Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De eerste brief aan de Corinthiërs
Gezag en orde in de gemeente

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

1 Corinthiërs 11


 

1 Corinthiërs 11:2

Ik prijs het in u, dat gij in alles aan mij gedachtig blijft en aan de overleveringen zo vasthoudt, als ik ze u overgegeven heb.

Met de perikoop 'de hoofdtooi der vrouw' begint Paulus een nieuwe vraag uit de gemeente van Corinthe te behandelen. Het lag zeker niet in de bedoeling van de apostel om een bepaalde haardracht van de vrouw te introduceren en deze voor alle eeuwen bindend voor te schrijven. Reeds bij de bespreking van de voorafgaande kwesties bleek het hoe voorzichtig de apostel zich met zijn antwoorden opstelde. In zijn ruimheid van opvattingen was hij afkerig om de christenen in de natuurlijke wereld verplichtingen op te leggen. In verband met de gemeenschap in het huwelijksleven merkte hij bijvoorbeeld probleemloos op: 'Dit zeg ik u, om u tegemoet te komen, niet om u te bevelen'. Bij zijn overwegingen of de gelovigen in zware tijden al of niet zouden huwen, was zijn uitspraak: 'En ik wilde wel, dat gij zonder zorgen waart'. Bij het nuttigen van het offervlees moest de sterke opletten om zijn zwakke broeder geen aanstoot te geven. Ook moest men geen enkele categorie van zijn medeburgers in zijn gevoelens kwetsen: 'Geeft noch aan joden, noch aan Grieken, noch aan de gemeente Gods aanstoot; zoals ik ook allen in alles ter wille ben'. Bij zoveel verdraagzaamheid komt het opschrift van de vertaling van het bijbelgenootschap 'de hoofdtooi der vrouw' enigszins rigoureus en aanmatigend over, alsof de apostel een bepaalde haardracht voor alle komende eeuwen wilde vastleggen. Het gaat hier evenwel over het optreden van de gehuwde vrouw die profeteert en bidt tijdens de samenkomst. Zij moet bij haar spreken rekening houden met de mening van haar man. Het is waar dat er in Christus geen man of vrouw is, maar in het natuurlijke leven bestaat dit verschil wel. Daarom is het bijvoorbeeld voor een getrouwde vrouw niet geoorloofd tijdens het profeteren of bidden zaken aan te roeren, die op een conflict met haar man konden wijzen. Ongetwijfeld leerde de apostel de gelijkheid van de vrouw ten opzichte van haar man in de gemeente. Ook voor haar gold: 'Gij zijt allen zonen van God'. Paulus was de prediker van de geestelijke emancipatie (gelijkstelling) der vrouw.

In de gemeente te Corinthe was de gedachte van absolute gelijkheld van man en vrouw in de hemelse gewesten volkomen aanvaard. Men wilde evenwel deze gelijkstelling ook in de natuurlijke wereld doortrekken. De apostel had dikwijls te strijden tegen dit 'doorvloeien'. Zo gold bijvoorbeeld voor de slaven dat zij vrijgekochten des Heren waren, maar verder moesten zij hun heren naar liet vlees gehoorzamen. De gelovige kinderen van heidense ouders behoorden tot een koninklijke priesterklasse. In de geestelijke wereld waren zij dus boven hun vader en moeder verheven, maar toch werd tot hen gezegd: 'Eer uw vader en uw moeder'. Ondanks zijn koningschap moest ieder christen zich onderwerpen aan de overheden, die boven hem stonden, 'want er is geen overheid dan door God en die er zijn, zijn door God ingesteld' (Ef. 6:1-9; Rom. 13:1-7). Zoals er in de engelenwereld overheden en heersers zijn, zo heeft God dit ook ingesteld voor de mensen. Daarom leert de Schrift dat men zich behoort te onderwerpen aan het gezag: een kind aan zijn ouders, een werknemer aan zijn werkgever, een onderdaan aan de overheid, en de vrouw aan haar man. Wat dit laatste betrof, schreef de apostel: 'Vrouwen, weest aan uw man onderdanig als aan de Here, want de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het hoofd is zijner gemeente, (Ef. 5:22).

Paulus herinnert de Corinthiërs eraan, dat hij uit kracht van zijn apostelschap verschillende leringen, leefregels en inzettingen voor alle gemeenten had gegeven (7:17). Denk aan de verhoudingen tussen sterken en zwakken, besnedenen en onbesnedenen, voorgaande broeders en overige leden van de gemeenten, gehuwden en ongehuwden. Soms had hij deze overleveringen weer van anderen ontvangen (11:23), maar menigmaal ook sprak hij rechtstreeks namens de Heer (7:10; 14:3 7).

De apostel gebruikt hier het woord 'overlevering', omdat er nog zeer weinig op schrift was gesteld. Hij prees hierin de Corinthiërs, omdat zij steeds bezig waren over zijn toespraken na te denken en Zijn voorbeeld te volgen. Ook kunnen wij bij dit woord nog denken aan een vroegere brief die hij aan deze gemeente had geschreven (5:9). De gemeente te Coninthe scheen dus de voorschriften van Paulus, dus indirect die van Christus, voortdurend gevolgd te hebben, ofschoon een deel ze in enkele opzichten had losgelaten of ze had bedorven door partijschappen en zonden, zodat ze in sommige gevallen om opheldering moesten vragen. Over het algemeen was men in Corinthe Paulus evenwel niet vergeten en hield men in alle zaken rekening met de uitspraken van de grote apostel. Zijn opmerking toont ons, dat het goed is niet alleen de fouten te corrigeren, maar ook het goede naar voren te brengen en te prijzen, want hierdoor wordt de mens aangemoedigd verder te gaan op de heilsweg.

Paulus wist zeker dat door zijn inzichten, door 'zijn evangelie' de christenen de diepten leerden verstaan van het evangelie van Jezus Christus aangaande het Koninkrijk der hemelen. Daarom schreef hij zeer vrijmoedig: 'Zo dan, broeders, staat vast en houdt u aan de overleveringen, die u door ons, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, geleerd zijn' en even later: 'Onttrekt u aan elke broeder, die zich ongeregeld gedraagt, in strijd met de overlevering, die gij van ons ontvangen hebt'(2 Thess. 2:15; 3:6).

 

1 Corinthiërs 11:3

Ik wil echter dat gij dit weet: het hoofd van iedere man is Christus, het hoofd der vrouw is de man, en het hoofd van Christus is God.

Ondanks de vele voorschriften die de apostel gegeven had, bleven er nog altijd vragen van praktische aard over. Reeds had hij er een paar behandeld in zake enkele huwelijkskwesties. Zo had hij de vraag beantwoord in welke situatie man of vrouw mochten scheiden. Ook had hij zijn mening uitgesproken over het voordeel van het ongehuwd zijn. Nu wordt de vraag beantwoord: mag de gehuwde vrouw als onafhankelijk persoon in de gemeente haar plaats innemen en behoeft zij zich daar niet meer te onderwerpen aan het gezag van de man, omdat allen gelijk zijn voor God? In het Midden-Oosten en in het gezinsleven zoals het Oude Testament ons beschrijft, was de vrouw duidelijk ondergeschikt aan haar man. Zij noemde hem haar heer! (1 Petr. 3:6). Nu had de apostel evenwel belde partners 'in de Here' gelijkwaardig gesteld. Mocht nu de gehuwde vrouw in de gemeente als gelijkgestelde met haar man functioneren, ook al zouden dan in bepaalde gevallen botsingen kunnen plaatsvinden met haar echtgenoot, aan wie zij in de natuurlijke wereld gehoorzaamheid verschuldigd was? Mocht zij daarom tijdens haar bidden of haar profeteren voor God verschijnen als de gelijke van haar man? De apostel wil dat de Corinthiërs goed zullen begrijpen, dat het christendom de natuurlijke gezagsverhoudingen niet aantast. Hij wil ook niet dat de gemeente in opspraak zou komen bij Joden en Grieken door tegen alle gewoonten en zeden van de tijd in te gaan. Waarschijnlijk kregen de vrouwen in de gemeente voor het eerst in de geschiedenis deel aan de geestelijke voorrechten van de man. In het bijzonder als gevolg van de prediking van Paulus was het hun vergund de samenkomsten bij te wonen. Rekening houdende met de traditie deden ze dit dangesluierd en vaakzittend in een afzonderlijk deel van de vergaderruimte. Zo kunnen ouderen onder ons zich nog herinneren, dat in rechtzinnige kerken tijdens de dienst de vrouwen gescheiden zaten van de mannen.

De apostel begint nu in zijn uiteenzetting de Corinthiërs erop te wijzen, dat ze goed moesten begrijpen hoe de verhoudingen lagen. Zijn verklaring valt dan in drie delen uiteen, terwijl hij het trefwoord 'hoofd' telkens herhaalt en accentueert. Dit woord heeft dan de betekenis bij hem van degene die regeert, bestuurt en gezag uitoefent. Deze autoriteit berust dan op het feit, dat de gezagsdrager: het begin, het voorbeeld of de eerstgeborene is. De laatste is in de bijbel steeds een bevoorrechte en wordt soms met 'hoofd' aangeduid. De gezagsverhoudingen zijn dus natuurlijk en vanzelfsprekend. Zo wordt ook het hele lichaam geregeerd door het hoofd, dat er een wezenlijk deel van is. Wij willen trachten nu een en ander te verduidelijken van deze tekst, die aan de exegeten altijd veel moeilijkheden heeft opgeleverd. Wij keren dan de volgorde der onderdelen om en beginnen met het voornaamste: God is het hoofd van Christus, maar deze dan gezien in verbondenheid met zijn lichaam, de gemeente, dus met allen die 'In Hem' zijn. In dit beeld is de Vader de man en de gemeente van Jezus Christus met haar Heer, de bruid, die de vrouwvan God zal zijn, wanneer Christus alles aan de Vader overgeeft en God zal zijn alles in allen. Johannes moest immers schrijven: 'Ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams'(Openb. 21:9). Van de Vader is alles uitgegaan en Hij heeft het allerhoogste gezag. In dit opzicht kon Jezus zeggen: 'De Vader is meer dan Ik' (Joh. 14:28). Ook was Hij onderworpen aan het eeuwige raadsplan, dat in de Vader was en dat Hij moest uitvoeren als Woord Gods.

Vervolgens is Christus het hoofd van de'gelovlge' man in verbondenheid met haar, die in de man begrepen is, de gehuwde vrouw. Vandaar in vers 8 de opmerking, dat de vrouw uit de man werd genomen. Het gaat hier immers om de positie van de gehuwde vrouw In het midden van de gemeente en niet over de ongetrouwde 'jongedochters' over wie de apostel 'geen bevel des Heren' had (7:25).

Tenslotte is de man het hoofd van de vrouw met inbegrip van zijn gezin. Het huwelijk met zijn gezagsverhoudingen tussen man en vrouw Is een beeld van de betrekking tussen Christus en zijn gemeente. Het huwelijk is een natuurlijke zaak en waar de gemeente op aarde samenkomt, zal ze rekening moeten houden met dit beeld. In de geestelijke wereld is er evenwel geen verschil tussen man en vrouw en kan gezegd worden: Christus is het hoofd van iedere man en van iedere vrouw, gehuwd of ongehuwd. Zij zijn in de geestelijke wereld allen broeders en zusters. Zij vormen met elkaar een geestelijke eenheid. Waar het in dit verband uitdrukke lijk gaat om de positie van de gehuwde vrouw ten opzichte van haar man, lijkt het ons gekunsteld om uit deze tekst af te leiden dat in de gemeente de man boven de vrouw is geplaatst. De gemeente zou dan alleen door mannen mogen geregeerd worden. Een vrouw is evenwel alleen ondergeschikt aan haar eigen man en niet aan andere mannen, zoals ook een kind alleen gehoorzaamheid verschuldigd is aan zijn eigen ouders.

 

1 Corinthiërs 11:4

Iedere man, die bidt of profeteert met gedeklen hoofde, doet zijn hoofd schande aan.

Hoewel de plaats waar men bad en profeteerde niet vermeld wordt, ligt het voor de hand hier te denken aan de samenkomst van de gemeente in haar geheel en niet aan bijvoorbeeld een kleine huiskring, die misschien van de een of andere partijschap uitging.

Bidden is met zijn geest bezig zijn in de hemelse gewesten en zich daar richten op de Vader en de Zoon. Profeteren betekent geïspireerde woorden Gods uitspreken, die op dat tijdstip aan de gemeente leiding geven, haar vertroosten, bemoedigen of vermanen. Een ruimere omschrijving van de profetie houdt in, dat de christen oorspronkelijke gedachten Gods overneemt door de Heilige Geest die in hem woont. De goddelijke Geest is zo nauw met de menselijke geest verbonden, dat de profeet deze inspiraties optekent of uitspreekt alsof ze van hemzelf waren. Hier gaat het evenwel om de eerste vorm van profetie, die ook later in de hoofdstukken 12,13 en 14 aan de orde komt. Het facet van inspiratie moet bij de profetie altijd duidelijk naarvoren treden.

