Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De eerste brief aan de Corinthiërs
Gezag en orde in de gemeente

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

1 Corinthiërs 6


 

1 Corinthiërs 6:1

Durft iemand uwer, wanneer hij iets heeft met een ander recht zoeken bij de onrechtvaardigen en niet bij de heiligen?

De Joodse religie behoorde in het Romeinse rijk tot de geoorloofde godsdiensten. Dit hield in dat de Joden zich mochten verenigen in godsdienstige groepen en zij overal synagogen bezaten. Daar de Joodse godsdienstige wet tevens het burgerlijke recht regelde, genoten de Joden op dit terrein grote vrijheid. Zij hadden hun eigen rechtspraak. Zo ontving Paulus van de hogepriester volmacht om te Damascus de Joodse christenen gevangen te nemen. De Romeinse overheid liet dit toe, omdat zij het recht van de Joodse instanties erkende. Later werd Paulus vijfmaal door de Joden gegeseld, blijkbaar omdat ze daartoe het recht hadden (2 Cor. 11:24). Gallio vergunde de Joden om zelf overtredingen van hun wet te berechten (Hand. 18:15).

De apostel schrijft hier, dat nu ook de christenen hun eigen zaken moesten regelen, want velen kenden de gewoonte van een eigen rechtspraak nog uit de synagoge. Het verschil met de Joden bestond dan hierin, dat men zonder straffen binnenskamers de problemen in broederlijke zin moest oplossen.

Met het woord 'onrechtvaardigen' bedoelt de apostel natuurlijk niet, dat de burgerlijke gezagsdragers hun ambt niet eerlijk zouden uitoefenen. Die deden evenwel uitspraken naar het Romeinse recht en niet naar de wetten van de Heilige Geest. Zij konden uiteraard geen rekening houden met de christelijke moraal. 'Onrechtvaardigen' staat hier dus in tegenstelling met de leden van de gemeente, die apart waren gezet van het rijk der duisternis, en daarom 'heiligen' werden genoemd.

Na de gruwelijke zonde in het vorige hoofdstuk en na de vermaningen om niet verdeeld te zijn, komt nu dit derde punt aan de orde. De Corinthiërs verloochenden hun eigen gemeenschap door met hun geschillen naar de ongelovige aardse rechter te lopen. De apostel nam dit hoog op. want hij schrijft: hoe waagt iemand het zo te handelen en zo de naam des Heren te onteren? De kwestie waar het hier om ging, wordt niet meegedeeld. Misschien betrof het een geldzaak, maar hoe het ook zij, de 'onrechtvaardigen' of de buitenstaanders mochten niet bij de onderlinge geschillen betrokken worden.

Wij geloven niet dat wij hier uit de woorden van de apostel mogen opmaken, dat wij nimmer ons tot de aardse rechter mogen wenden. Jezus weigerde eenmaal Zich met een erfeniskwestie tussen twee broeders in te laten. Niemand had Hem tot rechter en scheidsman hiervan aangesteld. Deze familie-aangelegenheid moesten ze zelfmaar uitzoeken. Indien dit niet lukte, konden ze voor een uitspraak bij de burgerlijke rechter terecht. Het is evenwel duidelijk dat die broers dan wel in opspraak kwamen. Ze hadden het koste wat het wil samen uit moeten praten. Zo is het nog meer beschamend als twee broeders in de Heer, die tot dezelfde gemeente behoren, hun onderlinge geschillen door de wereldse rechter laten beslechten.

 

1 Corinthiërs 6:2,3

Of weet gij niet, dat de heiligen de wereld zullen oordelen? En indien bij u het oordeel over de wereld berust, zijt gij dan onbevoegd voor de meest onbetekenende rechtspraak? Weet gij niet, dat wij over engelen oordelen zullen? Hoeveel te meer dan over alledaagse dingen?

