Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De eerste brief aan de Corinthiërs
Gezag en orde in de gemeente

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

1 Corinthiërs 15


 

1 Corinthiërs 15:1,2

Ik maak u bekend, broeders, bet evangelie, dat ik u verkondigd heb, dat gij ook ontvangen hebt, waar in gij ook staat, waardoor gij ook behouden wordt, indien gij het zó vasthoudt, als ik het u verkondigd heb, en lever geefs tot geloof zoudt gekomen zin.

Vanuit de besprekingen over de geestelijke gaven wordt ons zonder enige inleiding of overgang een nieuw onderwerp gepresenteerd. Dat de apostel hier zo uitvoerig over de opstanding der doden spreekt, was wellicht naar aanleiding van het feit, dat sommigen dit belangrijke leerstuk niet onderschreven (vs 12). Zijn uitvoerige bespreking van dit vraagstuk berust geheel op zijn zienswijze op de geestelijke wereld en op zijn leer van het Koninkrijk der hemelen. Hij begint erop te wijzen, dat het geloof in de opstanding nietalleen een onderdeel was van zijn prediking, maar tevens een hoogtepunt. Hij had van meet af aan het evangelie gebracht van Jezus en van de opstanding (Hand. 17:18,32). Enkele vrije vertalingen beginnen daarom met de woorden: 'Ik herinner u aan het evangelie, dat ik heb gepredikt'. De uitspraak 'lk maak u bekend' betekent dan dat de apostel uitvoeriger dan ooit te voren over dit onderwerp gaat uitweiden. Deze uitdrukking loopt parallel met die in 1 Thess. 4:13. Wie geen inzicht heeft in de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen, zal weinig begrijpen van de toestand van de mens na diens sterven en ook nietvan deoverwinning op de dood door de opstanding. Voor een goed begrip kunnen wij' ons zeker niet op het Oude Testament oniënteren, want de horizon van de gelovige in de oude bedeling bleefvrijwel beperkt tot die van de zichtbare wereld.

Velen noemen wel enkele teksten in het Oude Testament die op een opstanding der doden zouden wijzen, maar die toch op de keper bezien niet ter zake dienende zijn. Zo noemt men Ezechiël 37:1-4, maar daar is sprake van het herstel van het Israël Gods, uitgebeeld door het bijeenkomen van de dorre doodsbeenderen. In job 19:25-27 spreekt Job over een op handen zijnde genezing, die zijn geschonden huid van binnen uit zou ondergaan: 'Dat ik mij zal oprichten achter mijn huid'. Er is daar sprake van een 'Verlosser' die leeft en die hem het goede zou doen aanschouwen. Aan Jobs leven werden daarom nog honderdveertig jaren toegevoegd. Er is hier dus wel sprake van een herstel, maar niet van een opstanding. In Psalm 73:24 staat: 'Gij zult mij leiden door uw raad, en daarna mij in heerlijkheid opnemen'. Hier wordt toch ook slechts vaag de opstanding aangeduid. Wanneer het licht van het nieuwe verbond erop schijnt, zou men aan het ontwaken der doden kunnen denken. Duidelijker is in dit opzicht jesaia 26:19, waar we lezen: 'Herleven zullen uw doden - ook mijn lijk - opstaan zullen zij. Ontwaakt en jubelt, gij, die woont in het stof! Want uw dauw is een dauw van licht; en de aarde zal aan de schimmen het leven geven'. Daniël 12:2 geeft nog de scherpste omschrijving van de opstanding: 'Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen'.

Abraham geloofde dat God machtig was om zijn zoon uit de doden op te wekken (Hebr. 11: 19). Daar is dus sprake van een eerste heenwijzing in het oude verbond naar de opstanding. Martha geloofde ook in de opstanding, want zij beleed aangaande haar gestorven broer: 'Ik weet, dat hij zal opstaan bij de opstanding ten jongsten dage' (Joh. 11:24). De Farizeeën beleden de opstanding en de Sadduceeën loochenden haar (Marc. 12:18 en Hand. 23:8). Jezus sprak over de opstanding der rechtvaardigen (Luc. 14:14). In Johannes 5:29 is sprake van een opstanding ten leven en van een opstanding ten oordeel. Dit lezen wij ook in Openbaring 20:12,15, evenals in Daniël 12:2. In 1 Thessalonicenzen 4:16,17, Romeinen 14:9 en in 1 Corinthiërs 15 blijkt, dat bij Paulus het heil zijn hoogtepunt vindt in de opstanding der doden. Men ontvangt dan een volkomen lichaam, dat evenwel geestelijk is, dus behoort tot de onzienlijke wereld. Er is dan ook geen huwelijk en ook geen gezin. Het geestelijke lichaam bezit evenwel de macht om een stoffelijke en zichtbare verschijningsvorm aan te nemen en het is onsterfelijk.

Aangaande het evangelie worden hier vijf opmerkingen gemaakt: 1. Het moet 'verkondigd' of gepredikt worden: 'Gaat dan heen in de gehele wereld, verkondigt het evangelie aan de ganse schepping , (Marc. 16:15).

2. Het moet 'ontvangen' of geloofd worden: 'Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij' macht gegeven om kinderen Gods te worden' (Joh. 1:12).

3. Men moet erop 'staan', erop steunen en het gehoorzamen: 'Om gehoorzaamheid des geloofs te bewerken'(Rom. 1:5).

4. Men wordt erdoor 'behouden': 'Het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft'(Rom. 1: 16).

5. Men moet het 'vasthouden': 'Laten wij de belijdenis van hetgeen wij hopen, onwankelbaar vasthouden'(Hebr. 10:23).

De Corinthiërs zullen wel bij het aanhoren van deze woorden op het driemaal herhaalde ook hun amen hebben geroepen. Ook zij hadden het ontvangen, ook zij hadden er hun steun in gevonden en ook zij waren erdoor gered, evenals de andere christenen waar ook ter wereld vertoevende. De grote voorwaarde was evenwel om het zo vast te houden als de apostel het had verkondigd. Het gaat hier dus in het bijzonder om het evangelie van het Koninkrijk dat door Paulus niet was vermengd met Joodse zuurdesem. Deze unieke boodschap die het denken vernieuwt, maakt ook geheel andere mensen. Elke afwijking ervan belet de doorwerking ot het volle behoud en doet het doel missen. Paulus schreef zelfs, dat men bij afwijking van zijn evangelie tevergeefs had geloofd en hij vervloekte in Galaten 1:8,9 een ieder, die een andere boodschap verkondigde. Dwalingen zijn gevaarlijk. je kunt en moogt niet met Gods Woord marchanderen of er een loopje mee nemen. Alleen langs de weg van de waarheid wordt men gered. 'Tevergeefs' geloofd hebben is een verschrikkelijke zaak, want er is een afval der heiligen! Dit gold in dit verband voor de Judaïsten, maar ook voor sommigen die de opstanding der doden loochenden.

 

1 Corinthiërs 15:3,4

Want vóór alle dingen heb ik u overgegeven, hetgeen ik zelf ontvangen heb: Christus is gestorven voor onze zonden, naar de Schriften, en Hij is begraven en ten derde dagen opgewekt, naar de Schriften.

'Vóór alle dingen' betekent: in de eerste plaats, als het belangrijkste, als de hoofdsom, of als beginsel. De opstanding is immers een zeer belangrijk leerstuk. Dit was niet in het denken van Paulus opgekomen, maar de broop gekomen, maar de broeders en zus opgekomen, maar de broeders en zusters die hem het evangelie op betrouwbare wijze overgeleverd hadden, geloofden erin. Hij. had deze kennis niet alleen nauwkeurig ontvangen, maar ook volkomen verwerkt en daarna doorgegeven. De apostel vat nu de hoofdzaak van de zekerheid der opstanding in vier punten samen:
a. Christus is gestorven. b. Hij is begraven. c. Hij is opgewekt. d. Hij is verschenen.

Let wel dat de apostel niet zegt Jezus is gestorven, maar wel Christus is gestorven. In de Schriften waarop hij een beroep doet, gaat het niet allereerst over de mens Jezus van Nazareth, maar over de Messias of de Christus, dat is de Gezalfde met de Heilige Geest. In Hem is de gemeente begrepen. Christus is het hoofd van de nieuwe mensheid en in Hem neemt deze haar plaats in de onzienlijke wereld in. Met Hem is zij samengegroeid in zijn dood en met Hem is zij opgestaan. Dat de mens Jezus ook de Christus was, had God zelf in het nieuwe verbond geopenbaard en valt dus buiten de eigenlijke bewijsvoering van de apostel (Matth. 16:17). Verder worden de profetieën der Schriften pas helder, wanneer het licht van het nieuwe verbond erop schijnt. Daarom moest Jezus de Emmaüsgangers de ogen openen, opdat zij konden geloven wat Mozes en de profeten over zijn lijden en opstanding hadden gesproken. Zo lezen wij bijvoorbeeld in Psalm 16:8-11 in de septuagint: 'Ik zag de Here te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet wankelen zou. Daarom is mijn hart verheugd en mijn tong verblijd, ja, ook mijn vlees zal nog een schuilplaats vinden in hope, omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk zult overlaten, noch uw heilige ontbinding doen zien. Gij hebt mij wegen ten leven doen kennen; Gij zult mij vervullen met verheuging voor uw aangezicht'. Petrus citeerde op de Pinksterdag deze teksten als bewijs dat de Christus moest sterven en opstaan (Hand. 2:25-28). Paulus beriep zich op de Schriften, toen hij te Antiochië tot de 'mannen van Israël en vereerders van God' sprak: 'Wij verkondigen u, dat God de belofte, die aan de vaderen geschied is, aan ons, hun kinderen, vervuld heeft door Jezus op te wekken, gelijk in de tweede psalm geschreven staat: 'Mijn zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt'.

Wat het verzoenend lijden en sterven van Christus betreft, vinden wij in jesaia 53:12 geprofeteerd: 'Omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft'. Van zijn begrafenis zegt dan deze profeet in vers 9: 'Men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood'. Indirect vinden wijin Hosea 6:2 ook een heenwijzing naar de opstanding van Christus: 'Hij* zal ons na twee dagen doen herleven, ten derden dage zal Hij ons oprichten'. Toenjezus stierf, werd zijn geest weer verenigd met de Heilige Geest, die Hem verlaten had. Hij herleefde dus in de geestelijke wereld, toen Hij' stierf. In het dodenrijk behaalde Hij als levende zijn triomfen en Hij stond ten derden dage op in de zichtbare wereld. Zo is ónze opstanding ook een proces van herleving dat in de inwendige mens aanvangt.

Wij denken ook aan schaduwachtige typen als Jona, wiens verblijf in de vis een profetische aanduiding was. Jezus sprak dienaangaande: 'Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster was, zo zal de Zoon des mensen in het hart der aarde zijn, drie dagen en drie nachten' (Matth. 12:40). Zo ook sprak de apostel dat Abraham zijn zoon Izak bij wijze van spreken door de opstanding uit de doden had teruggekregen (Hebr. 11:18,19).

Ook de verzoening der zonden was naar de Schriften, want de bloedige, schaduwachtige offers wezen alle op de schulddelging. Dit alles overziende, sprak Johannes de Doper aan het einde van de óude bedeling: 'Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt' (Joh. 1:29).

Tussen het begraven en het opgewekt worden, ligt de tijdsruimte waarin de gebeurtenissen zich zuiver in de geestelijke wereld afspeelden; dus die kunnen niet als bewijs worden aangevoerd. De prediking van Jezus tot de geesten in de gevangenis wordt daarom niet vermeld (1 Petr. 3:19). Bij het woord 'opwekken' kunnen wij denken aan een slapende die wakker wordt gemaakt door een ingrijpen van buiten af. Wie slaapt, leeft wel, maar is onttrokken aan de activiteiten van de zichtbare wereld. Jezus vertoefde na zijn sterven naar de inwendige mens in het dodenrijk en werd door de Geest van God opgewekt (Rom. 8:1 l). Toen stond Hij op om met een verheerlijkt lichaam ook in de zichtbare wereld aanwezig te kunnen zijn.

 

1 Corinthiërs 15:5,6

En Hij is verschenen aan Céfas daarna aan dé twaalven. Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie het merendeel thans nog in leven is, doch sommigen zijn ontslapen.

Hoewel niemand getuige was geweest van de opstanding zelf, hadden velen de verschijning van Christus gezien. Allereerst wordt hier dan Céfas of Petrus genoemd. In Corinthe had deze apostel immers groot gezag, want er waren er die zich naar hem hadden genoemd. Het evangelie van Lucas verhaalt, dat de discipelen zekerheid van de verrijzenis kregen, doordat de Heer 'aan Simon was verschenen'. Paulus schrijft niet dat de Heer het eerst aan Céfas was verschenen, maar deze is de kroongetuige, de primus inter pares, dat is de eerste onder zijns gelijken. De vrouwen worden niet vernoemd, want de woorden van Maria van Magdala, Johanna en Maria, de moeder van Jacobus, kwamen als 'zotteklap' over. Het getuigenis van een vrouw was niet geldig, wel een bewijs hoe de verhoudingen ten opzichte van de vrouw in die tijd nog waren. Wanneer Petrus evenwel zijn ervaringen vertelt, wordt de opstanding van de Heer voor de andere discipelen een vaststaand feit (Luc. 24:34).

Na Petrus komt het getuigenis van de andere apostelen, die hier met 'de twaalven' worden aangeduid. Daar Matthias ná de hemelvaart als apostel gekozen werd, ziet deze verschijning misschien op die 'aan de élven zelf, terwijl ze aanlagen'. Paulus vat de verschijningen aan de discipelen zonder Judas en zonder Thomas, en later weer met Thomas, waarschijnlijk samen met die in de andere evangeliën (Joh. 20:19-29, Marc. 16:14, Luc. 24:37). De verschijning aan meer dan vijfhonderd broeders en zusters (adelphol) wordt in de evangeliën nergens venneld. Misschien ziet deze gebeurtenis op de mededeling in Mattheüs 28:10,16, waar jezus de 'broeders' op een berg in Galiléa om Zich wil verzamelen. Wellicht zijn daar ook de ontslapen heiligen uit Mattheüs 27:52,53 tegenwoordig geweest, want er staat dat dezen na hun opstanding in de heilige stad, het nieuwe jeruzalem, kwamen, 'en verschenen aan velen' (letterlijke vertaling). Dan zouden hun verschijningen niet opeenvolgend zijn geweest, maar tegelijkertijd. Zo zal de Heer bij zijn komst opnieuw aan velen verschijnen, als Hij geopenbaard zal worden 'en zij Hem zullen zien, gelijk Hij is' (1Joh. 3:2). Hier is dus sprake van een verschijning aan gewone gemeenteleden, zoals die ook onder de honderdtwintig in de opperzaal aanwezig waren.

Het woordje 'verschenen' wordt ook in vele vertalingen weergegeven door 'gezien'. Dit laatste betekent allereerst een zien met het natuurlijke oog. Jezus was na zijn opstanding geen geestverschijning, want Hij at en dronk met zijn discipelen. Nu was het mogelijk dat men met het natuurlijke oog Jezus 'zag' zonder dat men Hem herkende: Hij verscheen soms in een andere gedaante (Marc. 16:12). Denk aan de Emmaüsgangers en aan Maria van Magdala bij het graf Bij verschijnen denken we ook aan een wezensherkenning in de geestelijke wereld. Zo schreef Johannes: 'wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd'. Wanneerde apostel spreekt over de vijfhonderd broeders, van wie de meesten nog in zijn tijd leefden, moeten wij wel veronderstellen dat hij verschillenden van deze getuigen kende. De meest sceptische lezers moesten daarom dit getuigenis als vaststaand aanvaarden. Er was dus een rijkdom van bronnenmaterlaal om het opstandingsfeit te bevestigen. Het kruislijden van jezus op Golgotha wordt meestal gedateerd op 29 n.C. Paulus schreef zijn brief aan de Corinthiërs omstreeks 55 n. C. Er was dus ruim een kwart eeuw voorbijgegaan, zodat gemeld kon worden dat enkelen waren ontslapen in het geloof aan de opgestane Heer en in het geloof aan hun eigen toekomstige opstanding. Wie ontslaapt, is niet dood, maar slechts onttrokken aan het natuurlijke leven, evenals iemand die slaapt. Hij moet alleen maar wakker worden gemaakt en opstaan.

 

1 Corinthiërs 15:7

Vervolgens is Hij verschenen aan Jacobus, daarna aan al de apostelen;

Met Jacobus moet bedoeld zijn de halfbroeder van Jezus. Paulus noemt hem in de Galatenbrief, de broeder des Heren. Zijn andere broers waren: Jozef, Simon en Judas (Matth. 13:5 5). Aanvankelijk geloofden zij niet in Jezus, maar later vinden wij hen terug in de opperzaal onder de honderdtwintig (Joh. 7:5 en Hand. 1:14). Jacobus wordt dan de belangrijkste figuur in de gemeente te Jeruzalem en hij behoorde met Petrus en Johannes tot de drie steunpilaren van de kerk in de apostolische tijd. Hoogstwaarschijnlijk presideerde hij het apostelconvent te Jeruzalem en na zijn toespraak besloot men, dat de heidenen zich niet aan de joodse wetten en ceremoniën behoefden te onderwerpen. Hij is ook de schrijver van de brief van Jacobus. Ongetwijfeld heeft het onderhoud dat de Heer na zijn opstanding met hem had, een gunstige omkeer in zijn leven bewerkt, die hem tot apostel maakte.

Onder de apostelen die nu verder genoemd worden, kunnen wij dus ook Jacobus rekenen. Wat Petrus was In de rij der twaalven, was Jacobus voor de grote groep dienstknechten des Heren, die ook de naam van apostel, afgezant of gezondene droegen. Zo is er sprake van 'apostelen of afgevaardigden der gemeente' (2 Cor. 8:23, Fil. 2:25). Ook Barnabas wordt in Handelingen 14:4,14 apostel genoemd. Hij was een leviet enwoonde te Jeruzalem, waar hij een akker bezat en deze verkocht ter wille van de zaak des Heren. Ongetwijfeld behoorde hij ook tot hen, die de verschijningen van Jezus hadden meegemaakt. Hij behoorde dan tot hen, die 'getuigen van Christus' opstanding' waren geweest (Hand. 1:22). Het is ook mogelijk dat we moeten lezen: daarna is Hij gezien door Jacobus alleen, vervolgens door de apostelen tezamen, toen Hij werd opgenomen van de Olijfberg naar de hemel. Dan verwijst Paulus ons naar de apotheose (schitterend slotstuk) van zijn opstanding: de hemelvaart, want Jezus zit dan voortaan op de troon des Vaders en heeft alle macht in hemel en op aarde.

 

1 Corinthiërs 15:8,9

Maar het allerlaatst is Hij ook aan mij verschenen, als aan een ontijdig geborene. Want ik ben de geringste der apostelen, niet waard een apostel te heten, omdat ik de gemeente Gods vervolgd heb.

