezichten en openbaringen des Heren waren hem niet onbekend (2Cor.12:1).

Niemand in Corinthe kon met hem in enige begaafdheid wedijveren. Toch zouden deze charismata waardeloos zijn, indien hij niet de actieve en schenkende liefde van God bezat ten opzichte van zijn broeders en zusters. Niet de gave van het profetische woord, niet de doorgronding van de mysteries van het Koninkrijk der hemelen, niet de geloofskracht om over de demonenwereld te triumferen, bepaalt de plaats en de functie van de christen in de gemeente. Ook niet de liefde alleen, zoals velen denken dat Paulus hier bedoelt, want zonder begaafdheden is zij ook waardeloos en machteloos en slechts een natuurlijke en sentimentele uiting, veelvuldig gebruikt door ongeestelijke, zwakke christenen. Met de gaven en de liefde afzonderlijk kan men het Koninkrijk Gods niet binnengaan. Dan zou de Heer kunnen zeggen: 'Ik ken u niet'. Hij kent alleen degene, die doorde liefdeband met Hem en daardoor met de andere gemeenteleden is verbonden, en die deze liefde manifesteert door de werken te doen diejezus zelf eenmaal op aarde deed. Doorde geestelijke gaven kunnen de heiligen rechtvaardige daden doen en hierdoor weven zij hun blinkend en smetteloos fijn linnen kleed (Openb. 19:8).

De slotsom is dan ook: 'Zonder liefde ben ik niets' (Canisiusvert.). Slechts in het lichaam des Heren, dus verbonden met mijn broeders en zusters als leden van hetzelfde lichaam, kan ik functioneren. Buiten dit lichaam ben ik waardeloos en krachteloos. Nogmaals vestigen wil' de aandacht erop, dat men niet mag stellen zoals ergens een exegeet schreef. 'Wie de genoemde begaafdheden zou missen en wél de liefde zou hebben, is dan ook niet onder de maat'. De apostel stelt even wel niet: heteen óf het ander, maar: het een én het ander, zoals de Statenvertaling heeft: alware het dat ik alle geestesuitingen had én de liefde niet had, zoware ik niets'.

 

1 Corinthiërs 13:3

Al ware het, dat ik al wat ik heb tot spijs uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn lichaam gaf om te worden verbrand, maar bad de liefde niet, het baatte mij niets.

Nog steeds is de apostel bezig de weg te tonen die nog veel verder omhoog voert. Ook hetgeen in hoofdstuk 13 meegedeeld wordt, moet in verband gezien worden met het functioneren van de charismatische gaven in de gemeente. In vers 1 ging het over tongen van mensen en van engelen. In vers 2 over de profetische gaven met de kennis van de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen, en over de gave van hetgeloofwaarmee men bergen kan verzetten, dat is boze geesten uitdrijven. In dit vers gaat de apostel van de veronderstelling uit, dat hij zijn gehele vennogen of bezit tot spijze zou uitdelen. Letterlijk staat er, 'dat ik mijn goederen in stukjes in de mond zousteken', dus broksgewijze verdelen. Wanneer de apostel bedoelde dat hij het offer van zijn bezit in de natuurlijke wereld zou brengen, evenals Barnabas dit destijds gedaan had(Hand. 4:36,37), moet worden opgemerkt dat bij maar weinig te verdelen had. Hij moest zelfs dag en nacht werken om in zijn onderhoud te voorzien (1 Thess. 2:9 en 2 Thess. 3:8).

In verband met de context lijkt het ons dat de apostel hier meer denkt aan de geestelijke spijze, die hij gedurende zijn veelvuldige prediking uitdeelde. Iemand die zo als de apostel vervolgd werd, behoorde tot de bezitlozen, maar hij kon roemen op zijn geestelijke begaafdheden van kennis en wijsheid, van gezondmakingen, van krachten en van onderscheiding dergeesten. Daarmee diende hij de gemeente en met deze talenten was hij een uitdeler van de menigerlei genade van God. Maar wanneer het hem er niet om te doen was om mensen te winnen en te behouden, maar alleen om zijn kennis en begaafdheden te etaleren, was hij verwerpelijk. Dan zou hij, na anderen gepredikt te hebben, zelf worden afgewezen (9:27).

Wanneer hij verder schrijft 'indien ik mijn lichaam overgeef om verbrand te worden', wijst ook deze uitdrukking ons inziens op het brengen van een geestelijk offer. Paulus behoefde niet bang te Zijn dat mensen hem op de brandstapel zouden brengen, want deze straf kenden de Romeinen niet en bovendien mocht een Romeins burger alleen maar onthoofd worden. Zij die geen Romeinen waren, konden volgens de wet worden verbannen zoals Johannes, of te werk worden gesteld in de mijnen waar vele gevangenen stierven, of zij werden bijijvoorbeeld 'ad bestias', dat is voor de wilde dieren geworpen, zoals Ignatius, bisschop van Antiochië in Syrië. Wat de apostel concreet voor ogen stond, zal wel duister blijven. Over het algemeen is de conclusie van de uitleggers, dat het woordje 'verbrand' letterlijk in de natuurlijke wereld moet worden genomen.

Paulus leed evenwel onder de rechtstreekse aanvallen van een engel van satan, die hem met vuisten sloeg (2 Cor. 12:7). Op velerlei wijzen werd door de boze zijn lichaam beschadigd: door geselingen, steniging, schipbreuk, gevaren van volksgenoten en van heidenen, gevaar in de woestijn, nachten zonder slaap, honger en dorst, koude en naaktheid enz. (2 Cor. 11:23-29). In hoofdstuk 15:32 vermeldt hij dan nog, dat hij in Efeze met de wilde dieren had gevochten. Zoals deze wilde dieren beeld zijn van boze geesten, zo is ook dit in aanraking komen met vuur,'het verbranden', beeld van de aantasting door demonen. Paulus heeft evenwel onder al zijn lijden, ook waar zijn goede naam en eer werden aangetast, steeds verdraagzaamheid, geduld en volharding betoond. Hij heeft dus innerlijk standgehouden, niettegenstaande zijn uitwendige mens werd beschadigd of tot verval kwam (2 Cor. 4:16). De genoemde deugden van zijn innerlijke mens vormden zijn schatten in de hemel, maar deze geestelijke rijkdommen zijn van geen enkele waarde, wanneer ze niet in dienst worden gesteld van de naaste. Paulus bewees dus dat hij de geloofsweg tot het einde ging terwille van de redding en het behoud van zijn broeders.