Met de oratorische vraag: 'Weet gij dan niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen?' bepaalt de apostel zijn lezers bij het wereldgericht. De zonen Gods voltrekken eenmaal de scheiding tussen goed en kwaad in de wereld of kosmos, ja zelfs ook tussen de engelen. Hun maatstaf is dan het evangelie, dat de apostelen predikten (Rom. 2 16). In Handelingen 17:3 1 staat: 'Omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft'. Jezus Christus oordeelt de mensen en de engelen dan evenwel door middel van zijn gemeente, dat is zijn lichaam, dus 'door de geesten der rechtvaardigen, die de voleinding of de volmaaktheid hebben bereikt' (Hebr. 12:23). De Heer is dan 'tot een geest des gerichts voor wie ten gerichte gezeten is', dat is dus voor ieder die met Hem is gezeten op zijn troon en door zijn Geest wordt onderricht (Jes. 28:6 en Openb. 3 :21). Zo ook komen de engelen met de plagen die het oordeel bewerken, uit de tempel Gods, de gemeente (Openb. 15 :6). Zij brengen dan scheiding aan tussen het licht en de duisternis, tussen de liefde van God en de wetteloosheid van satan. In Daniël 7:22 staat volgens de septuagint, 'dat de Oude van dagen kwam, en Hij het oordeel gaf aan de heiligen van de Allerhoogste'.

Ook in het duizendjarige rijk zullen de overwinnaars met hun Heer als koningen heersen en daarmee ook als rechter hun functie uitoefenen. In de gemeente moet daarom reeds de hemelse wijsheid aanwezig zijn, teneinde ook de natuurlijke geschillen te kunnen oplossen. Wanneer men zich onbevoegd of onwaardig acht om recht te spreken over allerlei kleinigheden, hoe zal men dan later bij het wederherstel aller dingen over de ingewikkeldste vraagstukken kunnen oordelen? De gemeente te Corinthe bewees door haar onmacht, dat ze zich nog op laag niveau bevond, namelijk dat ze alleen de wijsheid van deze aeon gebruikte.

'De meest onbetekenende rechtspraak' betreft alleen de geschillen die in de zichtbare wereld zijn. Ze is daarom niet te vergelijken met Het oordeel dat reeds in de hemelse gewesten plaatsvindt, want daar moeten ook de engelen geoordeeld worden. Men moet de goeden van de kwaden onderscheiden. Wij moeten nu alweten of iets gebeurt door heilige engelen dan wel doordemonen. Bij dit oordelén mogen we de kwade geesten vervloeken, dat is terugwijzen naar hun eigen plaats in het rijk der duisternis.

Wij zullen dus ook aanwezig zijn bij het vonnis over de gevallen engelen, die aan hun oorsprong ontrouw werden en die weigerden getrouw te zijn om de mens te dienen (Hebr. 1:14). Ook de engelen die zich vergrepen aan de mens en in hem binnendrongen, worden door de heiligen geoordeeld (2 Petr. 2:4 en Judas 6).

Met deze uitspraak van de apostel worden wij wel geconfronteerd met onze Hoge roeping. Wij zullen de hemelingen oordelen en hun eeuwige toestand en staat vaststellen, naar hetgeen ze gedaan hebben: hetzij goed, hetzij kwaad. Men moet dan toch wel behoren tot de geesten der volmaakt rechtvaardigen teneinde de boze het zijn overheden, machten, wereldbeheersers dezer duisternis en demonen, tegen wie wij nu nog krijg voeren, op rechtvaardige wijze te kunnen oordelen.

 

1 Corinthiërs 6:4,5

Indien gij alledaagse geschillen te berechten hebt, laat gij dan hen zitting nemen, die in de gemeente niet in tel zijn ? Ik zeg het om u te beschamen. Is er dan bij u geen enkel wijs man, die uitspraak zal kunnen doen tussen broeders?

