Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De eerste brief aan de Corinthiërs
Gezag en orde in de gemeente

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

1 Corinthiërs 5


 

1 Corinthiërs 5:1

Inderdaad men spreekt van hoererij onder u, en zulk een hoererij, als zelfs onder de heidenen niet voorkomt, dat iemand leeft met de vrouw van zijn vader.

Het onbepaalde voornaamwoord 'men' zal wel zien op de berichtgevers uit het huisgezin van Chloë, die aan Paulus hadden meegedeeld, dat het algemeen bekend was dat er onder de christenen in Corinthe hoererij voorkwam. De gemeente aldaar had dus een bijzonder slechte reputatie onder het brede publiek. Zij stak daarbij wel scherp af bij de andere Griekse gemeente in Saloniki, want de Thessalonicenzen waren een voorbeeld geworden voor alle gelovigen in Macedonië en Achaje (1 Thess. 1:7).

Er is hier sprake van bloedschande op een manier die onder ons haast niet voorkomt, omdat de polygamie onder ons onbekend is. Wanneer een man meerdere vrouwen had, vaak ook nog jonge, was deze zonde meer voorkomend. Denk aan Ruben, die gemeenschap had met Bilha, de bijvrouw van zijn vader (Gen. 35:22) en Absalom, die 'ten aanschouwen van geheel Israël' tot de bijvrouwen van zijn vader ging (2 Sam. 16:22). Op deze zonde stond in het oude verbond de doodstraf (Lev.20: 11). Dit kwaad was niet alleen in Israël verboden, maar ook onder de heidenen kwam deze ontucht (porneia) weinig voor. Door Paulus wordt dan ook deze onnatuurlijke zonde niet in Romeinen 1 genoemd. Omdat het woord 'voorkomt' ingevoegd is, zou men ook kunnen lezen dat dit kwaad onder de heidenen niet getolereerd werd en dat hun wetten een huwelijk tussen stiefmoeder en stiefzoon niet toestonden. Het gevolg was dan natuurlijk dat die twee in concubinaat leefden. Sommigen denken dat de vader was overleden, maar in 2 Corinthiërs 7:12 wordt gesproken over 'hen, die onrecht begaan' en over 'hem, die onrecht geleden had'. Er kwamen dus in de gemeente te Corinthe sexuele zonden voor die door Jood en heiden werden veroordeeld.

 

1 Corinthiërs 5:2

En gij zijt opgeblazen in plaats van u veeleer te bedroeven, en dus de bedrijver van die daad uit uw midden te verwijderen.

De Corinthiërs hadden grote woorden en oordeelden de dienstknechten van God. Waren ze maar in hun eigen gemeente begonnen te selecteren. Als er zulke dingen gebeuren, moet men niet pochen. Men zag daar nog niet in dat een heilig en onberispelijk leven tot een van de elementairste zaken van het christendom behoort. Het gebonden zijn aan onreine machten kan heel goed samen gaan met zogenaamd rechtzinnige leergeesten. Het verhaal van de overspelige vrouw illustreert, hoe schriftgeleerden en Farizeeën één voor één weggingen, door hun geweten overtuigd, toen Jezus hun zei dat wie van hen zonder zonde was, maar het eerst de steen moest werpen om deze zondares te stenigen.

Zo maakten wij het eens mee, dat iemand met ons een discussie wilde voeren over het duizendjarige rijk. De Heer openbaarde toen dat de vragensteller omgang had met dieren. Hij erkende dit dan ook. Zo komt het voor dat voorgangers jaren lang in de zonde van overspel leven, terwijl ze naar buiten uit zeer orthodox en zwaar lijken.

De bedrijver van deze schanddaad in Corinthe was wellicht een vooraanstaand persoon, omdat men zoveel consideratie met hem had. Men behoorde zich in de gemeente te bedroeven om deze openlijke zonde. We merken op dat door Paulus de schuld werd gelegd op de man en niet op de vrouw. De man is immers het hoofd der vrouw (11:3) en hij is de meest verantwoordelijke partner. Buiten zijn wil zijn overspel en hoererij niet mogelijk. De schriftgeleerden en Farizeeën brachten eenmaal tot Jezus een vrouw, die in overspel betrapt was (Joh. 8:4). Zij hadden de man laten gaan, terwijl de wet van Mozes duidelijk de zwaarste verantwoordelijkheid op de man legt: 'En een man, die echtbreuk pleegt met iemands vrouw, echtbreuk pleegt met de vrouw van zijn naaste, zal zeker ter dood gebracht worden; zowel de overspeler als de overspeelster' (Lev.20:10). 'Vrome' geesten leggen de zwaarste schuld op de 'verleidster' in plaats van op de 'verleider'. Duidelijk laat de apostel zien, dat er in de gemeente tucht moet worden uitgeoefend, wanneer er duidelijke aanwijzingen zijn, en de aanklacht niet berust op 'denken' of 'horen zeggen'.