Op het allerlaatste nippertje werd Paulus toegevoegd. Hij kwam ook in de rij der apostelen die Jezus hadden gezien, maar op een tijdstip dat men dit niet meer kon verwachten. Hij was tussen de apostelen 'de'(en niet'een'), ontijdig geborene, dus de misdracht. Vele Engelse vertalingen hebben 'abortion'. Zij gebruiken het latijnse woord abortus, dus de miskraam in de periode, waarin het foetus nog niet buiten de moederschoot kan leven. De apostelen hadden Jezus gezien, nadat zij in het Koninkrijk Gods waren geboren, maar Paulus zag Hem, toen hij nog een 'ongelovige' was, een mens zonder leven. Hij was immers toen nog geen 'kind' van God en toch kon hij in deze brief zeggen: 'Ben ik geen apostel? Heb ik niet Jezus, onze Here, gezien?' (9:l). Een misgeboorte werd door de Joden veracht. Jobs bittere klacht was: 'Waarom was ik niet als een misgeboorte, die weggestopt wordt, als kinderkens, die het licht niet aanschouwden?' (Job 3:16). Psalm 58:9 spreekt over 'de misdracht van een vrouw, die de zon niet heeft gezien'.

Paulus had Jezus gezien, niet in een visioen of in een droom, maar de Heer was Hem verschenen, zoals ook aan de apostelen na zijn opstanding. Zijn gedaante was al veranderd en zijn gelaat straalde schitterender dan de glans der zon, Dit gebeurde op de weg naar Damascus, toen hij de gemeente Gods als een roofzuchtig dier ten bloede toe vervolgde. Hij stond dus wel onderaan op de lijst der apostelen. Hij was als een brandhout uit het vuur gerukt. Hij had geen rijpings- of groeiproces gekend. Hij was een dood en onvoldragen kind, dat de naam mens niet waard is. God had hem wel met geweld moeten 'halen', niet normaal zoals de andere apostelen die Jezus vrijwillig waren gevolgd. Maar de Heer had tot deze dode gezegd: 'Leef.

 

1 Corinthiërs 15:10,11

Maar door de genade Gods ben ik, wat ik ben, en zijn genade aan mij is niet tevergeefs geweest, want ik heb meer gearbeid dan zij allen, doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is. Daarom dan, ik of zij, zo prediken wu, en zo zijt gij tot geloof gekomen.

Paulus kon alleen maar roemen in de genade die hem bewezen was. Deze genade was wel bijzonder overvloedig geweest. God had hem immers in de bediening gesteld, hoewel hij vroeger een godslasteraar en een vervolger en een geweldenaar was. Hem was evenwel ontferming bewezen, omdat hij het in zijn onwetendheid en uit ongeloof had gedaan (1 Tim. 1:13,14).

Paulus roemde erop dat de Heer Zich niet had vergist, toen Hij hem op de weg naarDamascus hadgeroepen. De Meesterwistwat de diepste verlangens in deze fanatieke ijveraarwaren: honger en dorst naar gerechtigheid en de wil om God volkomen te dienen. Paulus jaagde als zovelen in Israël een wet ter gerechtigheid na, maar hij kwam niet aan de wet toe, omdat hij niet uitging van geloof, maar van vermeende werken (Rom. 9:31,32). Hij had een geweldige ijver, maar zonder verstand. Toen evenwel het juiste inzicht kwam, werd hij een rechtvaardige door het geloof in de vergiffenis van zijn zonden. Toen werd zijn ijver genicht op de arbeid in dienst vanJezus Christus en van de gemeente. Paulus had meer gearbeid dan anderen. Het werkwoord 'arbeiden' betekent hier dat hij zich had afgetobd, zodat hij er moe van was geworden. Wij vinden hetzelfde woord ook in Johannes 4:6, waar staat, dat Jezus 'vermoeid was' van de tocht. Paulus had zwaar werk te verrichten, want het resultaat was dat hij getuigen kon: 'In moeiten veel vaker, in gevangenschap veel vaker, in slagen maar al te zeer, in doodsgevaar menigmaal'(2 Cor. 11:23-29). Dezelfde genade die hem op de weg naar Damascus betoond werd, maakte hem ook sterk in zijn strijd tegen de boze machten, en tegen de engel van satan die hem in duizenden verdrukkingen als met vuisten sloeg. Had de Heer hem niet herinnerd aan deze genade, toen Hijsprak: 'Mijn genade is u genoeg, want de kracht openbaart zich eerst ten volle in zwakheid'? (2 Cor. 12:9).

Paulus was de geringste in de rij der apostelen, omdat hij buiten de gewone orde om was geboren, maar hij was ook een buitenbeentje vanwege de vervolgingen, de geselslagen, de noden en de verdrukkingen die hij moest verduren. 'De genade van God met mij' betekent: de genade Gods samen met mij. Het woordenboek wijst in verband met het voorzetsel 'met' op Johannes 21:3, waar staat, dat de discipelen 'samen met' Petrus gingen vissen. Paulus was dus niet uitgeschakeld door de genade, maar deze werkte nauw met hem samen. De genade kan immers in de verkondiging van het woord niet alleen werken. Te zamen met de mens is de genade in staat heerlijke resultaten te bereiken. De genade is de volle rijkdom, bestaande in vergeving der zonden, in aanneming als kind van God, in de doop met de Heilige Geest en in de ontplooiing van de geestelijke gaven. Vandaar dat er sprake is van rijkdom van genade en menigerlei genade.

Hoe verschillend de apostelen ook in het verleden waren, allen brachten zij op deze wijze het evangelie der genade en predikten zij dezelfde opstanding van Christus. Allen die tot het geloof komen, hebben dit te danken aan de genade, die samenwerkt met de mens, want deze is Gods medearbelder. Daarom verkondigen ook alle geroepen predikers die door dezelfde Geest worden gedreven, dat Jezus Christus uit de doden is opgestaan. Vanuit deze basisgedachte benadert nu de apostel in de volgende perikoop het algemeen christelijke geloof in de opstanding der doden, die aanvangt niet de wedergeboorte en triomfeert door het functioneren van een geestelijk lichaam.

 

1 Corinthiërs 15:12

Indien nu van Christus gepredikt wordt, dat Hij uit de doden is opgewekt, hoe komen sommigen onder u ertoe te zeggen, dat er geen opstanding der doden is?

Er is nog een laatste probleem dat moet worden opgelost en dat in verband staat met de prediking van het evangelie van Jezus Christus. Hoewel door apostelen en leraars duidelijk als fundamentele waarheid 'in alle gemeenten der heiligen' gepredikt was, dat Jezus uit de dood was verrezen, waren er leden te Corinthe, die de opstanding slechts als een eenmalig feit zagen. Zo zullen ook wel Hymenaéüs en Philétus hebben geleerd, dat met de opstanding van Jezus, 'de opstanding reeds had plaats gehad' (2 Tim. 2:18). Voor hen was de wedergeboorte het wandelen in nieuwheid des levens (Rom. 6:4). Zong men niet: 'Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de doden' en zag dit niet op een herstel naar de inwendige mens (Ef. 5:14). Men begreep dus niet, dat de opstanding een proces is, dat eenmaal zijn hoogtepunt zal bereiken in de overwinning van het geestelijke lichaam op de stof, of in het veranderen van het vernederde lichaam in een verheerlijkt lichaam, in een punt des tijds.

In Corinthe was geen loochening van het geestelijke leven, geen rationalistische beschouwing, die alleen met de Stof rekent, maar een ingeslopen dwaling uit de Griekse filosofie. Paulus was op zijn tweede zendingsrels al te Athene hiermee in conflict gekomen, toen men na zijn prediking over de opstanding, spottend sprak: 'Wij zullen u hierover nog wel eens horen' (Hand. 17:32). Het verkrijgen van een opstandingslichaam was voor de Grieken geen aantrekkelijke zaak, want volgens hun gedachten kwam het kwaad zoals honger, pijn en smart, juist vanuit het lichaam voort. Men begon pas werkelijk te leven als men niet meer aan de stof was gebonden. Men leerde dat bij het sterven, de ziel uit de gevangenschap van het lichaam wordt verlost, zoals een vlinder uit haar cocon. De broeders in Corinthe leerden dus: je krijgt het echte leven pas door de dood heen. Voor hen was de dood een afsterven van zonden en ziekten en 'een doorgang tot het eeuwige leven' (zondag 16 Catechismus). Bij deze begrippen is de dood dus niet de laatste vijand, maar een verlosser. Er waren sommige gemeenteleden die meenden, dat het hogere leven zich slechts ontplooien kon, indien het niet meer gebonden was aan plaats en tijd. Een juist inzicht in een verheerlijkt, geestelijk opstandingslichaam hadden zij dus niet.

 

1 Corinthiërs 15:13,14

Indien er geen opstanding der doden is, dan is ook Christus niet opgewekt. En indien Christus niet is opgewekt, dan is immers onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook uw geloof.

Paulus begint nu vanuit deze dwaling een aantal logische consequenties te noemen en hij toont daarbij aan tot welke absurditeiten men dan komt. Paulus zet deze 'christen-Sadduceeërs' niet uit de gemeente. Hun valse leer had haar oorsprong in het heidense, wijsgerige denken. Schreef hij later niet dat hijzelf ook in zijn onwetendheid had gehandeld? (1 Tim. 1:13). Hij kon daarom begrip opbrengen voor afwijkingen die men van huis uit mee had gekregen. Daarom wilde de apostel beiden, joden en heidenen, overtuigen van de waarachtigheid van de leer van het Koninkrijk der hemelen. Hij wist dat hij hun volkomen nieuwe begrippen moest bijbrengen. Er was wel een opstanding uit de doden, maar zij lag op een ander vlak dan men toen dacht en nu ook veelal denkt. In de mens komen immers hemel en aarde, dat is het geestelijke en het stoffelijke, te zamen. Ook moest de vraag worden beantwoord, wát eigenlijk zal opstaan. Bij Christus leek dit vrij eenvoudig, want zijn niet ontbonden lichaam verrees. Hoe is dit evenwel bij hen, wier lichamen reeds lang vergaan zijn?

De apostel begint nu met een bewijs uit het ongerijmde aan te voeren. Hij schrijft: indien de opstanding der doden dan een onmogelijke zaak zou zijn, hoe kan men dan ooit geloven aan de verrijzenis van onze Heer? Daarmee wordt dan toch de grote fundamentele waarheid van het christendom geloochend. De Corinthiërs moeten deze verschrikkelijke gevolgtrekking van hun leer maar goed onder de ogen zien. Dit zou dan betekenen dat de prediking van de apostel zinloos was geweest, zonder inhoud, leeg en krachteloos. Men zou dan bij een hersenschim leven. Elke eeuwige vastigheid zou dan weggeslagen zijn. Men geloofde dus wel aan een geestelijke opstanding, maar niet aan die van de mens naar geest, ziel en lichaam, waardoor het doel van God dat Paulus predikte, ten volle zou worden gerealiseerd. De woning van God zou immers bij de mens zijn. Jezus had als méns de heerlijkheid verkregen en Hij wilde dat zijn volgelingen dezelfde heerlijkheid zouden ontvangen.

 

1 Corinthiërs 15:15,16

Dan blijken wij ook valse getuigen van God te zijn, want dan hebben wij tegen God in getuigd, dat Hij de Christus opgewekt heeft, die Hij toch niet heeft opgewekt, in dien er geen doden opgewekt worden. Immers, indien er geen doden opgewekt worden, dan is Christus ook niet opgewekt,

De volgende consequentie is, dat de apostelen niet meer betrouwbaar zouden zijn, doch als leugenaars moesten worden gebrandmerkt. Zij doen dan wel alsof zij van de waarheid getuigen en hun prediking wordt wel gevolgd door de voorspelde tekenen van herstel waarmee God zijn woord bevestigt, maar de voornaamste pijler van het geloof was ondeugdelijk. Dit maakte hen tot onnutte dienstknechten. Waarom zouden zij dan zoveel moeite en gevaren trotseren, wanneer hun geloof in het evangelie op zulke wankele grondslag rustte? Paulus moet er niet aan denken hoe hij dan zijn hemels loon bij God had verspeeld. Hij zou immers een valse getuige van God zijn, dus dingen voorgesteld hebben als uit het plan van God met de mens voortkomende, die in wezen door de vader der leugen waren geïnspireerd. Hij had dan tegen God in getuigd. Zijn getuigenis van hetgeen op de weg naar Damascus gebeurd was, zou dan op zelfbedrog, suggestie of hallucinatie berusten. Een der voorwaarden tot het apostelambt is immers, dat men getuige moet zijn geweest van de verrijzenis van Christus (Hand. 1:21,22). Deze kon hem niet verschenen zijn, indien er geen opstanding der doden is. Wanneer Paulus dit alles overweegt, moet hij wel fel van leer trekken tegen deze grove dwaling. Men mag niet zeggen: dit is maar een leerstuk waarvan wij later de waarheid wel zullen zien en ervaren. De opstanding van Christus is het bewijs van God dat door Jezus de scheiding of het oordeel op aarde tot stand zal komen (Hand. 17:31). Een prediking zonder inhoud betekent dat de Heer nog steeds dood is, en dat Hij geen overwinnaar is. Dan zou de laatste vijand, de dood, het toch nog gewonnen hebben.

 

1 Corinthiërs 15:17,18

En indien Christus niet is opgewekt dan is uw geloof zonder vrucht, dan zijt gij nog in uw zonden. Dan zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn, verloren.

Er bestaat een onverbrekelijke eenheid tussen Christus en de leden van zijn gemeente. Het is ondenkbaar dat Hij als hoofd van zijn lichaam zou zijn verrezen terwijl dit lichaam Hem niet zou volgen in de gelijkheid van zijn opstanding. Wie deze samenhang niet aanvaardt, heeft een geloof zonder inhoud, leeft dus in een droomwereld, die met de werkelijkheid in strijd is (vers 14). Maar hij heeft dan ook een geloof zonder vrucht, dat dus nooit als concrete werkelijkheid wordt geopenbaard. Wij ontvangen immers de Heilige Geest vanwege het feit, dat onze Heer is opgestaan uit de doden en door de Vader verheerlijkt is. Jezus sprak tot zijn discipelen: Het is beter voor u, dat Ik heenga. Want indien Ik niet heenga, kan de Trooster niet tot u komen, maar indien Ik heenga, zal Ik Hem tot u zenden' (Joh. 16:7). Wanneer onze Heer niet was opgestaan uit de doden, zouden wij ook de vrucht van de Heilige Geest missen en werd het leven van Jezus nooit in ons openbaar in liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid en zelfbeheersing (Gal. 5:22). Dan waren wij ook niet gereinigd van onze zonden, want Hij is opgestaan tot onze rechtvaardiging (Rom. 4:25). De Heer werd overgeleverd om onze ongerechtigheden, dit wil zeggen prijsgegeven aan de machten der duisternis, terwille van onze zonden. 'Om onze overtredingen werd Hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld'oes. 53:5). Uit zijn opwekking bleek dat het offer voor de schulddelglng aanvaard was. Onze schuld is geboet. Wij zijn behouden, doordat Christus leeft! (Rom. 5:10). Daarom mag de opengehouden hand des geloofs de gerechtigheid aanvaarden.

Het loon van de zonde is de dood en dit loon werd door de boze aan Jezus uitbetaald. Als Hij nog in de dood is, is Hij geen overwinnaar en heeft het leven niet gezegevierd en kan dus het licht niet schijnen. Dan zijn ook zij die in Christus ontslapen zijn, nog in de dood. Zij zijn dan verloren, omdat er geen schuldvergeving had plaats gevonden. Zij zijn dan niet in het paradijs, maar in het dodenrijk. Maar de ontslapenen mogen dan gescheiden zijn van hun lichaam, dat tot stof vergaat, hun inwendige mens is in Christus. Ze zijn niet verloren, maar behouden en gered. Hun geestelijk lichaam zal bij de wederkomst des Heren opstaan, dit wil zeggen kunnen functioneren in de stoffelijke en zichtbare wereld. Wie evenwel de opstanding der doden in zijn heilsverwachting loochent, moet de leden van het lichaam des Heren wel prijsgeven aan de dood en aan de ontbinding. Dan zouden de ontslapenen na dit aardse leven in dezelfde toestand verkeren als allen, die de verschijning van Jezus niet hadden liefgehad.

Het woord 'ontslapen', dat is beginnen te slapen, is een beeld. Wie in slaap valt, wordt onttrokken aan de zichtbare en natuurlijke wereld. Hij is niet dood, maar leeft voort in een droomwereld, waarin hij toch van alles kan ervaren. Zo is het ook met hen, die in Christus gestorven zijn. Dezen zijn onttrokken aan de zichtbare en natuurlijke wereld, maar zij leven naar de inwendige mens verder. In de onzienlijke wereld volgen hun werken hen na, dit wil zeggen dat zij als 'levenden' voor God, actief blijven in het Koninkrijk der hemelen.

 

1 Corinthiërs 15:19

Indien wij alleen voor dit leven onze hoop op Christus gebouwd hebben, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen.

Als verdere consequentie noemt Paulus nu het feit, dat de ontslapenen als mens in het geheel niet kunnen voortleven zonder lichaam. De genade zou dan alleen van kracht zijn voor het aardse bestaan. In dit leven evenwel ondervindt de christen meer dan de wereldling smaad en vervolging. Jezus heeft immers voorspeld dat zijn volgelingen door vele verdrukkingen het Koninkrijk Gods zullen binnengaan. Er is sprake van lijden ter wille van zijn naam. De duivel is de overste dezer wereld en hij keert het loon der zonde: de smart, het lijden, de verdrukking en de dood bijvoorkeur uit aan hen die niet voor hem willen werken. Hij is immers volkomen wetteloos. Dit ondervond ook Job, die zonder oorzaak in een zee van ellende werd gedompeld. De christen staat voortdurend bloot aan de haat van de vorst der duisternis, die ook mensen gebruikt om zijn vijandschap te manifesteren. De engel des satans, die Paulus met vuisten sloeg, deed dit maar al te vaak door middel van smaadheden, vervolgingen en benauwenissen. Hij was de oorzaak dat Paulus vijf maal de veertig-min-één-slagen ontving en drie maal gegeseld werd. Hij deed hem stenigen, schipbreuk lijden en hij hitste de Joden tegen deze dienstknecht van God op.

Indien de hoop van de christen binnen de begrenzing ligt van dit aardse leven, is hij in veel slechtere toestand dan het overige deel van de mensheid. Daarom is de hoop van de christen niet zozeer op de tegenwoordige wereld gericht, maar op de toekomende. In dit leven hoopt hij de geestelijke volwassenheid te bereiken, namelijk het zoonschap. Daar leeft hij naar toe. Dan verwacht hij zo doende het ogenblik mee te maken, waaroverde apostel in vers 51,52 schrijft, namelijk dat hij in een ondeelbaar ogenblik veranderd zal worden. Dit feit zal dan worden voorafgegaan door de opstanding uit de doden van hen, die reeds ontslapen zijn.

Het is voor de christen een grote dwaasheid om te veronderstellen dat er geen toekomend leven is. Door zijn geloof is hij immers voor de wereld gekruisigd en wat zou hij dan nog van haar verwachten? Daarom interesseren hem de wereldse vermaken niet meer, want hij heeft het geestelijke leven lief. Hij tracht ook geen invloed uit te oefenen in politieke of maatschappelijke zin, want hij weet zich een vreemdeling in een vreemd land. Hij is slechts aandeelhouder in het lijden van Christus, teneinde ook met Hem verheerlijkt te worden. Hij ziet niet meer op het zichtbare, maar op het onzichtbare. Hij weet dat de verandering van het lichaam in een punt des tijds, of de opstanding van zijn geestelijk lichaam, de voltooiing in het eeuwige leven garandeert. Daarmee is niet alle geluk van de christen naar de toekomst verplaatst, want zijn wandel en burgerschap is nu reeds in de hemel en hij verblijdt zich reeds nu in de schatten die hij daar bezig is te verzamelen. Deze garanderen het gelukkige bezit aan vrede, gerechtigheid en blijdschap door de Heilige Geest.