'Alledaagse geschillen' gaan meestal over geldzaken, over koophandel, over erfenissen, over veten tussen families of over roddel, dus over alles wat het gewone, zichtbare leven betreft. Als heiligen werkelijk ook nu reeds engelen zullen oordelen, hoeveel te meer moeten ze dan bekwaam zijn om recht te spreken over de dingen van elke dag. Toch koos men in Corinthe natuurlijke, heidense rechters, die niet tot de gemeente behoorden, teneinde uitspraken te doen tussen broeders. Paulus vraagt zich af, hoe men hiertoe was gekomen, want zulke mannen, al zijn ze hooggeplaatst, zijn toch in een goede gemeente van Jezus Christus 'niet in tel'. Ze hebben alleen de wijsheid van deze eeuw en van de aarde, maar ze worden niet geleid door de Heilige Geest. Ze zijn wel door God aangesteld in deze wereld, en we zullen ons aan hen moeten onderwerpen volgens Romeinen 13:1, maar dit is heel wat anders dan ze vrijwillig op te zoeken om zaken onder broeders hun voor te leggen. Indien iemand de geestelijke gaven van kennis en wijsheid bezit, zal hij toch zeker ook over de natuurlijke dingen kunnen oordelen. Hij zal dan rekening houden met de gemeenschap van ieder lid met zijn Heer en met de onderlinge band der liefde, en hier dan ook een beroep op kunnen en mogen doen.

Paulus schrijft dit alles, opdat de Corinthiërs zich diep zullen schamen. Er zijn toch wel enkele wijze, verstandige en betrouwbare broeders onder hen te vinden om de kwesties op te lossen. Hier is wel een duidelijke aanwijzing dat de Heer niet wil, dat wij broeders voor de rechter dagen in verband met het beheer van kerkgebouwen, financiën of bezittingen. Het moet evenwel ook niet voorkomen dat men voor de aardse rechter komt, omdat de financiën en de bezittingen van de gemeente niet juist zijn geregeld en dat er geen normale afspraken werden gemaakt over het beheer der goederen. Wat de natuurlijke zaken betreft, mag het niet zo zijn, dat de kinderen van deze wereld verstandiger zijn dan de kinderen des lichts.

Er is sprake van, dat men wereldse rechters 'zitting laat nemen'. De Griekse en Romeinse wet gaven toestemming, dat men zijn burgerlijke processen regelde door arbiters, die men zelf mocht kiezen. De strijdende partijen mochten dan beslissen wie ze uit een bepaald aantal rechters het liefst hadden. De christenen die zo'n keuze maakten, verklaarden daar evenwel mee, dat ze in bepaalde aanzienlijke mannen uit de wereld meer vertrouwen stelden dan in een van de broeders opzieners, oudsten of medeleden. Deze onverschillige individualisten trokken zich weinig van hun medegelovigen aan. Dit bleek ook wel uit de misbruiken die er bij het avondmaal waren, want de een zat volop te eten, terwijl de ander hongerig was (11:21).

 

1 Corinthiërs 6:6-8

Zoekt nu de ene broeder recht tegen de andere, en dat bij de ongelovigen? Maar dan is de zaak voor u reeds geheel verloren, dat gij tegen elkander rechtszaken hebt. Waarom lijdt gij niet liever onrecht? Waarom laat gij u niet liever te kort doen? Maar zelf doet gij onrecht en doet gij te kort, en dat aan broeders.

Paulus herhaalt allereerst de vraag uit vers 1 teneinde nog eens goed de ernst van de zaak naar voren te brengen. Hij voegt er dan aan toe: 'Het is op zichzelf al een nederlaag voor u, dat gij rechtszaken onder elkander hebt' (vert. Brouwer). Als iemand met zijn broeder rechten gaat, is dit principieel al fout. Er mogen geen ruzies in de gemeente voorkomen en daarom is het lopen naar een ongelovige vertrouwensman dubbel af te keuren. Niemand behoeft ruzie met een broeder te hebben, want voor een ruzie zijn twee personen nodig, en indien men toegeeft, is er geen oorzaak meer tot spanning. Wie daarentegen naar de rechtergaat, heeft geestelijk al de nederlaag geleden, want in aardse zaken mag de christen niet op zijn recht staan. Dan geldt het vermaan: 'Wil iemand met u rechten en uw hemd nemen, laat hem ook uw mantel' (Matth. 5 :40). Sta dus niet op je recht, want dan kom je in het klimaat van de boze, die je dagen nacht bezighoudt met negatieve gedachten. De gulden regel is: doe zelf niemand onrecht, maar lijd liever onrecht, en bederf de sfeer in de gemeente niet door te blijven doordrammen om gelijk te krijgen. De apostel dicteert hier geen wet, maar zegt: waarom lijdt gij niet 'liever' onrecht en waarom laat gij u niet 'liever' te kort doen? Hij weet dat dit het beste is voor de rust van iemands zieleleven. Zelfs in de natuurlijke en wereldse kring, waarin men dagelijks verkeren moet, geldt voor de christen het vermaan: 'Want dit is genade, indien iemand, omdat hij met God rekening houdt, leed verdraagt, dat hij ten onrechte lijdt' (1 Petr. 2:19).