Wie in de gemeente bidt of profeteert, weet dat hijin de onmiddellijke nabij held van God vertoeft en diens heerlijkheid op hem rust. Als man zal hij zich dan met ontbloot hoofd opstellen, want 'het hoofd van iedere man is Christus'. Een gehuwde vrouw behoeft haar hoofd ook niet te sluieren in de nabijheid van haar eigen man en zo behoeft de man zijn hoofd niet te bedekkenvoor Christus. Deze versluiering symboliseert immers de bedekking van het hart en tussen God en de mens mag geen scheiding zijn. Zo naderde Mozes met ongedekt aangezicht tot de Heer en deze sprak met hem als een man tot zijn vriend. Waarom deed Mozes evenwel een bedekking voor zijn aangezicht als hij met het volk Israël sprak? Het antwoord van de apostel luidt: 'Opdat de kinderen Israëls geen blik zouden slaan op het einde van hetgeen moest verdwijnen'(2 Cor. 3:13). Het einde of het allerhoogste van het oude verbond was het gelaat van Mozes, dat de heerlijkheid van Godafstraalde of weerkaatste. De reden dat Israël geen blik mocht slaan op de hemelse heerlijkheid van zijn leider, was, dat het volk vleselijk en niet geestelijk was. Hadden zij het einde kunnen zien, dus de afstraling van Gods heerlijkheid, dan zouden ze ook het begin van het nieuw verbond hebben aangenomen. Dan zouden ze geloofd hebben in Jezus Christus, die de ware afstraling van Gods heerlijkheid en de afdruk van zijn wezen is (Hebr. 1:3). 'Maar hun gedachten waren verhard'.

Wanneer in de gemeente een man zich voor Gods aangezicht stelt met een bedekking op het hoofd, beeldt hij hiermee uit dat de geestelijke bedekking niet van hem 'in Christus' is weggenomen (2 Cor. 3:16). Door het hoofd te ontbloten, getuigt hij evenwel dat het oude voorbij is en het nieuwe gekomen. Het oude is dan de schaduwachtige bedéling met haar ceremoniën en uitwendigheden, en voorjood en heiden de overheersing van de machten der duisternis. Het nieuwe betekent dan zijn ingang in het Koninkrijk Gods met de daaraan verbonden vrede, blijdschap en gerechtigheid. De christen profeteert in geest en waarheid, want hij bezit de vrijheid van de kinderen Gods. De bedekking op het hoofd van de man, de bedekking van het aangezicht, maakt zijn 'hoofd' te schande. Het vorige vers zegt duidelijk wie met dit 'hoofd' wordt bedoeld, namelijk Christus. Deze wordt beschaamd gemaakt, want over het hart van hem die een wandel in de hemel moest hebben en die daar ook moest strijden tegen de boze geesten, is een voorhang, die de gemeenschap niet Christus waartoe de man geroepen is, verhindert. Het verlossingswerk heeft bij zo'n christen niet doorgewerkt. Natuurlijk zijn er vele uitleggingen van dit moeilijke vers, maar wij hebben getracht ons aan te sluiten bij het Paulinische denken zoals dit in 2 Corinthiërs 3:12-18 tot ons komt.

Verder is het bekend dat de Grieken bij hun religieuze riten het hoofd onbedekt lieten, dus de voorgeschreven regel gaf hun geen aanstoot. Het is onzeker of de joden in die tijd onder het gebed of bij andere godsdienstige handelingen het hoofd bedekten. Deze gewoonte schijnt pas in de vierde eeuw in zwang te zijn gekomen. Wel is er in de bijbel sprake van de tallith of de gebedsmantel (mantelkwasten in Matth. 23:5, vert. Brouwer en Camslus), een vierkante omslagdoek die tegenwoordig de vorm heeft van een sjaal. De joden legden deze bij het binnentreden van de synagoge op het hoofd,maar namen haar weer weg tijdens de deelname aan de openbare eredienst. Anders had de apostel die ook geen aanstoot aan de joden wilde geven, niet aan de gemeente te Corinthe waar zoveel joodse christenen waren, geschreven dat het een duidelijke schande voor een man was om met gedekte hoofde de dienst waar te nemen. Het gaat hier evenwel niet om het feit dat er mannen waren die het hoofd bedekten, maar dat er vrouwen waren die zich met ongedekte hoofde evenals de mannen, voor God opstelden.

 

1 Corinthiërs 11:5

Maar iedere vrouw die blootshoofds bidt of profeteert, doet haar hoofd schande aan, want zij staat gelijk met ene, die kaalgeschoren is.

Allereerst kan worden opgemerkt, dat in de samenkomsten van de gemeente in Corinthe ook de vrouwen hardop baden en proféteerden. De Heer schenkt hun de geestelijke gaven waar ook zij naar ijveren moeten, niet om ze in een zweetdoek verborgen te houden, maar wel om ze in het midden van de gemeente te gebruiken. Hij discrimineert de vrouwen niet en daarom mag dit ook in het huis Gods niet gebeuren. De vrouwen krijgen geestelijke gaven om ze ten bate van het lichaam des Heren in werking te stellen. De vier dochters van Filippus waren profétessen (Hand. 21:9). Dit wordt niet vermeld, omdat het zo'n bijzonder held was, dat zij de gaven der profetie hadden, maar vanwege het feit dat het vier meisjes waren uit één gezin. De pinksterbelofte spreekt over zonen en dochters die profeteren, dus die de hoogste gave bezitten. Ook verhaalt Paulus hoe enkele vrouwen samen met hem hadden gestreden in de prediking van het evangelie (Fil. 4:3). Vanaf het begin waren de vrouwen deelgenoten van de belofte en de opdracht van Jezus, want ze waren ook in de opperzaal aanwezig, toen de Heilige Geest werd uitgestort. In de geestelijke wereld is dus de vrouw ook een mede-arbeidster van God en ook een mede-erfgename van Christus. Er zijn kerken waar het grootste deel van de gelovigen wordt uitgeschakeld, omdat men onderscheid maakt tussen 'geestelijken' en 'leken'. De laatsten worden niet voor 'vol' aangezien. Men verkondigt wel: 'Gij zijt allen broeders', maar in de praktijk worden de 'leken' niet als gelijkwaardig met de 'geestelijkheid' beschouwd. Men spreekt zelfs van een geestelijke stand om een bevoorrechte groep aan te duiden.

In vele kerken en groepen heeft de boze een andere slag geslagen. Al valt daar het verschil tussen 'geestelijken' en 'leken' vrijwel weg, dan wordt toch het allergrootste deel van de gelovigen geëlimineerd. De vrouwen die daar dikwijls de meerderheid uitmaken, worden immers tijdens de dienst in de gemeente grotendeels uitgeschakeld. Toch bezitten de vrouwen dezelfde geestelijke wapenrusting en ontvangen zij dezelfde geestelijke kracht door de Heilige Geest als de mannen. Jezus sprak niet:'De broeders zullen deze tekenen volgen', maar 'de gelovigen zullen duivelen uitdrijven, in nieuwe tongen spreken en op zieken de handen leggen'. Wanneer daarom in de gemeente aangevochtenen naar voren komen in verband met ziekte, gebondenheid of andere nood, of wel voor de doop in de Heilige Geest, mogen zij zeer zeker geholpen en 'bediend' worden door zusters die Gods Geest bezitten. Eenmaal hoorde Petrus een stem uit de hemel: 'Wat God rein verklaard heeft, moogt gij niet onheilig houden'. Met deze uitspraak werd voor de apostel het verschil tussen jood en heiden opgeheven. Wanneer nu God in het nieuwe verbond mannen en vrouwen, zonen en dochters, dienstknechten en dienstmaagden gelijkschakelt, zullen wij in de gemeente des Heren geen verschil meer maken. Wanneer vrouwen door God in staat gesteld worden de hoogste geestelijke gaven te gebruiken, mogen zij toch zéker wel de andere geestelijke uitingen openbaren. Als zij volgens hoofdstuk 14:3 de gemeente mogen stichten, vermanen en bemoedigen, is het wel vreemd, wanneer zij dan verder in de gerneente zouden moeten zwijgen.

De tekst die wij bespreken is belangrijk geworden, omdat de vrouwen op grond van de uitspraken in deze perikoop in vele kerken en kringen verplicht worden in de samenkomsten een hoed te dragen. In praktisch alle pinksterkringen stelt men de eis dat zij tijdens het gebed en het profeteren, het hoofd bedekken. Het gaat er hier dus niet om of vrouwen al dan niet in de samenkomst mochten profeteren, maar het onderwerp van de discussie was, of zij daarbij het hoofd mochten ontbloten zoals de mannen dit moesten doen. Wanneer de apostel zich hier over de hoofdbedekking van de getrouwde vrouw uitlaat, denkt hij allerminst aan een hoofdsjaal of hoed, zoals wij deze in onze moderne tijd kennen. Paulus richt zich tot de vrouwen, die rondom het oostelijke bekken van de Middellandse Zee leefden. Daar was maar één hoofdtooi, namelijk de sluier. Deze was van doorzichtige stof, die het gelaat, behalve de ogen, bedekte. Deze hoofdbedekking was in de gehele Oriënt in zwang en gebaseerd op sociaal-religieuze gronden. Met de modernisering van het vrouwenleven in de oosterse landen vermindert het dragen van de sluier. In de westerse landen had men vroeger nog de weduwensluier, die van zwarte crepe was. Ook kennen wij nog de vrij gebruikelijke bruidssluier. Deze zijn maar rudimentaire overblijfselen van een voorbijgegane tijd. Wij vinden zo'n restant ook nog in de volle, die de mode van de 19e en 20e eeuw voorschreef. De tonsuur of kruinschering bij de geestelijken in de rooms-katholieke kerk is afgeleid van onze tekst, waar gesproken wordt over kaalscheren en het hoofd ontbloten. De sluier aannemen betekent daarvoor de vrouwen, als kloosterlinge worden opgenomen. Hier worden dus uitwendige vormen gebruikt om uitdrukking te geven aan iets, wat alleen langs geestelijke weg door het geloof kan verkregen worden. Het Koninkrijk Gods heeft immers niets te maken met een bepaalde haardracht, kap, sluier, hoed of hoofddoekje, maar het is binnen in ons.

In de bijbel merken we dat alleen gehuwde vrouwen zich met een sluier bedekten, dat wil zeggen dat zij daarmee het gelaat verborgen. In Corinthe waren de geavanceerde getrouwde vrouwen in de gemeente begonnen de sluier weg te schuiven. Voor de Heer was immers geen onderscheid tussen man en vrouw, en zij stelden zich bijhet bidden en profeteren voor Hem op. De apostel wilde evenwel geen onnodige aanstoot geven en handhaafde in de gemeente de sluier voor de getrouwde vrouw met een beroep op haar positie ten opzichte van haar eigen man.

Wanneer de gehuwde vrouwen in de gemeente hun sluier weg schoven om te profeteren of om te bidden, laat staan om een toespraak te houden, was dit een publieke schande. Zo iets kon niet getolereerd worden. Men moest niet beginnen om een geordende samenleving overhoop te werpen met zulke diep ingrijpende daden, temeer waar men er geestelijk niet rijp voorwas. Daarom gaf Paulus enkele geboden en richtlijnen, die alleen voor zijn tijdsbeeld bedoeld waren. Wanneer de vrouw haar sluier aflegde, gaf zij uitdrukking aan de gedachte dat man en vrouw die voor de Heer gelijk waren, ook in het natuurlijke leven gelijk zouden zijn en onafhankelijk van elkaar. Maar haar man was haar hoofd en zij onteerde hem ermee door zich het hoofd te ontbloten. Paulus bedoelde: voor God behoeft zij geen sluier te dragen, evenmin als de man voor zijn hoofd, Christus, maar in het natuurlijke leven wel.

 

1 Corinthiërs 11:6

Want indien een vrouw zich het hoofd niet dekt moet zij zich ook maar het haar laten afknippen. Doch indien het schande is voor een vrouw, als zij zich het haar laat afknippen of zich kaal laat scheren, dan moet zij zich bedekken.

Het is bekend dat in de oudheid de mannen zich niet zoveel schoren als in onze tijd. De Griekse mannen en de oosterlingen droegen een baard. De Romeinen zijn evenwel vele eeuwen lang glad geschoren geweest. Zij schoren zich uiteraard zonder scheerzeep. De barbier bevochtigde het gelaat met water en sneed dan met een halve-maanvormig mes de haren af. Iedere man begrijpt dat deze methode allesbehalve aangenaam moet zijn geweest. Soms ook liet men de haren met een tangetje uittrekken, een nog pijnlijker operatie. Hoewel men wel scharen had, zij het dan van een ander model als die wij hebben, sneed men ook het hoofdhaar meestal met het scheermes af. Zo had Paulus zelf eens het hoofdhaar laten knippen, omdat hij onder een gelofte stond (Hand. 18:18 en zie ook 21:24). Voor een vrouw was dit afknippen van het haar, of het zich laten kaalscheren, een schande. Het is 'lelijk' (St. Vert.) of 'misstaat'(Lutherse vert.). In hoofdstuk 14:35 gebruikt de apostel hetzelfde woord voor iets dat niet paste. Daar wordt gezegd dat het voor een vrouw lelijk staat om in de gemeente te spreken. Een gehuwde vrouw die zich in het bij zijn van andere mannen ontsluierde, maakte haar hoofd of haar man te schande. Wat zouden wij denken van een vrouw, die in het bijzijn van haar echtgenoot en van andere mannen haar trouwring afdeed? Hoewel deze ring niet voorgeschreven is, zou het afleggen ervan toch heel wat kwade tongen in beweging brengen! Men heeft ook gedacht dat het een kenmerk van prostituées was om kaalgeschoren te zijn en daaraan verbond men de conclusie, dat de vrouwen die de sluier wegschoven, met zulke vrouwen op één lijn werden gesteld. Deze opvatting mist evenwel goede historische grond. Geen enkele vrouw, hoe laag ook gezonken, denkt eraan met een kaalgeschoren hoofd rond te lopen, zoals de vernederde, vrouwelijke krijgsgevangenen waar jesaia 3:24 over spreekt.