 

1 Corinthiërs 15:20

Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen, die ontslapen zijn.

Er is een juichtoon in het hart van de apostel. Waarom nog langer gediscussieerd? Het is immers een onomstotelijk feit dat Christus uit de doden verrezen is, en de leer over de opstanding der doden wordt in alle gemeenten verkondigd en aanvaard. Daarmee gaat het christendom zijn eigen weg te midden van allerlei filosofieën en religies van heidenen en joden. Wij hebben een levende Heer, die bemoedigend sprak: 'En zie, Ik ben met u al de dagen, tot aan de voleinding der eeuw' (Matth. 28:20). Vanuit deze positieve voorstelling benadert nu Paulus de opstanding der gelovigen. Hij schrijft nu niet meer: 'Indien niet, dan', maar trekt nu zijn conclusies uit een concreet gegeven. Niet alleen Jezus maar ook allen die in Hem ontslapen zijn, zullen opstaan, want Hij is de eersteling onder hen.

Op de tweede dagvan het Paasfeestwerd een garf rijp koren, die de gehele oogst moest vertegenwoordigen, als beweegoffer bij de priester gebracht (Lev. 23: 10,11). Tot op die dag was het verboden van de nieuwe oogst te eten. De vergelijking is duidelijk: zoals de ene garf de gehele oogst representeert en heiligt, zo zijn in de opstanding van Christus allen die in Hem geloven, begrepen. Is de eersteling heilig, dan is ook het deeg Hem toegewijd (vergelijk Rom. 11:16). De rijpe oogst zijn zij die deel hebben aan de eerste opstanding. Hij wordt eenmaal gevormd door de eerstelingen onder Gods schepselen. 'Zij zijn gekocht uit de mensen als eerstelingen voor God en het Lam' (Jac. 1:18 en Openb. 14:4). Christus is immers nooit los te maken van zijn mystiek lichaam, 'want indien wij samengegroeid zijn met hetgeen gelijk is aan zijn dood, zullen wij het ook zijn met hetgeen gelijk is aan zijn opstanding' (Rom. 6:5). Christus is de eerste uit de opstanding der doden (Hand. 26:23). Door de opstanding van Christus uit de doden zijnwij duswedergeboren ofveranderdvan denken tot een levende hoop voor de toekomst (1 Petr. 1:3). Let erop dat Paulus hier niet spreekt over een algemene opstanding, zoals in Openbaring 20:13, Daniël 12:2 en Johannes 5:29 bedoeld wordt.

 

1 Corinthiërs 15:21,22

Want dewijl de dood er is door een mens, is ook de opstanding der doden door een mens. Want even als in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden.

Paulus licht nu het vorige vers toe door een vergelijking te maken tussen Adam en Christus. Hij zal dit later in dit hoofdstuk opnieuw doen in de verzen 45-49, waar de eerste Adam gesteld wordt tegenover de laatste. Ook in Romeinen 5:12-21 werkt hij deze tegenstelling tussen Adam en Christus uit. Het gaat hier dus over hetgeen de mens dooreen mens verloren heeft en hetgeen hij door een mens verkregen heeft. Adam is de oorzaak van de dood en Christus is door zijn opstanding de bron van het leven.

Adam was een levende ziel en een natuurlijk mens. Door zijn val werd hij in zijn ontwikkeling tot geestelijk mens gestuit. De dood drong toen ook tot hem door, evenals dit het geval is bij planten en dieren. Het was Gods bedoeling dat Adam bij het ouder worden niet zou aftakelen en dat hij niet zou sterven, maar dat zijn inwendige mens dan tot een heerlijke, geestelijke ontplooiing zou komen. Door Adams schuld is evenwel de dood als koning gaan heersen en deze heeft de verdere ontwikkeling van de geestelijke mens tegengestaan en belet. Hij is ook doorgedrongen tot hen, die niet op gelijkewijze als Adam hebben gezondigd (Rom. 5:14). Het loon der zonde wordt immers door de wetteloze overste dezer wereld ook uitgekeerd aan rechtvaardigen en soms ook aan kinderen die nog geen enkel kwaad hebben gedaan.

De opstanding der doden, dus de overwinning op de dood, is te danken aanJezus Christus, die tot een volkomen geestelijk mens ontwikkeld was. Hij schenkt nu aan allen die tot zijn lichaam behoren, een vernieuwde geest en doopt hen dan verder met de Heilige Geest, die hen in staat stelt deel te hebben aan het eeuwige leven.

Adam is het hoofd van het natuurlijke, menselijke-geslacht. 'In Adam' zijn allen, die alléén deel hebben aan het natuurlijke leven, dat na de val in de greep van de dood ligt. Deze ontbindt, dit wil zeggen maakt een scheiding tussen het lichaam en de inwendige mens. Het lichaamverteert, en ziel en geestworden bijhet sterven afgevoerd naar het dodenrijk, een gevangenis of bewaarplaats. Zij worden daar niet ontbonden. Dit geschiedt pas aan het einde door de tweede dood, de poel des vuurs genoemd. Dan blijft van de mens alleen 'zijn worm' over, dat is het verschrompelde, het naakte, het ontledigde of het restant van hetgeen eenmaal zijn wezen was. 'De worm die niet sterft' is beeld van de ontluistering van ziel en geest, waarvan geen enkele grootheid of aanzien overblijft.

Christus is evenwel hoofd van een geestelijk menselijk geslacht van nieuwe of liever vernieuwde mensen. 'In Christus zijn'betekent dan: levend gemaakt zijn, en deel hebben aan een innerlijk proces van omvorming. Bij het sterven wordt het lichaam van de christen gescheiden van zijn inwendige mens. Deze laatste komt niet in het rijk van de dood, maar blijft in het mystieke lichaam van Christus. Bij de opstanding blijkt dat deze inwendige mens met zijngeestelijk lichaam de kracht heeftom ookin de stoffelijke wereld te functioneren. Wij merken nog op dat het eerste woordje 'allen' hier ziet op 'allen' In Adam en het tweede op 'allen' in Christus. Dit is beslist geen heenwijzing naar een opstanding van alle mensen ten leven!

 

1 Corinthiërs 15:23-24

Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus is bij zijn komst; daarna het einde, wanneer Hij het koningschap aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij alle heerschappij, alle machten kracht onttroond zal hebben.

Er is een tijdsorde in de opstanding. De apostel gebruikt hier een militaire term, die rangorde of afdeling soldaten kan betekenen. De hoogste rang heeft Christus en deze gaat als Vorst, dat is voorste, voorop. Bij het leger der ontslapenen vormt Hij de voorhoede, de speerpunt van de heilsarmee. Hij is immers, om het beeld uit vers 20 vast te houden, de eerste schoof van een rijpe oogst der aarde.

Dan volgt zijn komst, de parousia of de bijzondere tegenwoordigheid des Heren in zijn volk. Dit is het tijdperk waarin Hij verheerlijkt wordt in zijn heiligen en met verbazing aanschouwd wordt in allen, die tot geloof gekomen zijn' (2 Thess. 1:10). In deze eindfase van onze bedeling zullen de zonen Gods, over wie Paulus in Romeinen 8:19 schreef, worden geopenbaard. In deze parousia wordt voor de gemeente op aarde vervuld, dat geest, ziel en lichaam der gelovigen in hun geheel onberispelijk zijn bewaard door de kracht van de Heilige Geest. De Heer is immers trouw aan zijn beloften en Hij zal het ook doen! (1 Thess. 5:23,24). De vertaling Brouwer luidt in dit verband: 'Vervolgens zij die Christus toebehoren, bij zijn intocht als koning'. Het gaat dus om het uiteindelijke koningschap van Christus in zijn volk, teneinde het mogelijk te maken de zuchtende schepping door hen te herstellen. Deze periode vindt haar climax wanneer de ontslapenen zullen verrijzen en met de levend overgeblevenen, die in een punt des tijds de overwinning van het geestelijke lichaam op het vernederde stoffelijke lichaam ervaren, verenigd worden. Te zamen met hun Heer beginnen zij dan aan het herstel aller dingen in het duizendjarige rijk.

Dan volgt het 'einde' (telos), dat is de voltooiing van het werk van Jezus Christus. Hij is immers 'geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels zou verbreken'. Na het vredenijk en na de allerlaatste opstand, waarbij de volkeren der aarde verleid worden tot de laatste oorlog tegen de stad Gods en de legerplaats der heiligen, worden de vijandige engelen-overheden onttroond en wordt de laatste vijand, de dood en het dodenrijk, in de poel des vuurs geworpen. Het 'einde' betekent dan de voleinding, de overwinning op alle vijanden van God en de mens.

Het duizendjarige rijk met de vernieuwing van de aarde en het allerlaatste herstel van de mensheid op deze vernieuwde aarde leiden naar de bruiloft van de vrouw des Lams met de hemelse Vader. Ten opzichte van God zelf is op dit ogenblik de gemeente met haar Hoofd nog de bruid. Daarom staat er: 'Ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams'(Openb. 21:9). Het koningschap van Jezus is de macht die Hij met zijn gemeente bezit in hemel en op aarde, en die Hij uitoefent om de vijanden van het rijk Gods te verslaan en de schepping te herstellen en tot voltooiing te brengen.

 

1 Corinthiërs 15:25,26

Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft. De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood.

Het koningschap van Jezus moet worden gevestigd, want hiertoe heeft Hij een opdracht van de Vader ontvangen. Daarom moest de Zoon eerst lijden en daarna moest Hij uit de doden worden opgewekt.

Zoals de boze een mens vanaf de geboorte steeds onder zijn heerschappij tracht te krijgen, zo werkt ook de Heer door zijn Geest in de harten van zijn volk teneinde steeds meer terrein te winnen, opdat Hij door hen heen zijn koningschap kan uitoefenen. Zijn macht en autoriteit is erop gericht om de overweldigde mens te redden van diens vijanden en te verlossen uit de hand vanallen die hem haten (Luc. 1:71).

Het eerste doel is om de tegenstanders onder de voeten te krijgen, want zij betwisten het absolute gezag van de Zoon des mensen. Deze strijd zal uitlopen op een onvoorwaardelijke overgave en een algehele nederlaag van de boze geesten. Wanneer de hemel de troon van de Zoon is, vormt de aarde de voetbank voor zijn voeten. Naar oudtestamentische voorstelling bevindt zich de afgrond onder de aarde. Dit betekent dus in dit verband dat de demonen in de afgrond worden geworpen en dan onder de voeten van koning Jezus zijn. Daar worden zij gepijnigd, dat wil zeggen inactief gemaakt vóór de tijd. Hun uiteindelijke bestemming is immers de poel des vuurs.

Het opmerkelijke is, dat de Heer deze opdracht van zijn Vader aan de gemeente delegeert. Jezus zit aan de rechterhand van God, 'voorts afwachtende, totdat zijn vijanden gemaakt worden tot een voetbank voor (onder) zijn voeten' (Hebr. 10:13). Zo zegt ook Paulus in Romeinen 16:20, dat de God des vredes de satan weldra onder onze voeten zal vertreden. De apostel citeert Psalm 110:1, die ook door de Heer in Mattheüs 22:44 wordt aangehaald en toegepast, waar staat: 'De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb'.

Alle overheden, machten, heerschappijen en krachten, zullen door hen die in de voetsporen van de Meester treden, ontwapend en openlijk ten toon gesteld worden. Dit is de enige manier om over hen te zegevieren. Alle duistere machten zullen dan buiten spel gezet worden (Col. 2:15). 'En de dood is de laatste vijand, die vernietigd wordt' (Can. vert.). Ook dit rijk dat het langste weerstand biedt, zal in elkaar storten en in de tweede dood worden geworpen.

Wij wijzen erop, dat het koningschap van Jezus een zuiver geestelijke heerschappij is. Hij zelf heeft gezegd: 'Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld' (Joh. 18:36). Zij is er op gericht om de onzienlijke tegenstanders volkomen uit te schakelen. Hier is geen sprake van een zogenaamd aards koningschap over een natuurlijk volk Israël, want het Koninkrijk Gods is van hen weggenomen en gegeven aan een volk, dat de vruchten ervan opbrengt, dus aan een koninklijk priesterschap, aan een heilige natie, aan een volk Gode ten eigendom, dat van het nieuwe verbond. Ook hier is het oude voorbijgegaan en het nieuwe gekomen (Matth. 21:43 en 1 Petr. 2:9).

 

1 Corinthiërs 15:27,28

Want alles heeft Hij aan zijn voeten onderworpen. Maar wanneer Hij zegt, dat alles onderworpen is, is blijkbaar Hij uitgezonderd, die Hem alles onderworpen heeft. Wanneer alles Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen.

Jezus heeft alle macht in hemel en op aarde en Hem is alles onderworpen. In dit 'alles' is zelfs de dood met zijn rijk begrepen. Wie daarom tot het lichaam van Christus behoort, zal de dood niet smaken noch zien. Gods herstelplan in Christus zal doorgaan, totdat de dood met zijn machten in de poel des vuurs is geworpen, en de eerste dood er niet meer zal zijn (Openb. 21:4). Zoals er bij de zondeval een sterfproces ontstond, zo ligt er in de overwinning van Jezus in zijn opstanding een levensproces. Dit vangt aan bij de inwendige mens en eindigt, wanneer elke vorm van ziekte en dood is overwonnen. Het woordje 'alles' heeft een zwaar accent, want er zijn dan ook geen vijandelijke krachten, machten, heerschappijen en tronen meer. Allen hebben dan het onderspit moeten delven.

Paulus herinnert ons nu aan de glorie en heerlijkheid van de mens die in Psalm 8 wordt beschreven. Hij is daar een machtige koning die over de werken van Gods handen regeert: 'Alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd'. Typerend voor het oude verbond is, dat dit gezag zich alleen uitstrekt overal wat op aarde leeft: schapen, runderen, dieren des velds, vogelen des hemels en vissen der zee. Deze heerschappij is de vervulling van de uitspraak in Genesis 1:28, dat de natuurlijke mens de aarde zal vervullen en dat deze met al wat erop leeft, aan hem onderworpen is.

Het 'alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd' heeft dus in de oude bedeling slechts betrekking op de zichtbare wereld. De leer van Jezus over het Koninkrijk der hemelen reikt evenwel verder en brengt de mens als heerser ook in een nieuwe dimensie, namelijk in de geestenwereld. Ook in die sferen strekt zijn gezag zich uit. De Heer sprak immers: 'Ik heb u macht gegeven om op slangen en schorpioenen te treden en tegen de gehele legermacht van de vijand' (Luc. 10:19). In dit 'alles' is Jezus zelf weer de eerste, en zij die in Hem zijn en zijn naam gebruiken, volgen Hem in dit koningschap. Vanzelfsprekend weten zij ook dat de heilige engelen hun tot dienende geesten zijn gegeven. De natuurlijke mens tracht zijn gezag op aarde te vestigen, maar de geestelijke mens begint in de hemelse gewesten autoniteit uit te oefenen. Hebben de zonen Gods eenmaal alle tegenstand overwonnen, dan volgt het herstel van de zichtbare schepping onder hun heerschappij vanzelf. Eerst komt er dus een vernieuwde hemel en dan volgt de vernieuwde aarde.

Let erop dat er geen sprake van is, dat de ene mens zal heersen over de andere of dat het ene ras boven het andere zou zijn geplaatst. De bedoeling van God is, dat de geestelijk volwassen mens eenmaal Zijn tent zal vormen, waarin Hij resideert. Dan zijn alle zonen Gods elkaars broeders en de meeste onder hen is degene die dient, dus die in staat is het meeste te schenken en de zwaarste en meest verantwoordelijke taak uit te voeren.

'Wanneer Hij zegt' wijst niet op een in het verleden of heden gedane uitspraak, maar op een toekomstige proclamatie, waarin de zegepraal wordt bevestigd. De vertaling Brouwer heeft: 'Wanneer Hij nu het woord zal spreken: alle dingen zijn onderworpen'. Heel duidelijk valt dan onder de machten die aan Christus zijn onderworpen, niet de Vader zelf. Het gaat er immers om dat de mens die van God is vervreemd, weer door de laatste Adam in de rechte verhouding tot zijn Schepper komt. Dit geschiedt alleen wanneer alle rebelse en wetteloze geesten zullen vluchten voor Hem die op de grote witte troon zit. De mensJezus, dat is de redder en verlosser, is altijd dezelfde: gisteren en heden en tot in eeuwigheid. Door zijn naam is Hij geïdentificeerd, want altijd zal deze in verband worden gebracht met het grote reddings- en verlossingsplan van de hemelse Vader. Tenslotte zal de Zoon zijn macht, die Hij van de Vader heeft ontvangen en aan deze heeft ontleend, weer teruggeven. Het rijk van koning Jezus zal dan plaats maken voor het Koninkrijk des Vaders. Jezus leerde zijn discipelen immers al bidden: 'Uw Koninkrijk kome!'

God is geest en Hij zoekt Zich een woning en deze zal in een verloste, herstelde en verheerlijkte mensheid zijn. Daarom is blijkbaar Hij uitgezonderd, want alles wat de nieuwe mensheid denkt en doet, zal géinspireerd zijn door God die geest is. De menselijke geest en de Geest van God zijn voor eeuwig voor elkaar bestemd. Bij de hemelse Vader zullen steeds nieuwe plannen opkomen en nieuwe werken worden bedacht, want Hij is de eeuwig levende geest. Het ene heil na het andere zal worden geopenbaard en de oneindige kosmos zal ruimte verschaffen voor een eeuwige, vreugdevolle arbeid.

In dit oniginele plan van de Vader zal de Zoon des mensen evenwel steeds de eerste zijn. Hij zal immers koning zijn in alle eeuwigheden (Openb. 11:15). 'Hij zal als koning over het huis van Jakob heersen tot in eeuwigheid, en zijn koningschap zal geen einde nemen' (Luc. 1:33). Verder zal onder de zonen Gods de ene ster in grootte verschillen van de andere. Zo zal eenmaal de onzichtbare en zichtbare schepping geleid en bestuurd worden door de mensheid, welke geheel zal vervuld zijnmetcleGeestvan God, met al diens kennis en wijsheid, met al diens kracht, liefde, heerlijkheid en luister.

Bij deze woorden van de apostel heeft de inhoud van dit hoofdstuk zijn hoogtepunt bereikt. Hoger en verder kan het niet, en Paulus stijgt daarbij in zijn denken uit boven alle andere bijbel schrijvers. Slechts Johannes spreekt in beelden over deze apotheose, wanneer hij het heeft over de vrouw des Lams, die na haar toebereiding, bruiloft zal vieren met God zelf. Zo zal zij de eeuwige hulpe zijn voor God die geest is.

De uitdrukking 'God alles in allen' of 'alles in alles' is geen ondersteuning van het pantheïsme (pan betekent alles en theos is God). Deze religieuze geesteshouding vervaagt met die woorden immers de grenzen tussen Schepper en schepping. God zou dan ondergaan in het Al, of al wat er is gaat dan op in God. Tegenover deze zienswijze neemt het christendom een volstrekt afwijzende houding aan. Paulus verbindt het wezen van God alleen met de mens 'in Christus Jezus' zijnde. Wanneer wij geloven dat in de mens twee geesten vertoeven: de Heilige Geest en de menselijke geest, dan zal de Geest van God steeds de hoofbewoner moeten zijn. Daarom schreef Paulus in hoofdstuk 11:3: 'Het hoofd van iedere man is Christus ... en het hoofd van Christus is God'.