Wij verwerpen hiermee ook de gedachte dat de apostel het erover zou hebben, dat een christen zichzelf door verbranding zou kunnen offeren om zo de aandacht op zijn evangelie te vestigen, zoals in onze tijd soms politieke of religieuze fanatiekelingen dit wel doen. Het lijden, de smaadheden, de noden, de vervolgingen en de benauwenissen waren dus het rechtstreekse gevolg van het ingrijpen van een boze macht in het leven van Paulus. Hij accepteerde dit lijden, deze doop in vuur, terwille van de prediking van het evangelie. Zijn grote liefde werd dus openbaar, doordat hij zijn leven voor zijn broeders inzette. Hiervoor zette hij alles op het spel. Het gaat hier dus niet om menselijke of natuurlijke liefde, maar om de goddelijke die jezus ook bezat. Deze wordt met de Heilige Geest uitgestort in de harten van zijn volk (Rom. 5:5). Zij is de vrucht van de Heilige Geest (Gal. 5:22).

 

1 Corinthiërs 13:4

De liefde is lankmoedig, de liefde is goedertieren, zij is niet afgunstig, de liefde praalt niet, zij is niet opgeblazen.

Met vers 4 begint Paulus een opsomming te geven van de eigenschappen der goddelijke of schenkende liefde, de agapè. Deze heeft niets te doen met de zogenaamde vergeldingsleer, welke verbonden is met uitspraken als: wie kaatst, moet de bal verwachten. Voor wat, hoort wat. Boontje komt om zijn loontje. Wie wind zaalt, zal storm oogsten. De vergeldingstheorie hanteert de weegschaal van de goddelijke wraak als straf op het bedrevene. Ellende, ziekte, oorlog, rampen en eeuwige verlorenheid zijn hiervan het gevolg. De uitdrukking van de goddelijke liefde is evenwel de gezindheid van Christus.

'De liefde is lankmoedig', dus geduldig en verdraagzaam. Zij tracht de mens zélf vast te houden. Men heeft geestelijk inzicht, kennis en onderscheiding van geesten nodig om steeds lankmoedig te zijn. Liefde is een wezenseigenschap van God ten opzichte van de mens. Hij is lankmoedig en groot van goedertierenheid. Natuurlijke liefde spreekt soms: 'Nu is het welletjes'. Zij is begrensd, maar de ware liefde kent geen beperkingen. Ondanks geleden onrecht wordt zij niet vervuld met wrok en barst ook nimmer uit in verwijten. Zij wacht geduldig af om te zien wat haar uitwerking is, wanneer zij de geesten scheidt. Zij schenkt de zondaar ruimte om zich te bekeren en te herstellen.

De liefde is goedertieren of ontfermend. Zij scheidt de mens van de macht en laat de persoon zelf niet los, hoewel de boze machten briesen. Zij verdraagt dus iemands negatieve eigenschappen, omdat zij de ware bewerker van de ongerechtigheid kent. Zij is daarom barmhartig en vriendelijk ten opzichte van de mens. Zij zal iedere gelegenheid aangrijpen om de naaste goed te doen. 'Zij is niet afgunstig' of jaloers op het goede en mooie dat een ander bezit, maar staat er positief tegenover. Zij verheugt zich er zelfs in, wanneer het een ander goed gaat. De voorspoed van de naaste kan haar nimmer grieven en zij zal ook nooit iemand kwaad toewensen. De liefdevolle mens kent zijn eigen plaats, zijn eigen taak en zijn eigen talent en zijn eigen opdracht en hij verlangt ook dat een ander in stoffelijk en in geestelijk opzicht vooruitkomt. 'De liefde praalt niet'. Pralen is pronken. Zij loopt niet te koop met de gaven die zij bij de geboorte heeft gekregen, of heeft verworven door arbeid, of kreeg toegeworpen doorvoorspoed, of die zij ontving door de Heilige Geest. Zij pronkt nimmer met de charismatische begaafdheden en somt nooit eigen goede kwaliteiten op. Zij zegt niet: 'Dit héb ik en zo ben ik'. Zij maakt dus geen aanspraak op eer van mensen en doet geen ding uit ijdel eerbejag, maar in ootmoedigheid acht zij leder ander uitnemender dan zichzelf (Filip. 2:3). 'Zij is niet opgeblazen', maar zoekt de eenheid van het menselijke geslacht, zodat allen broeders kunnen heten en zijn. Zij vergroot zichzelf niet door te willen domineren, door te willen opvallen, door luidruchtigheid of door de aandacht te willen trekken in een gezelschap. In Coninthe had de apostel dit kwaad menigmaal gesignaleerd en hij had Apóllos en zichzelf als voorbeelden gesteld voor de gemeente,'opdat niemand uwer zich vóór de een en tegen de ander op blaze'(4:6). Bij zijn komst zou hij zich vergewissen, niet van het woord der opgeblazen gemeenteleden, maar van hun kracht' (4:19). Opgeblazenen willen altijd een rol spelen die hun niet toekomt. Zij spreken gaarne van hun prestaties, van hun scherp inzicht, dikwijls vanuit een verborgen minderwaardigheidsgevoel. De liefde behoedt evenwel de mens ervoor zichzelf te verheffen en zij zal ook de medemens nimmer een minderwaardigheidsgevoel opdringen. De liefde tot de broeders behoedt de christen voor hoogmoed en minderwaardigheidsgevoelens.

 

1 Corinthiërs 13:5

Zij kwetst niemands gevoel, zij zoekt zichzelf niet, zij wordt niet verbitterd, zij rekent het kwade niet toe.

'Zij kwetst niemands gevoel' of letterlijk: zij gedraagt zich niet ongemanierd. Christenen die hun broeder kwetsen, menen dikwijls ronduit iets te moeten opmerken, maar ze zijn meestal niet eerlijk ten opzichte van zichzelf. Jezus sprak ten aanzien van zulke 'vrome' geesten: 'Wat ziet gij de splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen oog bemerkt gij niet?'(Matth. 7:3). De agapè is nooit honds of onbeschoft en niet geneigd tot dwarsdrijverij of tot tegenspraak. Zij doet alles om de goede sfeer in de gemeente te bewaren, want zij staat positief tegen elk lid. Zij respecteert de medemens en laat hem dit ook merken in de omgangsvormen. Een christen is een beschaafd mens en bespreekt de moeilijkheden die hij met de broeder heeft onder vier ogen en niet in een gezelschap. Christenen zijn wel-gemanierd!