'Verwijderen' is letterlijk 'opnemen', hetzelfde woord als gebruikt wordt in Marcus 16:18, waar sprake is van 'slangen opnemen'. Wanneer iemand zich bekeert van zijn zonde, moet ook de macht nog worden verwijderd, maar bij volharding in het kwaad moet de onreine geest mét de aan hem verbonden mens uit de gemeente weggedaan worden, want de tempel des Heren is heilig.

 

1 Corinthiërs 5:3

Want mijnerzijds heb ik, hoewel lichamelijk niet, maar naar de geest wel aanwezig, reeds, als aanwezig, vonnis geveld over hem, die op zulk een wijze zo iets heeft begaan.

Voor Paulus staat het vast dat onder geen beding zulk een verschrikkelijke zonde getolereerd mag worden. Deze man had dit kwaad niet voor zijn bekering gedaan zoals zovele Corinthiërs (zie 6:10,11), maar daarna leefde hij nog in ongerechtigheid. De apostel heeft het vonnis al geveld. Hij dacht er anders over dan de leden van de gemeente te Corinthe. Indien zij gehoorzaam waren geweest aan de woorden van Jezus, hadden zij volgens Mattheus 18:15-17 dit gemeentelid eerst onder vier ogen, of in het bijzijn van meerdere gelovigen, moeten bestraffen. Vervolgens hadden zij deze zaak aan de gemeente moeten meedelen. Deze zondaar was vanwege zijn gruwelijke ongerechtigheid als een dorre rank uit de wijnstok weggenomen en daarom was er voor hem ook geen plaats in het onzienlijke Koninkrijk Gods en in de zichtbare gemeente. In het Oude Testament zou zo'n overtreder uit de gemeenschap zijn gestoten en door steniging zijn gedood.

Wanneer de apostel over deze situatie nadenkt, is hij met zijn geest aanwezig, want deze is niet gebonden aan tijd of plaats. In zijn geest is hij bij de broeders ter plaatse en heeft hij het oordeel uitgesproken, dat deze man niet langer als lid van de gemeente mag beschouwd worden. Hij voegt er nog aan toe, om het schandelijke feit te accentueren: 'Hem die zo iets gedaan heeft', waardoor de naam des Heren onder de heidenen gelasterd wordt.

 

1 Corinthiërs 5:4,5

Wanneer wij vergaderd zijn, gij en mijn geest met de kracht van onze Here Jezus, leveren wij in de naam van de Here Jezus die man aan de satan over tot verderf van zijn vlees, opdat zijn geest behouden worde in de dag des Heren.

De apostel is dus met zijn geest aanwezig, wanneer de Corinthiërs gezamenlijk hun standpunt bepalen. De gehele gemeente moet deelnemen aan het vellen van het vonnis, want 'wie in zonde léven (niet vallen), moet gij in aller tegenwoordigheid bestraften, opdat ook de overigen ontzag hebben' (1 Tim. 5:20). Dit betekent dan: 'Indien hij naar de getuigen niet luistert, zegt het dan aan de gemeente' (Matth. 18:17). De concubine van de man was waarschijnlijk geen lid van de gemeente, want zij wordt niet mede gevonnist. Paulus verwacht dat de drager van de wet Gods, de menselijke geest, ondersteund door de kracht van de Heer, dus door de Heilige Geest, nu tot de juiste beslissing zal komen. In de naam van de Here Jezus, dus in diens opdracht en op zijn bevel, wordt dan deze schandvlek van het huis zijns Heren verwijderd (Jes. 22:18). Hij wordt door de gemeente losgelaten en niemand zal meervoor hem op de bres gaan staan. De man of letterlijk naar de Statenvertaling 'dezulke', of 'zodanige', of 'zo'n persoon', wordt aan de satan overgeleverd. Elke bescherming wordt dan van hem weggenomen. De duivel kan dan met hem doen wat hij wil. Evenals bij Job is dan de omtuining verwijderd. Hij is dan in de macht van de satan (Job 2:6). Dan gebeurt daar te Corinthe het tegengestelde van hetgeen bij zieken en gebondenen die om hulp kwamen, plaatsvond. Er werden de man geen handen opgelegd; men claimde hem niet voor het Koninkrijk Gods zoals men deed met de zwakken en aangevochtenen. Integendeel werd ieder geestelijk contact met hem verbroken. De gemeente mocht immers niet langer deel hebben aan het kwaad. Indien zij deze verharde zondaar zou vasthouden, zou ze zelf met de onreine geest die hen ten onderhield, verbonden zijn. Judas schreef: 'Weest jegens anderen barmhartig in vreze, uit afkeer zelfs van het kleed, dat door het vlees bevlekt is' (23). Men moet dus niet hard zijn tegenover hem die in zonde voortleeft, maar zich van hem distantiëren, dus afstand nemen, teneinde ook niet besmet te worden, dat is ook gemeenschap te krijgen met de onreine geesten. Misschien zullen dan zulke zondaars, wanneer ze bemerken, dat zij in de gemeente niet langer geduld worden, en in de geestelijke wereld niet langer beschermd zijn, tot bekering komen.