 

1 Corinthiërs 15:29,30

Wat zullen anders zij doen, die zich voor de doden laten dopen? Indien er in het geheel geen doden opgewekt worden, waarom laten zij zich nog voor hen dopen? Waarom zijn ook wijzelf van uur tot uur in gevaar?

Paulus keert nu vanuit de heerlijkheid van het toekomstbeeld terug tot de harde werkelijkheid van het leven hier op aarde, speciaal voor de ware christen, die te kampen heeft met de overste dezer wereld. Hij had al opgemerkt dat allen die Jezus toebehoren, hun verwachtingen niet moeten richten op dit tegenwoordige leven, want dan zijn zij de ellendigsten onder de mensen. Door deze gedachte weer op te nemen, vervolgt hij nu zijn betoog met de opmerking: 'Wat toch zullen zij aanvangen, die zich voor de doden laten dopen? 'en hij voegt hieraan toe: 'Waarom zijn ook wijzelf van uur tot uur in gevaar?' De meeste uitleggers gaan niet uit van deze samenhang, die nog versterkt wordt door het woordje 'ook'. Wij kunnen dus allereerst drie vragen stellen: wie zijn zij die zich voor anderen laten dopen? Wat betekent hier het voorzetsel 'voor'? Wie zijn die doden? En verder: waarom begeven zij die zich laten dopen zich in gevaar, evenals de apostel dit óók doet?

Hoewel de Lutherse vertaling ook heeft 'vóór de doden', was de uitlegging van deze reformator, dat hiermee bedoeld zou zijn, dat sommige christenen zich 'over de graven' of 'boven de graven der doden' lieten dopen. Dit zou dan een soort getuigenis moeten zijn dat de dood een overwonnen vijand was. Zo'n gebruik heeft echter geen geschiedkundige achtergrond en zijn vertaling is slechts een poging om aan de harde tekst 'vóór de doden' te ontsnappen. De vertalers van de Statenbijbel zeggen in hun kanttekeningen onder andere, dat de dopeling betuigt gemeenschap te hebben met de dood van Christus en 'dat wij als voor doden en voor afgestorvenen der wereld willen gehouden zijn'. Een ons inziens gekunstelde verklaring.

De kanttekeningen bij de Nieuwe Vertaling (Kok) spreken over een doopgewoonte, waarbij men zich nog eens laat dopen ten gunste van verwante afgestorvenen. De mormonen hebben deze tekst dan ook op grond van dezelfde verklaring gebruikt om zich voor hun gestorven voorouders te laten dopen. Dit wijst dan wel op een zeer bijgelovige handeling en het zou vreemd zijn, indien de apostel dit stilzwijgend zou voorbijgaan.

Anderen menen dat ernstig zieken en ouden van dagen, die de dood verwachtten, zich nog op hun sterfbed lieten dopen, hoewel ze de cursus voor catechumenen nog niet hadden doorlopen. Wij zelf stelden het vroeger zo voor, dat er ter dood veroordeelde christenen waren, die nog niet gedoopt waren. Er was dan wel een broeder of zuster die zich voor zo'n gevangene liet dopen als een getuigenis van hetgeen in de onzienlijke wereld met de ter dood veroordeelde was geschied.

Er zijn uitleggers die naar het verhaal in 2 Makkabeeën 12:38-46 verwijzen. Toen Judas de Makkabeeër de lijken van zijn gesneuvelde soldaten begraven wilde, ontdekte men onder de kleren van alle gesneuvelden, amuletten van afgoden, die hen tegen verwondingen moesten beschermen. Judas liet onder zijn soldaten een collecte houden en hij zond dit geld naar Jeruzalem om een offer voor deze zonde op te dragen. De schrijver merkt op: 'Dit was een goede gewoonte en edele daad, daar Judas aan de verrijzenis dacht. Want als hij niet had verwacht, dat de gesneuvelden zouden opstaan, zou het nutteloos en dwaas zijn geweest voor de doden te bidden... Daarom liet hij voor de doden een zoenoffer opdragen, opdat zij van hun zonde zouden worden verlost'. Wij wijzen erop dat het bidden voor de doden ook in de rooms-katholieke traditie voorkomt. Men draagt dan een mis op voor de rust van de overledene. De apostel zou dan op een analoge handeling van de eerste christenen door middel van een doop voor de doden zinspelen. De afkeuring van deze gewoonte zou hij dan in zijn eerste brief hebben geschreven (5:9). Wel een originele verklaring die bevredigend lijkt.

De Conybeare-bijbel merkt op, dat de Griekse tekst alleen maar kan bedoelen dat de ene persoon zich liet dopen voor een andere die niet gedoopt was. Alle vermelde verklaringen missen evenwel het verband met het volgende vers: 'Waarom begeven ook wij ons ieder uur in gevaar?' (vert. Brouwer). Let er ook op dat de apostel in de volgende verzen zijn lijden beschrijft. Wij willen nu onze mening doorgeven:

Laten wij de gedachte aan de waterdoop nu eens loslaten, en ons realiseren dat er in het Nieuwe Testament ook nog sprake is van een doop in de Heilige Geest en een doop in vuur. Wij geloven dat deze laatste doop voor de exegese van deze tekst een vingerwijzing is. Johannes de Doper voorspelde dat Jezus zijn volgelingen 'met' of 'in' vuur zou dopen. Het vuur is in dit verband beeld van de ontbindende en vernietigende macht der demonen. Allen die gedoopt zijn met de Heilige Geest moeten weten, dat zij omringd zullen worden door vijandige machten, die het op hun ondergang hebben gemunt. Wij weten dat de duivel en zijn trawanten rondgaan om te zoeken wie zij kunnen verslinden. Zij willen de mens steeds dieper in het koninkrijk van de satan binnenvoeren. Bij de prediking van het evangelie van Jezus Christus is het de bedoeling om de geestelijk dode mens te bevrijden uit de macht van de duivel. De goede predikers en evangelisten trachten de prooi van de demonen uit hun klauwen te halen. Het resultaat kan zijn dat dan de dode mens tot leven komt en verlost wordt, maar tevens ook dat de machten zich gaan wreken en door bedreiging en pressie de dienstknechten van God krachteloos willen maken. In deze vuurdoop is Jezus ons nu voorgegaan. Na zijn doop in de Heilige Geest werd Hij naar de woestijn geleid om verzocht te worden door de duivel. Deze aanvallen bleven voortduren. Wie nu ook er op uit is om aan gevangenen loslating te prediken en aan gebondenen bevrijding, moet wel weten dat hem hetzelfde lijden te wachten staat. Hij wordt dan op gelijke wijze verzocht als zijn Heer (Hebr. 4:15). Wanneer er in de hemel oorlog uitbreekt, is dit een gevolg van het feit, dat de zonen Gods de strijd hebben aangebonden. Jezus sprak: 'Vuur ben Ik komen werpen op de aarde en wat is mijn wil, als het reeds ontstoken is?' Hij vervolgde: 'Ik moet gedoopt worden met een doop, en hoe beklemt het Mij, totdat het volbracht is' (Luc. 12:49,50). Jezus werd terwille van hen die dood waren in zonde en misdaden, gedoopt in vuur. Zijn lijden had te maken met het levend gemaakt worden van hen die dood waren door de overtredingen en zonden (Ef. 2:1,5).

Waarom was ook Paulus ieder uur in gevaar? Waarom die engel van de satan die hem met vuisten sloeg? Waarom werd hij gegeseld, gestenigd, leed hij schipbreuk, was hij in gevaar door volksgenoten en heidenen, waarom had hij tal van nachten dat de slaap van hem week, waarom leed hij honger en dorst, was hij zonder eten en was hij in koude en naaktheid? Het antwoord is: alles ter wille van de prediking van het evangelie, dat doden tot leven brengt. Op de vraag: 'Waarom zijn ook wijzelf van uur tot uur in gevaar?' is het antwoord: 'Zeer gaarne zal ik dus in zwakheden nog meer roemen, opdat de kracht van Christus over mij kome. Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden, smaadheden, noden, vervolgingen, benauwenissen ter wille van Christus, want als ik zwak ben, dan ben ik machtig' (2 Cor. 12:9,10). De opstanding verbindt de mens met de eeuwigheid.

Wanneer een christen de opdracht van Jezus aanvaardt om het evangelie te verkondigen 'aandoden', zoals er in 1 Petrus 4:6 staat, en als hij daarbij nog boze geesten uitdrijft en zieken geneest, dan zal hij ervaren dat de doop in vuur hem niet bespaard blijft! Hij wordt gedoopt in vuur, dat is omringd door machten, die hem het leven moeilijk maken.

De vraag van de apostel is dus: waarom accepteren zoveel christenen en ook ik deze vuurdoop ten behoeve van geestelijk dode mensen, indien het beloofde heil slechts voorbijgaand zou zijn, indien een mens toch geen deel krijgt aan een eerste opstanding? Ja, waarom zal ik dan een koploper zijn in het lijden en van uur tot uur blootstaan aan de aanvallen der demonen, indien dit alles alleen maar te maken heeft met dit moeilijke en aangetaste leven? Terwille van de doden droeg de apostel de littekenen van Jezus in zijn lichaam (Gal. 6:17). Hij wist immers, dat indien wij aandeelhouders zijn in zijn lijden, wij ook aandeelhouders zullen zijn in zijn heerlijkheid (Rom. 8:17).

 

1 Corinthiërs 15:31

Zo waar als ik, broeders, op u roem draag in Christus Jezus, onze Here, ik sterf elke dag.

Bij het laatste avondmaal sprak Jezus tot zijn discipelen: 'In de wereld lijdt gij verdrukking, maar houdt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen' (Joh. 16:33). Voor de slotfase van deze bedeling voorspelde de Heer zelfs 'een grote verdrukking, zoals er nog niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe en ook nooit meer wezen zal' (Matth. 24:21). Dit wijst dan op een zware geestelijke pressie, waarbij zelfs dood en dodenrijk direct betrokken zijn. Paulus getuigt hier dat hij elke dag de dood van nabij zag. Hij onderging immers de vuurdoop voor de doden, die hij door zijn prediking wilde redden. De Corinthiërs moesten niet menen dat de apostel zich aan overdrijving schuldig maakte. De vertaling Brouwer luidt: 'Dag aan dag zie ik de dood in het aangezicht; ik verzeker het u, broeders, zowaar als ik mij op u beroem'. Voor de waarheid van deze mededeling staat hij in met de uitdrukking: 'Zo waar' of 'ik verzeker u'. Soortgelijke versterkingen van zijn beweringen gebruikt hijook in zijn 2e Coninthebrief. 'Ik roep God aan tot getuige', 'wij spreken voor Gods aangezicht', 'zo zeker als de waarheid van Christus in mij is' en 'wij spreken voor het aangezicht van God in Christus' (1:23; 2:17; 11:10 en 12:19).

Terwille van de gemeenten ondergaat de apostel de vuurdoop of 'de doop voor de doden'. Wanneer hij daarbij ziet wat in Corinthe allemaal gebeurd is, wordt hij vervuld met lof en dank. Men moet immers niet altijd zien wat de mensen in de gemeente nog niet zijn, maar wat ze vroeger waren en nu zijn. Ze zijn dan nog wel niet volmaakt, ze kampen nogmet gebreken en hebben nog veel strijd, maar welk een afstand is er al bij hen tussen het verleden en het heden. De Corinthiërs met hun lek en gebrek waren Gods akker en Paulus met zijn metgezellen waren Gods medearbelders geweest. Zij waren 'in Christus Jezus', dat is in zijn lichaam, zij hadden zijn woorden bewaard en zij handelden in zijn naam en in zijn opdracht. Ook al waren er dwalingen binnengeslopen, ook al leefden sommigen berispelijk, en ook al bestreed de apostel de mening van sommigen over de opstanding, allen zijn de adelphol, de broeders en de zusters, met wie hij zich één weet in het huisgezin van God. Paulus spreekt zijn geloof uit in de gemeente, die gebouwd is op het ware fundament. Hij houdt geen boetepredikatics met onheilsvoorspellingen, maar hij is trots op hetgeen de Heer door zijn prediking reeds heeft bereikt.

 

1 Corinthiërs 15:32

Indien ik te Efeze, naar de mens, met wilde dieren gevochten heb, wat baat het mij? Indien er geen doden worden opgewekt, laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij'.

Zijn vuurdoop voor de doden, die nutteloos zou zijn indien er geen doden worden opgewekt, gaat Paulus nu nog illustreren met een recent voorbeeld. Hij had namelijk met de wilde dieren te Eféze gevochten. Er zijn uitleggers die deze kamp letterlijk in de natuurlijke wereld opvatten. Dit zou dan betekenen dat de apostel in de arena voor de wilde dieren was geworpen. Het zou dan wel een groot wonder zijn geweest, indien hij het er levend had afgebracht, want het was de gevangenen niet vergund wapens te gebruiken. Verder bezat Paulus het Romeinse burgerrecht en dat verbood een Romein 'tot de beesten' te veroordelen. Bovendien maakt Lucas in zijn reisbeschrijvingen over de lotgevallen van Paulus, nergens melding van dit merkwaardige voorval. Ook de apostel zelf laat het weg bij de opsomming van zijn verdrukkingen in 2 Cofinthiërs 11:24-29. Men zou de wilde beesten figuurlijk kunnen zien, dus mensen voorstellende. Zo staat in Titus 1: 12 dat de Cretenzen (wilde) beesten waren. Paulus zou dan te Eféze met bruut geweld van mensen te maken hebben gehad, zodat hij bijna in stukken was gereten door een furieuze menigte. Sprak ook de psalmist niet over boosdoeners, die op hem afkwamen om zijn vlees te eten? (Ps. 27:2). Het verhaal in Handelingen 19 in verband met het tumult der zilversmeden kan hier evenwel niet op slaan, want de discipelen verhinderden daar de apostel zich onder de menigte te begeven (vers 30). Het ligt daarom voor de hand om deze 'wilde beesten' ook niet figuurlijk te nemen, maar ze te vergeestelijken, dit wil zeggen ze te zien als boze geesten, die roofachtige eigenschappen en instincten bezitten zoals ook de wilde dieren die openbaren. Paulus had immers naar eigen zeggen geen strijd tegen vlees en bloed, maar tegen de boze geesten in de hemelse gewesten. De duivel gaat rond als een brullende leeuw, zoekende wie hij zal verslinden (1 Petr. 5:8). Ook in de Openbaring aan Johannes is sprake van 'de wilde dieren der aarde' in verband met het oprukkende leger der duivelen (6:8). Zo is daar Babylon een woonplaats van onrein en verfoeid gevogelte, van jakhalzen, uilen, struisvogels en wilde honden (Openb. 18:2 en Jes. 13:21,22). Het (wilde) beest uit de afgrond is een boze macht die uit het dodenrijk opstijgt (Openb. 11:7; 17:8, enzovoort). Jezus sprak over slangen en schorpioenen, en reeds in Job 40:10-19 worden in de septuagint 'de wilde beesten' beschreven. Vers 14 luidt daar: 'Het (wilde beest) is het eerste van Gods werken behorende tot (de engelen), gemaakt om er zijn (heilige) engelen mee te laten spelen', dat is: het te bespotten.

Het is bekend dat Paulus een doorn in het vlees had. Er was een engel des satans die hem met vuisten sloeg (2 Cor. 12:7). Ook hier hebben wij te maken met beeldspraak om zijn worsteling tegen de boze geesten te beschrijven. Dezen vielen of rechtstreeks op hem aan, of door middel van mensen, die zij tegen hem ophitsten. Hun voortdurende intimidaties, de kwellingen en pressies vergeleek hij met het steken van een doorn, of het slaan met vuisten. In zijn brief aan de Eféziërs spreekt hij van 'vurige pijlen' die doorde vijand worden afgeschoten. Gezien de zware strijd van de apostel behoeven wij ons er niet over te verwonderen dat hij meer dan iemand anders in nieuwe tongen bad. Hoevelen van Gods kinderen hebben ook in meer of mindere mate zulke worstelingen gehad tegen de duistere machten, die ze in dierlijke gestalten waarnamen? Sprak de profeet David niet in Psalm 22, toen hij het lijden van zijn Heer beschreef: 'Vele stieren hebben mij omringd, buffels van Basan hebben mij omsingeld, zij sperren hun muil tegen mij open... een verscheurende, brullende leeuw... Want honden hebben mij omsingeld'.

De uitdrukking 'naar de mens' wijst er al op, dat de apostel hierop een andere wijze schrijft dan hij gewend was. Zo sprak hij ook 'op menselijke wijze' dat God zijn toorn doet voelen (Rom. 3:5). Wij zouden kunnen zeggen dat 'op menselijke wijze' hier betekent: in beeldspraak (vergelijk ook Gal. 3:15; 1 Cor. 9:8).

Een merkwaardigheid is dat Paulus de plaatsnaam vermeldt. Hij schreef immers zijn brief uit Efeze (16:8). Misschien schreef hij wel uit een woning die in een nabijzijnd gehucht lag of in een randgebied van Efeze. Waarom waren nu al dit lichamelijke lijden en deze geestelijke worstelingen nodig, indien dit zware, aardse leven, niet werd gevolgd door een algehele overwinning van de geestelijke mens bij de opstanding der doden? Indien dit niet het geval was, kon men beter een goed leventje leiden. De uitdrukking 'laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij' is ontleend aan Jesaia 22:13. De profeet typeerde met deze woorden de brutale levenshouding van de Jeruzalemmers, wier stad met de ondergang was bedreigd en die in plaats van te wenen en te zuchten, joelden en dartelden en feestvierden. In 'Het boek der wijsheid' lezen we in hoofdstuk 2 van een soortgelijke mentaliteit: 'Want zeggen ze tot elkaar in valse waan: ons leven is maar kort en vol verdriet. Geen redmiddel als het einde van de mens is gekomen. Nooit heeft men van iemand gehoord, die uit het dodenrijk redt... ja, ons leven is een vluchtige schaduw, en ons einde kan niet worden herroepen; want het wordt verzegeld, en niemand keert terug. Komt dan, laat ons profiteren van het goed dat wij hebben, en flink van de wereld genieten, zolang wij nog jong zijn'.

Slechts de hoop op een eeuwig heerlijke toestand stelt de christen in staat zijn kruis op aarde vrijwillig op te nemen. Hij weet dat daarbij zijn goede werken voor hem het kleed weven der gerechtigheid en dat dit zijn altoos durende statuur aangeeft. Wie met Jezus op zijn troon wil zitten, zal evenals Hij moeten strijden en overwinnen. Toen Jacobus en Johannes hun Meester vroegen of zij aan zijn rechter- en linkerzijde mochten zitten in zijn heerlijkheid, was de vraag: 'Kunt gijde beker drinken, die Ik drink, of met de doop gedoopt worden, waarmede Ik gedoopt word? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen het. Jezus zeide tot hen: De beker, die Ik drink, zult gij drinken en met de doop, waarmede Ik gedoopt word, zult gij gedoopt worden, maar het zitten aan mijn rechterzijde of linkerzijde, staat niet aan Mij te geven, maar het is voor hen, die het bereid is' (Marc. 10:35-40).

 

1 Corinthiërs 15:33,34

Misleidt uzelf niet; slechte omgang bederft goede zeden. Komt tot de rechte nuchterheid en zondigt niet langer, want sommigen hebben geen besef van God. Tot uw beschaming moet ik dit zeggen.