In zijn boek 'Zo leefden de Babyloniërs en Assyriërs' merkt Georges Contenau op: 'De huwelijksceremonie bestaat in de 'overdracht' van het meisje aan haar echtgenoot. De bruigom, een vrije, voorziet zijn bruid in tegenwoordigheid van getuigen van een sluier en verklaart: 'Zij is mijn vrouw'. De betekenis van de sluier is door verschillende geleerden onderzocht; de Assyrische wet werpt enig licht op het vraagstuk door te stipuleren (vast te leggen) dat de sluier het onderscheidingsteken is van vrije vrouwen en dat ieder die een gesluierde dienstmaagd of vrouw van lichte zeden ontmoet, haar dient te ontmaskeren... De echtgenote behoefde echter niet de enige vrouw in het gezin te zijn. De heer des huizes kon een bijvrouw nemen. Deze mocht alleen een sluier dragen, wanneer zij de echtgenote buitenshuis vergezelde; een bepaling die al in de Codex Hammurabi was opgenomen en tot in de eerste helft van het eerste millennium van kracht bleef. Niemand kon er twee 'echtgenotes' op na houden; die hoedanigheid kreeg alleen de eerste vrouw bij het aandoen van een sluier'.

Dr Edersheim schrijft in 'Sketches of jewish Social Life': 'Het was de gewoonte dat bij een vrouw die van overspel beschuldigd was, het haar werd afgeschoren. Men gebruikte de formule: 'Omdat je de zeden van de dochters van Israël hebt verlaten, die hun hoofd bedekken, daarom overkomt je wat jezelf hebt gekozen'. Een ongesluierde vrouw zou dus van overspel kunnen beschuldigd worden en als zodanig bij de joden ook kunnen worden kaal geschoren.

Paulus bedoelt dus wellicht enigszins spottend, dat een vrouw, die haar sluier aflegt, nog wel een stapje verder kon gaan en zich als een mannelijke Romein ook maar kaal moest laten scheren met al de gevolgen die haar eerbaarheid en goede naam zouden aantasten. Indien zij dit niet wilde en zij zichzelf als vrouw respecteerde, moest ze zich ook aan de zeden en gewoonten van haar tijd onderwerpen.

Wanneer een vrouw dus bij het profeteren en het bidden het hoofd niet dekte, was dit niet een schande voor God, maar voor de mensen, niet in de onzienlijke wereld, maar in de zienlijke. Het spreekt vanzelf dat buiten de gemeente het probleem van het hoofd ontbloten bij de christenvrouwen niet voorkwam. Daar was de natuurlijke wereld en was er vanzelfsprekend geen gelijkheid tussen man en vrouw. Het is daarom wel verbijsterend, dat men juist dit bijbelgedeelte misbruikt om in de gemeente de vrouw achter te stellen bij de man, ja zelfs meer dan men dit in de natuurlijke wereld doet.

 

1 Corinthiërs 11:7-9

Want een man moet het hoofd niet dekken:bl)Jis het beeld en de heerlijkheid Gods, maar de vrouw is de heerlijkheid van de man. Want de man is niet uit de vrouw, maar de vrouw uit de man. De man is immers niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om de man.

De apostel noemt nu nog een ander motief waarom de man het hoofd evenals het aangezicht niet mag bedekken. De man is de eerste mens die geschapen is naar Gods beeld. Op hem rust de heerlijkheid Gods. De natuurlijke mens kreeg heerschappij in de zienlijke wereld en de geestelijke mens heeft bovendien ook autoriteit in de hemelse gewesten. De laatste loopt voorop teneinde de ganse schepping te leiden. In hem woont God door zijn Geest. Paulus stelt dus de man die het eerst werd geschapen en die in Christus is, voor, als representant van de nieuve mensheid. God is van deze niet gescheiden door een voorhang of sluier, maar Hij heeft gemeenschap met de herschapen mens. De sluier die alle natiën omsluiert is bij hem vernietigd en de bedekking waarmee alle volken bedekt waren, is van hem weggenomen (Jes. 25:7). De gemeente weerspiegelt nu reeds de macht, de autoriteit, de wijsheid, de kennis, de goedheid, de barmhartigheid, de gerechtigheid, de trouw en de waarheid van God. Zij weerkaatst zijn heerlijkheid als een lichtglans, waarin geen duisternis wordt gevonden. De heerlijkheid van God komt in de geestelijke mens tot openbaring. De man die in geest en in waarheid bidt en profeteert, staat in beginsel aan het hoofd van de hersteld wordende schepping. Zo schreef de apostel dat de man Gods in elk opzicht naar zijn Hoofd toegroeit. In hem wordt al opwassende bewaarheid, dat God alles in allen zal zijn, dat Hijdoor deze mens zal denken, spreken en handelen. In Hebreeën 2:8 merkt Paulus op, dat alle dingen onder de voeten van de geestelijke mens zijn onderworpen. God is niet meer buiten hem, maar in hem. Hij die geest is, heeft zijnwoningalreeds in hem gemaakt, waar Hijvoor eeuwig in zal vertoeven. De christen moet deze hoge roeping steeds voor ogen houden en in geloof nadert hij daarom zonder enig schuldbesef tot zijn Schepper, bewust van zijn koninklijke waardigheid. Hij is immers naar Gods raadsbesluit als geestelijk mens voortgebracht door het woord der waarheid, om in zekere zin als leider, eersteling of nijpe vrucht der aarde, onder Gods schepselen te verkeren Oac. 1: 18).

De vrouw is uit de man genomen. Zij is in de natuurlijke wereld niet de vertegenwoordiger en het hoofd van de schepping, maar zij is de heerlijkheid en glorie van haar man, zoals deze die is van Christus, zijn Hoofd. Zij heeft daarom geen gezag over haar man, maar moet hem onderdanig zijn, dat is: zich op hem richten. Hoewel de vrouw door verleiding het eerst in overtreding viel, komt toch de volle verantwoordelijkheid op de man te liggen. 'Want gelijk door de ongehoorzaamheid van één mens (Adam) zeer velen zondaars zijn geworden, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van één (de laatste Adam) zeer velen rechtvaardigen worden (1 Tim. 2:11-15 en Rom. 5:18). Paulus zegt niet dat de vrouw het beeld is van de man, want dat is zij niet. Zij is evenals deze ook beelddrager van God. Zij is uit kracht van haar schepping de heerlijkheid van de man. Zij ontleent haar eer en glorie aan hem, uit wie ze genomen werd. De vrouw zal dus in haar huwelijk, de heerlijkheid, de eer, de rijkdom van haar man dragen en tevens zijn gezag over haar erkennen en manifesteren. Dit deed ze dan in de antieke wereld door zich het hoofd te bedekken, dit wil zeggen zich te sluieren. Niet de vrouw is eerst geschapen, maar de man. Zij werd geformeerd, opdat hij niet alleen zou zijn en zij was een hulp die bij hem paste.

In Genesis 1:27 staat dat Godde mens schiep naarzijn beela, naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. Klaarblijkelijk denkt de apostel tevens in zijn motivering aan Genesis 2:21, waar staat, dat de vrouw uit Adam werd genomen. Let erop, dat al deze voorschriften dus gelden voor de gehuwde vrouw, wier natuurlijk bestaan aan dat van haar man is verbonden. Eva is het voorbeeld van een getrouwde vrouw.

 

1 Corinthiërs 11:10

Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben vanwege de engelen.

In verband met het voorgaande vers, waarin meegedeeld werd dat de vrouw tot een hulp voor haar man geschapen was, vervolgt nu de apostel dat de vrouw deze verhouding te allen tijde moet erkennen, dus niet alleen buiten de gemeente, maar ook erbinnen. Zij mag zich niet tussen de broeders en zusters gedragen alsof zij ongetrouwd is. De gehuwde vrouw 'moet' of 'is verplicht' het teken van het gezag van haar man over haar, op het hoofd te hebben. Ondanks de geestelijke werkelijkheid dat de vrouw de gelijke van haar man is, moesten de geavanceerde vrouwen in Corinthe zich dan ook in het midden der gemeente sluieren.

De apostel gebruikt nu deze oosterse zede voor de gehuwde vrouw om haar te troosten en op te beuren. Bij het dragen van haar sluier behoeft zij geen minderwaardigheidsgevoel te hebben, want hij is juist beeld van een heerlijke en schone realiteit in de geestelijke wereld. Dit teken van haar huwelijksverhouding moet zij hebben ter wille van de engelen. De apostel gebruikt hier het woord 'macht', dat ook te vinden is in Lucas 7:8 in de oude vertaling, waar de hoofdman te Kapernaüm zegt: 'Ik ben ook een mens onder de macht van anderen gesteld'.

Zoals de vrouw door haar sluier onttrokken was aan de blikken van vreemde mannen en zij haar schoonheid alleen voor haar eigen man bewaarde, omdat deze de autoriteit in haar leven had, zo heeft de gemeente collectief en ieder lid afzonderlijk een bedekking die haar afsluit van de gemeenschap met andere geesten. Door deze sluier mogen de engelen de vrouw van Christus niet benaderen, want deze bedekking verbergt het geheimenis van haar omgang met Hem. Christus is alleen haar Heer en voor Hem is haar schoonheid. Wat is nu de betekenis van de sluier die de vrouw van Christus omhult? Hij is het voorhangsel of het vlees, waarachter de innerlijke mens is verborgen. Zo werd ook het vlees vanJezus het voorhangsel genoemd (Hebr. 10:20). Achter dit gordijn woont de Geest van Christus en is de geest van de mens met Hem verbonden. 'Wie de Here aanhangt, is één geest met Hem'. Geen engel van God zal ooit de tempel binnenkomen, die Christus Zich tot woning heeft verkoren. Jezus is de hogepriester, die alleen het recht heeft om de voorhangweg te schuiven teneinde het binnenste heiligdom in te gaan. Slechts boze engelen trachten in hun overmoed en in het begeren naar het Gode gelijk zijn, wederrechtelijk dezevoorhang weg te schuiven om met de geest van de mens gemeenschap te zoeken (geestelijk overspel). Zij trachten de verborgen omgang van God met de mens te verhinderen of deze te ontluisteren. Is het wonder dat de Heer aan de gelovigen als eerste opdracht gaf. 'Drijf duivelen uit'? Hij wil een rein huis hebben en de geest, die Hij in ons deed wonen, begeert Hij met jaloersheid (Jac. 4:5). Ten opzichte van de boze en de goede engelen zijn dus zowel de man als zijn vrouw gesluierd. Man en vrouw vormen in Christus een geestelijke eenheid. Hun huwelijk beeldt de gemeenschap uit tussen Christus en zijn gemeente, zoals de apostel schreef in Eféziërs 5:32: 'Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en op de gemeente'. Vandaar dat een christen niet met een ongelovige partner mag huwen. Onderlinge ruzies tasten ook het beeld aan en brengen tevens een scheur in het lichaam van Christus. Is één van beiden geen gelovige, dan is er ook een breuk in deze uitbeelding.

Paulus spreekt voortdurend overgehuwde mensen. Wat de ongehuwden betreft, zijn dezen zowel in de natuurlijke als in de geestelijke wereld allen gelijk. Hoewel er ook in het natuurlijke geen gradueel verschil bestaat, is er wel verschil in sekse, maar dit laatste valt in de geestelijke wereld geheel weg.

De gedachte dat de boze geesten het speciaal opvrouwen gemunt zouden hebben en zelfs sexueel verkeer met hen zoeken, mist iedere bijbelse grond. Dat Genesis 6:1-4 tot deze absurde veronderstelling aanleiding geven zou, is eveneens fantasie. Engelen kunnen geen leven verwekken en geen leven doorgeven. Alleen de mens is hierin beelddrager van God. Kinderen des duivels in deze vleselijke en natuurlijke zin bestaan niet.

Nergens wordt verder in de Schrift de gedachte geopperd, dat bij het wederstaan van de duivel de vrouwen een bijzonder zichtbaar wapen ter beschikking zouden hebben. De demonen worden niet afgeweerd door een hoed of een hoofddoekje en zelfs niet door een sluier, maar ook de christenvrouw wordt alleen beveiligd door de wapenrusting van God. De goede engelen zijn bovendien allen gedienstige geesten, die uitgezonden worden ten dienste van hen die het heil beërven. Deze dienaren hebben zeker geen taak om toe te zien op de onderlinge verhoudingen en rangorden tussen de mensen, zoals wel beweerd wordt. De engelen oordelen de gelovigen niet, maar dezen zullen de engelen oordelen (6:3).

 

1 Corinthiërs 11:11,12

En toch, in de Here is evenmin de vrouw zonder man iets, als de man zonder vrouw. Want gelijk de vrouw uit de man is, zo is ook de man door de vrouw; alles is echter uit God.