Wanneer de gemeente de onreine man loslaat, wordt hij tegelijkertijd geheel een prooi van de machten der duisternis. Zijn natuurlijk leven gaat dan onder. Hij leeft nu verder om voorde dood vrucht te dragen (Rom.7:5). Dit alles is zeer reëel in de hemelse gewesten. Het vlees is het oude, natuurlijke leven, dat de man bij zijn doop had begraven. Dit vlees kwam in het verderf, in de destructie of onder de plagen. In 1 Thessalonicenzen 5:3 wordt gezegd, dat over een schijnchristendom in de dag des Heren een plotseling verderf komt. In 2 Thessalonicenzen 1:9 is sprake van 'een eeuwig verderf; ver van het aangezicht des Heren'. In 1 Timotheus wordt gewaarschuwd, dat degenen die rijk willen worden, in een strik van de satan vallen. Hun dwaze en schadelijke begeerten doen hen wegzinken in verderf en ondergang. In onze tekst is sprake van 'verderf van zijn vlees', want in zijn natuurlijke leven was deze zondaar volkomen een prooi van de onreine machten. Deze man was dus al in 'het verderf, dat door de begeerte in de wereld heerst' (2 Petr. 1:4). Bij zijn bekering was hij hieraan destijds 'ontkomen', maar nu was hij er weer in gestort en in de gemeente zette men zich niet meer in, hem eruit te trekken. Wanneer de man op deze wijze totaal werd afgezonderd van de gemeente, zou het mogelijk zijn dat hij zich ging gevoelen als de verloren zoon die van honger en ellende dreigde om te komen. Dit zou hem dan tot de erkentenis brengen van zijn zonde, en tot berouw. Hij zou dan ook alsnog kunnen zeggen: 'Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor U'. Hij zou dan veel schade geleden hebben, doch nog gered worden, maar als door vuur heen. In Openbaring 2:20-22 is sprake van een valse profetes, die de gemeente in Thiatra tot hoererij, zowel in de geestelijke als in de natuurlijke wereld, trachtte te verleiden. Deze hoogstwaarschijnlijk vooraanstaande vrouw had zich ook verhard en de Heer gaf Johannes de opdracht ook haar aan de satan over te leveren. Zij had de tijd gekregen zich te bekeren, maar had dit niet gedaan. Op haar ziektebed zouden ziektemachten vallen, want het bed waarop zij overspel bedreven had, werd haar ziekbed tot de dood. Ook haar misleide medeplichtigen kregen nog gelegenheid tot verandering te komen. Indien zij aan deze oproep geen gehoorgaven en zich niet distantieerden van Izébel, zouden ook zij een prooi worden van de boze geesten met wie ze contact hadden gehad. Over allen zou een grote verdrukking komen, hetzij zuiver geestelijk, hetzij door ziekte of moeilijke omstandigheden.

In onze tijd horen wij wel eens van gemeenten, waar men ongehoorzame leden of zelfs buitenstaanders aan de satan overlevert. Men legt dan een vervloeking op zo'n onwillige en moeite veroorzakende broeder of zuster. Wij wijzen erop dat Jezus zeer duidelijk leerde, dat wij zelfs onze grootste vijanden niet mogen vervloeken, maar hen zullen zegenen. Dit is dus een zeer onchristelijke handeling en komt overeen met het 'bewerken' van personen door middel van voodoo, een conglomeraat van magisch-religieuze riten en handelingen bij de negers van Haïti en het zuiden van de Verenigde Staten.

Wij zagen al dat Judas erover spreekt, dat wij 'barmhartig' zullen zijn 'in vreze, uit afkeer zelfs van het kleed, dat door het vlees bevlekt is'. Onze Heer sprak van zo'n uitgebannene, dat hij voor de gemeenteleden zou zijn 'als de heiden en de tollenaar'. Met hen heeft men geen gemeenschap, maar men vervloekt ze ook niet. Komt men ze in de natuurlijke wereld tegen, dan behoort men ze vriendelijk te behandelen. Te allen tijde zal men het geestelijke en eeuwige welzijn van ieder mens beogen.

 

1 Corinthiërs 5:6,7

Uw roem deugt niet. Weet gij niet, dat een weinig zuurdeeg het gehele deeg zuur maakt. Doet het oude zuurdeeg weg, opdat gij een vers deeg moogt zijn; gij zijt immers ongezuurd. Want ook ons paaslam is geslacht: Christus.

De Corinthiërs bliezen hoog van de toren en dachten alles te weten, te kunnen en een oordeel te mogen vellen over iedere godsman. Deze zelfverheffing was ongepast en niet uit God. Men moet liever roemen in de Heer (1:31). Ook al waren er vele openbaringen van de Heilige Geest, ook al werd er onder hen geprofeteerd en in tongen gesproken en al hadden zij het ver gebracht in kennis van de geestelijke wereld, dan was er toch nog door het dulden van de zondigende broeder, die met de vrouw van zijn vader leefde, een verschrikkelijke vlek op de gemeente gekomen.