Achter de twijfel aan de opstanding der doden ziet de apostel de verleidende geesten van zijn tijd. De heidenwereld loochende immers de herrijzenis. Denk maar aan de reactie van de wijsgeren te Athene (Hand. 17:32). Toen dezen van de opstanding der doden hoorden, begonnen zij te spotten. De Corinthiërs waren met deze filosofie besmet. De apostel citeert nu een gevleugeld woord van de Griekse blijspeldichter Menander: 'Kwade samensprekingen bederven goede zeden' (St. Vert.). Het gevolg van deze misleiding aangaande de opstanding was, dat sommige gemeenteleden deze verkeerde levenswijze der heidenen met hun 'laat ons eten en drinken' hadden vastgehouden of hadden overgenomen. Denk maar eens aan de beschreven misbruiken bij het avondmaal.

De Corinthiërs worden nu door Paulus gewaarschuwd zich niet te laten verleiden en zich niet op het verkeerde pad te laten voeren om een goed leventje te gaan leiden. Zij waren bedorven door het slechte voorbeeld van en door de omgang met hun heidense buren. Hetzelfde geldt ook voor de christenen in onze tijd. Dezen behoren zich ook te onttrekken aan de zuigkracht van allerlei demoraliserende en zedeloze gewoonten, die op hen afkomen vanuit hun omgeving, en door de lectuur die zich aan hen opdringt, of door de beïnvloeding van radio en televisie. De christenen moeten ook nu zich ontworstelen aan het levenspatroon van hun tijdgenoten die gebroken hebben met christelijke deugd en godsvrucht.

Paulus adviseert zijn lezers ernstig om hun nuchterverstand te gebruiken. Dit niet door met beide benen in de natuurlijke wereld te gaan staan, maar door kennis te verkrijgen van de geestelijke wereld, die ons de dingen toont zoals ze werkelijk zijn. Petrus schreef. 'Wordt nuchter en waakzaam. Uw tegenpartij, de duivel, gaat rond als een brullende leeuw'. Onze geestelijke ogen en geestelijke oren moeten functioneren. Ook schreef deze apostel: 'Komt tot bezinning en wordt nuchter, opdat gij kunt bidden'. Wie de ware nuchterheid bezit, kan bidden, dat is bezig zijn in de hemelse gewesten. Hij zal dan niet meer zondigen, dat is in genieenschap leven met bozegeesten, maar in de onzienlijke wereld de naam des Heren aanroepen en breken met de ongerechtigheid (2 Tim. 2:19). Indien er geen opstanding der rechtvaardigen is en een toekomstig leven in volmaakte heiligheid, zullen wij ons niet overgeven aan ijdele levensbeschouwingen, die geïnspireerd zijn door de overste dezer wereld, en ons ook niet laten verleiden tot lichtzinnigheid en wetteloosheid. Zo staat er: 'Bedrinkt u niet aan Wijn, waarin bandeloosheid is, maar wordt vervuld met de Geest, en spreekt onder elkander in psalmen, lofzangen en geestesliederen', dus in tongen (Ef. 5:18,19).

Paulus zegt liet dan zonder omwegen: 'Zondigt niet'. Het woordje 'langer' is ingevoegd (zie bijvoorbeeld de St. Vert.). Houdt u dus verre van de ongerechtigheid. Hij wijst ook op het grote gevaar dat sommigen onwetend zijn doordat zij geen kennis (gnosis) bezitten van de ware God (St. Vert.). Ze dreigen verloren te gaan door onkunde (agnosia), dit wil zeggen door gebrek aan kennis met boze geesten verbonden te raken (Hos. 4:6). Ze hebben ook geen 'besef' van God die onzichtbaar is en die ons met de eeuwigheid confronteert. Zij hebben dus geen inzicht in de hemelse zaken, in eeuwigheid en onsterfelijkheid. Zij loochenen dat de mens naar ziel, geest en (geestelijk) lichaam eeuwig leven zal. Ze missen de sleutel der kennis evenals dit met de wetgeleerden het geval was geweest (Luc. 11:52). Dit gemis aan kennis van het raadsplan van God leidde bij de Corinthiërs tot de ontkenning van de opstanding en van het eeuwig durende leven. Het was wel beschamend voor een gemeente waar Paulus het fundament van het geloof had gelegd, dat als een der pijlers 'de opstanding der doden' heeft (Hebr. 6:1,2). Het betrof evenwel een kleine groep in de gemeente, want voor het merendeel van deze charismatische leden gold: 'Want in elk opzicht zijt gij rijk geworden in Hem, in alle woord en alle kennis'. Paulus wilde evenwel het vergif der dwaalleer uitzuiveren, want niemand mag de opstanding der doden loochenen. Aan de rechtzinnige christenen zouden wij evenwel de vraag kunnen stellen: is jullie geloof in de opstanding alleen maar een aangeleerd begrip, of is dit iets wat jullie echt innerlijk beleven? Woont de Christus van ná Pasen in jullie hart en is Hij dezelfde die vóór Pasen rondging, weldoende, en allen genezende, die door de duivel overweldigd waren? (Hand. 10:38).

 

1 Corinthiërs 15:35

Maar zal iemand zeggen, hier worden de doden opgewekt? En met wat voor lichaam komen zij?

Eenmaal sprak Jezus: 'De ure komt, dat allen, die in de graven zijn, naar mijn stem zullen horen, en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel' (Joh. 5:28,29). De Zoon des mensen heeft dus macht gekregen om allen die gestorven zijn, te doen opstaan. In Daniël 12:2 staat: 'Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen'.

Paulus begint nu de gedachten van de loochenaars van de opstanding te formuleren. Zij zeggen: 'Hoe kan dit nu? 'Hoe', dat is op welke wijze verrijzen de doden en met wat voor soort lichaam komen zij terug? Hoe kan nu een lichaam dat volkomen verteerd is, dat misschien verbrand is, waarvan de as over de akker werd uitgestrooid, hoe kan dat nu weer gaan leven? Inderdaad is het dwaas te geloven dat een volkomen vergaan lichaam, dat al lang tot stof is weergekeerd, opnieuw tot leven zal komen. Paulus zal wel meerdere malen deze vraag hebben horen stellen en hij had hier natuurlijk over nagedacht. De leer van de opstanding was niet alleen voor vele heidenen onaanvaardbaar, maar ook voor vele joden. Denk maar aan de sekte der Sadduceeën, die de opstanding loochenden. Toen Paulus voor de Raad gebracht werd, maakte hij handig gebruik van deze tegenstelling tussen Farizeeën en Sadduceeën. Hij riep het uit: 'Mannen broeders, ik ben een Farizeeër, een zoon van Farizeeën, ik sta terecht om de hoop en de opstanding der doden. En toen hij dit zeide, kwam er tweedracht tussen de Farizeeën en de Sadduceeën en de menigte werd verdeeld' (Hand. 23:6,7).

Ook snijdt de apostel de vraag van de twijfelaars aan, of het opstandingslichaam wel dezelfde vorm en dezelfde gestalte met dezelfde eigenschappen zou hebben als de mens van nature bezit. Over dit laatste kan opgemerkt worden, dat 'vlees en bloed' het Koninkrijk Gods niet kunnen beërven, dus uitgesloten zijn van het verrijzingsproces. Vlees en bloed karakteriseren het sterfelijke en vernederde lichaam. Wat verder te zeggen van de vraag of zo'n lichaam uit de graven opkomt, terwijl er misschien zelfs in het geheel geen sprake was van een begrafenis?

 

1 Corinthiërs 15:36-38

Dwaas! Wat gij zelf zaait wordt niet levend of het moet gestorven zijn, en als gij zaait, zaait gij niet het toekomstige lichaam, maar slechts een korrel, bijvoorbeeld van koren, of van iets anders. Maar God geeft er een lichaam aan, gelijk Hij dat gewild heeft, en wel aan elk zaad zijn eigen lichaam.

Het antwoord van de apostel begint met: 'Gij dwaas! 'Onverstandig en dom is de mens, die geen geestelijk inzicht heeft en die slechts vanuit zijn natuurlijk denken redeneert. Voor hem geldt: 'Bewerende wijs te zijn, zijn ze dwaas geworden' (Rom. 1:22). De opstanding is een geestelijke zaak, die de inwendige mens betreft. De rechtzinnigen in Israël, die geen kennis hadden van het Koninkrijk der hemelen, geloofden wel in een opstanding, maar verbonden haar met het herstel van het vergankelijke en stoffelijke. Vandaar dat ze hun doden zo zorgvuldig begroeven, liefst farmliegewijze, opdat bij de opstanding de natuurlijke geslachten te zamen op dezelfde plaats zouden herrijzen en weer verenigd worden. Men werd tot zijn vaderen verzameld. Ook de christenheid spreekt op een oudtestamentische wijze van een opstanding des vlezes. Daarom hecht zij veelal waarde aan graftomben, aan familiegraven, aan het begraven worden in gewijde aarde, aan kerkhoven met zerken waarop de namen en data vermeld staan van de overledenen. Men weet daarom geen raad met hen wieras als mest was uitgestrooid op het gras, dat later door het vee zou worden afgegraasd. Paulus had evenwel gebroken met deze oud-joodse voorstellingen en had krachtens zijn kennis van de geestelijke wereld het mysterie der opstanding ontdekt.

Paulus geeft nu een voorbeeld uit de natuur. Een zaadje valt op de akker en er begint zich een nieuw leven in te ontwikkelen. Dit nieuwe leven groeit en ontplooit zich en krijgt een gestalte welke verschilt van de korrel die op de aarde was gevallen. Door de ontwikkeling van de nieuwe plant wordt de korrel gedeeltelijk verslonden en de rest wordt verteerd. De plant is het nieuwe lichaam dat gaat leven. Men zaait geen groene blaadjes, stengel of bloem, maar een korrel. Als het zaad sterft, geeft God er een lichaam aan, en wel aan elk zaad zijn geëigend lichaam. God heeft deze vaste regel van de aanvang af bepaald. Het zaadgevend gewas draagt naar zijn eigen aard vrucht (Gen. 1:11). Wie tarwe zaalt, zal tarwe oogsten. Zo brengt men bijvoorbeeld een aardappel in de grond. Deze sterft en de nieuwe plant die opwast, heet ook aardappel, maar gelijkt toch niet op de knol die gepoot was. Zo ook draagt de graanplant dezelfde naam als de korrel.

De natuurlijke mens is op deze aarde als een zaadkorrel. Bij zijn wedergeboorte verschijnt een geestelijk mens met een geestelijk lichaam, hoe klein dit ook moge zijn. Dit geestelijk lichaam moet uitgroeien tot volwassenheid. Wanneer het geestelijk lichaam zich begint te ontwikkelen, vervalt de oude mens van dag tot dag (2 Cor. 4:16). De oude mens is dat gedeelte van het leven dat door de boze geesten wordt misbruikt en bespeeld. Dit wordt afgelegd, en de vernieuwde mens met zijn geestelijk lichaam absorbeert of neemt in zich op datgene wat in het oude leven nog goed was. Dit gaat zo door tot bij het sterven van de christen ook de laatste resten van zijn vergankelijk leven, dat is zijn lichaam, tot stof terugkeren. Paulus merkt in 2 Corinthiërs 5:1,2 op, dat wij als christenen bij het sterven 'een gebouw van God hebben, in de hemelen, niet met handen gemaakt, een eeuwig huis'. Wij bezitten dus nu reeds dit eeuwige huis of lichaam. De nieuwe mens behoort zich tijdens zijn aardse leven te ontwikkelen en zich een nieuwe statuur te vormen, die na zijn sterven rechtstreeks haar intrek neemt bij zijn Heer. Deze statuur of dit geestelijk lichaam is reëel, hoewel voor het natuurlijke oog onzichtbaar, evenals de ziel en de geest dit zijn. Ziel en geest worden 'bekleed' met het geestelijk lichaam. Dit wordt opgebouwd uit de 'goede werken', want deze vormen 'het blinkend en smetteloos fijn linnen kleed'(Openb. 19:8~. Het sterven is dus de scheiding tussen het geestelijk en het natuurlijk lichaam, tussen de onvergankelijke en de vergankelijke mens, tussen het eeuwige en het tijdelijke. Men gebruikt in dit verband dikwijls de tekst uit Johannes 12:24: 'Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op zichzelf, maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort'. Dit vers heeft evenwel alleen betrekking op het leven van Jezus. Hij had immers zonder sterven in een punt des tijds kunnen worden veranderd, waarbij zijn stoffelijk lichaam verzwolgen zou zijn in de overwinning van zijn geestelijk lichaam. Hij stierf evenwel om naar de innerlijke mens het dodenrijk binnen te gaan en om hierdoor velen te behouden en de weg naar het zoonschap te openen.

 

1 Corinthiërs 15:39-41

Alle vlees is niet hetzelfde, maar dat van mensen is anders dan dat van beesten, en het vlees van vogels weer anders dan dat van vissen. Er zijn hemelse en aardse lichamen, maar de glans der hemelse is anders dan die der aardse. De glans der zon is anders dan die der maan en der sterren, want de ene sterverschilt van de andere in glans.

Er is vlees van mensen, van vissen, van vogels en van beesten. Dit geldt ook voor de variëteiten in groenten en vruchten. Smaak en geur verschillen. Er is dus grote verscheidenheid in al deze soorten, maar alle zijn 1 vlees aan wie God een eigen lichaam schonk. Dit laatste woord zouden we kunnen vervangen door verschijningsvorm. Een lichaam is een vorm om in te existeren. Zo heeft het rupskoolwitje op aarde een andere verschijningsvorm dan het vlinderkoolwitje in de lucht. Paulus schrijft hier niet als een bioloog of scheikundige, maar als een waarnemer die heeft opgemerkt, dat het vlees aangepast is aan het bestaan van een bepaalde soort. Ieder beest, iedere vogel en vis heeft een eigen verschijningsvorm. Wij zouden verder kunnen opmerken, dat het vlees van baby's anders is dan dat van teen-agers, en dit weer anders dan dat van bejaarden. Evenzo is er verschil tussen mannen en vrouwen. Een ieder heeft zijn of haar geëigende vorm, gestalte en structuur. Zo heeft ook elk hemellichaam zijn aparte lichtglans en zijn plaats en stand aan het hemelgewelf. Met hemellichamen bedoelt de apostel dus niet de engelenwereld, want de namen van zon, maan en sterren sluiten deze opvatting uit.

De apostel komt hierna tot de conclusie, dat het geestelijk lichaam heerlijker en voortreffelijker is dan het natuurlijk lichaam. Een geestelijk of hemels lichaam is ingesteld op een leven in de onzienlijke wereld, en een natuurlijk of aards lichaam is aangepast aan de elementen van de aarde en aan de manier van leven in de zichtbare wereld.

Zo zijn (als beeld) de hemellichamen aangepast voor hun functie in het uitspansel, waar zij verschillen in grootte en lichtsterkte. Tussen deze lichamen zijn er grote verschillen in structuur. Zo staat er ook, dat 'de verstandigen zullen stralen als de glans van het uitspansel, en die velen tot gerechtigheid hebben gebracht als de sterren, voor eeuwig en altoos' (Dan. 12:3). In de geestelijke wereld is geen democratie, maar ook onder de geestelijke mensen is een hiërarchie van hen, die op aarde door hun goede werken en rechtvaardige daden zich een blinkend en smetteloos fijn linnen kleed weefden, het geestelijk lichaam; van hen die aller dienstknecht wilden zijn, teneinde het hemelse loon en de hemelse kroon te verwerven (Openb. 19:8). Zo verscheen de Zoon des mensen in de gestalte van een dienstknecht en zijn verschijningsvorm of lichaam was aangepast 'in een vlees, aan dat der zonde gelijk' (Rom. 8:3). Het geestelijk lichaam van de mens is aangepast aan de onzienlijke wereld waar bijvoorbeeld geen vermenigvuldiging meer is, dus waar men niet meer huwt.

 

1 Corinthiërs 15:42-44a

Zo is het ook met de opstanding der doden. Er wordt gezaaid in vergankelijkheid, en opgewekt in onvergankelijkheid; er wordt gezaaid in oneer, en opgewekt in heerlijkheid; er wordt gezaaid in zwakheid, en opgewekt in kracht. Er wordt een natuurlijk lichaam gezaaid, en een geestelijk lichaam opgewekt.

Het is met de opstanding der doden als met het graan. Er wordt gezaaid, dat wil zeggen dat er een ontwikkelingsproces op gang wordt gebracht van een nieuwe plant en een afstervingsproces plaatsvindt van de oude graankorrel. Het nieuwe leven gaat ten koste van het oude. Dit laatste is vergankelijk, corrupt, aan het verderf (St. Vert.) of aan het bederf (Can. Vert.) onderhevig. Het woord betekent letterlijk: vernietiging, verwoesting, ondergang. Het doelt dus op een proces van teniet gaan, waaraan leder natuurlijk lichaam is onderworpen. In het opstandingsproces ontwikkelt zich de innerlijke mens met zijn onzichtbaar, geestelijk lichaam, en wordt de uitwendige mens afgebroken. In 2 Corinthiërs 4:16 spreekt de apostel over het verval van de uitwendige mens zoals deze zich in de zichtbare wereld presenteert met zijn macht, invloed, eer, aanzien, religie en rijkdom. De inwendige mens met zijn geestelijk lichaam wordt daarentegen 'van dag tot dag vernieuwd'. Het opgewekt worden in onvergankelijkheid of onverderfelijkheid ziet dus op het geestelijk, onzichtbaar lichaam dat geheel compleet wordt en dat dan ook in de stoffelijke wereld kan functioneren. Het woord 'onvergankelijk' wordt als een kenmerkende eigenschap van God zelf genoemd (1 Tim. 1:17).

In 2 Corinthiërs 5:1 wijst Paulus erop, dat de christen bij zijn sterven reeds een gebouw van God in de hemelen of onzienlijke wereld heeft. Bij zijn herrijzenis wordt hij met dit huis 'overkleed' en kan hij er ook mee in de stoffelijke wereld verschijnen. Het geestelijk lichaam is dan in staat een stoffelijke verschijningsvorm aan te nemen, want de geest is zo krachtig, dat hij zich kan materialiseren. Wij zien dit bijvoorbeeld na zijn opstanding bij Jezus zelf. Hij 'verscheen in een andere gedaante aan twee van hen op de weg' (Marc. 16:12). Hij at en dronk met deze Emmaüsgangers, maar kon ook weer uit hun midden verdwijnen met zijn onzichtbaar, geestelijk, gedematerialiseerd lichaam. Bij een geestelijk lichaam kan bij de opstanding kracht worden omgezet in stof, en stof in kracht. Zo'n lichaam kan met 'vlees en beenderen' tegen een muur leunen, maar ook ontbonden in kracht, door een muur heengaan.

Het oneervolle of onaanzienlijke is ons sterfelijke, onder de heerschappij van de boze vernederd lichaam. In Athene was iemand oneervol, als hij zijn burgerrechten had verloren. Hij was dan eerloos en kon geen enkel beroep meer doen op de rechten en voorrechten van de burgers. Het oneervolle blijft uiteindelijk bij het sterven achter zoals de restanten van de rups met de cocon verschrompelen, wanneer de vlinder zich verheft in liet luchtruim. Zo scheiden bij het sterven het geestelijk lichaam en het natuurlijk lichaam van elkaar. Het geestelijk lichaam trekt zich terug in de hemelse gewesten, teneinde later in heerlijkheid te worden opgewekt. Paulus schreef dat hij bij het sterven 'bij de Here zijn intrek nam.