Duidelijk laat de apostel uitkomen dat man en vrouw voor God gelijk zijn, want bij Hem is geen aanneming des persoons. Dit geldt niet alleen voor jood en heiden, maar ook voor man, vrouw, zoon en dochter (Hand. 10:34). De woorden 'en toch' wijzen erop, dat in de gemeente geen twee partijen functioneren, want mannen en vrouwen zijn één in Christus Jezus (Gal. 3:28). Daarom mag een vrouw nooit als een minderwaardige worden gediscrimineerd, want zij vormt één geheel met haar man. De vertaling Brouwer luidt: 'In Christus evenwel behoort de vrouw bij de man, gelijk de man bij de vrouw'. Het woordje 'iets' in de nieuwe vertaling komt in het Grieks niet voor en werkt verwarrend. 'In Christus' betekent 'in Christus zijnde', dus tot zijn gemeente behorende. 'In Christus' komen de werkelijke verhoudingen tot hun recht en zien we ondanks de verscheidenheid, de juiste samenhang tussen man en vrouw. De reden die de apostel dan aanvoert voor deze eenheid is: de man wordt door de vrouw op de wereldgebracht, maar de eerste vrouw werd uit de man genomen en deze werd door God geschapen. Adam wordt immers de zoon van God genoemd (Luc. 3:38). Man en vrouw zijn dus beiden van Gods geslacht (Hand. 17:29).

Het is misschien mogelijk dat Paulus eraan denkt dat de vrouw uit de man is, omdat ook de vrouw haar bestaan te danken heeft aan het mannelijke sperma. Hoe het ook zij: in Christus zijnde vormt de mensheid een onverbrekelijke eenheid, ja zij wordt in Hem zelfs geestelijk één. De gelovige man en de gelovige vrouw behoren bij elkaar, want samen beelden ze de eenheid uit, die er is tussen Christus en zijn gemeente. Man en vrouw zijn bestemd om elkaar tot troost en zegen te zijn en de een mag geen dwingeland zijn en de andere een slavin. Ze zijn belden één vlees (Gen. 2:24). De gedachte uit Genesis 3:16, dat de man over de vrouw heersen zal, werd pas na de val uitgesproken en staat in verband met de inwerking van de zonde evenals het met smart kinderen baren.

 

1 Corinthiërs 11:13-15

Oordeelt zelf, is het voegzaam, dat een vrouw met ongedekten hoofde tot God bidt? Leert de natuur zelf u niet, dat, indien een man lang haar draagt, dit een schande voor hem is, doch dat, indien een vrouw lang haar draagt, dit een eer voor haar is? Immers, het haar is haar tot een sluier gegeven.

De apostel doet evenals in hoofdstuk 10:15 ook hier een beroep op het gezonde verstand van zijn lezers. In die tijd lieten de joodse, Griekse en Romeinse mannen zich dikwijls het haar afknippen of zich kaalscheren, terwijl de vrouwen daarentegen lang haar droegen en zich sluierden. De vraag van Paulus is dus: vinden jullie het in verband met de heersende zede ook niet onfatsoenlijk als een getrouwde vrouw zich voordoet als een man en in het openbaar bidt met ongedekt hoofd? Zij mag dan door haar gebed in de hemelse gewesten komen, waar geen onderscheid is tussen man en vrouw, maar in de zichtbare wereld bestaat dit verschil wel en daarom geeft ze aanstoot in de gemeente.

De geavanceerde vrouwen zouden natuurlijk kunnen beweren, dat de sluier er niet van de schepping af aan was geweest. De apostel gaat daarom over op een in de antieke wereld vanzelfsprekende zede. De natuur (phusis) leert dat het dragen van lang haar een schande voor de man is, terwijl het voor de vrouw een eer is. Paulus schrijft dus niet dat een man van nature korter haar heeft dan de vrouw, want dat is 'natuurlijk' niet zo. Het gaat er hier evenwel over of het dragen van lang haar als een schande of een eer wordt gerekend. Dit wordt dan niet uitgemaakt door de natuur, maar door de zeden en gewoonten die er onder de mensen in een bepaalde tijd heersen. Het woordje 'phusis'(natuur) behoeft niet beslist te zien op de oorsprong, op wat krachtens de geboorte aanwezig is, maar het kan ook doelen op het resultaat van een gewoonteproces. Wij spreken dan wel dat iets tot een tweede natuur is geworden. Wanneer de man geen schaar of scheermes gebruikt, heeft hij ook lang haar, maar dit laatste was in Paulus' dagen niet de 'natuur' of de traditie. De vrouw daarentegen knipt het haar niet af en scheert zich niet en daarom was het lange haar bij de vrouw de 'natuur' of de zede.

Het lange haar en de sluier hebben dezelfde functie, namelijk om het hoofd te dekken. Ze zijn er om de positie van de vrouw ten opzichte van demanuitte beelden. Bedekt door een sluier of door lang haar vormde de vrouw de eer van haar man.

Met het woordje 'gegeven' wijst de apostel erop dat het lange haar een natuurlijk bezit der vrouw is en bij gebrek aan een sluier altijd gebruikt kan worden als bedekking van het gelaat. Wanneer men de woorden van Paulus in onze tijd naar de letter zou nemen, is de vrouw er niet klaar mee zich het hoofd met een hoedje of doekje te bedekken, maar zou ze werkelijk de sluier moeten dragen, maar dat is weer in onze tijd geen zede of 'natuur'. Zou men de getrouwde vrouw verplichten lang haar te dragen, dan zou men haar ook moeten voorschnijven dit als een sluier te gebruiken en niet als vlecht of als knoet op het hoofd te hebben, want daarmee verliest het haar de functie van bedekking. Men zou echter de verzen 12-15 volgens twee bekende studies over dit onderwerp: 'Neither male nor female' door Q.M.Adams en 'God's Word to Women' door Katherine C. Bushnell, ook zo kunnen lezen: 'Want zoals de vrouw uit de man is, zo is de man (door zijn geboorte in de wereld) door de vrouw en alle mensen zijn (in deze betekenis) uit God voortgekomen. Beoordeel deze zaak onder uzelf. Het is (In ieder geval) voegzaam voor een vrouw ongesluierd tot God te bidden. Ook is er niets in de natuur van het haar zelf, dat u leert dat indien een man lang haar draagt, het een schande voor hem is, terwijl indien een vrouw lang haar heeft, dit een eer voor haar is, want haar haar werd haar tot sluier gegeven'. De natuur leert dat de man wél en de vrouw géén baard of snor heeft.

Alle mannelijke Chinezen toonden destijds in hun haardracht aan dat de natuur ook de man lang haar heeft geschonken. De meeste schilders portretteren Jezus met lang haar. Is dit lange haar een schande voor Hem? We denken ook aan de tijd van onze stadhouders, toen de mannen bij gebrek aan eigen lang haar of uit modezucht, een pruik droegen. Ook vele oude schrijvers worden met lang haar afgebeeld. Men moet voorzichtig zijn om christenen de zeden en gewoonten van vroegere geslachten op te dringen. Wie de emancipatie van de vrouw op deze wijze wil tegenhouden, komt tenslotte op het niveau te staan van de Islamieten of brahmanen. In het cosmopolitische Corinthe gold de regel: 'Geeft noch aan joden, noch aan Grieken, noch aan de gemeente Gods aanstoot; zoals ook ik allen in alles ter wille ben, niet om mijn eiger, belang te zoeken, maar datvan zeer velen, opdat zij behouden worden'(10:32,33). Men moest in Corinthe de kwestie over de sluier maar zelf oplossen: oordeel maar onder elkaar!

 

1 Corinthiërs 11:16

Maar, indien het er iemand om te doen is gelijk te hebben, wij hebben zulk een gewoonte niet, en evenmin de gemeenten Gods.

Al deze dingen in aanmerking nemende, geloven wij niet dat Paulus in 1 Corinthiërs 11:2-16 bezig was een nieuw sacrament in te stellen, dat speciaal voor de getrouwde vrouwen zou zijn. Een sacrament verbindt immers aan het uitwendige teken de onzienlijke, wezenlijke zaak. Augustinus zei eens: 'Als het Woord Gods bij het uiterlijke ding komt, wordt het een sacrament'. Om het scherp te stellen: indien wij aan de hoofdbedekking der vrouw in onze samenkomsten een bovennatuurlijke waarde toekennen, hebben wij met een sacrament te maken, dat zelfs uitgaat boven de betekenis die wij aan doop en avondmaal hechten. Het hoedje of hoofddoekje kan dan een vorm van 'vroom' occultisme zijn, dat even gevaarlijk is als het dragen van een amulet of het hebben van een mascotte. De bedekking op het hoofd betekent dan een bedekking op het hart! Wij merken op dat het grootste deel van het christendom nog altijd doordrenkt is van de gedachte, dat er geestelijk rangverschil zou zijn tussen man en vrouw. Dit ook vanwege het feit dat een foutieve verklaring over de hoofdbedekking der vrouw tot ongezonde praktijken in de christelijke gemeenschappen geleid heeft. Wij zagen vrouwen in paniek raken, omdat tijdens een samenkomst onverwacht werd gebeden en zij hun hoofddoekje niet snel genoeg konden vinden. Ook hoorden wij allerlei spitsvondige uitleggingen over de vraag in wat voor samenkomsten een hoofddoekje al of niet vereist is.

Op verschillende wijzen wordt op onze zusters in Christus pressie uitgeoefend en maar al te vaak worden zij van hun vrijheid en onbevangenheid beroofd. Paulus kende de betrekkelijkheid van de dingen waarover hij schreef. Aangaande de hoofdtooi van de vrouw had hij geen bevel des Heren en hij liet de mogelijkheid voor een andere gewoonte open. Hij eindigde daarom met de woorden: 'Maar, indien het er iemand om te doen is gelijk te hebben, wil' hebben zulk een gewoonte niet, en evenmin de gemeenten Gods'. Hij bedoelde: als iemand nog niet overtuigd is en erover wil gaan discussiëren, dan heb ik mijn mening gezegd en ook in andere gemeenten denken ze er zo over. Mochten er evenwel vrouwen in de gemeente te Corinthe zijn, die ondanks dit apostolisch advies toch doorgingen zich te ontsluieren, Paulus liet hen verder vrij. Zij moesten het zelf dan maar weten. Bij hem ging het niet om gelijk te krijgen. Natuurlijk zou dit aanleiding geven tot kwaad gerucht, maar de apostel had gewaarschuwd. Welnu, de christenvrouwen zijn doorgegaan en zij hebben de raad van de apostel in de komende eeuwen niet opgevolgd. De sluier verdween en de emancipatie der vrouw ging door. Indien daarom een zuster meent een hoofd- of liever een haarbedekking nodig te hebben, wij zullen haar niet verachten. Wie meent deze te moeten weglaten, staat evenwel in de vrijheid waarmee Christus ook de vrouw vrijmaakte. Want het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat, maar het is binnen in ons en resulteert in blijdschap, vrede en gerechtigheid.

 

1 Corinthiërs 11:17,18

Nu ik dit voorschrijf, moet ik er (tevens mijn) afkeuring over uitspreken, dat uw samenkomsten niet tot zegen, maar tot schade zijn. Want vooreerst is er naar ik hoor wanneer gij als gemeente samenkomt, verdeeldheid onder u, en ten dele geloof ik dit.

Na zijn voorschriften voor de gehuwde vrouwen over het dragen van de sluier komt de apostel nu tot een ander moeilijk punt. Hij schrijft: bij de volgende vermaning of instructies kan ik jullie niet prijzen. Er doen zich nog andere misstanden voor die de samenkomsten van de gemeente in Corinthe dreigen te verstoren. Het gaat hier niet om leringen, regels en verordeningen die de apostel hun had overgeleverd en die niet nagekomen zouden zijn, want dat was niet het geval, zoals uit vers 2 bleek. Het probleem was, dat van de gemeenschappelijke bijeenkomsten geen zegen uitging. Men kwam niet samen voor het betere, maar voor het mindere of 'slechtere', zoals er letterlijk staat. De mensen werden niet gesticht, want de broederlijke eensgezindheid ontbrak. Misschien waren bij de wanordelijkheden ook de geavanceerde vrouwen betrokken, wat het ingevoegde woord 'tevens' in de nieuwe vertaling doet veronderstellen. De onderlinge twisten waarover het eerste hoofdstuk handelde, de grove zonde in de gemeente, het recht zoeken bij ongelovigen, de huwelijksproblematiek, de strijd over de emancipatie der vrouwen, getuigden alle van een mentaliteit die niet deugde. Men leed schade aan de ziel en werd niet opgebouwd in het geloof. Paulus wil nu een opsomming geven van nieuwe wantoestanden, maar het blijft bij hem bij het woordje 'vooreerst' of 'ten eerste', wat niet zeggen wil dat hij geen tweede onderwerp zou behandelen. De onderlinge verdeeldheid openbaarde zich vooral, wanneer de 'ekklèsla', de gehele gemeente als broederschap, of als geroepenen uit de wereld, bijeenkwam. Het woordje 'ekklèsia' is afgeleid van een werkwoord dat 'oproepen' betekent. Het wordt gebruikt voor een volksvergadering die samengeroepen was om een publieke zaak te behandelen. In Handelingen 19:32 wordt dit woord gebruikt voor een volksoploop. Het is mogelijk dat men te Corinthe ook met kleine groepen in particullere huizen bijeenkwam. Wij denken hierbij aan het huis van Titius Justus, een jodengenoot, waar Paulus met de gemeente bijeenkwam, nadat hij zijn besprekingen in de synagoge had moeten beëindigen (Hand. 18:7). In Romeinen 16:23 brengt Paulus vanuit Corinthe de groeten over van Gajus, die aangeduid wordt als de gastheer van de apostel en die van de gehele gemeente. De gedachte dat Titius Justus en Gajus een en dezelfde persoon waren, lijkt ons niet waarschijnlijk. Het is dan niet zo vreemd te denken, dat gelijkgezinden aparte huisgemeenten vormden. Hier is evenwel sprake van een gezamenlijk bijeenkomen, waarbij het avondmaal met de liefdemaaltijd het eigenlijke doel was. Het bijeenzijn in 'ekklèsia' was dus in wezen een uiting van het één-zijn, het opgaan in de gemeente Gods, in het vormen van het ene lichaam (12:12). In zulke samenkomsten was de slaaf gelijk aan zijn heer, de vrouw de gelijke van de man, de heiden had evenveel rechten als de jood. Het woord 'broeder' moest hen allen verbinden tot een hechte eenheid in Christus. Van deze bijeenkomsten had Paulus vernomen, dat er 'schismata', verdeeldheden of scheuringen waren. Niet alleen waren er de partijschappen van Céfas, Apollos, Paulus en Christus, maar bovenal wordt nu de vinger gelegd op de maatschappelijke verschillen. De apostel had hiervan vernomen en hij twijfelde niet aan de waarheid van zijn verkregen informaties, hoewel hij deze misstanden toch weer niet aan allen toeschreef, want hij geloofde slechts aan schuld van een deel der gemeente.