'Zij zoekt zichzelf niet'. Dit is een wezenseigenschap van de liefde. Deze is niet geconcentreerd op zichzelf, maar op de andere. Zij zoekt niet het eigen gerief, het eigen gemak, het eigen welzijn, maar zij verlangt naar een hechte bundeling van geesten teneinde te zamen op te wassen en het doel van God met de mens, te bereiken. Zij zoekt daarom niet in de eerste plaats de ontplooiing van het natuurlijke leven, maar zij zoekt het pad te begaan doorde hemelse gewesten, waarop de christen het beeld van de volmaakte mens navolgt. Zij zoekt daarom geen eigen eer, geen eigen roem, geen eigen voordeel en geen eigen genoegens, maar zij heeft de naaste lief, omdat zij deze aan zichzelf gelijk acht. Zij zal zich daarom nimmer ten koste van de ander verrijken of bevoordelen, maar altijd het belang van de gemeenschap zoeken, want er staat letterlijk: zij zoekt niet de dingen van haarzelf. Zo schreef ook de apostel eenmaal aan de Corinthiërs: 'Zoals ook ik allen in alles ter wille ben, niet om mijn eigen belang te zoeken, maar dat van zeer velen, opdat zij behouden worden'(10:33).

'Zij wordt niet verbitterd', dus mist de geest van ergernis en van afbrekende kritiek. Zij maakt geen ruzies en tracht geen kwesties op te werpen. Zij laat de negatieve dingen en de boze inspiraties niet op zich inwerken. Daarom is er in haar geen plaats voor wraakgevoelens en voor vergelding. Hetzelfde werkwoord komt ook voor in Handelingen 17:16a, waar staat dat de geest van Paulus in hem 'geprikkeld' werd, toen deze in Athene zoveel afgodsbeelden zag. Zijn gemoed kwam in opstand. Paulus werd evenwel geen beeldenstormer, maar 'daarom' begon hij op de markt te evangeliseren en de Atheners er liefdevol op te wijzen, dat deze beeldendienst een gevolg was van hun onwetendheid (vers 30).

'Zij rekent het kwade niet toe'. De liefde benadert de mens altijd op positieve wijze, ook al heeft deze kwaad gedaan. Zij weet immers dat het kwade altijd door de boze bewerkt wordt. De christen velt wel een oordeel, want hij maakt in zijn denken scheiding tussen de mens als slachtoffer en de macht als bewerker van het kwaad. De liefde blijft de mens aanvaarden, want zij is uit God. Van deze staat geschreven, dat Hij in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was 'door hun hun overtredingen niet toe te rekenen' (2 Cor. 5:19). Dit was de goddelijke vergelding! De liefde ergert zich niet aan het afgedwaalde, want zij weet dat de leugengeesten de mens verleiden en dat dezen de bewerkers zijn van de ongerechtigheid. Zij misleiden de mens. Zo kon de eerste martelaar ontslapen met de woorden:'Here, reken hun deze zonde niet toe' (Hand. 7:60). Jezus bad voor zijn vijanden: 'Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen' (Luc. 23:34).

 

1 Corinthiërs 13:6

Zij is niet blijde over ongerechtigheid, maar zij is blijde met de waarheid.

De ware liefde verheugt zich niet over het verkeerde, over de leugen, over de zonde of over de wetteloosheid. De agapé ontspringt immers uit God en richt zich op het herstel van de mens, zodat deze naar de geestelijke volwassenheid kan groeien. Niet alleen de vrede, maar ook de waarheid kust de gerechtigheid, wanneer ze haar ontmoet (Ps. 85:11). De apostel der liefde schreef. 'het heeft mij zeer verblijd, dat ik onder uw kinderen gevonden heb, die in de waarheid wandelen'(2 Joh. 4). Goddelijke liefde kan niet samengaan met leugenleringen of dwalingen.

Men kan ook lezen dat de liefde zich niet verblijdt, wanneer een ander tegenslag heeft, wanneer het met hem verkeerd gaat, wanneer hij gestraft wordt of leed ondergaat. De liefde wenst niemand iets kwaads toe. De fouten, de zonden, de misdragingen van de anderzijn eerdervoorhaar een bron van droefheid. De liefde verheugt zich er nooit in, wanneer een medemens zondigt. De waarheid is de gerechtigheid en de wetmatigheid. Jezus kwam om daarvan te getuigen. De waarheid is het plan van God met de mens tot redding en verlossing uit de macht van de duisternis, uit de greep van de duivel die een leugenaar is van den beginne. De liefde verheugt zich in de zegepraal van de waarheid of van het Woord Gods. Als dit uitgaat en overwint, is het met de mens in orde en is de liefde verblijd. Dan nemen immers het geloof, de godsvrucht, de trouw, de gerechtigheid en de vrede toe.

 

1 Corinthiërs 13:7

Alles bedekt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles verdraagt zij.

Met haar mantel bedekt de liefde een menigte van zonden (1 Petr. 4:8). Zij neemt bij haar houding ten opzichte van een persoon het bedreven kwaad niet in aanmerking. Zij tracht immers de zondaar te winnen en zijn ziel te behouden (Jac. 5:20). De liefde maakt de fouten die een ander doet, niet overal bekend, maar werpt haar sluier erover heen. Zo doet ook de ouder ten opzichte van het kind dat zich misging. De liefde legt de zonde van een ander in een gezelschap niet bloot, maar bedekt deze. Zij geeft ook nimmer de slechtste voorstelling van zaken, maar brengt altijd nog het goede dat erin zit, naar voren. Zij bespreekt de zonde van iemand met hem onder vier ogen, maar stelt ze in een gezelschap niet openlijk ten toon (Matth. 18:15). De liefde handelt met de fouten van de medemens als met die van zichzelf. Zij bedekt 'alles', dit wil zeggen dat ze onbegrensd is en niet zegt: nu is het genoeg, nu maak ik zijn kwaad bekend. In het gezin en in de gemeente behoeven de lelijke dingen van een medelid niet onverbloemd bekend te worden gemaakt, want door de liefde is de behoefte aan roddelen en kwaadspreken of aan negativisme niet meer aanwezig. Door de fijngevoeligheid van de leden van een gezin of van een gemeente ontstaat op deze wijze een hartelijke en ontspannen sfeer, die weldadig aandoet.

De liefde gelooft alles ten behoeve van wie zij op de bres staat. Zij is immers positief gericht. Zij gelooft dat de Heilige Geest machtig is om veranderingen teweeg te brengen. Zij gelooft onvoorwaardelijk in herstel, in genezing, in bevrijding, en in het bereiken van het doel van God in de mens: de volmaaktheid. Daarom zal de liefde nimmer zeggen, dat de mens zondaar blijft tot de dood, dat hij het voorgestelde doel niet kan bereiken, dat hij ongeneeslijk ziek blijft, of zal sterven. Ook is de liefde nooit cynisch, nooit wantrouwend, nooit ongelovig, nooit gereserveerd, maar zij is onbevangen, spontaan, blijmoedig en ontspannen. Zij laat zich echt niet alles wijsmaken, maar stelt zich eenvoudig altijd positief op en grijpt de dingen die nog niet gezien worden. Het geloof is een bewijs voor haar dat alles in orde zal komen. Zij zal altijd een ongunstige mening of opmerking met behoedzaamheid benaderen en zich ertegen verzetten.