Wanneer iemand slaapt, is hij onttrokken aan de zichtbare wereld. Hij is evenwel niet dood, maar is alleen bezig in de onzienlijke wereld. Wanneer hij gewekt wordt, betekent dit dat hij begint te functioneren in de natuurlijke wereld. Bij de opstanding gaat het geestelijk lichaam zich op stoffelijke wijze manifesteren en wordt de heerlijkheid, dat is de onvergankelijkheid en de onverderfelijkheld, zichtbaar. Heerlijkheid is ook weer kenmerkend voor God en zijn rijk. Zij wijst op macht, onaantastbaarheid en glans.

De uitwendige mens was ook zwak, dat is kwetsbaar, en onderworpen aan de beïnvloeding van zonde, ziekte en dood. Bij de opstanding van het geestelijk lichaam blijkt dat de nieuwe mens onttrokken is aan al de negatieve en ontbindende invloeden van het rijk der duisternis. Het geestelijk lichaam wordt opgewekt in kracht (dunamis), dat wil zeggen dat het volkomen onttrokken is aan elke wetteloosheid. Het is sterk door zijn verbinding met de kracht van de Heilige Geest, want er is een enorme kracht nodig om met een geestelijk lichaam zich te manifesteren in de stoffelijke wereld en zich daar dan ook weer aan te kunnen onttrekken.

Het is wel duidelijk dat de apostel hier alleen spreekt over de opstanding van hen die 'In Christus' ontslapen zijn. Er wordt hier dus niet gezegd: het lichaam van vlees en bloed wordt ter aarde besteld en dit vlees zal eenmaal worden opgewekt en dan opstaan, maar er staat: er wordt een ziele-lichaam (soma psuchikon) gezaaid, dus waarin de ziel overheerst. Het natuurlijk lichaam is het ziele-lichaarn, waarvoor de aardse wetten van tijd en plaats functioneren, zoals dit ook voor de dieren als levende zielen het geval is. In het Oude Testament is dan sprake van de levensadem die in iemands neusgaten is. Daar is dan de 'nèfesj' of de adem die aan het lichaam het leven schenkt. Bij het sterven blaast de mens dan de laatste adem uit. Het Oude Testament werkt dus met begrippen uit de stoffelijke wereld. Hoe zou het ook anders kunnen, daar het evangelie van het Koninkrijk der hemelen dat Jezus verkondigde, nog onbekend was.

Er staat niet: het natuurlijk lichaam wordt gezaaid en dit staat ook op, maar: ér wordt gezaaid en ér wordt opgewekt. Het geestelijk lichaam (soma pneumatikon) functioneert naar geestelijke wetten en is bijvoorbeeld niet gebonden aan tijd en plaats, aan voedsel en drank of aan zuurstof. De ziel van de gelovige met haar wil en gevoelsleven is nu reeds bezig zich in de onzienlijke wereld schatten te verzamelen. Daarom moet de ziel van de christen niet al te zeer met de natuurlijke wereld zijn verbonden, maar zich richten op de geestelijke wereld.

Een geestelijk lichaam wordt opgewekt, dus niet het lichaam dat in het graf ligt of gelegen had. De geestelijke mens, de inwendige mens, dat is de ziel met de geest in zijn geestelijk lichaam, verrijst. Dit lichaam gaat in de zichtbare wereld functioneren. Vanaf de dag der opstanding kan dus door de geestelijke mens met zijn geestelijk lichaam ook aardse arbeid worden verricht!

 

1 Corinthiërs 15:44,45

Is er een natuurlijk lichaam, dan bestaat er ook een geestelijk lichaam. Aldus staat er ook geschreven: de eerste mens, Adam, werd een levende ziel; de laatste Adam een levendmakende geest.

Het denken en spreken over het natuurlijk lichaam geeft weinig problemen. Dit ontstaat in de moederschoot na bevruchting, groeit daar, en bij de geboorte manifesteert het kind zich in de zichtbare wereld. De levensgeest houdt het lichaampje in stand en brengt liet tot ontwikkeling. Zo groeit het naar de volwassenheid toe, naar liet beeld van de eerste Adam. Met de lichamelijke ontwikkeling groeit ook de ziel mee: kennis, wijsheid, verantwoordelijkheld en incasseringsvermogen nemen toe. Wanneer de duivel er niet was, zou de mens gelijkvormig worden aan Adam vóór zijn val, zoals deze geschapen was: rechtvaardig en bekwaam om te heersen over alles wat op aarde leeft en over de dode stof uit het mindere leidt de apostel nu het meerdere af: 'Gelijk er een zielelichaam bestaat, zo bestaat er ook een geesteslichaam'. Er is ook een tweede mens, dit wil zeggen een vernieuwde mens, uit de hemel (vers 47). God had een hoger doel dan dat de mens alleen wèl toegerust zou heersenop aarde. Hij zou ook een koning zijn in de geestenwereld. Adam had dit doel gemist. Zijn geestelijke ontplooiing werd abrupt afgebroken vanwege de zondeval. De boze blokkeerde niet alleen zijn geestelijke ontwikkeling, maar remde ook zijn natuurlijke groei af door ziekte en dood.

Vanwege zijn zonde kwam de mens niet onder de pressie van de boze vandaan en daarom doet hij wat hij niet wil, en wat hij wel wil, kan hij niet. Bij ziekte wordt ook maar al te vaak de geestelijke groei gestagneerd, doordat deze hem voortdurend bezig houdt met zijn natuurlijk lichaam.

In het nieuwe verbond schenkt God weer de mogelijkheid om een geestelijk mens te worden. Deze is immers bij zijn wedergeboorte overgeplaatst naar het hemelse paradijs, waar hij mag eten van de Boom des levens, dus gemeenschap met Christus mag hebben door de Heilige Geest.

Hoe ontstaat nu het geestelijk lichaam? Zijn aanvang en zijn ontwikkeling lopen parallel met die van het natuurlijk lichaam. De geest van de natuurlijke mens wordt bevrucht door het zaad van het Woord van God. Door deze gemeenschap wordt de kiem gelegd van de nieuwe mens. Het leven van de mens en het leven van het Woord dat geest en leven is, vormen samen een nieuw leven. De mens gaat anders denken en handelen. De (weder)geboorte manifesteert dit nieuwe leven. Er is een geestelijk lichaampje te voorschijn gekomen en men kan de nieuwgeborene waarnemen door zijn manier van leven. De nieuwe mens is dus voortgebracht door het woord der waarheid en hij mag daardoor in zekere zin een eersteling heten onder Gods schepselen (Jac. 1:18). Wij zijn 'wedergeboren niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en blijvende woord van God'(1 Petr. 1:23). De wedergeboorte kan men zien aan het nieuwe leven in het rijk van God. Daar ontwikkelt zich het geestelijk lichaam dat ziel en geest omhult. Deze nieuwe, wedergeboren mens is een rechtvaardige, en in zijn lichaam wil God wonen. Deze vindt er zijn behuizing of zijn tempel. De Heer sprak: 'Wij zullen komen en bij hem wonen' (Joh. 14:23). Gods Geest verbindt Zich dan met onze geest, want God is geest. Hij woont in het nieuwe geestelijke lichaam, en zijn Heilige Geest stimuleert nu het ontwikkelingsproces totdat de christen geheel volwassen is. Wij merken op dat de geestelijke mens in deze tijdsbedeling twee lichamen en twee geesten heeft: een natuurlijk lichaam met een geestelijk lichaam en een menselijke geest met de Heilige Geest. Het geestelijk lichaam heeft oren om te horen wat de Geest zegt en ogen om te zien, ten einde de bewoners van de geestelijke wereld te onderscheiden, of zij goed zijn of slecht, of zij licht zijn of duisternis. Hij heeft voeten om te wandelen op 'de hoge weg'. Hij heeft handen om iets uit de onzienlijke wereld naar zich toe te halen. Wij spreken danvande hand des geloofs. Met haar heffen wij ook het schild des geloofs omhoog.

Natuurlijk wil de boze niet dat de nieuwe mens zich naar (geestelijk) lichaam, ziel en geest ontwikkelt. Daarom tracht hij hem door pressie, leugen of dwaling te beschadigen. Wanneer de geestelijke mens evenwel de waarheid vasthoudt, groeit hij naar de volwassenheid of volkomenheid toe, dat is naar Christus (Ef. 4:15). Wij zijn ons ervan bewust dat het geestelijk lichaam zich in een aarden vat bevindt. Wordt dit aangetast, dan heeft dit zijn terugslag op het geestelijk lichaam. Daarom moet het sterfelijk lichaam de vernieuwing ook ervaren, want de Geest die Jezus Christus uit de doden opgewekt heeft, zal niet alleen het geestelijk lichaam intact houden, maar 'óók uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont' (Rom. 8:11). Het herstel van het vernederd lichaam begint van binnen uit!

De bijbel spreekt niet over een geestelijk lichaam bij kinderen. Zij moeten zich primair in de natuurlijke wereld ontwikkelen, terwijl zij in de geestelijke wereld beschermd en bewaakt worden door hun ouders in wie ze geheiligd zijn. Alleen een volwassen mens kan een geestelijk leven leiden. Door de wetteloze toestanden in onze tijd worden de kinderen evenwel vaak te vroeg rijp en dan hebben zij, wanneer de ouderlijke bescherming te kort schiet, ook de Heilige Geest nodig, opdat ze niet als het groene gras zullen verbranden (Openb. 8:7).

Om nu de tegenstelling tussen de natuurlijke en de geestelijke mens duidelijk te illustreren, noemt de apostel het essentiële verschil tussen Adam en Christus. Adam is hier het hoofd van de natuurlijke mensheid, van de eerste ofoude schepping en Christus is hier het hoofd van de geestelijke mensheid, van de tweede ofnieuwe schepping. Adam was ook voor zijn val geen geestelijk mens, maar een levende ziel met een natuurlijk leven. Zo stond er reeds in Genesis 2:7 volgens de septuagint geschreven: 'En de mens werd een levende ziel' (psuchè). Christus is de laatste Adam, dat wil zeggen: de tweede (vers 47) of de definitieve mens, die geheel ontwikkeld is naar het natuurlijke zowel als naar het geestelijke. Een andere mens, een derde of vierde, is niet te verwachten; daarom staat er: de laatste Adam.

Zoals Adam het biologische leven doorgaf, zo is Christus een levendmakende geest of een eeuwig leven gevende geest, of een 'levenverwekkend geesteswezen' (vert. Brouwer). Het leven dat Hij schenkt, gaat boven het natuurlijke leven uit. Jezus sprak: wie in de Zoon gelooft, dat is wie zijn woord aanvaardt en bewaart -heeft ééuwig leven (Joh. 3:36). Hij maakt de ziel levend, dit wil zeggen dat Hij haar verheft tot een hogere dimensie, dat Hij haar verbindt met het geestelijke leven. Hij verlicht door zijn Geest het verstand en vernieuwt de gedachten, zodat de mens de geestelijke wereld leert kennen en verstaan. Door het leven dat de laatste Adam schenkt, ontwikkelen zich ook de geestelijke begaafdheden, die het de mens mogelijk maken zijn plaats in de hemelse gewesten in te nemen en zich daar waar te maken. Daar domineert zijn geest verbonden met de levendmakende Heilige Geest, die door de laatste Adam aan de mens wordt geschonken. Deze Geest ondersteunt de menselijke geest als leermeester en als kracht. Zo ontwikkelt de natuurlijke mens zich ook niet vanzelf, maar hij moet van buiten af worden gevoed, geholpen en begeleid. De inwonende Geest begeleidt de mens bij zijn geestelijke ontwikkeling tot de maat van de wasdom van Christus. De ziel wordt hogerop gevoerd en de Geest houdt ook het vernederde lichaam levend, dus intact, zodat het functioneren kan naar de wil van de Schepper.

In vers 22 was sprake van 'in Adam' zijn en sterven, òf 'in Christus' zijn en levend gemaakt worden. Wij zijn dus eenswezens met de eerste Adam òf eenswezens met de laatste Adam, die het hoofd is van een geestelijk geslacht. In Hem hebben wij deel aan een geestelijke omvorming, een metamorfose, een wedergeboorte. Wij worden zelf ook leven gevend, zodat stromen van levend water uit ons binnenstevloelen (Joh. 7:38). Wij geven dan de gedachten en woorden van God door.

De natuurlijke mens geeft in zijn kinderen het leven doorin de natuurlijke wereld. De geestelijke mens geeft het zaad Gods door, dat is Zijn woord. Hierdoorworden erkinderen Gods in de geestelijke wereld geboren. Daarom gelden de woorden: 'weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u' ook voor ongehuwden. Wanneer de geestelijke mens ook naar zijn lichaam verandert (vers 52), houdt het doorgeven van het biologische leven op. Hij huwt niet meer, maar is in dit opzicht gelijk aan de engelen in de hemel (Matth. 22:30).

 

1 Corinthiërs 15:46

Doch het geestelijke komt niet eerst, maar het natuurlijke, en daarna het geestelijke.

Gods scheppingswet is, dat eerst het natuurlijke lichaam tot ontwikkeling komt en daarna het geestelijke. De natuurlijke mens ontwikkelt zich dus eerst. Men ziet dit bij een kind. Zijn ziel en geest richten zich allereerst op het natuurlijke leven en op het zichtbare. Daarom mag men bij zuigelingen niet spreken van een veronderstelde wedergeboorte', teneinde ze op deze grond te kunnen dopen. De wedergeboorte is immers de verandering van een natuurlijk denken in een geestelijk, en dit geschiedt alleen door de aanvaarding van de woorden Gods (Jac. 1:18 en 1 Petr. 1:23). De natuurlijke mens ontwikkelt eerst zijn lichaam, zijnverstand, zijn gevoelsleven, zijn wil, alles op aards niveau. Indien hij niet verkeerd beïnvloed wordt en de boze zijn slag nog niet geslagen heeft, zal zijn geest, die de drager is van de wetten Gods, hem ook moreel doen opwassen. Zoals een postduif luistert en handelt naar de ingeschapen natuurwetten en terugkeert naar zijn nest, zo houdt de onbeschadigde mens zich intuïtief aan de zedelijke normen en ontwikkelt hij zich goed naar geest en ziel. De bijbel schrijft over heidenen, die nog niet door de boze zijn overweldigd, dat ze 'van nature doen wat de wet gebiedt' (Rom. 2:14). Deze wet is ingeschreven in hun hart. Zo veronderstelde Abraham dat er zelfs in Sodom nog rechtvaardigen zouden kunnen zijn.

Het geestelijk lichaam begint zich te ontwikkelen bij de wedergeboorte. Dan gaat men horen en zien, en door de Geest Gods geleid, functioneren in de onzienlijke wereld. Wanneer sprake is van 'verlichte ogen uws harten', wordt de ziel verlicht (Ef. 1:18). Wanneer 'het verstand wordt geopend', wijkt de geestelijke verduistering (Luc. 24:45; Ef. 4:18) en krijgt de mens het juiste inzicht in de realiteiten van het Koninkrijk der hemelen. In Hebreeën 6:4 wordt erover gesproken, dat er mensen zijn, die eens verlicht waren, van de hemelse gave hadden genoten, deel gekregen hadden aan de Heilige Geest en aan het goede, nieuwtestamentische woord Gods, de krachten der toekomende eeuw hadden gesmaakt en daarna afgevallen waren. Zij waren dus geestelijk ingestelde christenen geweest, maar waren teruggevallen. Zij werden geestelijk dus 'kinds'.

Een mens moet eerst het natuurlijke leren verstaan. Hij wordt onwetend geboren en moet veel bijleren. Hij mag niet onderontwikkeld blijven. De duivel wil dit ontwikkelingsproces blokkeren. Hij houdt sommigen in hun lichamelijke groei tegen, anderen remt hij af in hun zielecapaciteiten, hij verminkt hun gevoelsleven, verduistert hun verstand en verlamt hun wil. 'Vrome' geesten hebben eeuwen lang meisjes verhinderd te studeren. Dit zou voor vrouwen niet nodig zijn, evenmin als dezen een plaats mochten innemen in de gemeente. Geestelijk gestoorden hebben meestal geen interesse voor de gewone natuurlijke dingen. Zij zien bijvoorbeeld niets van de schoonheid der schepping.

Vele christenen worden geestelijk afgeremd. Zij hebben geen belangstelling voor het Woord van God. Zij kunnen de prediking niet volgen, grijpen of vasthouden. Zij kunnen niet bezig zijn met geestelijke zaken, hoewel ze in het natuurlijke leven goed bij de tijd zijn. De geestelijke mens is niet gebouwd op domheid, gebondenheid, remmingen, beschadigingen, ook niet naar het lichaam. Daarom wil de Heer dat de mens gezond is, dat het hem in alles wèl gaat, gelijk het zijn ziel wèl gaat (3Joh. 2). God wil dat geest, ziel en lichaam, zowel natuurlijk als geestelijk, bij de komst van onze Here Jezus Christus blijken in hun geheel onberispelijk bewaard te zijn, dus dat zijzich onbelemmerd ontwikkeld hebben (1 Thess. 5:23). De christen moet ook de nieuwe indrukken vanuit de hemelse gewesten ongeremd kunnen verwerken.

 

1 Corinthiërs 15:47-49

De eerste mens is uit de aarde, stoffelijk, de tweede mens is uit de hemel. Gelijk de stoffelijke is, zijn ook de stoffelijken, en zoals de hemelse zijn, zijn ook de hemelsen. En gelijk het beeld van de stofflijke gedragen hebben, zo zullen wij het beeld van de hemelse dragen.

De eerste mens, de natuurlijke, was uit de elementen der aarde geformeerd. Hij leefde door zijn menselijke geest die verbonden was met de stof en die deze levend maakte. Ookzijn'levende ziel'existeerde alleen op aarde. De tweede mens, de geestelijke, de nieuwe schepping, behoort tot de hemel, dat is de onzichtbare wereld. Hij is de Here Jezus Christus. Zoals 'uit de aarde' de uitdrukking is van vergankelijkheid en tijdelijkheid, zo is 'uit de hemel' verbonden met onvergankelijkheid en eeuwigheid. De uitdrukking 'de tweede mens is uit de hemel' wil niet de gedachte opwekken, dat Jezus voor zijn geboorte een hemels bestaan zou hebben gehad. Het Woord van God had in Hem vlees aangenomen en Hij was de mensen in alles gelijk, uitgezonderd dan dat Hij nooit contact heeft opgenomen met de zondemachten. Na zijn doop in de Heilige Geest werd Jezus overgezet in de hemelse gewesten als geestelijk mens en kon Hij zeggen: 'De Zoon des mensen die in de hemel is' (Joh. 3:13 St. Vert.).

In het ontwikkelingsproces zijn de aardsen of stoffelijken vergankelijk. Daarom voedt de natuurlijke mens zich alleen met stoffelijke spijzen of aards brood. De hemelse mens is evenwel onstoffelijk en onvergankelijk. Hij voedt zich met het hemelse brood, het woord van God. Zijn aardse bestaan blijft evenwel van de stoffelijke voeding afhankelijk. Wanneer de apostel opmerkt dat wij de gestalte van de aardse hebben gedragen, bedoelt hij hiermee niet Adam na zijn val, maar vóór diens val. Al zijn wij bij onzegeboorte onbeschadigd en vrij van zonde, wij kunnen als Adam verleid, onderdrukt en overweldigd worden. De mens begint immers onschuldig, maar hij krijgt schuld als hij door de duivel geknecht en misbruikt wordt.