Paulus gebruikt nu een sprekend beeld om duidelijk te maken dat bij het tolereren van ook maar één slechtheid, de gehele zedelijke toestand van de gemeente in gevaar komt. Zo gaat het trouwens bij ieder christen afzonderlijk ook. Laat hij één zonde toe in zijn leven, speelt hij met één vorm van kwaad, dan zal zulk een wetteloosheid een verderfelijke invloed hebben op zijn gehele karakter. Eén enkel geval van 'porneia' infecteert de gehele mens.

Paulus schreef zijn brief volgens hoofdstuk 16:8 voor Pinksteren. De woorden 'zuurdeeg', 'ongezuurd' en 'paaslam', met in vers 8 'feest', geven reden om te veronderstellen dat hij zelfs voor Pasen gedateerd was. Daardoor maakten de vergelijkingen diepe indruk op zijn lezers, want zij drukten een geestelijke gedachte Uit, die in het bijzonder bij het Joodse Paasfeest naar voren kwam namelijk bij het gebruik van ongezuurd brood.

Zuurdeeg of zuurdesem is een product dat ontstaat, wanneer een meeldeeg bij enigszins verhoogde temperatuur bewaard wordt en dan onder invloed van bacteriën tot gisting overgaat. Bij het bakken maakt men van vers meel een deeg en voegt daaraan het zuurdeeg toe. Het gistingsproces zet zich dan voort in het gehele deeg. Het deeg gaat hierdoor rijzen en wordt luchtig. In het oosten gebruikte men zowel gezuurd als ongezuurd brood. Het gezuurde bleef langer goed dan het ongezuurde. De woestijnbewoners gebruikten geen zuurdeeg, want het werd in water bewaard en op reis voerde men geen pannetje met zuurdeeg mee. Het was veel gemakkelijker het koren mee te voeren en daarom at men iedere dag 'zijn dagelijks brood'. De bedoëïenen goten een dun laagje gerstedeeg op een gloeiende plaat ijzer, keerden het om als een pannekoek en bakten zo hun brood. Bij gebrek aan zo'n plaat gebruikten zij ook wel sterk verhitte stenen, waarop zij ronde, dunne broden bakten.

Bij de uittocht uit Egypte at het volk het specifieke brood van de woestijn, de 'askoeken', evenals de bedoeïenen. Het zuurdeeg stond in verband met het oude, wat achterbleef en met wat voorbij was. Bij de overhaaste uittocht had men geen tijd om nog brood met het oude zuurdeeg te bakken. Egypte met zijn verdrukking en slavernij was voor het nieuw geboren volk alleen nog maar een herinnering en men herdacht de verlossing uit deze verdrukking tijdens het Paasfeest, zoals op bevrijdingsdagen de jaren van overheersing in herinnering worden gebracht. Het achterlaten van het zuurdeeg wees dus op een radicale breuk met het slechte en donkere verleden. Het oude was voorbij en het nieuwe gekomen. Veertig jaar lang at het volk Israël het manna in de woestijn. Het gebruik van zuurdeegwas al die jaren uitgesloten, doordat het manna toch niet bewaard kon worden. Bij de intocht in Kanaan vierde het volk het Paasfeest in de vlakte van de Jordaan. Het at toen voor het eerst van de opbrengst van het land ongezuurde broden en geroosterd koren (Joz. 5:10-12). Van het nieuwe deeg kon men uiteraard weer zuurdeeg bereiden, maar dit wekte geen enkele herinnering op aan het verleden.

Bij het Paasfeest werd dus het zuurdeeg als iets ongunstigs beschouwd. Het oude zuurdeeg van de vorige oogst moest weggedaan worden en zeven dagen lang moest men ongezuurd brood eten. Het nieuwe zuurdeeg van de nieuwe oogst moest dan de pinksterbroden doortrekken. Het zuurdeeg dat in de pinksterbroden verwerkt werd, was dus nieuw en hield geen verband met het oude zuurdeeg. Doordat alle zuurdeeg voor het Paasfeest binnen alle landpalen van Israël opgeruimd was, was alle brood dat na Pasen gebakken werd, bereid met zuurdeeg dat uit het meel van de nieuwe oogst was bereid. Dit zuurdeeg was dus geen beeld van het verouderde en wekte geen herinnering op aan slavernij en onderdrukking, maar het had te maken met een nieuwe tijd, met nieuwe gedachten, met de toekomst en niet met het verleden. Het oude zuurdeeg werd dus als verwerpelijk voorgesteld. In Mattheus 16 :6 waarschuwde de Heer voor de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën. Hij verklaarde dit beeld door te waarschuwen voor de léér van de Farizeeën en Sadduceeën. De discipelen moesten inzien dat de tijd van het zichtbare voorbij was. De ceremoniën, de offeranden, het geven van tienden, het lange bidden, het vasten, het uiterlijke vertoon, de voorschriften en de instellingen der ouden, deze hele cultus had afgedaan. Jezus bracht geen nieuw ritueel en geen nieuwe voorschriften, die als nieuwe lasten op de schouders van zijn volgelingen zouden rusten. Het Koninkrijk Gods waarover Hij leerde, begint met de inwendige mens en ontwikkelt zich in de onzienlijke wereld.