De liefde leeft niet uit geloofsexplosies, waardoor men zich plotseling geroepen voelt om bijzondere verantwoordelijkheid voor bepaalde mensen op zich te nemen die God niet opgelegd heeft. Dan merkt men later dat men zich aan bepaalde gevallen 'vertild' heeft. De liefde werkt evenwel constant en zonder luidruchtigheld binnen de cirkel die de Heer om iemand heeft getrokken. Een gevolg van het geloof is, dat de liefde ook kan hopen. Het geloof is namelijk de grond van de hoop. De liefde ziet uit naar de realisatie van hetgeen zij gelooft. Daarom is de liefde niet passief maar actief. Zij werkt mee om de belofte van God aanzijn te geven. Zij verwacht de vervulling van zijn toezeggingen met volharding. De liefde heeft een God der hope, dat is een God die door de inwonende Geest hoop en leven, vreugde en vrede schenkt. de liefde is immers sterker dan de dood, machtiger dan de laatste vijand. Zij ziet hunkerend uit naar de voltooiing en naar het einde van het herstelproces aller dingen, wanneer de schepping bevrijd zal zijn van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid en zich zal verheugen in de vrijheid en ontspannenheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. De liefde acht nooit een geval hopeloos, maar blijft haar claim leggen op het voorwerp dat zij bemint. Zij blijft zich verzetten tegen de machten die ontbindend en ontwrichtend werken, altijd hopende op de overwinning.

Paulus schreef aan de gemeente te Coninthe, waar tweedracht, scheuring, verdeeldheid, ege;isme, wanordelijkheid en liefdeloosheid vielen op te merken. De apostel schrijft nu op, dat de liefde 'alles' verdraagt teneinde het doel te bereiken: de redding en heelmaking van de ander, om zo te krijgen een stralende gemeente, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zó, dat zij heilig en onbesmet is (Ef. 5:27). Alleen wanneer de gemeente eensgezind is, vol van positieve liefde, kan zij verder komen. Door de goddelijke liefde in haar is er geen plaats voor onverdraagzaamheid, maar wel voor de stellige verwachting dat alle dingen medewerken ten goede voor hen die God liefhebben. De gemeente groeit evenwel niet, als haar leden hoofd voor hoofd de liefde niet najagen en niet positief blijven staan tegenover de broeder en zuster, ook al worden die gebruikt door de machten der duisternis om moeilijkheden te veroorzaken. In een gemeente heerst de liefde in zoverre haar leden positief ten opzichte van elkaar zijn opgesteld en het goede, het welgevallige en het volmaakte voor zichzelf en voor elkaar zoeken.

 

1 Corinthiërs 13:8

De liefde vergaat nimmermeer; maar profétieën, zij zullen afgedaan hebben; tongen, zij zullen verstommen; kennis, zij zal afgedaan hebben.

De liefde is een eigenschap van God zelf. Voor de mens is zij het hoogste symptoom van zijn wezen. Zij is ook de gezindheid van Jezus Christus. God is liefde. Liefde behoort tot het wezen van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest. Er is sprake van de liefde des Vaders (1 Joh. 2:15). Dezewil niet dat sommigen verloren gaan, doch dat zij allen tot bekering komen. Tot de Corinthiërs zegt de apostel: 'Want de liefde van Christus dringt ons'(2 Cor. 5:14). Door de Zoon wordt het plan van God gerealiseerd. Hij maakte de redding mogelijk. Deze schenkende en reddende liefde is door de Heilige Geest ook in onze harten uitgestort. Zij ondersteunt onze natuurlijke liefde, evenals de Heilige Geest onze menselijke geest te hulp komt. Zij behoort tot de gezindheid van Christus in onze harten. Daarom is zij onveranderlijk, standvastig en trouw.

In Romeinen 15:30 schrijft de apostel: 'Ik vermaan u bij de liefde des Geestes'. Wanneer Gods Geest in ons woont, is een van zijn vruchten of van zijn openbaringen, de liefde. Zij geeft nieuwe kracht, die niet moede en mat wordt en die nieuwe kleur aan het leven geeft. Zij openbaart zich als een positieve instelling tegenover alle mensen en zoekt voor hen het goede en het welzijn: 'Schraagt door de godsvrucht de broederliefde en door de broederliefde de liefde jegens allen' (2 Petr. 1:7).

Merkop dat de liefde hier steeds gepersonifieerd wordt. De liefde, een wezenseigenschap van de Vader, van de Zoon en van de Heillge Geest, wordt zo als het ware tot een persoonlijkheid die in de mens binnendringt, zich met hem verbindt en door hem heen werkt. Deze liefdesband mag nimmer verbroken worden. Menselijke liefde houdt op bij de dood en misschien al ervoor. Zij schiet dikwijls te kort. De goddelijke liefde is bestand tegen iedere situatie. Menselijke liefde is tijd gebonden, maar de goddelijke liefde blijft eeuwig. Door haar vragen wij niet, maar schenken. Letterlijk staat er, dat de liefde nimmer 'valt', zoals haar Schenker, in wie zij haar oorsprong heeft. Wat er ook op haar afkomt, wat haar ook bedreigt, altijd komt zij als overwinnaar in Gods schepping te voorschijn. Zij is eeuwig, omdat zij een eigenschap van de Eeuwige is.

Het profeteren, het spreken in tongen en de kennis zullen niet altijd blijven. Het profeteren dient tot opbouw van de gemeente en het spreken in tongen tot stichting van de christen zelf. Zij staan dus in dienst van het opwassen der kinderen Gods tot volwassenheid. De profetieën worden alle vervuld. De kennis zal door de inzichten aangaande het Koninkrijk der hemelen volgens Daniël 12:4 zo vermeerderen, dat de verstandigen zullen stralen als de glans van het uitspansel. De kennis evenwel die eeuwen lang de christenen heeft beziggehouden aangaande bekering, wedergeboorte, doop in de Heilige Geest, en die in verband met herstel, genezing, bevrijding, verlossing en vervulling, zal terzijde worden geschoven, overbodig worden en daarom afgeschaft. Wanneer de gemeente haar volmaaktheid bereikt, zal er een kennis zijn die alles te boven gaat. Dan zal de christenzijn Heer kennen gelijk Hij is. Het verzamelen van kennis zal dan ophouden.