De hemelse mens Jezus Christus werd van een gave, natuurlijke man, na zijn doop in de Heilige Geest tot een volmaakt geestelijk mens. Zo ontwikkelen ook wij, want wij veranderen naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, immers door de Here, die Geest is' (2 Cor. 3:18). Eerst moeten wij dus weer onschuldige mensen worden en wij zijn dit door het bloed van het Lam. Vanuit deze rechtvaardigheid ontwikkelt zich de geestelijke mens. In en door deze mens werken de krachten van de Heilige Geest, zodat het beschadigde van het zieleleven en van het lichaam kan worden genezen. Het evangelie van Jezus Christus voorziet in het herstel van de inwendige en de uitwendige mens. Wij hebben het beeld van de aardse gedragen, helaas ook in zijn ongehoorzaamheid. Wij zijn evenwel begraven en opgestaan als een nieuwe schepping. Het oude is voorbij en het is alles nieuw geworden. De herschapen mens groeit - wanneer hij in het geloof deze waarheid of gedachte van God vasthoudt - in elk opzicht naar Hem toe, die het hoofd is, Christus (Ef. 4:15). Het is daarom de taal van het geloof, indien wij zeggen: 'Wij zullen het beeld van de hemelse dragen' of 'wij zullen Hem gelijk wezen' (1 joh. 3:2). Dit proces gaat door totdat het geestelijke lichaam het natuurlijke lichaam vervangt, dat is wanneer het vernederde lichaam bij het sterven wordt prijsgegeven aan de ontbinding om tot stof terug te keren, of wanneer het vernederde lichaam verzwolgen wordt in de overwinning van het volmaakte en volgroeide geestelijke lichaam in een punt des tijds. Dan is ook de gehele geestelijke mens voltooid. Aan het einde van deze perikoop over het 'opstandingslichaam' willen wij ons nog even bezinnen op het ontstaan van het geestelijk lichaam. De menselijke geest die het aardse lichaam tot ontwikkeling brengt en zorgt voor de natuurlijke ontplooiing en instandhouding van het zieleleven, bezit bovendien nog het vermogen de mens tot ontwikkeling te brengen als geestelijk wezen, met een geestelijk, onsterfelijk lichaam. Het is als bij een rups die in zich het vermogen heeft om een vlinder te vormen. Bij zijn bekering maakt de mens zijn geest los van het contact met de boze geesten en richt hij zijn geest op God en op het woord van Christus (Rom. 10:17). Door dit contact wordt zijn geest bevrucht en een nieuw levensbeginsel vangt aan. Er ontstaat een nieuwe schepping, een nieuwe mens of een tweede mens, die in de geestelijke wereld leeft en bij de wedergeboorte zich manifesteert in een geestelijk lichaampje. Dit lichaampje moet zich ontwikkelen door zich te voeden met het brood des levens, dit wil zeggen door steeds meer van het woord van Christus en de beloften van God in geloof tot zich te nemen en te realiseren in goede werken. Een opgroeiende christen heeft dus een aardse tent, een aards omhulsel of een aards kleed, maar zijn innerlijke mens is ook bezig een hemels gebouw, een hemels omhulsel of een hemels kleed tot ontwikkeling te brengen, opdat wanneer zijn aardse huis wordt afgebroken, hij een gebouw in de hemel heeft, een woonstede voor God in de geestelijke wereld. Een geestelijk mens met een geestelijk lichaam ontstaat alleen door het geloof in het evangelie van Jezus Christus. Hij alleen is de laatste Adam. Hij is de Boom des levens door wie de geestelijke mens ontstaat en gevoed wordt. Wij wijzen er op dat 'het kleed der gerechtigheid' behoort bij een ander beeld, namelijk bij dat van de vrouw des Lams (Openb. 19:8).

Een onwedergeborene mist een geestelijk lichaam. Hij is van de aarde, aards. Hij is dus bij zijn sterven niet overkleed maar naakt, dat is zonder geestelijk lichaam. Zijn mens-zijn is dus nooit tot volle wasdom gekomen. De Schrift spreekt dan van 'zijn worm' in de geestelijke wereld; een bestaansvorm die niet sterft maar ook niet tot wasdom is gekomen. In de poel des vuurs mist de verlorene dus niet alleen een natuurlijk lichaam maar ook een geestelijk lichaam. In dit opzicht is hij dan gelijk aan de duivel en zijn engelen met wie hij eenswezens is geworden (Joh. 6:70).

 

1 Corinthiërs 15:50

Dit spreek ik evenwel uit, broeders: vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven en bet vergankelijke beërft de onvergankelijkheid niet.

Na de uiteenzettingen aangaande de opstanding met een geestelijk lichaam komt er tenslotte nog een onderwerp aan de beurt: hoe zal het gaan met hen die de wederkomst des Heren meemaken? Zullen die ook sterven, of zullen deze gelovigen dan gewoon in hun vernederd lichaam voortleven, teneinde met hun Heer op aarde de heerschappij te delen? Dit was waarschijnlijk de gedachte geweest van de discipelen, toen de Heer bij zijn verschijning aan het meer van Tiberlas, aangaande Johannes sprak: 'Indien Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom, wat gaat het u aan? Dit gerucht ging dan uit onder de broeders, dat die discipel niet sterven zou' (Joh. 21:22,23). Paulus zet nu uiteen dat deze opvatting wel een kern van waarheid bezat, maar dat het tegelijkertijd een onmogelijke zaak is, dat de mens eeuwig zou kunnen voortleven in zijn natuurlijk lichaam. Vlees en bloed zijn immers van de aarde en behoren tot de zichtbare wereld en 'het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare is eeuwig' (2 Cor. 4:18). Hoe wordt dit probleem nu opgelost?

Vlees en bloed is een uitdrukking voor de zichtbare, natuurlijke mens. Deze houdt in zijn denken rekening met de zintuigliJk waarneembare dingen. Jezus sprak tot Petrus, dat vlees en bloed hem niet hadden geopenbaard, dat de Meester de Christus was, de Zoon van de levende God. De natuurlijke ogen van de mensen zagen in Jezus wel een groot profeet, maar dat Hij de Gezalfde Gods was, gedoopt met de Heilige Geest, en een Zoon Gods die naar de bedoeling van de Vader tot volmaaktheid was opgegroeid, kon zintuiglijk niet worden waargenomen. Dat was een zaak van de geestelijke wereld.

Paulus gebruikte in Romeinen 11:14 volgens de nieuwe vertaling de uitdrukking 'vlees en bloed' in verband met zijn natuurlijk geslacht: 'Dat ik zo mogelijk de naijver van mijn vlees en bloed mocht opwekken, en enigen uit hen behouden'. In Galaten 1:16 deelt hij mee, dat hij niet te rade was gegaan met 'vlees en bloed', dus met de gedachten en overleggingen van zijn volksgenoten.

Het gaat in onze tekst over het beërven van de koninklijke waardigheid in de hemelse gewesten, over het verkrijgen van het 'Koninkrijk' Gods. Daar heeft de natuurlijke mens geen deel aan, maar alleen de geestelijke mens. Voor hem alléén is dit Koninkrijk Gods. Alleen de inwendige, wedergeboren mens, de nieuwe schepping, wordt in zijn geestelijk lichaam overgezet uit het rijk der duisternis in het Koninkrijk des Vaders. De natuurlijke mens of ook wel de uitwendige mens blijft op deze aarde en deze heeft daar zijn verdrukkingen en vervalt, terwijl de innerlijke mens in de vrede en de gerechtigheid van het Koninkrijk Gods van dag tot dag vernieuwd wordt (2 Cor. 4:16-18).

Het Koninkrijk Gods is niet van de zichtbare wereld. Jezus bevestigde tegenover Pilatus deze waarheid, toen Hij getuigde: 'Mijn Koninkrijk is niet van hier' (Joh. 18:36). Het onvergankelijke ligt niet in het verlengde van het vergankelijke, maar is er duidelijk van onderscheiden. Het gaat hier over twee dimensies, die in de mens slechts tijdelijk bij elkaar gebracht zijn in zijn aardse leven. Bij het sterven worden deze twee voor eeuwig gescheiden. Het vergankelijke keert terug naar de aarde en het onvergankelijke, de inwendige mens van de christen - zijn ziel en geest in een geesteslichaam -leeft voort in het onzienlijke Koninkrijk Gods.

Paulus spreekt hier nu iets uit. Hij verzekert de broeders en zusters (adelphol), dat de natuurlijke mens, dat is de mens zoals hij op aarde functioneert, het Koninkrijk Gods niet kan beërven of er aan deelhebben. Hij bedoelt hier niet de mens met zijn zondige bindingen, of met vlees en bloed als het terrein waar de boze geesten opereren, maar slechts de mens die zijn ontwikkelingsstadium van natuurlijk tot geestelijkwezen nog niet bereikt heeft. Hij gaat van de grondgedachte uit, dat de natuurlijke mens eerst een geestelijk mens moet worden en dat het stoffelijke afgelegd wordt bij het sterven. Maar daarnaast openbaart hij nu dat er ook nog een mogelijkheid van verandering is. Het gaat hier dus niet om een vereniging of een harmonische samenwerking tussen hemel en aarde, maar over een overwinning van het onvergankelijke op het vergankelijke. Het rijk Gods blijft altijd van een hemelse orde. Het vergankelijke lichaam moet verdwijnen, indien niet door het sterven, dan op een andere wijze.

De gedachte aan een opstanding van de vergankelijke stof, van het vlees zoals wij dit nu hebben, is verwerpelijk. Vlees en bloed staan in verband met het tijdelijke en ze zijn ongeschikt om de hemelse heerlijkheid te omvatten en te dragen. Toen de verhoogde Heer sprak dat Hij 'vlees en beenderen' had, toonde Hij daarbij dat de overwinnende geestelijke mens in staat is en de kracht bezit, zich met vlees en beenderen te bekleden en zich zo te manifesteren. Zelfs bleek de Heer in staat telkens in een andere gedaante te verschijnen (Luc. 24:39; Marc. 16:12). Zo is er nooit een rups die zich in de lucht kan verheffen. Zij zal eerst een metamorfose moeten ondergaan en haar vel achterlaten om als vlinder op te stijgen en te leven in het luchtruim.

 

1 Corinthiërs 15:51

Zie, ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden

Ook aan Paulus was het gegeven om 'de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen te kennen' en deze aan het licht te brengen (Matth. 13:11). Hij hanteert hier opnieuw de sleutels van het Koninkrijk, wanneer hij bezig is met een bespreking van dood en opstanding, en met het mysterie hoe de christenen ten tijde van de parousie, dat is de tegenwoordigheid des Heren in zijn volk, uiteindelijk zullen veranderen in zuiver geestelijke wezens. Alle christenen zullen niet sterven, maar allen zullen wel veranderd worden.

Dat een mens veranderen moet teneinde het doel van God te berijken, is wel voor de christen een vanzelfsprekend begrip. Hij moet immers eerst wedergeboren worden. Hij moet overgeplaatst worden in het Koninkrijk Gods. Hijmoet zich laten dopen en vervuld worden met de Heilige Geest. Hij moet worden bevrijd, ge nezen en hersteld. Al deze veranderingen geschieden door het woord van Christus te aanvaarden en zo in geloof de gedachten van God over te nemen. De christen wordt een nieuwe mens in zijn denken. Zijn overwegingen houden zich bezig met de dingen die 'boven' zijn, dus met de geestelijke zaken. Zo wordt eerst zijn denken vernieuwd en daardoor ook zijn zieleleven en zijn handelen. Door zijn goede werken weeft hij aan zijn nieuwe kleed, of met andere woorden bouwt hij zijn geestelijk lichaam op. Op deze wijze wordt de nieuwe, geestelijke mens gevormd naar het beeld van Jezus Christus van heerlijkheid tot heerlijkheid (2 Cor. 3:18). Zo komt hij 'in de gestalte Gods' evenals Jezus Christus dit was. Zo wordt hij dus de mens die God van eeuwigheid bedoelde. Er staat: 'Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was, die, in de gestalte Gods zijnde, het Gode gelijk zijn niet als roof heeft geacht' (Filip. 2:5,6). Letterlijk staat er: denk (gebiedende wijs) precies als Christus Jezus dacht (The New Testament in the language of today). De King james Version heeft: laat die gedachte of mening in u zijn. Wij moeten dus in onze gedachten bezig zijn met ons koning- en priesterschap, met de macht en de autoriteit die we in de onzienlijke wereld bezitten. Wij behoren ons bewust te zijn dat wij zonen Gods zijn, want 'God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader'. Indien wij ons hiervan bewust zijn, zijn wij ook erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Jezus Christus (Gal. 4:6,7). Op aarde zullen wij de minste moeten zijn, de gestalte van een dienstknecht hebben, maar in de onzienlijke wereld zal de heerschappij op onze schouders rusten en zullen wij hoog van onszelf denken, omdat wij Gods gedachten jegens ons overnemen. Wij zijn in het Koninkrijk Gods geen dorpelwachters, geen vloermatjes, maar kroonpretendenten. Deze verandering van denken voert ons uiteindelijk naar de volmaaktheid, en indien wij levend overblijven, naar de overwinning van ons geestelijk lichaam, dat op de dag van Jezus' wederkomst opgewekt wordt om met de Heer te gaan functioneren op aarde. Degenen die bij de wederkomst des Heren nog op aarde in hun sterfelijk lichaam wonen, maar innerlijk geheel vernieuwd zijn, zullen niet ontslapen.

Er zal in hen geen scheiding worden gemaakt tussen hun innerlijke en uiterlijke mens, maar hun geestelijk lichaam absorbeert het stoffelijk lichaam. Hun geestelijk lichaam is dan hun omhulsel of omkleding. Het sterfelijke is dan overwonnen door het onsterfelijke van de innerlijke mens, die steeds krachtiger wordt in de Here, dit wil zeggen doorhet geloof in zijnwoord en doorhetbeden ken van wat des Geestes is'.

Merkwaardig is dat de apostel in de wij-vorm spreekt. Hij weet zich dus één met alle christenen vanaf het begin tot aan de opname van de gemeente. Hij gaat er allereerst van uit, dat ook hij zou kunnen ontslapen. In Filippenzen 1:20 houdt hij ernstig rekening met een dood door het martelaarschap. Ook overweegt hij de mogelijkheid tot die categorie van bloedgetuigen te behoren, waarvan Openbaring 11:7-11 spreekt: 'Of ik aan zijn dood gelijkvormig wordende, zou mogen komen tot de opstanding uit de doden' (Filip. 3:10). Dan zou hij bij de wederkomst des Heren meemaken dat zijn dode lichaam, evenals bij Jezus zelf, na dn"e dagen éérst zou opstaan, en dán verzwolgen zou worden in de overwinningskracht van het volwassen geestelijk lichaam. Vervolgens rekent hij er ook mee, dat hij de parousie zou kunnen beleven met allen die levend zouden achterblijven.

De apostel moet wel intens over het wezen van dood, opstanding en gelijkvormigheid aan Jezus hebben nagedacht en zijn geïnspireerd om tot al deze gevolgtrekkingen te kunnen komen. De Heilige Geest leerde hem de diepste gedachten van God kennen en verstaan en maakte hem de toekomende dingen bekend (2:10 en joh. 16:13).

 

1 Corinthiërs 15:52

In een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden.

Het gaat nog steeds over de vraag uit vers 35: wat voor lichaam zullen wij eenmaal bezitten en over die uit vers 49: hoe zullen wij het beeld van de hemelse dragen?

De genoemde overgang van vergankelijkheid naar onvergankelijkheid zal in een 'ondeelbaar ogenblik' plaatsvinden. Let op de versterking van het woord 'ogenblik' met 'ondeelbaar' of 'onsplijtbaar' (een atomol). De Statenvertaling spreekt over 'een punt des tijds', een tijdsfractie die niet meer in onderdelen kan worden gemeten. Deze korte duurkomt overeen met die van een bliksemschicht, welke zich plotseling ontlaadt met een felle glans. Dan wordt de kracht van de parousie of van de tegenwoordigheid van de Zoon des mensen in de zonen Gods openbaar: 'Zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn' (Matth. 24:27). Er is eerst een ontkiemen van het zaad, een langzaam ontwikkelingsproces dat de rijpe vrucht voortbrengt, maar dan komt plotseling de voleinding: 'Eerst een halm, daarna een aar, daarna het volle koren in de aar. Wanneer dan de vrucht rijp is, laat hij er terstond de sikkel in slaan, omdat de oogsttijd aangebroken is'(Marc. 4:28,29).

Volgens de Openbaring van Johannes worden in de onzienlijke wereld de laatste perioden die de komst des Heren voorafgaan, telkens ingeleid door bazuinstoten. Zij kondigen de fasen aan van de oorlog in de hemelse gewesten, die de zonen Gods met het leger van de antichrist voeren. Het schallen der bazuinen wijst op bepaalde tekenen der tijden, die ieder waarachtig christen in de eindtijd zal onderscheiden. Deze bazuinen zijn signalen in de grote verdrukking. Bij de laatste of zevende bazuin staan allen op die in Christus zijn ontslapen. Zij die dus reeds in onvergankelijkheld waren, worden opgewekt. Wij lezen dus: de doden zullen in onvergankelijkheid zijnde, worden opgewekt. De dan nog levende kinderen Gods veranderen in een punt des tijds. Op dat ogenblik bereiken ook de laatste zonen Gods op aarde hun voltooiing. Zij worden volledig bevrijd van 'de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid' (Rom. 8:21). Deze zonen Gods hadden reeds de mannelijkheld of volmaaktheid bereikt, die het einddoel van het geloof is. Zij droegen evenwel de schat nog in een aarden vat, evenals de Meester dit deed toen Hij op aarde rondwandelde. Deze had ook in een punt des tijds kunnen veranderen, toen Hij bad: 'En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was'(Joh. 17:5). Vanwege zijn opdracht om de schuld der wereld te verzoenen verkoos Hij evenwel eerst te lijden en te sterven.

In een 'ondeelbaar ogenbllk' wordt bij allen die levend achterblijven hun sterfelijk lichaam geabsorbeerd door hun geestelijk lichaam, dat gelijkvormig is aan het verheerlijkte lichaam van hun opgestane Heer. Hun geestelijk lichaam heeft dan zo'n enorme kracht dat deze verandering in een punt des tijds mogelijk is. Op bijzondere wijze wordt vervuld: 'Opdat Hij u geve, naar de rijkdom zijner heerlijkheid, met kracht gesterkt te worden door zijn Geest in de inwendige mens en Hem nu, die blijkens de kracht, welke in ons werkt, bij machte is oneindig veel meer te doen dan wij bidden of beseffen' (Ef. 3:16,20). Hier is dus sprake van de eerste opstanding: 'Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding' (Openb. 20:6). Deze verrijzenis begint bij de wedergeboorte of manifestatie van het geestelijk lichaam en vindt haar voltooiing en kroon in de opstanding uit de doden en in de verandering van hen die niet sterven, maar in een oogwenk worden veranderd en weggevoerd. In 1 Thessalonicenzen 4:15-17 deelt Paulus ons mee, dat de aartsengel die deelneemt aan de strijd - dus ongetwijfeld Michaël -een krijgsgeschreeuw aanheft (Grieks: keleusma), teneinde tot deze grootste krachtsinspanning te komen. Op dit 'veldgeroep' of 'commando' verrijzen dan de ontslapenen. Zij worden opgewekt zoals iemand die slaapt, wakker wordt gemaakt en die dan zelf opstaat. De ontslapenen verrijzen dan; dat betekent dat zij in de zichtbare wereld gaan functioneren door de kracht van de Heilige Geest die in hen is. De nog levenden, die achterbleven worden door dezelfde kracht, die in de parousie of tegenwoordigheid des Heren een enorme climax bereikt, in een oogwenk veranderd. Zij hebben dan een lichaam dat niet meer onderworpen is aan de wetten van de natuur, maar alleen aan de geestelijke wetten van het Koninkrijk Gods. Met elkaar voegen ze zich bij de Heeren zijn heilige engelen.