 

1 Corinthiërs 11:19

Want scheuringen moeten er wel onder u zijn, zal het blijken, wie onder u de toets kunnen doorstaan.

Nog was de vaas niet gebroken, maar zij zat wel vol barsten. Nog was men niet uit elkaar gegaan, maar de verdeeldheden voorspelden het ergste. Natuurlijk bedoelt de apostel hier niet, dat de kliekgeest in iedere gemeente noodzakelijk moet voorkomen en dat deze perse de leden uit elkaar moet drijven. Bij aanwezigheid van verschillen zou evenwel blijken, welke christenen vleselijk en welke geestelijk waren georiënteerd. De Heer zou dan de onderlinge geschillen gebruiken om de hemels gezinde gemeenteleden te openbaren.

Het woord voor 'scheuringen' is hier 'hairesis', dat ook wel vertaald wordt door sekten of ketterijen. Er zou dan sprake kunnen zijn van een tweede onderwerp. Eerst de verdeeldheden, de partijtjes, de clanvorming, en dan de dwalingen of valse leringen. Het is mogelijk dat deze voorkomen, en de gemeenteleden toch nog bij elkaar blijven terwille van het instituut der kerk. Een schisma is dus eigenlijk een proces van vervreemding, waar culturele en polltieke factoren naast theologische van invloed zijn. In de kerkgeschiedenis voltrok zich het grote of oosterse schisma, toen de rooms-katholieke kerk en de oosterse orthodoxe kerk in 1054 uit elkaar gingen. Voornaamste factor was toen de al of niet erkenning van het primaat van de paus te Rome.

Achter de onverschilligheid, de verruwing en liefdeloosheid ten opzichte van de medegelovigen in de gemeente te Corinthe zat een valse leer, die indruiste tegen 'de gezonde leer' die Paulus overal predikte (1 Tim. 1:10). De gezonde leer maakt de christen gezond naar geest, ziel en lichaam. Zij brengt de mens Gods te voorschijn, de ware geestelijke mens. Ketterijen nemen het zondaarzijn niet weg en ontroven de mens zijn geestelijke gezondheid.

In het proces van vervreemding viert men nog wel met elkaar het avondmaal, treedt nog naarbuiten op als een eenheid, als een bepaalde kerk of gemeente, maar innerlijk is de scheiding al begonnen en zijn de onderlinge genegenheid en liefde verdwenen. Men denkt niet meer overeenkomstig het plan van God met de mens tot diens volmaking, maar redeneert vanuit vleselijke gezindheid en aardse gerichtheid. God laat dit dan toe, zoals Hij in het persoonlijke leven van de christen vaak moeiten, zorgen of ziekten hun gang laat gaan. Hij kan dan constateren wie in het geloof volhardt en wie trouw blijft aan zijn hemelse roeping. Zo kunnen de dwalingen, de scheuringen, de goddeloosheden van sommigen, door Hem gebruikt worden om de godsvrucht en de oprechtheid van de ware heiligen des te sterker te doen uitkomen. Langs deze weg worden dan de afvallige kerken gevormd, die eenmaal in antichristelijke saamhorigheid zich zullen stellen tegenover de ware gemeente, zoals de duisternis de vijand is van het licht, en het rijk van satan zich verzet tegen het Koninkrijk van God. Johannes schreef reeds in zijn tijd: 'Zij zijn van ons uitgegaan, maar Zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zouden zij bij ons gebleven zijn' (1 joh. 2:19).

 

1 Corinthiërs 11:20

Wanneer gij dan bijeenkomt, is dat niet het eten van de maaltijd des Heren.

De apostel wijst nu de scheurmakers erop, dat ze zelfs bij het gebruik van de maaltijd des Heren duidelijk blijk gaven geen eenheid te vormen. Bij de uitdrukking 'maaltijd des Heren' kan opgemerkt worden, dat 'des Heren' hier geen zelfstandig naamwoord, maar een bijvoeglijk naamwoord is. Men vindt dit woord ook bijvoeglijk gebruikt in Openbaring 1:10, waar gesproken wordt over 'de dag des Heren'. Wij zouden bijvoorbeeld wel kunnen spreken van een koninklijk maal, maar onze taal laat het bijvoeglijk gebruik van heer niet toe. De betekenis ervan kan dan ongeveer zijn: een maaltijd waarvan de aanzittenden beantwoorden aan het niveau van hun Heer en waarvan Hijzelf de gastheer is. Wat de Corinthiërs ervan maakten, beantwoordde dus niet aan de hoge bedoeling van hun Heer en aan het geestelijke klimaat, dat zijn aanwezigheid met zich brengt. 'Des Heren maaltijd' ziet hier niet alleen op het gebruik van het heilig avondmaal, maar het begrip ervan is veel ruimer. Het gaat hier over een gezamenlijk eten met een religieus karakter.

Vanaf oude tijden zijn erin allerlei godsdiensten cultusmaaltijden gehouden. De Romeinen kenden de offermaaltijden, waarbij de goden zelf aanzaten, op rustbedden gevlijd in de schaduwvan een baldakijn. Ook de Egyptenaren hadden op deze wijze gemeenschap met hun goden. Het gebeurde zelfs dat men tijdens het eten van offervlees ter ere van Bacchus, opgezweept werd tot 'heilige' waanzin. Paulus noemde dit in hoofdstuk 10:21 'deel hebben aan de tafel der demonen'.

Ook het jodendom kende zijn godsdienstige maaltijden. Allereerst begon men elke gewone maaltijd met dankzegging en lofprijzing. Een goede gewoonte, die jammer genoeg in onze moderne tijd ook door ons moeilijk meer te realiseren is. Dan had men het jaarlijks terugkerende Paasmaal. Men gebruikte rauwkost, ingedoopt in bouillon als voorgerecht, en begon daarna aan de eigenlijke maaltijd, het paaslam en de ongezuurdebroden. Tijdens de maaltijd werd er viermaal uit een bekerwijn gedronken. De derde beker was die 'der dankzegging'. Met de vierde beker werd het samenzijn besloten.

Te Corinthe was men ook gewoon een gemeenschappelijke maaltijd te gebruiken, waarmee de avondmaalsviering in verband stond. Het avondmaal was bij de Grieken de gewone hoofdmaaltijd, zoals wij wel spreken van het middagmaal. Deze gezamenlijke maaltijd werd aangeduid met het Griekse woord 'agape', dat 'liefde' betekent. In de catacomben in Rome zijn afbeeldingen van dergelijke maaltijden bewaard gebleven. Vaak werden ze gehouden in de huizen derwelgestelde christenen. In Judas 12 lezen we van mensen, die 'schandvlekken waren bij de liefdemaaltijden'. In Corinthe was de avondmaal5viering, eucharistia of dankzegging genoemd, verbonden met zo'n liefdemaal. De juiste volgorde is ons niet bekend, maar in Handelingen 2:46 is eerst sprake van 'brood breken' en daarna van het gebruiken van de maaltijden. Deze volgorde ligt ook psychologisch voor de hand, omdat men na het vieren van het avondmaal nog ongedwongen met elkaar kon samenzijn. Wij zouden kunnen zeggen dat het koffiedrinken na de dienst de gezelligheid verhoogt en meewerkt aan het behouden van het onderlinge contact.

 

1 Corinthiërs 11:21,22

Want bij het eten neemt ieder vooraf zijn eigen deel zodat de een hongerig is en de ander dronken. Hebt gij dan geen huizen om te eten en te drinken? Of minacht gij (zozeer) de gemeente Gods, dat gij de behoeftigen beschaamd maakt? Wat zal ik tot u zeggen? Zal ik prijzen? Op dil punt prijs ik niet.

Het samen eten is een teken van gemeenschap. In het natuurlijke leven wijst deze gewoonte op een gezins- of familleverband; er is sprake van een vriendenkring, van een zakenrelatie, of van een personeelsvergadering. De feestmaaltijd is een teken van menselijke saamhorigheid. Dieren kennen geen gemeenschappelijke maaltijden. Zij gaan met hun buit liefst apart zitten. Het is ook opvallend hoe juist de harmonie in een gezin bij de maaltijd liet gemakkelijkst verstoord wordt. Dan sluipt de boze binnen en brengt disharmonie en verdeeldheid, zodat het gezamenlijk eten aan zijn doel voorbijschiet. Het lastige kind wordt misschien zelfs van tafel weggestuurd om alleen in de keuken te eten. Het ervaart daar zijn isolement en het behoort op dat ogenblik niet meer bij het gezin.

Bij het gebruik van het heilig avondmaal beleed dus de gemeente te Corinthe dat haar leden een eenheid vormden. Men had niet alleen gemeenschap met het bloed van Christus, maar ook met elkaar. Men getuigde bij het eten en drinken tot één lichaam te behoren en één van geest te zijn. Wanneer de leden evenwel verdeeld waren, was het alsof In het lichaam een snee werd gebracht. Dan moest de Geest des levens zo bezig zij n met het herstel van de wonde, dat de zieke plaats alle aandacht opeiste. De levenskracht werd dan onttrokken aan de omliggende cellen en zo werd bewaarheid: als één lid lijdt, dan lijden allen.

De liefdemaaltijd die op het brood breken volgde, openbaarde in Corinthe evenwel de verdeeldheid van het lichaam van Christus. De agape diende ook als armenverzorging, doordat leder naarvermogen zij n gave in natura meebracht. Hoe gemakkelijk hierdoor verdeeldheid kon ontstaan, leert ons Handelingen 6, waar meegedeeld wordt dat de hellenistische (Griekse) weduwen in de dagelijkse bedéling achtergesteld werden. Hier neemt de apostel het maken van onderscheid de Corinthiërs zeer kwalijk en hij vraagt hun, wat er dan nog van het avondmaal des Heren bij hen terechtkwam. Dit soort misbruik is ook de oorzaak geweest, dat de agape allengs van het avondmaal werd losgemaakt en in latere jaren geheel verdween. Zo staat er in 2 Petrus 2:13 in de Canisiusvertaling, van sommige gemeenteleden: 'Als ze met u de gemeenschappelijke maaltijd houden, brassen ze van hun bedriegerijen'. De misstanden te Corinthe zijn duidelijk aangegeven. Waarschijnlijk zaten de deelnemers in groepjes aan verschillende tafèls in liet huis van de gastheer, een gewone manier om met veel mensen een maaltijd te houden. Het treurige gevolg ervan was evenwel, dat rijken bij rijken gingen zitten en de armen dus vanzelfsprekend bij elkaar kwamen. Het schisma was dus aanwijsbaar tussen welgestelden en minder bedeelden. Het is duidelijk waarom nu de een hongerig bleef en de ander dronken was. Men had zijn eigen gemeenschappelijke tafel en wel iedere groep afzonderlijk. Ook konden de rijken het zich permitteren vroeger te komen om dan alvast maar te beginnen met eten. De armen moesten vaak laat werken en kwamen met weinig of geen voedsel bij zich naar de gemeentesamenkomst. Vandaar dat in vers 33 opgemerkt wordt, dat ze op elkaar moesten wachten. Het was dus onjuist het standverschil op deze wijze te laten uitkomen, zodat bepaalde tafels niets hadden of men daar een tekort aan voedsel en drinken had, terwijl de gesitueerden 'ieder vooraf hun eigen deel namen'. Dit 'eigen deel' of letterlijk 'het eigen maal' staat dan in fel contrast met 'des Heren maal', of het heilig avondmaal, dat voor 'allen' was bestemd.