Wij zien dus dat de profetieën die betrekking hebben op het herstel aller dingen, hun vervulling krijgen en eenmaal 'afgedaan' zullen hebben. Ook het spreken in tongen zal eenmaal ophouden. De glossolalie is immers het spreken in bestaande talen, maar het feit van de verscheidenheid hiervan is een gevolg van de zonde, zoals uit Genesis 11 blijkt. De talen waren nodig om een barricade op te werpen tegen de doorwerking van het occulte kwaad.

De volkomen gemeente, die geheel één is en onbevlekt, wordt ook verlost van de taalbarrière die de geestenwereld scheidt. De kinderen Gods zullen weer als vóór de torenbouw van Babel, één van taal en spraak zijn, want ze zijn voor eeuwig onafscheidelijk met God verbonden. Ze zijn de goddelijke natuur volmaakt deelachtig en zullen dan ook één zijn met Gods gedachten en de taal van hun Vader overnemen, zoals een kind dit doet van zijn moeder. Nu is nog zó, dat de Heilige Geest door hun mond talen van mensen en engelen verklankt, maar dan zullen zij de gedachten van hun hemelse Vader door middel van de Heilige Geest in de eigen taal van God kunnen overnemen en verklanken. Het spreken in de geest is dan volmaakt geworden.

Wanneer de apostel schrijft: 'Spreekt iemand, laten het woorden zijn als van God', is dit ten dele, want wij kennen zijn gedachten slechts onvolkomen en bovendien Is het voor ons moeilijk zijn gedachten in onze eigen taal uit te drukken (1 Petr. 4:11). Onze woorden schieten hierin te kort en ze zijn te weinig genuanceerd. Het is immers ook moeilijk om een technisch boekom te zetten in de taal van de Papoea's, daar dezen voor verschillende zaken en begrippen geen woorden bezitten. Wat hebben de bijbelvertalers niet een moeite om de gedachten die in Gods Woord zijn vervat, uit te drukken in de talen en dialecten van de primitieve volken, en hoe geven de verschillende vertalingen in onze eigen spraak al blijk, dat de overzetters moesten worstelen om een juiste weergave van de oorspronkelijke tekst te verkrijgen.

De taal van God die wij eenmaal zullen spreken 'als het volmaakte komt', heeft voor iedere gedachte van Hem het juiste woord en de eigen verklanking. Het was voor Adam mogelijk leder dier naar zijn wezen te kennen en een naam te geven naar zijn aard. Deze kennis van Adam en zijn taal betroffen alleen de zienlijke wereld. De woorden die in de hof van Eden uitgesproken werden, waren onvoldoende om de hemelse zaken aan te duiden. Vandaar dat wij nu nog bij het spreken overde onzienlijke wereld gebruik moeten maken van beelden. We lezen van God die 'op de troon zit', wiens 'ogen' de ganse aarde doorlopen, van de gemeente als een 'tempel', als een 'lichaam', als een 'stad', als een 'leger' en als een 'tuin'. De geestelijke werkelijkheid zelf kunnen wij evenwel niet weergeven. De volmaakt geestelijke mens zal zowel de onzienlijke als de zienlijke wereld naar haar wezen kennen, en woorden bezitten om die kennis uit te drukken.

Het is natuurlijk dwaas om uit de tekst: tongen, zij zullen verstommen, af te leiden dat in onze tijd deze charismatische gave niet meer zou behoeven te functioneren, maar dat zij slechts bedoeld zouzijnvoorde tijd vlak na de Pinksterdag, toende Heilige Geest werd uitgestort. Onze gedeeltelijke kennis heeft immers ook nog niet afgedaan, zomin als de profetie geen waarde meer zou hebben. Integendeel zegt de apostel dat wij de profetieën niet zullen verachten en dat wij acht zullen geven op de godsspraken in het Oude en in het Nieuwe Testament, want zij zijn als lampen die in duistere plaatsen schijnen (1 Thess. 5:19 en 2 Petr. 1:19). Tot in onze tijd spreekt God door zijn knechten de profeten. Zo zullen de tongen eerst verstómmen, als het volmaakte is gekomen.

 

1 Corinthiërs 13:9

Want onvolkomen is ons kennen en onvolkomen ons profeteren.

Ten opzichte van de komende eeuw en eeuwen zijn onze kennis en het uitspreken van profetieën slechts 'gedeeltelijk', 'stukwerk' of 'ten halve'. Achter ons ligt het oude verbond. Te midden van een mensheid die van Hem volkomen vervreemd was, had God Zich toen een eigen natie afgezonderd, een volk van ongeestelijke kinderen die Hij bij de hand moest nemen om ze te leiden (Hebr. 8:9). Israël leefde in 'de bediening des doods', dus in een tijdperk waarin het volk voortdurend werd geconfronteerd met de 'wet der zonde en des doods', die ook door de wereldgeesten zoals de overheid gebruikt wordt (2 Cor. 3:7; Rom. 8:2). Daarom lag bij dit ongeestelijke volk een bedekking op het hart of op de innerlijke mens (2 Cor. 3:15). Het vertoefde in een mist, zodat het de zon van Gods genade slechts 'ten dele' of 'onvolkomen' opmerkte.

Wel was de wet door Mozes gegeven, maar deze had te maken met zonde en dood', terwijl de waarheid, of werkelijkheid door Jezus Christus geworden is, of werd geopenbaard. Johannes schreef aangaande allen die in het oude verbond leefden: 'Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen' (Joh. 1:7,18). De kennis was toen slechts zeer beperkt. Zelfs de grootste profeten spraken 'ten dele' of 'onvolkomen', want zij begrepen de volle betekenis van hun eigen godsspraken niet eens. Zij zochten en vorsten naar het einddoel des geloofs en profeteerden over de voor ons bestemde genade, terwijl zij wisten dat zij zelf er geen deel aan hadden, maar slechts ons dienden (1 Petr. 1:10-12). Om de afstand tot het nieuwe verbond te verduidelijken, sprak jezus: 'Voorwaar, Ik zeg u, onder hen, die uit vrouwen geboren zijn, is er niemand opgestaan, groter dan johannes de Doper, maar de kleinste in het Koninkrijk der hemelen is groter dan hij (Matth. 11:11). In Israël nam het ongeestelIjke volk genoegen met de bedekking. Het meende dat het voorhangsel nodig was om hen te scheiden van de heerlijkheid van God. De Vader der lichten woonde voor hen in het verborgene.