 

1 Corinthiërs 15:53

Want dit vergankelijke moet onvergankelijkbeid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen.

Het leven van de apostel was verre van gemakkelijk. Vanwege zijn geweldige opdracht om het evangelie te prediken, moest hij veel lijden en enorme tegenstand overwinnen. Wilde hij zich naar de hemelse gewesten verheffen, dan was er altijd nog een engel van satan, die hem dit wilde beletten. De boze deed dit door middel van de vele verdrukkingen, die hem bij de zwakheid van zijn sterfelijk lichaam bepaalden. Gevangenschappen, slagen, doodsgevaren, geselingen, steniging, schipbreuk, woestijnreizen, slapeloze nachten, honger, dorst en koude, waarvan hij melding maakte, trokken hem omlaag en trachtten zijn vrede en vreugde te roven. Het was na veel gebed en vertroosting door de Heilige Geest, dat Paulus tenslotte 'een welbehagen had in zwakheden, smaadheden, noden, vervolgingen en benauwenissen' (2 Cor. 11:23-29 en 12:7- 10). Het is daarom geen wonder dat hij nu het volle accent legt op het werkwoord 'moeten', waarmee de zin eigenlijk begint. Het is alsof de schrijver zijn lichaam, dat bedekt is met littekens, beziet, en opmerkt: dit bederfélijke moet met het ónbederfelijke worden bekleed en dit sterfelijke met onsterfelijkheid. Paulus is een hemelburger die uitziet naar het in bezit nemen van de ganse erfenis. In het sterfelijke lichaam kan immers ook nog bij de christen de zonde als koning heersen (Rom. 6:12). Van daar de worsteling tegen de boze geesten in de hemelse gewesten. Ook kan het sterfelijke lichaam belemmerd worden in zijn functioneren door ziektemachten, waarbij dan de Heilige Geest telkens moet ingrijpen (Rom. 8:11).

Het lichaam moet zodanig worden veranderd, dat hetgeen nu nog vergaat, wat nu nog kan ondergaan en worden beschadigd, niet meer aangetast kan worden. Wat van het menszijn nog kan sterven, wat nog onderworpen is aan de tijdelijke dood, moet zo veranderen, dat de dood er geen heerschappij meer over kan laten gelden en dat het aan de dood onttrokken is. De inwendige mens wordt bij zijn wedergeboorte reeds onttrokken aan de eeuwige dood, want hij wordt overgeplaatst uit het rijk derduisternis in het Koninkrijk van Jezus Christus. De onvergankelijkheid en de onsterfelijkheid moeten worden 'aangedaan', een uitdrukking die doet denken aan de uitspraak van Paulus in 2 Coninthiërs 5:2,3, waar hij zijn verlangen uitdrukt om met zijn woonstede uit de hemel overkleed te worden, teneinde niet naakt te worden bevonden. Paulus schreef daar: 'Want ook in deze (woontent) zuchten wij, verlangende met onze woonstede die uit de hemel is, overkleed (aangedaan) te worden' (St. Vert.). De inwendige mens naar zijn ziel en geest heeft dit omhulsel of deze bedekking nodig. Daardoor blijft hij waarlijk mens. Zijn geest, ziel en geestelijk lichaam zijn dan bij de komst van Jezus Christus ongerept bewaard en onberispelijk (1 Thess. 5:23).

De gedachte dat ons natuurlijk lichaam zonder vlek en rimpel zou kunnen zijn ondanks het ouder worden, lijkt ons niet geloofwaardig. Onder hen die levend achterblijven tot de komst des Heren zullen er ongetwijfeld ook zijn, die evenals Paulus de littekenen van Jezus in hun lichaam dragen, dus de stigma's of merktekenen van het lijden terwille van de naam van Jezus Christus. Het geestelijke lichaam dient als bescherming, zodat alleen de eigen geest van de mens die in hem is en Gods Geest die ook in hem is, weten wat in de mens is (1 Cor. 2:11). Is de mens zonder geestelijk lichaam dan is hij naakt en alle dingen in hem liggen dan niet alleen open en bloot voor de ogen van God, maar ook voor de ogen van de geestenwereld (Hebr. 4:13). De verlorenen in de poel des vuurs verliezen dan ook iedere vorm van privacy. De machten der duisternis hebben dan de vrije toegang tot hen.

 

1 Corinthiërs 15:54

En zodra dit vergankelijke onvergankelijkheid aangedaan heeft, en dit sterfelijke onsterfelijke aangedaan heeft, zal het woord werkelijkheid worden, dat geschreven is: De dood is verzwolgen in de overwinning.

Paulus spreekt van een overwinning op de dood en herhaalt dit in vers 55 en 57. Verder komt dit woord 'nikos' ook nog voorin Mattheüs 12:20. Het impliceert een strijd van het leven tegen deze laatste vijand. Er is een verandering van heerlijkheid tot heerlijkheld naar het beeld van Jezus, welke gepaard gaat met een worsteling tegen de destructieve machten. De leugengeesten, de zondemachten, de ziekteverwekkers hebben hun greep op de geopenbaarde zonen Gods verloren en deze overwinning culmineert in de zegepraal op de engel des doods. Het vergankelijke en het sterfelijke worden door het eeuwige en onvergankelijke leven verslonden (2 Cor. 5:4).

De apostel verklaart dat bij de wederkomst des Heren een schriftwoord uit Jesaia 25:6-8 in vervulling zal gaan. De profetie zal dan realiteit worden: 'Hij zal de dood verslinden tot overwinning' (St. vert.). De profeet had een visioen van komend heil: de meedogenloze onderdrukker, die stromen van tranen uit de ogen doet vloeien, wordt verslonden in de victorie van het volk van God: 'De Here Here zal de tranen van alle aangezichten afwissen'. De sluier die alle volken bedekte, van christenen en niet-christenen, zal op de berg Gods, beeld van de kracht van de Heilige Geest, verscheurd worden. Deze bedekking heeft ook het gedachtenleven der christenen verduisterd, zodat ook zij het schijnsel niet ontwaren van het evangelie van de heerlijkheid van Christus, die liet beeld van God is (2 Cor. 4:4). Wanneer de bedekking weggenomen is, zien de ogen niet langer meer op de wereld met haar begeerlijkheden en ook niet meer op de zichtbare dingen. Ze zijn dan gericht op de geestelijke waarden van het zoonschap, want de mens Gods koestert gedachten die overeenstemmen met die van Jezus. Hij is de oudste en voorgaande broeder, die nu een naam heeft boven alle naam in hemel en op aarde. Niemand wordt als een rechtvaardige geopenbaard, indien hij niet eerst door het geloof aanvaardt en belijdt dat hij een rechtvaardige is. Niemand wordt ook als zoon van God geopenbaard, indien hij niet eerst de geest van het zoonschap in zich belijdt. Deze Geest maakt de christen tot erfgenaam van God.

Het woord 'verzwolgen' (katapino) vinden we ook in Mattheüs 23:24, 2 Corinthiërs 2:7, 5:4; Hebreeën 11:29; 1 Petrus 5:8 en Openbaring 12:16. Het betekent eigenlijk: tot de bodem leegdrinken. De overwinning op de dood is dus een proces, waarin de destructieve machten successievelijk ten toon worden gesteld en ontwapend, en waarin tenslotte ook de dood tenietgedaan wordt. Ook bij Jezus zelf werd de dood verzwolgen in de overwinning. Zijn gestorven maar niet ontbonden lichaam werd opgenomen en volledig geabsorbeerd doorzijn levend geestelijk lichaam. Het sterfelijke is datgene wat onder beïnvloeding en onder pressie staat van de doodsmachten. Het onsterfelijke valt buiten het machtsgebied van de dood. In het rijk Gods voert de dood geen heerschappij en is het leven eeuwig. Bij de wedergeboorte was er al een aanvankelijke overwinning op de dood door een geestelijke opstanding, maar bij de parousie is deze zegepraal volledig.

 

1 Corinthiërs 15:55

Dood waar is uw overwinning? Dood waar is uw prikkel?

Aan het einde van zijn bespreking over dood en opstanding, komt de apostel nu tot een climax in zijn gedachtenontwikkeling. In Romeinen 5:12-14 wordt opgemerkt dat de dood tot alle mensen was doorgegaan. Hij had het dus altijd nog gewonnen. Hij had zelfs als koning geheerst over de rechtvaardigen, zoals Abraham en job, of over kleine, onschuldige kinderen, die niet op gelijke wijze als Adam ongehoorzaam waren geweest. De dood is immers volkomen wetteloos. Alle mensen hadden dus hun leven lang reden tot angst voor de dood, aan wie ze als in slavenbanden onderworpen waren (Hebr. 2:15). De overwinning die de dood behaalt, bestaat hierin, dat hij tenslotte scheiding maakt tussen ziel en geest enerzijds en het natuurlijk lichaam anderzijds. De inwendige mens die niet wedergeboren is, wordt dan meegevoerd naar het dodenrijk of de gevangenis, waar hij inactief is. Daar moet hij wachten tot de oordeelsdag, terwijl het lichaam tot stof wederkeert.

Paulus gebruikt hier telkens het woord 'thanatos', dat het proces van de dood aanduidt, dat naar de hades of het dodenrijk voert. De apostel citeert hier nog een ander profetenwoord dan in het voorgaande vers, namelijk Hosea 13:14 naar de septuagint: 'Ik wil ze bevrijden uit de macht van de hades, en ze verlossen van de dood: waar is uw zondeloon (of rechtsmacht), o dood? O, hades, waar is uw prikkel?' Deze belofte wijst er dus op, dat door onze Heer Jezus een volkomen overwinning op de dood zou worden behaald. De dood zou voor eeuwig verdwijnen uit de sferen van het Israël Gods. Jezus heeft belet dat de dood zijn volk zou verslinden, maar deze vijand zelf zal worden verzwolgen. Het jubellied wordt dan gehoord: Graf, waar is uw zegepraal, want de prikkel des doods is weggenomen. De dood is ontwapend en Gods volk is buiten zijn bereik. Het behoeft niets meer te vrezen, want de gevangenis is gevangen genomen en de macht van de dood is vernietigd.

Merk op dat de dood in twee betekenissen kan voorkomen: hij is een koning met een rijk, en hij is een toestand van ontbinding, waarin de mens verkeert. Door de zonde is de doodstoestand onder het regiem van de duivel tot ons gekomen en wordt de mens afgescheiden van het leven. De dood grijpt de inwendige mens aan met zijn destructieve kracht en daarna volgt het sterven. Overeenkomstig hiermee is het herstelproces dat ookvan binnen uit aanvangt. Bij zijn wedergeboorte wordt de mens overgezet uit de dood in het leven. De overwinning op de dood vangt daarmee aan. De christen ontslaapt zolang deze zege nog niet volledig is. Zijn inwendige mens heeft evenwel reeds de onsterfelijkheid of onvergankelijkheid aangedaan. De opstanding neemt dus een bepaalde tijdsperiode in beslag, evenals de doodstoestand dit doet. Het overwinningsproces is voltooid, wanneer de ontslapenen die reeds de onsterfelijkheid bezitten, op aarde gaan functioneren in hun geestelijk lichaam, of wanneer het vernederde lichaam in een oogwenk wordt geabsorbeerd in het geestelijk lichaam.

 

1 Corinthiërs 15:56

De prikkel des doods is de zonde en de kracht der zonde is de wet.

Paulus spreekt hier over de prikkel des doods. Een prikkel is een voorwerp waarmee gestoken wordt. Wij denken bijvoorbeeld aan Handelingen 26:14, waar verhaald wordt hoe de Heer tot Paulus op de weg naar Damascus, zegt: 'Het valt u zwaar tegen de prikkels achteruit te slaan'. Dit spreekwoord was ontleend aan het landbouwbedrijf. Bij het ploegen gebruikte men een lange stok, die maar aan de ene kant een scherp ijzer had, waarmee men de ploeg van aarde reinigde, aardkluiten uiteensloeg, ofwortels doorsneed.

Aan de andere kant was een ijzeren punt of prikkel, waarmee men de ossen aandreef of bij onwilligheid tot gehoorzaamheid dwong. Het was dus voor de dieren niet geraden tegen de prikkel te slaan. Zo was het bijvoorbeeld voor Paulus een onbegonnen werk zich tegen de genade te verzetten. In ons vers is de prikkel de zonde, die de mens opjaagt en in de macht van de dood voert. Verder is elk instrument waarmee gestoken wordt, een 'kentron , bijvoorbeeld een angel van een wesp, of die van een schorpioen (Openb. 9:10). De dood beschikt dus over een wapen, dat de mens tot zijn prooi maakt. Onder leiding van de overste dezer wereld fungeert de boze-geestenwereld met haar verleidingen en pressie als giftige angel. De zondemachten jagen de zondaar in de eeuwige dood en de ziektemachten werken naar zijn sterven toe.

De wet is een kracht, die de zondemachten opdrijft. Paulus schreef in Romeinen 7:9 vanuit zijn eigen ervaring: 'Toen echter het gebod kwam, begon de zonde te leven'. Hoewel het gebod ten leven leiden moest, heeft het bij gebonden mensen juist een averechtse uitwerking. De wet zegt immers: 'Doe dit en gij zult leven', maar de demonen die de mens in bepaalde sectoren van zijn leven in de houdgreep hebben, verzetten zich tegen de inspanningen van de goedwillende, overweldigde mens. Zij dwingen hem dingen te doen, die hij niet wil (Rom. 7:19). In een korte zin wijst de apostel hier dus op de samenhang tussen zonde en dood.

 

1 Corinthiërs 15:57

Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onze Here Jezus Christus.

De overwinning op de zonde en de dood geschiedt door de kracht die er in de wet des Geestes is. 'Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees', dat geen stand kan houden tegen de verleidingen en de druk van de vijand, wordt nu bereikt door hen dienaar de Geest wandelen (Rom. 8:3,4). Let er op dat de christen zelf door zijn strijd de overwinning moet behalen, en wel op de wijze en met de methode zoals God deze heeft bekend gemaakt door de wet van de Geest. Deze bepaalt ons bij de schuldvergeving, de verlossing en bevrijding, de doop in de Heilige Geest en de ontwikkeling van de geestelijke begaafdheden. Hierdoor zijn wij deelgenoten van de hemelse roeping, die ons de zegepraal schenkt of ons er deelgenoten van maakt.

Onze Here Jezus Christus opende de weg en Hij gaf ons het voorbeeld hoe wij moeten strijden en overwinnen. Wie gelooft in de kracht van zijn bloed tot vergeving van zonden en vertrouwt op het werk van de Heilige Geest in hem, 'zal de dood in eeuwigheid niet aanschouwen, noch smaken' (Joh. 8:51,52). De poorten van het dodenrijk kunnen de gemeente van Jezus Christus niet overweldigen. Wij zullen er niet doorheen gaan (Matth. 16:18). Bij ons sterven zijn wij dan ook niet meer in de vreemde, ver van de Heer', maar als volmaakt rechtvaardigen nemen wij bij Hem onze intrek (2 Cor. 5:6-8). Op de dag van de opstanding zal de zegepraal in de gemeente van uitverkorenen volkomen gerealiseerd zijn. Zoals Hij overwonnen heeft, zijn zij overwinnaars geworden. Het lijden, het sterven en de opstanding van de Heer hebben dit alles mogelijk gemaakt. Daarom zullen de loffiederen voor eeuwig het koor herhalen: 'Gode zij dank door Jezus Christus, onze Here!'(Rom. 7:25).

 

1 Corinthiërs 15:58


Daarom, mijn geliefde broeders, weest standvastig onwankelbaar, te allen tijde overvloedig in het werk des Heren, wetende, dat uw arbeid niet vergeefs is in de Here.

Omdat er een volledige overwinning is, loont het de moeite zich de gedachtenwereld van Jezus eigen te maken. Dan is er een zegepraal op alle vijanden, zelfs over de laatste vijand, de dood. Daarom moeten de geliefde broeders en zusters het woord van God bij geen enkele moeilijke situatie loslaten, maar onwrikbaar blijven als een rots. Zij moeten voortdurend beseffen dat de zichtbare wereld niet het ware leven schenkt. Zij zullen vaststaan in het geloof in het evangelie dat Paulus predikte en dat zij hadden aangenomen, namelijk dat Christus was gestorven voor hun zonden en dat Hij was begraven en ten derden dage was opgewekt naar de Schriften. De opstanding behoort tot het fundament van het geloof en zij behoorden standvastige belijders te zijn van deze waarheid en mochten haar nooit loslaten.

De gelovigen in Corinthe moesten onbeweeglijk zijn of onwankelbaar. Daarom moesten zij zich niet oriënteren op het vergankelijke van deze wereld, maar op de onvergankelijkheid van het Koninkrijk der hemelen. Ze moesten zich niet laten bewegen of laten intimideren door de schrikaanjagende machten. Zij moesten de troostvolle en gezegende hoop niet loslaten, ook niet wat hen betrof die ontslapen waren, opdat zij niet bedroefd zouden Zijn, zoals de andere mensen die geen hoop hebben (1 Thess. 4:13). De verwachting dat zij het onverderfélijke en onsterfelijke zouden aandoen, was als een anker der ziel, het welk veilig en vast is.

Tenslotte roept de apostel de gemeenteleden op 'te allen tijde overvloedig te zijn in het werk des Heren'. Ze zijn immers omgevormd of herschapen om goede werken te doen. Wat is arbeid in het werk des Heren? In de eerste plaats zichzelf opbouwen naar de innerlijke mens, terwijl men ernaar ijvert weltoegeruste en vakbekwame arbeiders te worden. Dan kan men ook ingeschakeld worden in het werk des Heren, dat is in de bouwvan de gemeente, hetzij als verkondiger van het evangelie, hetzij als leraar om te onderrichten, of als herder om de kudde te voeren in grazige weiden en aan waterstromen des levens, of als oudste of opziener om mede terecht te wijzen, te vertroosten, te helpen of te ondersteunen in de strijd. Ieder heeft een gave uit de menigerlei genade Gods om uit te delen en bij te staan.

Zo werkt ieder lid mee om de gehele gemeente tot uitbreiding en tot volmaaktheid te brengen. Voor dit werk ten dienste van de Heer kan loon worden verwacht, want de arbeider is zijn loon waard. Zo worden schatten in de hemel verzameld, die blijvend en onaantastbaar zijn. Of om het anders uit te drukken: zo weeft de gelovige door goede werken te doen aan zijn smetteloos wit kleed, dat zijn statuur tot in alle eeuwigheden zal bepalen. Men arbeidt voor de Heer niet tevergeefs; vooral wanneer men ijverig en overvloedig en te allen tijde daarmee bezig is, zal het loon groot zijn in de hemelen (1 Cor. 3:8).

 
vorige pagina terug volgende pagina