In Lucas 12:1 waarschuwt de Heer nogmaals voor de zuurdesem en wijst er met nadruk op, dat de liefde tot plechtigheid en ernst, tot het zichtbare, altijd uitloopt op huichelarij . In onze tijd vinden wij deze alles doortrekkende zuurdesem terug, wanneer men de gemeenschap met God gaat verbinden met uitwendigheden en vormen, met kleding, vrome termen, met langzaam zingen, met liturgie, met gebouwen, met organisaties, met geld, met natuurlijke kennis, met cultuur, met politiek en met activiteiten in de zichtbare wereld. Deze vormen de verhindering om het onzichtbare Koninkrijk Gods binnen te gaan en zijn plaats daar in te nemen.

In de apostolische tijd bestond de oude zuurdesem uit het teruggrijpen van de christenen naar de dingen van het oude verbond, naar Joodse inzettingen zoals besnijdenis, het vieren van allerlei sabbatten, het onderscheiden van reine en onreine spijzen, en voor onze tijd het vieren van de zondag als oudtestamentische sabbat en het vasthouden aan het natuurlijke Israël als het uitverkoren volk, voor wie de beloften zouden zijn. In het algemeen dus: het zich stellen onder de slavernij van de wet, hetgeen de terugkeer betekent naar het geestelijke Egypte, naar het diensthuis van de zonde, waar men moet uitroepen: 'Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen?' Paulus noemde allen die deze oude zuurdesem in de gemeente brachten: 'Schijnapostelen en bedrieglijke arbeiders, die zich voordeden als apostelen van Christus'

Verder tasten iedere zonde en valse leer die in een gemeente getolereerd worden, het lichaam van Christus aan. Het kwaad blijft immers niet op één plaats zitten. Het verspreidt zich zoals zuurdeeg. Het doortrekt het geheel. Het oude zuurdeeg kunnen we vergelijken met de oude schepping en de oude mens; het verse deeg ziet op de nieuwe schepping. Wat ongezuurd is, heeft niets te maken met het oude en zondige. Hoe fel staat dit alles in tegenstelling met de gedachte dat men alles maar met de mantel der liefde bedekken moet. Paulus schreef: 'Een ieder, die de naam des Heren noemt, breke met de ongerechtigheid' (2 Tim.2:19). Daarom is het zo gevaarlijk om de leer der vaderen traditioneel over te nemen. Ook wij moeten van het zuurdeeg onzer vaderen verlost worden, want: 'Gij zijt vrijgekocht van uw ijdele wandel, die u van de vaderen overgeleverd is' (1 Petr. 1:18).

De apostel herinnert ons aan het Paasfeest, waar men het paaslam met ongezuurd brood at. Christus is ons paaslam en wij zijn het ongezuurde brood. Daarom moeten wij evenals de Joodse huisvrouw, voortdurend zoeken naar restanten van het oude, slechte of traditionele leven, en deze snel verwijderen. Wij behoren een paasgemeente te zijn, waarin het verkeerde van vroeger niet meer voorkomt. Wij moeten er op uit zijn een vers deeg te zijn, dus ongezuurd. Het geslachte paaslam en het ongezuurde brood behoren bij elkaar. Ze zijn eeuwig.

 

1 Corinthiërs 5:8

Laten wij derhalve feest vieren, niet met oud zuurdeeg, noch met zuurdeeg van slechtheid en boosheid, maar met het ongezuurde brood van reinheid en waarheid.

Oud zuurdeeg is leugen en dwaling, de restanten van het godsdienstige leven in het oude verbond. Dit moet men wegdoen, maar ook het zuurdeeg van slechtheid en boosheid. Ongezuurd brood is waarheid en reinheid. Tegenover reinheid staat zonde en tegenover waarheid staat dwaling. Wij mogen dus geen zonde en geen dwaling in de gemeente dulden. Beide werken als zuurdeeg in de mens en in de gemeente. Als wij evenwel in waarheid naar het evangelie van Jezus Christus leven en in gerechtigheid, kunnen we ons verblijden. Dat is feest vieren. Dan is het iedere dag weer opnieuw feest!

De twee waarheden waarbij we hier bepaald worden, zijn oorzakelijk met elkaar verbonden. Ons paaslam is geslacht en wij zijn ongezuurd. Het laatste restant van de oude zuurdesem, namelijk onze schuld, werd door Jezus weggedaan. Daarna begon een nieuw tijdperk. Door zijn lijden en sterven werd het contact met het oude verbond verbroken en begon het nieuwe verbond te functioneren. Het voorhangsel in de tempel scheurde, en de weg naar het hemelse heiligdom werd geopend. De gelovigen van het nieuwe verbond waren 'ongezuurd'. Zij waren dus rechtvaardigen die gezuiverd waren van de zondeschuld en die gebroken hadden met het oude verbond en met het oude leven. Met deze rechtvaardigen, met dit ongezuurde deeg, zou God zijn doel kunnen bereiken, namelijk om 'volmaakte' mensen te krijgen.