Wij leven in een tijd dat de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen weer ontsluierd worden door de prediking van het evangelie ván Jezus Christus. Wij zien dat de geestelijke mens bezig is te voorschijn te komen. De wet van de Heilige Geest, die van het eeuwige leven, heeft ons nu vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods (Rom. 8:2). Wijhebben deel gekregen aan de Heilige Geest, en het góede woord Gods en smaken de krachten der toekomende eeuw (Hebr. 6:4,5). Ons profeteren en ons kennen richten zich nu op de mysteries van het Koninkrijk Gods, want wij willen zijn geheimenissen kennen (vers 2). Wij zijn dus bezig het natuurlijke denken in te wisselen tegen het geestelijke kennen. Ook wijgeven,evenwel de gedachten Gods nog niet volkomen weer. Er is nog een manco in onze kennis van God en dit tekort halen wij in door 'in Christus' te leven en ons in Hem te bewegen, dus door voortdurend zijn manier van denken over te nemen, zoals een leerling dit doet van zijn leraar. Zo constateren wij dat de profeten van het oude verbond de raad Gods dienden voor hun tijd en onze profeten doen dit weer voor ónze bedeling en samen wijzen zij naar een toekomstbeeld, waarin de geopenbaarde zonen Gods de gedachten van de Vader volkomen zullen kennen en realiseren.

De profeten moeten zich aanpassen aan het niveau van hun luisteraars, terwijl zij profeteren naar de mate van hun geloof. Indien zij de gedachten van God in zuiver geestelijke taal weergeven konden, zou dit voor de toehoorders onbegrijpelijk zijn en als abracadabra overkomen. Maar het geestelijke vermogen der profeten is daartoe ook nog niet in staat. Slechts de volwassen geestelijke mens kan de gedachten Gods volledig verstaan en uitspreken. Dan zijn zijn woorden evenals die van Jezus: geest en leven. Wij merken op dat wanneer Jezus in beelden sprak, Hij dit niet deed voor zichzelf, maar ter wille van zijn toehoorders.

 

1 Corinthiërs 13:10

Doch, als het volmaakte komt, zal hei onvolkomene afgedaan hebben.

Het is gemakkelijker een commentaar te schrijven bij bijvoorbeeld de perikopen over het huwelijk en over de viering van het avondmaal, dus over zaken in de natuurlijke wereld, dan over de zuiver geestelijke dingen waarover de apostel hier spreekt, namelijk over het volmaakte leven dat door de kinderen Gods bereikt moet worden. Het volmaakte (Grieks: telelos) is de eindfase, het bereikte doel. De charismata en de gedeeltelijke kennis hebben dan hun taak van herstel en opbouw vervuld.

Velen menen dat deze 'volmaakte kennis' pas na het sterven ons ten deel valt. Een groelproces is daarbij uitgesloten. In de kanttekeningen van de Statenvertaling staat: 'Hetwelk eens zal wezen in het toekomende leven'. De 'Korte Verklaring' merkt in dit verband op: 'Wij moeten daarbij denken aan het tijdstip, waarop Christus komt op de wolken des hemels'. Wij ontkennen dit laatste niet, maar merken op dat men dan wel de juiste volgorde in acht moet nemen. Het volmaakte komt niet als Christus komt, maar eerst zal de Heer 'de gemeente voor Zich plaatsen, stralend, zonder vlek en rimpel of iets dergelijks, zó dat zij heilig is en onbesmet' (Ef. 5:27). Jezus sprak tot de scharen vanaf de berg: 'Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaaKl is (Matth. 5:48). Hij sprak in de bergrede tot mensen in deze wereld over dingen die de verborge nmens des harten betroffen, zoals bijvoorbeeld liefde en haat, gerechtigheid en ongerechtigheid. Hij gaf daarbij voorbeelden hoe de volmaaktheid in de praktijk wordt omgezet. Hij sprak niet over een situatie na het sterven. Paulus schreef in Eféziërs 4:11-13, dat God zowel apostelen als profeten gegeven heeft, zowel evangelisten als herders en leraars, om dit doel te bereiken: de eenheid des geloofs, de volle kennis van de Zoon van God, de mannelijke rijpheid (de volwassen of complete mens, voor wie hij ook hier het woord telelos gebruikt), de maat van de wasdom der volheid van Christus, dat is de mannemaat van de volmaakte Heer. Dan wordt niemand meer heen en weer geslingerd onder invloed van allerlei wind van leer.

De opvoeding door middel van de door God aangestelde dienstknechten zal dit volmaakte bewerken en daarmee zal vanzelfsprekend het 'stukwerk' of 'onvolkomene' verdwijnen. God zal dan door de Heilige Geest het hoogste onderwijs kunnen geven, zodat de gemeente zich daarnaar richtende, volmaakt en heilig wordt.

 

1 Corinthiërs 13:11

Toen ik een kind was, sprak ik als een kleind, voelde ik als een kind, overlegde ik als een kind. Nu ik een man ben geworden, heb ik afgelegd wat kinderlijk was.

Paulus gaat nu ter vergelijking in gedachten terug naar de periode in zijn leven, die hij met de kinderleeftijd aanduidt. In Mattheüs 21:16 is het woord 'neplos' door klein kind vertaald. Voor de apostel betekent dit het tijdperk toen hij nog tot de geestelijk 'onmondigen' behoorde, zoals in hoofdstuk 3:1 'riepios'is weergegeven. Hij denkt dus aan eigen verleden. In Galaten 4:1 en 3 schrijft hij over zulk een 'onmondigheid', toen hij nog onderworpen was aan de wereldgeesten, dus aan de ordenende menselijke geesten die de wet van zonde en van dood nodig hebben om de wetteloze machten te weerstaan teneinde orde en rust te handhaven. Als zo'n klein kind kreeg hij onderricht van rabbijnen en schriftgeleerden. Het natuurlijke jeruzalem was toen 'de schoot van zijn moeder'(Gal. 1:15). God had hem evenwel hiervan'afgezonderd' of 'gescheiden'. Hij kreeg toen een andere moeder, namelijk 'het hemelse jeruzalem', dat hem losmaakte van de invloed der wereldgeesten en dat hem in de vrijheid bracht (Gal. 4:26). Daar kon hijopwassen tot de mannelijke rijpheid.

Nog behorende tot het oude verbond, tot een volk dat als een lastig en moeilijk kind aan de hand voortgeleid moest worden door middel van allerlei geboden en inzettingen, sprak de apostel als een kind, dacht hij als een kind en oordeelde hij als een kind. Hij leefde toen buiten het Koninkrijk van God en behoorde tot hen, die zelf niet ingingen en bovendien hen die trachtten in te gaan, tegenhielden (Matth. 23:13). Zijn overleggingen waren daarom overeenkomstig de natuurlijke godsdienst van het oude bondsvolk. Zijn vreugde bestond enin God door uitwendigheden en vormen te behagen.