Het woordje 'dronken' komt wel iets te sterk over en daarom luidt de Canislusvertaling: 'Zo is de een hongerig, de ander over-verzadigd'. Van een liefdemaal bleefzodoende niet veel meer over. Het woordje voor 'dronken' komt in deze zwakkere vorm voor in Johannes 2:10, waar letterlijk staat: 'Wanneer zij goed gedronken hebben', schenkt men wijn van mindere kwaliteit.

Nu volgt de felle reactie van de apostel: kunnen jullie dan niet thuis eten of drinken? Als jullie zo'n honger hebben, eet dan thuis uit de goed gevulde provisiekast en steek de armen hiermee niet de ogen uit. Hebben jullie nu geen enkel respect voor het huisgezin van de hemelse Vader? Zien jullie niet in, dat de Heer deze discriminatie niet wil? jullie behoren als gemeente Gods een hechte eenheid te vormen, maar jullie tonen een verschrikkelijke minachting jegens andere leden van het lichaam van Christus. Jullie ontheiligen de heilige instelling van het avondmaal door slechts aan egoistische lusten te voldoen. Het is een groot kwaad, indien christenen hun medechristenen verachten en negeren, maar wanneer zij deze houding aan de tafel des Heren aannemen, verachten zij ook de Heer die op een bijzondere wijze door zijn Geest aanwezig wil zijn. Paulus had in vers 2 de gemeente geprezen, omdat zij zijn voorschriften opvolgde. Hij deelt nu eerlijk mee dat hier geen sprake kan zijn van enige loftuiting, maar dat de leden integendeel de Heilige Geest bedroefden.

Uit het voorafgaande blijkt dat het avondmaal een zaak is van de gehele gemeente. Er staat: 'Wanneer gij als gemeente samenkomt'. Het wijst wel op een verwordingsverschijnsel, wanneer bijvoorbeeld een paar zusters of broeders bij elkaar op visite zijn, om dan te eindigen met een 'heerlijk heilig' avondmaal. Deze gewoonte die in bepaalde kringen voorkomt, is evenzeer een minachting van de gemeente Gods, van de broederschap der gelovigen in het verband van de plaatselijke gemeente.

 

1 Corinthiërs 11:23,24

Want zelf heb ik bij overlevering van de Here ontvangen, wal ik u weder overgegeven heb, dat de Here Jezus in de nacht, waarin Hij werd overgeleverd een brood nam, de dankzegging uitsprak, het braken zeide: Dit is mijn lichaam voor u, doet dit tot mijn gedachtenis.

In verband met zijn kritiek op de wantoestanden bij de liefdemalen in de gemeente te Connthe, en met de bedoeling deze weg te nemen, wijst de apostel nu op de belangrijkheid en de diep geestelijke betekenis van het avondmaal. Men zou dan moeten inzien hoe de misbruiken bij het avondmaal een grote tegenstelling vormden met de oorspronkelijke heiligheid en zuiverheid van deze instelling. Maar dank zij deze terechtwijzingen van Paulus weten wij nu zeker dat wij avondmaal moeten vieren, zoals wij dank zij de verwarring bij het gebruik van de geestelijke gaven, in de volgende hoofdstukken inzicht hebben gekregen in de werkingen van de Heilige Geest.

De maaltijd des Heren is geen profane zaak en niet te vergelijken met een restaurant, maar zij is uitdrukking van het verlossingsplan van de hemelse Vader tot redding van zijn schepping. Paulus was bij het laatste avondmaal wel geen aanzittende geweest, maar hij had de juiste kennis ervan gekregen door het geen men hem erover had verteld. Na zijn bekering was hij door de andere apostelen op de hoogte gebracht van alles wat de Heer bij het laatste avondmaal had gesproken. Hij was tenslotte ook nog vijftien dagen bij de apostel Petrus geweest na zijn verblijf in Arabië (Gal.1: 18). Denk ook aan zijn metgezel Lucas, want door deze kon hij alles van het laatste avondmaal weten. Lucas zou immers in hoofdstuk 22 van zijn evangelie blijk geven, dat hij ook de gebeurtenissen bij het Paasmaal nauwkeurig had nagegaan. De woorden 'van de Heer' geven te kennen dat de 'overlevering' bij de Heer was begonnen. Ze bedoelen niet mee te delen dat de woorden door Hemzelf zouden zijn meegedeeld aan Paulus. Toch blijft de mogelijkheid wel open om te denken dat Paulus door een openbaring op de hoogte was gekomen. De vertaling Brouwer luidt: 'Want ik heb van de Heer vernomen, wat ik u ook heb overgeleverd'. De Moffatvertaling heeft: 'Ik gaf jullie door, wat ik van de Heer zelf ontving'. Toch vragen wij 'ons af of de Heer door zijn Geest deze apostel historische gegevens zou meedelen, waar nog zoveel getuigen van het laatste avondmaal in leven waren. Paulus had immers ook het verhaal van de opstanding op betrouwbare wijze ontvangen en doorgegeven (15:3).

In gedachten verplaatst de apostel zich naar die gedenkwaardige avond, toen de Heer zijn discipelen rond Zich had vergaderd en het uitsprak: 'Ik heb vurig begeerd dit Pascha met u te eten, eer Ik lijd' (Luc. 22:15). In die nacht werd door de symbolen van het avondmaal duidelijk gemaakt, dat het oude verbond had afgedaan en dat het plaats moest maken voor het nieuwe. Het tijdstip was gekomen dat de Heer overgeleverd zou worden in handen van zondaars of zoals de Statenvertaling heeft: 'verraden' zou worden door Judas. In de geestelijke wereld werd Jezus naar zijn inwendige mens overgeleverd aan de demonische machten, die Hem het loon of de strafop de zonde, uitkeerden. Dit overgeven geschiedde door de Vader, wiens wil voor Jezus wet was.

Paulus vervolgt dan: de Heer nam toen een brood en sprak onder dankzegging uit: 'Dit is mijn lichaam dat voor u wordt overgeleverd' (Can.Vert.). Zijn natuurlijk lichaam werd geofferd, opdat in de geestelijke wereld een nieuw lichaam, de gemeente, zou worden gevormd. Toen Jezus 'een brood nam en de zegen uitsprak' was dit brood nog heel (Matth. 26:26). Het was beeld van zijn lichaam dat zijn volgelingen ten goede kwam. Zo werd in de hemelse gewesten het ene lichaam gevormd, waarvan het hele en niet het gebroken brood symbool is. Door de Herschepper werd een nieuw lichaam geformeerd, dat van Christus en zijn gemeente. In de gemeente te Corinthe had men de opdracht om dit ongebroken lichaam des Heren te openbaren en dit niet door onderlinge twisten tot een bespotting te maken.

Het brood is tevens beeld van het Woord Gods. De Heer had immers in Johannes 6:51 gezegd: 'Ik ben het levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij* zal in eeuwigheid leven; en het brood dat Ik geven zal, is mijn vlees, voorhet leven derwereld'. Wie het Woord van God eet, heeft deel aan de Vader en de Zoon. Hij is daarmee 'in' Christus, dat is in de gemeente, en Christus is daarmee in hem.

Om in het 'breken' van het brood weer een beeld te zien, is minder juist, want er staat immers dat geen been van Hem zal verbrijzeld worden (Joh. 19:36). Het breken van het brood is nodig, opdat leder lid van de gemeente deel zal hebben aan het ene brood. De zin: 'Dit is mijn lichaam voor u' wijst op het grote geheim in het Koninkrijk Gods. Christus en de zijnen vormen daar een onverbrekelijke eenheid. Dit lichaam is er voor ons, zoals ook ons lichaam er is voor de Heer (6:13).

De apostel maakt het zeer duidelijk, dat wij de instelling van het avondmaal van groot belang moeten achten en haar altijd in 'gedachten' moeten houden. Natuurlijk kan een gevestigde gemeente niet altijd stilstaan bij de basis waarheden van het kruis. Bij het avondmaal evenwel ziet zij achterom. De leden herinneren zich dan de schuldvergeving en het feit, dat zij door de enge poort het Koninkrijk Gods binnengingen. Deze verkondiging van de dood des Heren wijst op het fundament, waarop de gemeente rust. Zij mag roemen in de heilbrengende genade en heeft in zichzelf niets om zich op te verheffen. Het lichaam van Jezus was wel niet gebroken, maar wel beschadigd en uiteengereten. De Vader had Hem ook rechtstreeks de dood kunnen laten zien, maar door zijn striemen en kwetsuren is ons de genezing toegekomen. Wij hebben daarom recht om deel te hebben aan de genezing.

Ook kan het ene lid der gemeente zich niet hoogmoedig van de andere distantiëren, 'want wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt?' (4:7). Alle broeders en zusters aan de avondmaalsdis zijn gelijk en gelijkwaardig, zowel rijken als armen, ouden als jongen, mannen als vrouwen, blanken als kleurlingen. Wie zich boven de ander verheft, minacht de gemeente Gods, het lichaam van Christus. Het breken van het brood en het verdelen ervan moet voortgang hebben. Jezus sprak immers: 'Doet dit tot mijn gedachtenis'. Herdenkt dus mijn lijden en sterven, zoals Israël in het oude verbond vele dingen moest gedenken. Zo moest het de sabbat gedenken en de grote historische hoogtepunten uit zijn verleden.

De pas bekeerden spreken graag over hun ervaringen met de Heer. Zij zijn veelal nog met zichzelf bezig, met wat de Heer aan hen persoonlijk deed en met wat zij van Hem ontvingen. Een meer gevorderde categorie spreekt maar al te graag over de universele gemeente die boven is en waartoe leder christen behoort. Beide groepen kennen weinig of geen verantwoordelijkheid ten opzichte van de andere broeders en zusters. Zij zijn in de plaatselijke gemeenten vaak de logés in het huisgezin Gods. De gefundeerde christenen vormen evenwel in iedere plaats een eenheid als een grote en hechte familie, in verbondenheid met haar Hoofd.

 

1 Corinthiërs 11:25,26

Evenzo ook de beker, nadat de maaltijd afgelopen was, en Hij zeide: Deze beker is het nieuwe verbond en mijn bloed, doet dit, zo dikwijls gij die drinkt, tot mijn gedachtenis. Want zo dikwijls gij dit brood eet en de beker drinkt, verkondigt gij de dood des Heren, totdat Hij komt.

Oorspronkelijk werd het avondmaal door Jezus tijdens de Paasmaaltijd gebruikt: 'Terwijl ze aten, nam Jezus een brood'(Matth. 26:26). Aan het nuttigen van het brood ging het drinken van de beker der dankzegging vooraf en na de maaltijd volgde de beker, die het nieuwe verbond in zijn bloed uitbeeldde (Luc. 22:17,20). Zoals het brood beeld is van het lichaam des Heren, zo is de beker met wijn symbool van zijn bloed dat werd vergoten 'tot vergeving der zonden' (Matth. 26:28). Het bloed in de natuurlijke wereld is de uitdrukking van het leven in de geestelijke wereld, dat uitgestort werd in de dood Oes. 53:12). Brood en beker zijn de grondslag van het nieuwe verbond. Wij letten hier nog op de betekenis van het woord 'vergeving' (aphesis). Het is een normaal verschijnsel dat iemand vergiffenis ontvangt op belijdenis van schuld. Hiervoor is evenwel voor belde partijen geen offer nodig. Wanneer de verloren zoon tot de vader weerkeert en zegt: 'Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u', vergeeft de vader hem zondermeer. Vergeven is namelijk voorbijzien en iets niet toerekenen. Dit doet ook onze Vader in de hemel, want Hij gedenkt onze zonden niet meer en vergeeft menigvuldiglijk.

Waarom was de bloedstorting dan nodig? Het woord voor 'vergeving' kan ook loslating of vrijstelling betekenen. Zo staat er 'om aan gevangenen loslating te verkondigen' (Luc. 4:19). De mens is als zondaar een gevangene van de boze. Met zijn leven betaalde Jezus de losprijs in de onzienlijke wereld. Daarom is het mogelijk uit de duisternis tot het licht te komen, uit de macht van de satan tot God, opdat de mens vergeving of loslating van zondemachten ontvangt door het geloof in Jezus (Hand. 26:18). Bij het avondmaal gaat het om vrijkoping, zoals er staat:'Gij hebt hen voor God gekocht met uw bloed' (Openb. 5:9). God is rechtvaardig. Hij pakt ons niet zomaar weg uit de klauwen van de duivel, maar Hij kocht ons vrij met het bloed van zijn Zoon, 'die is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt om onze rechtvaardiging' (Rom. 4:25).

Het woord 'verzoening' heeft de betekenis van een wederkerige handeling, een ruil of verwisseling. Zo betaalde David de dorsvloer van Arauna voor de volle prijs (2 Sam.24:24). Het leven dat Jezus bij zijn sterven gaf, was heerlijk en eeuwig, en een betaalmiddel of eenvervangingswaardevoorhetloonvan dezonde der gehele mensheid. Zo was bijvoorbeeld de verwerping van Israël de prijs ofvervangingswaarde, die betaald moest worden om het heil tot de heidenen te doen komen (Rom. 11: 15).