Wanneer de apostel opwekt het Paasfeest recht te vieren, houdt dit echter niet m dat de gemeente te Corinthe dit op Joodse wijze zou doen met een paaslam en met het gebruik van ongezuurd brood. Uitdrukkelijk wijst immers de apostel op de zinnebeeldige betekenis van het ongehevelde (Staten Vert.) of ongegiste brood. Dit heeft niets te maken met de feestkalender, maar met het feit dat de christen met zijn Heer gestorven is en ook met Hem is opgewekt tot een nieuw leven. Paulus schrijft hier dus met andere woorden wat hij ook de gemeente te Rome voorhield: 'Want wat de dood van Christus betreft, is Hij voor de zonde eens voor altijd gestorven; wat zijn leven betreft, leeft Hij voor God. Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wél dood zijt voor de zonde, maar levend voor God in Christus Jezus. Laat dan de zonde niet langer als koning heersen in uw sterfelijk lichaam' (Rom. 6:10,12). Wanneer de gemeente in Corinthe de slechtheid en boosheid zou wegdoen, zou ook de man verwijderd worden die in zulk een gruwelijke zonde leefde.

Tenslotte merken wij op dat de gemeente die waarlijk het feest der ongezuurde broden kan vieren, dit mag laten volgen door het feest der gezuurde broden, namelijk het Pinksterfeest. In de Corinthebrief schreef Paulus niet alleen over het weg doen van alle slechtheid en boosheid, maar ook over het gebruik van de geestelijke gaven. Het nieuwe pinksterzuurdeeg is geen beeld van het verouderde en wekt ook geen herinnering op aan slavernij en onderdrukking. Het heeft te maken met een nieuwe tijd, met nieuwe gedachten, met de toekomst en niet met het verleden. Het nieuwe zuurdeeg wijst op de hervorming van gedachten van hen, die als nieuwgeboren kinderkens overgezet waren in het Koninkrijk Gods. Jezus vergeleek dit Koninkrijk met een zuurdeeg, dat een vrouw nam en in drie maten meel mengde, totdat dit geheel gezuurd was. Deze zuurdesem is beeld van het woord van God, van de leer van het Koninkrijk der hemelen. Wie het evangelie aanvaardt, wordt er zelf mee doortrokken en vormt dan weer een nieuwe hoeveelheid zuurdesem, waarmee verder gewerkt kan worden. Op deze wijze zal de boodschap van het Koninkrijk der hemelen over de gehele aarde worden gepredikt en ontelbare scharen zullen met nieuwe gedachten worden doortrokken.

 

1 Corinthiërs 5:9,10

Ik schreef u reeds in mijn brief, dat gij niet moest omgaan met hoereerders; niet met de hoereerders uit deze wereld in het algemeen of met de geldgierigen en oplichters of afgodendienaars, want dan zou men wel uit de wereld moeten gaan.

Onze eerste Corinthebrief was voor de Corinthiërs de tweede. De eerste echter is zoekgeraakt en wij kennen deze niet. Er staat letterlijk: 'Ik schreef u in de brief', namelijk de brief die hij eerder zond. Op overeenkomstige wijze vinden we in 2 Corinthiërs 7:8 letterlijk: 'Omdat ik je inderdaad bedroefd heb door de brief', dat wil zeggen door onze 'eerste' Corinthebrief, die dus eigenlijk de 'tweede' was. De apostel moet wel meerdere brieven hebben geschreven, want zijn tegenstanders in Corinthe zeiden: 'Zijn brieven zijn wel gewichtig' (2 Cor. 10:10).

De apostel had zijn lezers dus al aanwijzingen gegeven, hoe zij zich moesten opstellen ten opzichte van hen die in sexuele zonden leefden. Zij mochten zich niet met zulke ontuchtigen associëren of vriendschappelijke relaties met hen hebben. De Corinthiërs waren evenwel op het vorige epistel niet ingegaan of zij hadden het met goed begrepen. Zij meenden dat de apostel 'in het algemeen' iedere omgang met zulke overtreders van Gods wetten had verboden. Dan werd het wel een moeilijke zaak om in een havenstad als Corinthe te leven. De onzedelijkheid was daar immers algemeen. Immorele lieden komt men ook in onze tijd veelvuldig tegen in de werkplaats, op de fabriek of op het kantoor, of zelfs in de familie. Men is daar wel verplicht met hen om te gaan, want anders zou men uit de wereld moeten gaan. Heeft Jezus dit probleem niet zo bij zijn Vader gebracht: 'Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze' (Joh. 17:15)?