Na zijn krachtige bekering kon Paulus zeggen:'Nu ik een man ben geworden', nu ik het kinderlijke radicaal heb afgelegd. Zijn kinderlijke trots werd ingeleverd, toen hij sprak: 'Indien een ander meent op vlees te kunnen vertrouwen, ik nog meer: besneden ten achtsten dage, uit het volk Israël, van de stam Benjamin, een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk. Maar alles wat mij winst was, heb ik om Christus' wil schade geacht' (Filip. 3:5-7).

Paulus wist het: van kind tot man, van schaduw tot werkelijkheid, van het natuurlijke Jeruzalem naar het hemelse, van slaaf tot vrije. Velen van ons kunnen deze beeldspraak van Paulus voor eigen leven overnemen. Wat hen vroeger bezighield, wat het 'vrome' vlees voldoening gaf, hebben zij ingeruild voor een geestelijk Koninkrijk, waar zij nu wandelen, strijden, overwinnen en schatten verzamelen.

 

1 Corinthiërs 13:12

Want nu zien wij nog door een spiegel, in raadselen, doch straks van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik onvolkomen, maar dan zal ik ten volle kennen, zoals ik zelf gekend ben.

Nu Paulus een man is geworden met een scherp onderscheidingsvermogen, is hij ook in staat op te merken wat er bij hem nog ontbreekt. Hij had dus wel een geheel andere geestelijke instelling dan de zelfgenoegzame Farizeeën. Hij durft te erkennen: ik ben nog niet waar ik zijn wil. Hij had al het oude prijsgegeven, omdat dit een plafond vormde dat hem belette omhoog te stijgen. Nu heeft hij evenwel de weg ontdekt, 'die nog veel verder omhoog voert'. In Filippenzen 3:12 schreef hij hierover: 'Niet, dat ik het reeds zou verkregen hebben of reeds volmaakt zou zijn, maar ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, omdat ik ook door Christus Jezus gegrepen ben'.

Als man wist de apostel dat hij nog een ontwikkelingsfase moest ondergaan. Hij wenste immers naar lichaam, ziel en geest een onberispelijk geestelijk mens te zijn. Teneinde zijn situatie uit te drukken en ook zijn verlangen het allerhoogste te verwerven, gebruikt de apostel nu het beeld van een handspiegel, die meestal van brons, zilver of goud gemaakt was. Wie in een spiegel kijkt, ziet niet de werkelijkheid maar een beeld, dat meer of minder duidelijk is, naarmate de spiegel goed of minder goed gepolijst is. 'In een spiegel zien' was een uitdrukking die de rabbijnen hadden ontleend aan de astrologie. Zij bedoelden ermee: profetisch zien. Met de toevoeging 'in raadselen' bedoelt de apostel, dat daarbij niet altijd een klaar en duidelijk inzicht werd verkregen. Zo verbergt een rebus door beelden, tekens en lettergroeperingen een woord of zin. Men heeft scherp inzicht nodig, hem op te lossen. Men moet dan niet lezen wat er staat, maar men moet verstaan wat men leest! Ongetwijfeld zinspeelt Paulus hier op Numeri 12:8, waar de Heer aan Aäron en Mirjam meedeelt, dat Hij tot Mozes van mond tot mond sprak, duidelijk en niet in raadselen, zoals Hij dit wél bij de andere profeten deed. Mozes was daarom een type van Christus als profeet, want hij aanschouwde voor zijn bedeling 'de gestalte des Heren', dus het wezen van God.

Een raadsel verbergt een waarheid en slechts een goede opmerker begrijpt zijn inhoud. Zo verbergen de visioenen, de profetieën en de gelijkenissen de geheimenissen van het Koninkrijk Gods in beelden. Denk bijvoorbeeld aan de gelijkenissen van jezus, aan het boek van de Openbaring, of ook aan de praktijk in onze gemeenten waar veel gezichten met uitleg zijn. Men moet dan n let alleen lezen wat er staat, maar als geestelijk mens ook de sleutels van het Koninkrijk der hemelen hanteren om te verstaan wat men leest of hoort. Van Daniël wordt in dit verband opgemerkt, dat hij 'raadselen verklaarde' (Dan. 5:12 St. Vert.). Jezus sprak van Zichzelf tot zijn discipelen: 'Dit heb Ik in beelden tot u gesproken; er komt een ure, dat Ik niet meer in beelden tot u zal spreken, maar u vrijuit over de Vader spreken zal' (Joh. 16:25,29). De apostel bedoelt in onze tekst: nu staat ons het wezen van God nog niet duidelijk voor ogen. Zijn gedachten en bedoelingen zijn nog vaak gesluierd, de profetieën worden nog niet altijd voor honderd procent begrepen, maar de tijd komt dat we alles volledig zullen begrijpen. Ons onvolledig kennen, onze beperkte inzichten zullen plaats maken voor een klaar en helder begrip. Wij zullen onze Schepper kennen zoals Hij zijn maaksel kent. Zo schreef Johannes: 'Wij weten dat als Hij (of 'het')zal geopenbaard zijn (in de zonen Gods), wij Hem gelijk zullen wezen, want wij zullen Hem zien (dus ook kennen), gelijk Hij is'(1 Joh. 3:2). Er is een 'heerlijkheid, die over ons zal geopenbaard worden' (Rom. 8:18).

Al de geheimen van de goddelijke liefde, van de agapé, en die van zijn genade zullen eenmaal volledig worden begrepen. Wij zullen Hem ten volle kennen, zodat elke schemering, elk raadsel, elke onduldelijkheid zal verdwijnen. Wij doen er dus goed aan, op de profetieën acht te geven als op een lamp, die schijnt in een duistere plaats, totdat de dag aanbreekt en de morgenster opgaat in onze harten (2 Petr. 1:19). De morgenster is de eerste voorbode van de dag. Haar opgaan wijst op een toenemende kennis. Zij die op deze wijze verlicht zijn, denken nooit dat zij genoeg weten, maar zij 'groeien, zich aan de waarheid houdende, in liefde in elk opzicht naar Hem toe, die het hoofd is, Christus' (Ef. 4:15).

 

1 Corinthiërs 13:13


Zo blijven dan: Geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde.

Het is duidelijk dat er een tijd komt, dat de begaafdheden van de Heilige Geest zich ten volle hebben ontwikkeld en de geestelijke mens volmaakt is. Deze werkt dan met de vruchten van de charismata, zoals iemand die een school heeft doorlopen, en die verder arbeidt met de verworven kennis, wijsheid, onderscheiding en vaardigheden die hem bijgebracht werden.