In de samenleving spreekt men veel over recht: recht voor de ondernemer, recht voor de werknemer, recht voor de onderdrukte volken, recht voor de vrouw en recht voor het opgroeiende kind. Men strijdt voor de rechten van de mens, en dit is niet altijd af te keuren, maar deze rechten moeten maar al te vaak met geweld worden afgedwongen en door strijd tegen vlees en bloed. Hierdoor dreigt de christen uit het klimaat van het Koninkrijk Gods te geraken. Tot Zijn volk zegt de Heer evenwel: 'Niet door geweld, maar door mijn Geest' zal de overwinning worden behaald. Jezus raadde aan om de broeder te winnen door een liefdevol gesprek onder vier ogen en tot een vergelijk met hem te komen. Hardheid, cynisme, bijtende spot, behoren in het huisgezin van God niet voor te komen, want zij zijn middelen van geweld en verstoren de harmonie en de liefdeband. Vandaar dat we in onze samenkomsten liever de opruiende en boze geesten binden. Daarmee bewijst men dat men alleen geestelijk wil strijden en niet vleselijk.

Onder de ware broeders in de Heer moet het altijd mogelijk zijn geschillen in der minne op te lossen) want ieder van hen moet bereid zijn om de minste te zijn. De regel is: wees in natuurlijke zaken toegevend, maar wees in geestelijke kwesties onbeweeglijk als een rots in de branding.

In de gemeente te Corinthe ontbrak het aan geen enkele genadegave. Men was 'in elk opzicht rijk geworden in Hem: in alle woord en alle kennis'. Paulus wijst nu op een levensgevaarlijke houding, die velen in de gemeente buiten het Koninkrijk Gods dreigde te voeren. Hij constateerde niet alleen dat zij weigerden schade te lijden ter wille van de harmonie en de goede sfeer in de gemeente maar dat zij vanuit hun verkeerde levenshouding zelfschade toebrachten aan de broeders en daarmee aan de Heer, die Zich immers identificeert met de minste van zijn broeders (Matth. 25:40). En Hij is een wreker van dit alles ( 1 Thess. 4:6). Onder de schijn van recht te zoeken deed men onrecht. Men kwam niet te kort, maar beroofde zijn broeder. Men wist dus niet hoe men zich in het huis Gods, dat is in de gemeente van de levende God, moest gedragen. Wie vleselijk strijdt, loopt altijd het gevaar de ware en juiste verhoudingen uit het oog te verliezen. Dan begaat hij onrecht en brengt schade toe. Volgens Romeinen 14:17 resulteert het Koninkrijk Gods 'in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap, door de Heilige Geest'. Daarom moeten elk onrecht, alle vleselijke wapenen, iedere vorm van geweld, iedere liefdeloosheid, iedere hardheid en iedere twist Uit het midden van de gemeente worden gebannen.

 

1 Corinthiërs 6:9

Of weet gij niet, dat onrechtvaardigen het Koninkrijk Gods niet beërven zullen?