Behalve de reeds eerder genoemde zonde van onreinheid, noemt de apostel dan verder nog enkele voorbeelden van slechtheid , die men overal tegenkomt. Zo is de geldgierigheid de wortel van alle kwaad. De dorst naar geld is trouwens ook een wezenskenmerk van de dwaalleraars en valse profeten, die hun volgelingen 'uit hebzucht met verzonnen redeneringen als koopwaar behandelen' (2 Petr. 2:3). Het woord 'oplichters' wordt ook wel vertaald door 'rovers'. Zij zijn lieden die met sluwheid of met geweld zich de eigendommen van een ander toeëigenen . Trouwens ook een kenmerk van valse, geestelijke leiders, die in wezen tot deze wereld behoren. Afgodendienaars zijn zij 'die de majesteit van de onvergankelijke God vervangen door hetgeen gelijkt op het beeld van een vergankelijk mens, van vogels, van viervoetige en van kruipende dieren'. Deze vorm van godsdienst verlaagt het zedelijke gehalte van de mensen, met het gevolg dat zij 'in hun hartstochten overgegeven zijn aan onreinheid' (Rom. 1:23,24). Hun niveau in de onzienlijke wereld openbaart zich dus op deze wijze in de zichtbare.

Al zulke mensen kan de christen niet ontwijken, want hij komt ze overal tegen, niet alleen in de antieke wereld, maar ook in de moderne waarin wij leven. De raad is: ga rustig met de zondaar in de wereld om. Tracht niet de zedenmeester uit te hangen, maar laten zij door je wandel zonder woorden gewonnen worden, doordat zij je reine en godvrezende wandel opmerken'.

 

1 Corinthiërs 5:11

Nu evenwel schrijf ik u, dat gij niet moet omgaan met iemand, die, al heet hij een broeder, een hoereerder, geldgierige, afgodendienaar, lasteraar, dronkaard, of oplichter is; met zo iemand moet gij zelfs niet samen eten.

De mening had bij de Corinthiërs post gevat, dat ze absoluut geen omgang mochten hebben met de goddeloze wereld, maar wel (vanwege 'de liefde') met een zondige broeder. Aan de ene kant aanvaardden zij dus een rigoreuze afscheiding met de buitenstaanders en tegelijkertijd tolereerden zij het verkeerde binnen eigen kring. Zo komt het ook voor dat men het kwaad in eigen kerk of kring vergoelijkt, terwijl men dat in andere gemeenschappen nauwkeurig weet te omschrijven. Paulus begint dit vers met het woordje 'nu', dat niet als bijwoord van tijd, maar als redengevend voegwoord is bedoeld. Hij wil zeggen: 'Maar mijn bedoeling was, dat gij de gemeenschap zult vermijden met de broeder die in zonde leeft'.

Christenen behoeven niet uit de wereld te gaan. Zij mogen zaken doen met ongelovigen en zondaars. Zij kunnen ook rustig met zulken eten. Tijdens de maaltijd hebben zij met hen alleen gemeenschap op het natuurlijke vlak. Samen eten betekent dan: contact hebben met mensen met wie je werkt, met wie je een dagje uitgaat vanwege de dagelijkse arbeid. In de gemeente mag je evenwel niet eten met mensen die zich christen noemen en die toch in zonde leven. Je zoekt hun fellowship immers niet krachtens natuurlijke omstandigheden, maar omdat zij 'broeders of zusters' zijn. Daarom mag je met hen ook geen avondmaal vieren, want dan ben je in de geestelijke wereld met onreine geesten verbonden. Waarschuw dus, voordat je met elkaar 'het brood breekt', dat men aan een 'heilig avondmaal' deelneemt. Wie dan toch met zijn onbeleden zonden aanzit, 'eet en drinkt zichzelf een oordeel'.

Een gelovige man kan evenwel rustig met zijn ongelovige vrouw eten, evenals ouders dit mogen doen met kinderen die in zonde leven. Hier is immers sprake van een natuurlijke band en niet van een geestelijke.

De apostel geeft nu enkele voorbeelden van zonden, die in een gemeente door zogenaamde broeders kunnen bedreven worden. Het Griekse woord 'porneia', vertaald door 'hoereerder', ziet op allerlei soorten ontucht. Zo is pornografie: vuilschrijverij. Een christen behoort geen onzedelijke romans te lezen of slechte films te gaan zien, en zich niet te verdiepen in de creaties van onreine geesten. In de huidige literatuur is tegenwoordig niet veel meer dat door hem gelezen kan worden. Een geldgierige maakt de mammon tot zijn god en hij kan dus nooit oprecht de ware God dienen. Hebzucht is niet anders dan afgoderij (Col. 3:5). Wanneer men zichzelf onderzoekt hoe men tegenover zijn geld en bezit staat, mag men ook wel eens letten op wat men voor de dienst van de Heer in de zienlijke wereld afzondert. Denk bijvoorbeeld aan het geven van een bepaald percentage van de inkomsten. Een afgodendienaar bedrijft de werken van het vlees. Hij keert dus terug tot het oude, zondige leven (Gal.5:20). Hij valt terug van de hemel op de aarde, want hij verandert God die geest is, in een stoffelijk beeld. Tot de afgodendienaren kan men ook de occultisten rekenen. Zij stellen de werken van de boze geest en boven die van Christus; bijv. waarzeggerij boven profetie, en magnetisme boven goddelijke genezing. Lasteraars zijn mensen die 'liegende allerlei kwaad spreken' (Matth. 5 :11). Onder hen behoren ook de roddelaars, die tot de 'fatsoenlijke' zondaars gerekend worden. In de gemeente van Jezus Christus werken zij als de slechte zuurdesem, die tenslotte het gehele brood doortrekt. Dronkaards zijn verslaafden, evenals rokers, druggebruikers, of zij die gebonden zijn aan gokken, loterij of hazardspel. Oplichters zijn onbetrouwbare mensen, vooral wat geld betreft. Zij weten op bedrieglijke wijze hun broeders geld of goederen afhandig te maken.