Maar waarom blijft geloof? Het geloof is de hand waarmee men de geestelijke, onzienlijke zaken grijpt en verwerft. De vastigheid in het Koninkrijk der hemelen komt altijd door geloof tot aanzijn. Daarom is het geloof altijd durende. Alleen de gelovige, dat is de geestelijke mens, blijft uiteindelijk in Gods schepping over. Deze wandelt in de hemelse gewesten, waar hij de dingen grijpt dievoor het natuurlijke oog onzichtbaar zijn, die voor het natuurlijke oor onhoorbaar zijn en die voorde natuurlijke hand niet te tasten zijn. Wanneer er staat dat de rechtvaardige door zijn geloof zal leven, wordt bedoeld dat alleen een rechtvaardige een geestelijk mens kan worden. Deze kan immers alleen existeren door geloof in het woord van God. Wie daarin blijft, zal eeuwig leven. Zou een geestelijk mens het vermogen om te geloven verliezen, dan zal hij onherroepelijk terugzakken naar de natuurlijke wereld met haar vergankelijk leven.

Wij merken op dat er rekening mee moet worden gehouden, dat ook na het sterven het geloof blijft. Wie in het lichaam van Christus volledig zijn intrek genomen heeft, leeft daarin voort door liet geloof alleen. Door geloof blijft hijmet Christus en met diens opstandingskracht verbonden. Ook zal hij in geloof bezig moeten zijn als medearbeldervan God in de geestelijke wereld tot herstel en ontplooiing van de mensheid en van de schepping, want wie leeft, is actief. Nu wij ons nog op aarde bevinden, zijn wij door geloof als medearbeiders van God bezig met het herstel en de opbouw van de inwendige mens, terwijl het lichaam er de zegen van ervaart, zoals er staat: 'Zoekt eerst Zijn Koninkrijk en Zijn gerechtigheid en dit alles zal u bovendien geschonken worden'. Dit werk des geloofs gaat door totdat God alles in allen is, onafhankelijk of wij nog in het natuurlijke lichaam of alleen in Christus buiten het lichaam zijn. Maar ook wanneer God eenmaal alles in allen zal zijn, zullen er steeds nieuwe woorden van Hem komen om in te geloven en ernaar te handelen, want de eeuwige Schepper blijft eeuwigcreatief. Ons geloof in zijn woorden zal nooit een limiet of een begrenzing kennen. De geestelijke mens zal door zijn geloof eeuwig blijven functioneren en niemand weet wat deze mens, door het geloof levend, in de kosmos nog tot stand zal kunnen brengen.

Ook de hoop blijft, namelijk die op het geloof in het woord van God is gebaseerd en die de beloften en de toezeggingen van God aangrijpt. De Schepper blijft altijd de God der hope, want hoop doet leven! (Rom. 15:13). Hij zal niet alleen onze hoop vervullen in de verlossing van ons vernederd en sterfelijk lichaam (Rom. 8:23), maar als de grote Creator steeds weer nieuwe verwachtingen opwekken. Steeds zullen wij nieuwe gedachten van God leren kennen, terwijl wij uitzien naar de realisering ervan. Het leven van de geestelijke mens zal in alle eeuwigheid nimmer hopeloos zijn. Door de hoop is ons leven in de hemelse gewesten veilig en vast verankerd (Hebt. 6:19). Daar alleen zijn onze eeuwige zekerheden.

Wanneer wij als christenen onze eeuwige erfenis in de hemel verworven hebben, zullen wij dus nimmer zonder geloof in God en in zijn Zoon, dus in het Woord van God zijn. Ook zijn wij nimmer zonder hoop in deze nieuwe wereld. Het geloof van de christen richt zich op God; zijn hoop verhéft hem tot God, maar de liefde verbindt hem met God, want God is liefde. Door de agapé die met de Heilige Geest in onze harten uitgestort is, krijgen wij deel aan de hoogste wezenselgenschap van de Schepper, dus aan zijn liefde. Deze liefde is ookde bandvan devolmaaktheid tussen de volmaakten (Col. 3:14). Wanneerwij in de liefde blijven en ons aan de waarheid houden, groeien wij op naar het beeld van Christus. De liefde die het geloof richt, is de positieve instelling ten opzichte van God en van de naaste, want geloof is werkzaam door de liefde (Gal. 5:6). Toen de Thessalonicenzen zich bekeerden, maakten zij hun geloof los van de afgoden en richtten zij dit op God, want zij hadden Hem liefgekregen (1 Thess. 1:8,9). Als men iemand werkelijk liefheeft, gelóóft men ook in hein en vertrouwt men hem. Keert zich de liefde evenwel van iemand af, of gaat men iemand haten, dan zal het geloof en het vertrouwen zich van zo'n persoon afwenden.

Wanneer nu de apostel schrijft dat het geloof blijft, volgt hieruit dat toch zeker de liefde ook moet blijven. Die band met God mag nimmermeer worden verbroken, maar zal steeds hechter worden. Moeten wij bovenal liefde tot God hebben, een vereiste is ook de positieve band met de naaste. Door de band der liefde vormen wij één geheel met de broeders en zusters en wij richten te zamen ons geloof op God en op zijn Zoon. Dit laatste is Gods bedoeling, omdat Hij één wil zijn met de menselijke geest; dus God wil alles in állen zijn. Wij kunnen in het lichaam van Christus niet als losse individuen naast elkaar staan, maar vormen door de liefde één organisme. Dit zal ook altijd zo blijven. Tenslotte wordt ook verwacht dat wij ons door de liefde positief zullen instellen op hen, die nog niet tot het lichaam van Christus behoren, teneinde als medearbeiders van God hen te winnen en te behouden, want dat is de bedoeling van God. Wanneer wij God liefhebben, zullen wij ook zijn plan en zijn bedoelingen liefhebben, dus zijn gezindheid openbaren. Een eerste vereiste om in het Koninkrijk Gods te leven en te werken, is de onderlinge liefde en de onderlinge samenhang. De liefde is de vervulling van de wet van God en de voedingsbodem voor de herstelde mensheid en tevens haar leefklimaat. Daarom is zij de meeste onder de geestelijke kwaliteiten waardoor wij blijvend met God verbonden zijn. Anders gezegd: liefde is de gezindheid waarin God de mens tegemoet treedt, zijn woorden tot hem richt en zijn beloften aan hein schenkt. Liefde is ook de gezindheid waarin de mens tot God kan naderen, in geloof diens woorden aangrijpt en hoopt op de vervulling van zijn belofte. Daarom is en blijft de liefde de meeste!

 
vorige pagina terug volgende pagina