Christendom is onverenigbaar met immoraliteit of onzedelijkheid. Wie zijn zonden vasthoudt, gaat verloren. Opnieuw stelt de apostel een retorische vraag: 'Weet gij dan niet dat onrechtvaardigen Gods Koninkrijk niet zullen binnengaan?' Hij had immers bij zijn eerste onderwijs hier al herhaaldelijk op gewezen. In het begin van dit hoofdstuk lazen we dat sommige leden zich tot onrechtvaardige buitenstaanders wendden om zich recht te verschaffen. Paulus werpt dit soort christenen en de heidenen op één hoop. Hij bedoelt: ook jullie zullen het recht op allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten verspelen door je zondig leven, evenals de heidenen. Onrechtvaardige mensen zijn zij die onrecht doen en het Koninkrijk Gods is immers gerechtigheid. In verband met hun geschillen deden zij hun broeders te kort. Ook de broeder des Heren waarschuwde tegen deze harde, heidense mentaliteit, toen hij schreef: 'Gij hebt de rechtvaardige veroordeeld, ja vermoord; er is geen verweer tegen u' (Jac. 5:6). Wij zouden zeggen: door jullie slechte en geraffineerde praktijken hebben jullie je medechristenen kapot gemaakt. Onrecht doen is zo in strijd met de wetten van het Koninkrijk, zo God onterend, dat de mens Gods veel liever onrecht zal lijden. Een kind van God heeft een hemelse Vader en moet aards bezit van ondergeschikt belang achten. Paulus behoorde met de andere apostelen tot hen die konden getuigen: wij hebben alles achtergelaten om Jezus te volgen. Zelfs alle aardse en godsdienstige eer en aanzien had hij schade en drek geacht. Het behoeft ons daarom niet te verwonderen dat hij de Corinthiërs ernstig waarschuwt zichzelf niet te misleiden, zichzelf niet wijs te maken dat zij in bepaalde sectoren van hun leven bondgenoten van het rijk der duisternis konden zijn.

 

1 Corinthiërs 6:10

Dwaalt niet! Hoereerders, afgodendienaars, overspelers, schandjongens, knapenschenders, dieven, geldgierigen, dronkaards, lasteraars of oplichters, zullen het Koninkrijk Gods niet beërven.

De uitdrukking 'dwaalt niet' wordt meerdere malen door de apostel gebruikt. Laat u niet van de goede weg afbrengen of misleiden, schrijft hij in 1 Corinthiërs 15:33 aan hen, die in de gemeente leerden dat er geen opstanding der doden was. Hij voegt daar dan aan toe, dat sommigen hierdoor blijk gaven geen besef van God te hebben. In onze tekst koesterden sommigen de lichtzinnige mening dat het geloof in een enige God al voldoende was om hen te vrijwaren voor een eeuwig verderf. Ook bij sommige Joden bestond de dwaling, dat reeds het geloof aan één God ook bij een zondig leven, voor toekomstige straffen beveiligde. Jacobus voegde hier ironisch aan toe: 'Gij gelooft, dat God één is? Daaraan doet gij wél, maar dat geloven de boze geesten ook en zij sidderen' (Jac. 2:19). God is inderdaad één, dat wil zeggen: alleen heilig, alleen rechtvaardig, alleen liefde, alleen wetmatigheid en er is geen duisternis in Hem. Daarom moeten wij ook één zijn zoals Hij en zijn Zoon, en moet elke ongerechtigheid uit ons leven gebannen worden.
Paulus somt nu tien zonden op die de mens verloren doen gaan. Zij zijn een gevolg van een 'verwerpelijk denken' en staan in scherp contrast met hetgeen de 'vernieuwing van denken' in de christen voortbrengt. De heidenen mogen dan deze zonden veelal normaal achten; de volgelingen van Jezus Christus zijn evenwel 'heiligen', dus afgezonderd van het boze, ook al leven zij tussen de bewoners van een zondige havenstad. Hij onderscheidt dan hier tien soorten zondaren:

1. Hoereerders of onzuivere, gemene mensen, die zich dus allen aan ontucht schuldig maken. 2.Afgodendienaars, dus zij die valse goden aanbidden, maar ook occultisten. Merkwaardig dat dit kwaad in één adem wordt genoemd met vier uitbrekende sexuele zonden. Het overspel in de onzichtbare wereld leidt evenwel tot allerlei vormen van hoererij in de zichtbare wereld. 3. Ook overspelers of ontrouwen in het huwelijk worden genoemd onder hen die geen plaats zullen krijgen in de hemelse woningen. Een ernstige waarschuwing voor velen die menen, dat in onze tijd andere gedragsregels gelden. 4. Schandjongens (malakos) zijn mannen, die hun lichaam overgeven aan onnatuurlijke ontucht. In Joël 3:3 wordt hier misschien ook op gezinspeeld, als gezegd wordt: 'En een jongen gaven voor een hoer'. Het woord 'malakos' wordt in de bijbel verder wel gebruikt om een zachte stof aan te duiden: een mens in 'weelderige' kleding (Matth. 11:8 en Luc.7:25). Hier betekent het dus een man of een jongen met vrouwelijke eigenschappen, dus een mannelijke prostitué. 5. Een knapenschender (arsenokoites) is iemand die schuldig is aan onnatuurlijke vergrijpen, die de zonde van Sodom pleegt, een homosexueel, een pederast, of ook een vrouw met lesbische neigingen. Hoewel men tegenwoordig heel tegemoetkomend en begrijpend over de homofilie spreekt en deze zonde goedkeurt, wijst de apostel haar als een gruwelijk kwaad van de hand. Dan volgen 6 en 7, namelijk dieven en geldgierigen of hebzuchtigen. Deze laatsten vindt men veelvuldig onder hen, die door 'vrome', religieuze geesten gebonden zijn. Denk maar aan de Farizeeën. 8. Dronkaards behoren tot de verslaafden, evenals gokkers, druggebruikers, rokers en snoepers, die hun lichaam hierdoor meer of minder ontregelen. 9. Lasteraars zijn zij die op leugenachtige wijze kwaad vertellen zonder het bewijs ervoor te kunnen leveren. Aan hen verwant zijn de roddelaars, die er een zeker genoegen in scheppen het slechte dat men van iemand meent te weten, door te vertellen aan derden. Ook zij gaan het Koninkrijk Gods niet binnen, al behoren zij tot de fatsoenlijke en keurige zondaars. 10. Oplichters zijn zij die met mooie voorspiegelingen en sluwheid iemand bedriegen en zij n geld of goederen weten afhandig te maken. Dit woord wordt ook dikwijls weergegeven door 'rovers', dus mens en die zich met geweld iemands bezittingen toeëigenen. Aan het einde herhaalt de apostel de waarschuwing: dezen zullen het Koninkrijk Gods niet beërven, want zij zijn schandvlekken in het huis van hun Heer (Jes. 22:18). Bij zijn doop heeft de christen voor God en de mensen, voor de heilige engelen en de demonen beleden, dat hij het oude leven heeft afgelegd en opgestaan is tot een nieuwe, heilige en reine levenswandel.

 

1 Corinthiërs 6:11

En sommigen uwer zijn dat geweest. Maar gij hebt u laten afwassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd door de naam van de Here Jezus Christus en door de Geest van onze God.

Op zedelijk gebied behoren de eerste vijf genoemde zonden wel tot de ergste die de mens kan doen. Toch wordt door de apostel verklaard dat sommigen van dit soort mensen volkomen werden gered en nu tot de gemeente behoorden. Het drievoudig herhaalde 'maar' wijst op de eclatante overwinning van Jezus Christus op de zonde, in de harten van diep gezonken zondaars. Onder de onreinen en onrechtvaardigen had het heerlijke licht der genade geschenen en zij hadden het evangelie der heerlijkheid aanvaard. Zij hadden zich laten afwassen, dus hun zonden geheel laten afwissen. In Handelingen 22:16 werd eenmaal tot Paulus bij zijn bekering gezegd: 'Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen, onder aanroeping van zijn naam'. Natuurlijk wordt de zondeschuld niet afgewassen door de waterdoop, maar door het aanroepen van de naam van Jezus, want 'al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden' (Hand. 2:21). Dit aanroepen betekent, dat men zich schaart onder degenen die de verzoening door het bloed hebben aangenomen als betaalmiddel van de schuld. Men is dan ontdaan of gewassen van zijn schuld. In Openbaring 1:5 wordt hetzelfde werkwoord gebruikt, doch zonder het voorvoegsel 'af': 'En van onze zonden gewassen heeft in zijn bloed' (St. Vert.). De mens wordt gereinigd door het bloed van Jezus Christus; dit wil zeggen dat de Heer zijn leven heeft uitgestort in de dood, als betaalmiddel in de onzienlijke wereld, en dat de gelovige dit aanvaard heeft (Jes. 53:12). Hij heeft ons voor God gekocht uit de macht van de satan met zijn bloed.