Wanneer iemand een broeder heet en lid is van een gemeente, en het openbaar wordt dat hij zulke zonden bedrijft, moet men alle contact en omgang met hem vermijden, hem ontwijken en schuwen, want hij onteert de naam van Christus. Hij mag zichzelf 'broeder' noemen, maar hij is het niet. Hij is alleen gezelschap voor zijn 'broeders' in de onreinheid en moet aan hen worden overgelaten. In wezen behoort hij niet meer tot de gemeente van Jezus Christus, het paaslam, want het brood dat erbij hoort, moet ongezuurd zijn. De apostel somt hier bepaalde zonden op, die ook door de gewone natuurlijke mens worden veroordeeld. Wie tot de Heer komt, wie de eerste stappen zet in het Koninkrijk Gods, zal 'breken met deze ongerechtigheden'. Ze behoren zelfs in een normale gemeente niet genoemd te worden. Hoe kan een christen ooit verder komen in de geestelijke wereld, indien hij nog gebonden is aan zulke vormen van kwaad?

Ook mogen wij geen broeders in 'ons huis', dat is de gemeente, ontvangen, die dwalingen verkondigen. Wij zullen hen niet welkom heten en hen in ons midden geen boodschap laten brengen, ook al heten zij misschien gerenommeerde evangelisten!

 

1 Corinthiërs 5:12,13


Staat het soms aan mij, hen te oordelen, die buiten zijn? Oordeelt ook gij niet alleen hen, die in uw kring zijn? Hen, die buiten zijn, zal God oordelen. Doet, wie niet deugt, uit uw midden weg.

Paulus had in zijn eerste brief niet over wereldse zondaars geschreven. Met hen had hij niets te maken. Het misverstand waartoe de brief aanleiding gegeven had, was, dat men meende de buitenstaanders wél te moeten oordelen. Wij behoeven evenwel de relaties met de wereld of met hen die buiten onze gemeente zijn, niet te verbreken. Wij oordelen zulke mensen niet en bemoeien ons niet met hun doen en laten. Indien wij onderscheiding van geesten bezitten, zullen ze ons niet besmetten. Paulus oordeelde alleen hen die tot de gemeente behoorden. Zij vormden het 'huisgezin' of de 'kring'. Deden de Corinthiërs dit nu ook? Of maakten zij alleen maar scheiding tussen hen die van Paulus, van Céfas of van Apollos waren? Waarom dan niet tussen valse en ware broeders? Wij leren hieruit dat wij alleen ons oordeel zullen uitspreken over zondigende gemeenteleden, want zij zijn van ons. In andere gemeenschap en hebben wij geen zeggenschap. Wij bemoeien ons niet met het handhaven van de tucht bij gereformeerden of hervormden, maar in eigen gemeente zullen wij geen broeders verdragen die dwalingen verkondigen of die in zonde leven. Wij moeten ze uit ons midden wegdoen, uit de gemeente waarvoor God ons verantwoordelijk stelt. Alleen de plaatselijke gemeente bezit het recht zondaars die in hun kwaad volharden te excommuniceren.

In vele vertalingen staat: 'Verwijdert de boze uit uw midden'. Daar gaat het om. Wij doen dit bijvoorbeeld door met mensen die zondigen, te bidden en de machten bij hen uit te drijven. In dit verband sprak onze Heer: 'Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij op aarde bindt, zal gebonden zijn in de hemel, en al wat gij op aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in de hemel. Wederom, voorwaar Ik zeg u, dat, als twee van u (de zondaar en de broeder die met en voor hem bidt) op de aarde iets eenparig zullen begeren, het hun zal ten deel vallen van mijn Vader, die in de hemelen is' (Matth. 18:18,19). Wanneer de zondaar niet luistert en weigert voor zich te laten bidden, dan verdrijven we de boze door de zondaar uit de gemeente te verwijderen. In het oude Israël deed men 'de boze uit het midden' door de zondaar te doden. In onze tijd bannen we de overtreder buiten het Israël Gods en leveren we hem over aan de wereld. Dan valt hij in handen van haar overste. In de gemeente wordt niemand gestraft en behoeft niemand boete te doen. Het gebod is: de zonde belijden en laten. Dit doet men dus door de boze geest openlijk ten toon te stellen, hem te weerstaan of uit te drijven. Op deze wijze wordt iemand een vrij mens en kan hij de Heer dienen naar eigen wil en begeerte.

 
vorige pagina terug volgende pagina