Paulus spreekt hier over de beker van het nieuwe verbond. Dit verbond is de 'verbinding' met de Heilige Geest van het volk Gods. De profetie uit Jeremia 31:31 werd immers vervuld: 'Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik met het huis van Israël en het huis van Juda een nieuw verbond zal sluiten' (vergelijk ook Hebr. 10:15,16). De nieuwe relatie tussen God en zijn volk rust op de vergeving van zonden en op het werk van de Heilige Geest in de harten van het Israël Gods. Zoals het oude verbond met bloed bezegeld werd, zo ook werd het nieuwe rechtsgeldig door het offer van het Lam van God.

Er is niet alleen bij het avondmaal sprake van vergeving der zonden, maar er is ook een belofte: 'Ik beschik u het Koninkrijk, gelijk mijn Vader het Mij beschikt heeft, opdat gij aan mijn tafel eet en drinkt in mijn Koninkrijk' (Luc. 22:29,30). Na de verzoening en na de vrijkoping uit het rijk van de satan, volgt de doop met de Heilige Geest, teneinde in het Koninknijk Gods te eten en te drinken. De boze geesten worden uitgedreven om plaats te maken voor de Heilige Geest. Jezus beloofde: Ik beschik u het Koninkrijk Gods, daarom blijf te jeruzalem, totdat gij zult zijn aangedaan met de kracht uit de hoogte. Aan de tafel des Heren zit dan een koninklijk priestergeslacht, een tempelvolk in het nieuwe Jeruzalem.

Bij het rondgaan van de beker sprak de Heer: 'Ik zal van nu aan voorzeker niet meer van deze vrucht van de wijnstok drinken, tot op die dag, dat Ik haar met u nieuw zal drinken in het Koninkrijk mijns Vaders' (Matth. 26:29). Let erop dat niet gezegd wordt: Ik zal ze opnieuw drinken, maar 'nieuw'. Het woord 'nieuw' betekent hier: in geestelijke zin. Zo is hier ook sprake van een nieuw verbond. Denk ook aan een nieuw Jeruzalem. 'Nieuw' drinken, is geestelijk drinken. De ranken van de wijnstok Jezus Christus, dragen immers vrucht! Onze Heer neemt deze vrucht, die door zijn Geest is bewerkt, aan. Op deze wijze wil Hij Zich aan ons verzadigen, opdat wij zullen delen in zijn verhoging.

Hoe vaak zullen wij avondmaal vieren? 'Zo dikwijls als in Handelingen 2:46 'elke dag', in Handelingen 20:7 'op de eerste dag der week en hier zo uitgedrukt, dat een vastvoorschrift hierover geen enkele bijbelse autoriteit heeft. Het Nieuwe Testament kent immers geen boeken Leviticus, Numeri of Deuteronomium, waar men nauwkeurige voorschriften vindt voor de mens onder de wet. Er is alleen een gebod om het avondmaal te blijven vieren, en op gezette tijden terug te zien op het lijden en sterven van Jezus, 'totdat HIJ komt'. 'De dood des Heren verkondigen'betekent het hoogtepunt van zijn strijd tegen het rijk van de satan herdenken. Bij zijn tocht door het dodenrijk ontnam de Heer immers de duivel de sleutels van dood en dodenrijk. Het betekent de vrijkoping van onze zondeschuld. Wij moeten deze verzoening nog altijd verkondigen aan mensen, heilige engelen en duivelen, want zij is de grondslag van ons leven en ons herstel. Dit blijft zo,'totdat HIJ komt'in heerlijkheld en wij met Hem worden verheerlijkt. Dan is de overwinning zichtbaar en de verkondiging overbodig. Dan komt er een andere maaltijd, namelijk die van de bruiloft des Lams en de grote maaltijd Gods, waarbij alle tegenstand verbroken is. Het avondmaal is niet alleen een herinnering aan het aardse lijden en sterven van onze Heer, maar het trekt ons ook uit de zichtbare wereld en voert ons in de gemeenschap met de opgestane Meester. Het avondmaal gaat dus om een gemeenschap met elkaar en te zamen met de verhoogde Heer.

 

1 Corinthiërs 11:27

Wie dus op onwaardige wijze het brood eet of de beker des Heren drinkt, zal zich bezondigen aan het lichaam en het bloed des Heren.

Het is mogelijk om op onwaardige wijze het avondmaal te gebruiken. Hiertegen waarschuwt de apostel. Hij geeft daarbij wel geen voorbeelden, maar de wantoestanden bij de liefdemalen vormden ongetwijfeld de directe aanleiding tot deze in het algemeen bedoelde uitspraak, want de onderlinge liefde en de eenheid werden in de Corinthische gemeente geschonden en aangetast. Onwaardig is zondig, ongepast, ongereinigd en bovenal ongelovig. De Heer heeft zijn lichaam en zijn bloed gegeven, opdat zijn volk vrij zou zijn van zondeschuld. Zij die dit geloven, zijn rechtvaardigen. Wie van zichzelf en ook van zijn mede-aanzittende broeders en zusters niet gelooft, dat men allen rechtvaardig is, maar integendeel zondaars blijft tot de dood, maakt zich bij het gebruik van het avondmaal schuldig aan het lichaam en aan het bloed van de Heer. Wie evenwel gelooft dat hij een rechtvaardige is, wordt ook in staat gesteld waardig te wandelen. Zo wordt de ware christen in de dag des Heren 'waardig geacht te ontvlieden al deze dingen, die geschieden zullen'(Luc. 21:36 St. Vert.). Hij is dit dan op grond van de vergeving der zonden en van zijn rechtvaardige levenswandel.

Als men onwaardig wandelt en onwaardig eet en drinkt, handelt men niet overeenkomstig het geestelijke niveau en de heiligheid van de avondmaalsdis. Men leeft dan uit een verkeerde geest. Men doet dan deze heilige instelling geweld aan en veracht het lichaam en het bloed des Heren. Men handelt dan alsof men het bloed des verbonds, waardoor men geheiligd was, onrein acht. In plaats van gereinigd te worden, is men dan schuldig aan zijn bloed! (Hebr. 10:29). De christen moet aanzitten overeenkomstig het gedragspatroon in Efeziërs 4:1-6, waar staat: 'Als gevangene in de Here, vermaan ik u dan te wandelen waardig der roeping, waarmede gij geroepen zijt, met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheld, en elkander in liefde te verdragen, en u te beijveren de eenheid des Geestes te bewaren doorde band des vredes: één lichaam en één Geest, gelijk gljook geroepen zijt in de ene hoop uwer roeping, één Here, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen'.

Het nieuwe verbond kan nooit gepaard gaan met zonde, omdat het eeuwig is. Zonde ontbindt en breekt af en daarom behoort zij tot het tijdelijke en voorbijgaande. Bij het avondmaal getuigt men, dat zijn zonde is vergeven en dat men door het bloed des Lams van alle zonden gereinigd is. Door zich te bezondigen maakt men het vergoten bloed voor eigen leven krachteloos, zodat het niet meer werkt. Ongelovig deelnemen betekent ook, dat men zich niet concentreert op de geestelijke betekenis van het lichaam des Heren, dus op de eenheid en zuiverheid van de gemeente vaniezus Christus. Het gaat er bij het avondmaal niet om aan de natuurlijke begeerten te voldoen, maar om aan het geestelijke brood des levens, aan Jezus Christus, deel te hebben. Wij wijzen er nog op, dat het voegwoordJe 'of' niet zo uitgelegd mag worden, dat men het avondmaal in één gestalte gaat gebruiken, dus òf in brood, òf in wijn. De avondmaalsbediening moet onder bejde 'gestalten' plaats vinden. Kelkonthouding zoals deze in de roomse kerk gebruikelijk is, is in flagrante strijd met het bevel des Heren: 'Drinkt allen daaruit' (Matth. 26:27). Wie waardig is om het brood tot zich te nemen, is ook waardig uit de beker te drinken. Paulus bedoelt niet 'of-of', maar 'en-en', want dit blijkt uit liet hele verband.

 

1 Corinthiërs 11:28,29

Maar ieder beproeve zichzelf en ete dan van het brood en drinke uit de beker. Want wie eet en drinkt eet en drinkt tot zijn eigen oordeel, als hij het lichaam niet onderscheidt.

Ieder die aan het avondmaal deelneemt, moet zichzelf beproeven of onderzoeken. Het gaat er immers om, in de juiste geestesgesteldheid aan de tafel des Heren te zitten. In 2 Corinthiërs 13:5 schrijft de apostel: 'Stelt uzelf op de proef, of gij wel in het geloof zijt, onderzoekt uzelf. Of zijt gij niet zo zeker van uzelf, dat Christus in u is? Want anders zijt gijverwerpelijk'. Wanneer men zich liet lijden en sterven van Jezus in gedachtenis brengt, zal men zich moeten afvragen, of men in het geloof staat, dat zijn schuld is verzoend en men een rechtvaardige is. Ook komt dan de vraag naarboven of men ook in de gerechtigheid lééft. Bij de ware gelovige zal het antwoord leiden tot een vrijmoedig aangaan, want er staat: na het zelfonderzoek zal hij eten en drinken. De apostel stelt zich dus positief 'op ten opzichte van zijn medegelovigen.

Wie evenwel, zoals de Statenvertaling heeft, 'onwaardig' eet en drinkt, wie dus in ongerechtigheid leeft en deze maaltijd als een natuurlijke zaak beschouwt, mist de vrede, de blijdschap en de gerechtigheid van het Koninkrijk Gods. Hij heeft ook geen enkele zekerheid dat Christus door het geloof in zijn hart woont. Hij voelt zich dan ook niet thuis bij het ware volk van God en vermijdt hun gezelschap, dus kan hij ook niet met zijn broeders en zusters bijhet avondmaal gemeenschap met hen hebben.

Ook is het bijbels ondenkbaar dat er gemeenschappen zijn, waarvan slechts enkele leden naar het avondmaal gaan. Wij denken aan die kerken, waar in de praktijk het avondmaal is afgeschaft, omdat de leden niet dürven aangaan. Men is daar niet zeker van zichzelf, omdat men in twijfel en vrees is opgevoed. Men stelt zelfs de vraag: hoe kan men eigenlijk weten dat men de Heer toebehoort? Men meent dan door bepaalde gevoelservaringen, kenmerken van het christendom te kunnen vinden. De opvatting dat een onwaardige avondmaalsviering een eeuwig verderf met zich zou brengen, of dat een blij en vrijmoedig aangaan een zonde tegen de Heilige Geest zou zijn, heeft een juist gebruik veel schade aangedaan, terwijl het vieren toch een middel is om het geloof te versterken en de mens erbij te bepalen, dat zijn zonde vergeven is en het oordeel weggenomen. Het oordeel ter verwerping treft evenwel zeker hen, die in groten getale traditioneel naar het avondmaal gaan op grond van het feit, dat zij een kerkelijke belijdenis aflegden, hoewel deze niet gepaard ging met een waarachtige bekering en wedergeboorte. Zij missen dus het geloof dat een bewijs is van de onzienlijke dingen, maar menen een verbondsmatig recht te bezitten om deel te hebben aan de maaltijd des Heren.

Ieder gemeentelid is geroepen tot zelfonderzoek. Dit beproeven moet dus geen broeder of zuster, geen oudste of voorganger verrichten, maar de christen zelf. Wij zijn geen keurmeesters van elkaar. De ware christen is bescheiden en ootmoedig, en wacht ervoor zich een ongunstig oordeel aan te matigen over zijn broeder en zuster. Hij zal hen integendeel met respect behandelen. De ware christen is niet zogenaamd eerlijk in zijn spreken over anderen, maar wel ten opzichte van zichzelf. Hij weigert de aandacht te vestigen op de splinter in het oog van zijn medegelovige. Meestal zijn de broeder en zuster die zo openlijk de tekorten van eenander moeten meedelen, zelf gebonden mensen. Zij bederven met hun kritische opmerkingen de sfeer van het Koninkrijk Gods in de vergaderingen van de gemeente, van kerkeraad en van broederraad. Het is immers zo dat niemand weet, wat in een mens is, dan des mensen eigen geestdie in hem is (2:1 l). Paulus schrijft hierover de zélf-kennis, over de keuring van zichzelf, die altijd het goede bewerkt en dat naarboven brengt. De christen hoede zich voor de roddelgeest, die in schoonschijnende nederigheid het omlaag halen van anderen voorschrijft, en het zelfverheffen niet verbiedt! Bij het gebruik van het avondmaal geeft de christen ook uitdrukking aan zijn houding, die hij ten opzichte van de andere leden van het lichaam des Heren heeft. Paulus brengt ons hier niet in het klimaat van de tuchtoefening, zoals hij dit deed bij de aanwijsbare en onbeleden zonde van een gemeentelid in het vijfde hoofdstuk. Hij wijst er evenwel op, dat men zichzélf moet leren kennen en oordelen, opdat men niet zal vallen onder het oordeel van de Heer. De bepaling 'van de Heer' zouden wij ook willen voegen achter het woord 'lichaam'. Hoewel de oorspronkelijke manuscripten 'des Heren'weglaten, zijn er ook handschriften die deze bepaling wel hebben. Zo luidt de Statenvertaling: 'Niet onderscheidende het lichaam des Heren'. Het gaat hier dus zeker niet om het eigen fysische lichaam van de avondmaalsvierder, zoals sommigen menen, maar wel over het mystieke lichaam des Heren, de gemeente. Er wordt gezegd dat de onwaardige christen 'hét' lichaam niet onderscheidt. De gemeente wordt als lichaam ook aangeduid in hoofdstuk 10:17 en 12:12.