Paulus vervolgt dan: 'Gij zijt geheiligd'; dat is van de zonde gescheiden, afgezonderd van het kwaad door gebed en bevrijding, geheeld, genezen en hersteld, en toegewijd aan de Heer. Jezus bad: 'Heilig hen in uw waarheid; uw woord is de waarheid' (Joh. 17:17). Zij werden geheiligd, toen zij ontrukt waren aan de verschrikkelijke machten, die hen tot hunbevrijding toe in hun greep hadden gehad. Zij waren voortaan de heiligen van de laatste dagen.

Zij waren gerechtvaardigd, dus niet schuldig verklaard. Zij waren 'rechtens vrij van de zonde' (Rom. 6:7). Men is gerechtvaardigd op het ogenblik dat men het offer van Jezus voor zijn zonden door het geloof aanvaardt. Al dit heil ontvangt men door de naam van Jezus. In zijn naam is er reiniging, in zijn naam worden de machten uitgedreven, want Hij is de Heer of Kurios, en Hij is de Doper in de Heilige Geest. Deze Geest van onze God is de kracht tot verlossing en tot het ganse herstel. Om het anders te zeggen: alle genade en heil waren tot hen gekomen door de gemeenschap met de Here Jezus Christus, wiens naam zij droegen, en door de inwoning van de Heilige Geest, waardoor zij ook 'gezalfden' waren.

 

1 Corinthiërs 6:12

Alles is mij geoorloofd, maar niet alles is nuttig. Alles is mij geoorloofd, maar ik zal mij door niets laten knechten.

De apostel gaat nu nader in op de blijkbaar in de gemeente te Corinthe veel voorkomende zonde van de onreinheid (porneia). Hij begint evenwel eerst duidelijk te maken dat hij dit kwaad niet verbiedt vanuit het standpunt, dat de christen nu eenmaal onder allerlei wettische voorschriften en verordeningen moet leven evenals de Joden en de heidenen dit moesten. De reden om zich van hoererij te onthouden ligt op een geheel ander vlak dan bijvoorbeeld dle waarom men zich een spijze moet ontzeggen uit religieus oogpunt. Paulus bezigt tweemaal een uitdrukking, die hij ongetwijfeld dikwijls gebruikte in zijn strijd tegen de judaïserende broeders. Hij zegt: 'Alles is mij geoorloofd'. Een geweldige uitspraak voor een man, die ook getuigde: 'Alles is rein voor de reinen' (Titus 1:15). In hoofdstuk 10:23 herhaalt hij deze spreuk tweemaal in verband met het eten van vlees dat aan de afgoden geofferd was. Paulus begint dus vast te stellen dat hij de Corinthiërs zo maar niet allerlei verordeningen en geboden wil voorhouden. Wat hemzelf betreft, weigert hij zich een slavenjuk te laten opleggen, want 'wij zijn geroepen om vrij te zijn' (Gal. 5:13). Daarom behoeft een christen zich bijvoorbeeld niet te laten besnijden, noch zijn zondag als een Joodse sabbat te vieren. Deze vrijheid in het nieuwe verbond mag evenwel niet misbruikt worden 'als een aanleiding voor het vlees', of 'tot dekmantel van de kwaadwilligheid' (1 Petr. 2:16).

De regel 'alles is mij geoorloofd' diende de christen om duidelijk te maken, dat hij niet gebonden was aan enig Joods of heidens levenspatroon, waarbij men wel moet bedenken dat het gehele maatschappelijke leven bij Jood en heiden onlosmakelijk verbonden was met hun religies. De christen kon dus weten dat hij buiten de maatschappij kwam te staan. Deze spreuk hield natuurlijk niet in, dat de christen de vrijheid zou hebben in te gaan tegen de wetten van God, waarvan de geest van de mens vanaf de schepping de drager is. Het is juist zo, dat de mens pas vrij is (verlost van de boze), wanneer hij naar de wetten van God leeft.