Natuurlijk is er verband tussen het lichaam van Jezus als Zoon des mensen en zijn lichaam als gemeente. Zo was er in het oude verbond een persoon Israël, maar ook een volk Israël. In het nieuwe verbond is er een persoon Christus en een volk van Christus, van 5 gezalfden'. Het gebruik van het brood bij de avondmaalsviering duidt op de gemeenschap met dit mystieke lichaam van Christus.

 

1 Corinthiërs 11:30,31

Daarom zijn er onder u velen zwak en ziekelijk en er ontslapen niet weinigen. Indien wij echter ons zelf beoordeelden, zouden wij niet onder het oordeel komen.

Het oordeel is de scheiding tussen goed en kwaad. Wie zich geen rechtvaardige weet en wie in ongerechtigheid deelneemt aan de tafel des Heren of er ongelovig aanzit, is er niet zeker van dat Jezus Christus in hem is (2 Cor. 13:5). Wie niet gelooft dat hij door het bloed van Jezus van zijn zonden gereinigd is, kan ook niet geloven dat hij door zijn striemen is genezen (1 Petr. 2:24). Natuurlijk had onze Heer ook door een plotselinge dood kunnen sterven, nadat Hem de Heilige Geest verliet, dat is dus toen God in Hem Zich terugtrok. Zijn lijden, zijn doodsangsten, zijn striemen, staan echter in verband met onze genezing. Niet alleen werd de dood overwonnen, maar ook de genezing van de mens kreeg een vaste basis, hoewel deze hoofdzakelijk het tijdelijk heil beoogt. Verder wordt in Romeinen 8:11 door de apostel verzekerd: 'Indien de Geest van Hem, die Jezus uit de dood heeft opgewekt, in uwoont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont'. De avondmaalganger die niet weet, dat de Heilige Geest in hem woont, heeft ook geen verweer tegen de ziektemachten die zijn sterfelijk lichaam slopen. Er zijn dus voor de christen twee dingen te doen: hij moet geloven in de genezing vanwege het Schriftwoord: 'Hij heeft onze zwakheden op Zich genomen en onze ziekten heeft Hij gedragen'(Ma(th. 8:17), en hijmoet zijn geestelijke wapenrusting aantrekken om in grote weerbaarheid de destructieve machten te kunnen onderscheiden, te weerstaan en uit te drijven. Er is evenwel nog iets anders. Wanneer een kind van God aangevallen wordt en hij geen overwinning boeken kan, zal hij geestelijke bijstand in de gemeente zoeken. Hijkan bijvoorbeeld de oudsten roepen teneinde volgens Jacobus 5:14 met hem te bidden en hem met olie te zalven in de naam des Heren. De oudsten zullen dan eerst moeten onderzoeken of in de zieke geen verdeeldheid van denken en geen zondige begeerten aanwezig zijn, waardoor zij met de zieke dus niet eens geestes zouden zijn. Wie fundamenteel niet hetzelfde denkt, moet geen hulp vragen. Het één van geest zijn blijkt ook uit het feit, dat men het door God gegeven gezag in de gemeente erkent. De leden rebelleren dan niet tegen de oudsten en dezen weer niet tegen de voorganger. Dit gezag berust immers niet op natuurlijke kwaliteiten en behoort niet aan hen, die menen godsmannen te zijn en menen leiding te moeten geven, maar aan leiders wier geestelijk gezag door de gehele gemeente als vanzelfsprekend en als door God gegeven wordt aanvaard. Ze zijn immers voor God verantwoording schuldig en zullen bovendien als voorbeelden der kudde nauwkeuriger en zwaarder geoordeeld worden.

De apostel schrijft hier de ziekte toe aan de scheiding, die de Heer door zijn woord in de gemeente aanbrengt. Als wij evenwel in eigen leven deze scheiding maken tussen waarheid en leugen, tussen gerechtigheid en ongerechtigheid, kan de Heilige Geest ook in het lichaam doorwerken. Opnieuw vestigen wij er de aandacht op, dat wij onszelf nauwkeurig en eerlijk moeten onderzoeken. Wij mogen anderen niet oordelen, opdat wij zelf niet geoordeeld worden (Matth. 7: l). Het gaat erom streng te zijn voor onszelf en mild voor een ander.

Paulus legt het accent van herstel niet op een geforceerd bidden, op grotere geestelijke inspanning, ook niet op het gemis aan geestesgaven, want deze waren in Corinthe wel aanwezig, maar hij wijst op het gebrek aan eenheid in de geestelijke wereld van leder afzonderlijk en allen tezamen. Paulus herleidt de kwade verschijnselen in de gemeente te Corinthe tot een oordeel des Heren, waarmee niet gezegd is dat nu alle ziekte en leder sterfgeval hiervan een teken zouden zijn.

Zo herinnert de apostel de Galaten aan het feit, dat toen hij de eerste maal naar Antiochië ging, het niet in zijn bedoeling had gelegen om in die omgeving te prediken, maar om naar een andere plaats te gaan. Een plotselinge ziekte drong hem evenwel onder de Galaten te blijven. Daarom lezen wij in Galaten 4:13: 'Gij' weet, dat ik aan u de eerste maal, omdat ik ziek geworden was, het evangelie verkondigd heb'. In vers 15 merkt hij dan op, dat de Galaten in hun dankbaarheid en erkentelijkheid hun ogen zouden uitgerukt hebben om ze aan hem te geven. Dit gezegde maakt wel duidelijkdat Paulus een paar gezonde ogen nodig had, evenals de opmerking in Galaten 6:11, waar staat: 'Ziet met hoe grote letters ik u eigenhandig schrijf'. Zo kwam er bijvoorbeeld in al zijn beproevingen nog bij, dat hij in 2 Timotheüs 4:20 erkennen moest:'Trófimus heb ik ziek achtergelaten te Miléte'. Wij denken ook aan zijn advies aan Timotheüs om een weinig wijn te gebruiken voor zijn maag en voor zijn gedurige ongesteldheden 1 Tim. 5:23).

Het woordje 'ontslapen' of 'slapen' wordt meestal in het Nieuwe Testament gebruikt voor het sterven van een christen. Zoals een slapende onttrokken is aan de zichtbarewereld, maar voortleeft in de onzichtbare, zo is dit ook met de gestorven gelovige. Voor ons is zo'n geliefde dood, maar voor God leeft hij voort naar de inwendige mens (Luc. 20:38).

Zoals wij jagen naar de overwinning op de zonden, strekken wij ons ook uit naar de volkomen genezing van het lichaam, ja,wij geloven zelfs, dat wij niet allen zullen ontslapen, maar allen zullen veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik' (15:5l). Wanneer wij dit bereikt hebben, zijn wij als zonen Gods geopenbaard.

 

1 Corinthiërs 11:32

Maar onder het oordeel des Heren worden wij getuchtigd, opdat wij niet met de wereld zouden veroordeeld worden.

Er zijn mensen die zo met de zondemachten zijn verbonden, dat de Heer hen moet loslaten. Dan kan geconstateerd worden dat God hen aan hun hartstochten, hun onreinheid of een verwerpelijk denken heeft overgegeven (Rom. :24,28). Zo lag het evenwel bij de Corinthiërs niet. Immers, met het woordje 'wij' sluit Paulus zichzelf immers enigermate hierbij in. De christenen worden door de Heer getuchtigd, opdat zij niet met de wereld zouden veroordeeld worden en óndergaan. Zo verdroeg God wel de afgoderij bij de volken, maar Hij was onverdraagzaam ten opzichte van dit kwaad bij zijn eigen volk. Het woord 'tuchtigen' (paideuoo) doet ons denken aan de maatregelen die een pedagoog of onderwijzer neemt. Deze behandelt zijn ongehoorzame leerlingen anders dan de aardse rechter de wetsovertreder bejegent. Wanneer zijn pupil de verkeerde kant opgaat, laat de pedagoog hem wel eens een ogenblik zijn gang gaan, opdat zijn ogen zullen opengaan. Zo zijn er christenen, die door ervaring moeten leren wat het loon der zonde inhoudt, namelijk ellende, moeite en een doodssituatie ten opzichte van God. Ook hier geldt dan dat zo'n ongehoorzaam kind van God aan de satan is overgeleverd tot verderf van zijn vlees, opdat zijn geest zou behouden worden (5:5). Dan kunnen alle dingen voor zo'n afgedwaalde nog ten goedewerken, zodat hij zich weer geestelijk kan opnichten. Terwille van zijn behoud zal de Heer daarom eerder een gelovige de gevolgen van zijn afdwaling laten ervaren dan een ongelovige. Onze vaderen hadden de uitdrukking: een kind van God zondigt niet goedkoop. In een goede gemeente grijpt God daarom sneller in dan in een reeds diep gevallen gemeenschap. Denk bijvoorbeeld aan de geschiedenis van Ananias en Saffira, wier hart door de satan was vervuld om de Heilige Geest te bedriegen. Zij werden beiden een prooi van de doodsmachten, opdat zij wellicht bewaard zouden worden voor een eeuwige ondergang, zoals judas de verrader, van wie gezegd moest worden dat hijeen duivel was. Deze ging bij zijn dood ook heen naar zijn eigen plaats (Hand. 1:25).

Hoe scherper de christen zichzelf onderzoekt en zich afvraagt of hij werkelijk uit de waarheid is, des te beter zal hij zijn plaats in de gemeente kunnen innemen en de zwakken kunnen helpen.

 

1 Corinthiërs 11:33,34


Daarom, mijn broeders, als gij samenkomt om te eten, wacht op elkander. Heeft iemand honger, laat bij thuis eten, opdat gij niet tot uw oordeel bijeenkomt. Het overige zal ik regelen, wanneer ik kom.

Paulus keert nu weer terug naar de misstanden der Coninthiërs bij het eten van de maaltijd des Heren. Ondanks alle problemen blijft hij ze toch broeders noemen, want ze zijn evenals hij, kinderen van dezelfde hemelse Vader. Hij waarschuwt nogmaals tegen de ongeregeldheden waaraan zij zich schuldig maakten. Zij moesten leren gedisciplineerd te leven. Zij hadden juist tegen de gewone regels van de normale samenleving gezondigd. Een christen die met de Heilige Geest gedoopt is, behoort een voorbeeld te zijn van innerlijke beschaving. Lompheid, onbeschoftheid en een asociaal gedrag vindt men bij hen die door boze geesten zijn gebonden. Zulke chnistenen kwetsen hun geloofsgenoten door hun onbezonnenheid en hun wrange en stekelige opmerkingen. Zij missen dus de gewone fatsoensnormen in de omgang. De apostel moet hier vermanen: als je je liefdemaal houdt, wees dan zo beleefd om op elkaar te wachten. De moeder met de zorg voor het grote gezin, de man die laat van zijn werk komt en de slaaf die permissie moet vragen, kunnen niet altijd op tijd zijn. Maak er geen opmerkingen over, maar tracht je in hun situatie teverplaatsen. De armen krijgen dan verder wellicht te horen dat de liefdemaaltijd niet bedoeld is om de hongerte stillen noch om zich eens te goed te doen, want dat zou een onwaardig vervolg zijn op het avondmaal des Heren, dat een zuiver geestelijke zaak is.

Zo komt men ook niet in de gemeente bijeen om schone muziek te horen, om redevoeringen te beluisteren, om kunstuitingen te bewonderen, ook niet om de laatste modecreaties te tonen, maar om te zamen de onzienlijke wereld van het Koninkrijk Gods binnen te gaan. Daarom staat de eerste opmerking van het volgende hoofdstuk niet los van deze waarschuwing. Laat men toch alleen de dingen bedenken die boven zijn en wandelen op de weg die verder omhoog voert (12:3l).

Indien een liefdemaal gewenst is, moet het bedoeld zijn als een tafelgemeenschap die volkomen overeenstemt met het gevierde avondmaal. Het gevaar van zulk een gezellig samenzijn is duidelijk. De gesprekken en gedachten gaan zich richten op de meerdere of mindere voortreffelijkheid der spijzen, op de kosten die eraan werden besteed. De rijke ziet dan hoogmoedig rond en in de arme komt een jaloerse geest boven. Zo worden dan de maatschappelijke tegenstellingen tussen rijken en armen, heer en slaaf, ook in de gemeente zichtbaar en dit wil de Heer juist niet. Dan worden al die misschien goed bedoelde maaltijden, waaraan men uren lang bezig is geweest, voor de Heer een belemmering om Zich te openbaren.

Met de opmerking dat hij het overige wel zou regelen wanneer hijzelf kwam, beperkt de apostel zich tot de noodzakelijkste uiteenzettingen. De rest der vragen zou later nog wel behandeld worden, maar wanneer dit zou zijn, stond nog lang niet vast. Wij weten weinig van de reisplannen van de apostel, maar in 2 Corinthiërs 1:16 wijst hij erop, dat het de bedoeling was over Corinthe naar Macedonië te reizen om op de terugweg opnieuw deze stad aan te doen. Uit vers 23 blijkt evenwel dat dit plan niet doorgegaan was vanwege de nog onopgeloste kwesties. Paulus had toen al een zeer zware tijd in Asia achter de rug (2 Cor. 1:8).

 
vorige pagina terug volgende pagina