Een christen mag als natuurlijk mens vrij leven. Hij behoeft zich niets te ontzeggen, zoals bijvoorbeeld de Joden of de vegetariërs. Hij mag alles, maar dan komt wel de keuze: 'Maar niet alles is nuttig'. In Johannes 11:50 en 16:7 staan in plaats van 'nuttig': 'van belang' en 'het is beter'. Wat niet nuttig is, wat niet van belang is, of niet beter is, moet nagelaten worden. Als iets verslaving wekt, is het onnuttig en moet men het gebruik ervan nalaten. Anders wordt de mens een slaaf van zijn voedsel of van de drank. Het is niet nodig om vegetariër te zijn, maar vraatzucht is slecht voor het lichaam. Wij leven niet om te eten, maar eten om te leven. Ook drinken wij niet tot schade van het lichaam.

Als wij ons door de Heilige Geest laten leiden, zijn wij niet onder de wet (Gal. 5:18). Gods wetten zijn dan geschreven in ons hart of geweten. We zijn dan niet gebonden aan spijswetten, die slechts met het natuurlijke leven te maken hebben. Jezus sprak, dat geen enkele spijze de mens kan verontreinigen en daarmee verklaarde Hij alle spijzen rein (Marc.7:19). Als nieuwe schepping zijn wij geschapen tot goede werken en dan vervullen wij de wet van God. Er waren Corinthiërs, die hun vrijheid misbruikten om te zondigen. Zij leerden waarschijnlijk dat de aanwezigheid van een lust het bewijs was, dat die lust goed was. Sommigen dachten dat de zonde de nieuwe mens die goed is, niet raakte. Zo werden zij tot slaven van het kwaad. De apostel roept nu de Corinthiërs evenwel toe: 'Maar ik zal mij door niets laten knechten', waarbij hij zichzelf dan tot voorbeeld stelt, evenals in hoofdstuk 6:12. Hij wil niet vanvrije tot onvrij geworden, om dan voortgejaagd te worden door de demonen. Hij wil niet opnieuw in krijgsgevangenschap van de boze komen (Rom.7:23). Hij past wel op zich te laten binden door de onreine geesten en zo zijn vrijheid in Christus, zijn Verlosser, te verliezen. Hij staat niet toe dat iemand buiten zijn Heer enige autoriteit over hem heeft.

 

1 Corinthiërs 6:13

Het voedsel is voor de maag en de maag voor het voedsel, en God zal zowel het een als het ander tenietdoen. Maar het lichaam is niet voor de hoererij, doch voor de Here, en de Here voor het lichaam.

Alles wat aan het lichaam gedaan wordt, behoort tot het sterfelijke leven. Maar: in de verzorging ervan is hij vrij, als hij het maar geen schade doet. Door voedsel en drank wordt het lichaam onderhouden, want zo heeft God het lichaam geschapen. Hij heeft de begeerte tot voedsel in ons gelegd en het nuttigen van spijze bevredigt deze lust. God zal evenwel zowel de maag als het voedsel aan de destructie prijsgeven, want 'vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven en het vergankelijke beërft de onvergankelijkheid niet' (15:50). Eten en drinken zijn zaken van de tegenwoordige tijd en hebben geen waarde voor de eeuwigheid. Daarom passen in de leer van het Koninkrijk der hemelen geen spijswetten en allerlei Joodse voorschriften waarop de judaïserende broeders zo gesteld waren en die ze de christenen uit de heidenen trachtten op te leggen. In Romeinen 14 behandelt Paulus deze kwestie uitvoerig en waarschijnlijk was zij in Corinthe ook actueel. Wellicht was de apostel hier al bezig om de invloed te bestrijden van de 'schijnapostelen' uit 2Corinthiërs 11:13, die Paulus verweten dat hij 'naar het vlees leefde' (2 Cor. 10 .2) en die erop pochten dat zij als goede Hebreeën eigenlijk op een hoger niveau leefden. Het heeft de apostel veel moeite gekost om de christenen zover te krijgen, dat ze erkenden: 'Want alles wat God geschapen heeft, is goed en niets daarvan is verwerpelijk, als het met dankzegging aanvaard wordt, want het wordt geheiligd door het woord Gods en door gebed. Als gij dit de broeders voorhoudt zult gij een goed dienaar van Christus Jezus zijn' (1 Tim. 4:4-6). In de verzorging van zijn lichaam is de mens dus volkomen vrij, indien hij het maar geen schade berokkent. Wij hebben geen religieuze wetten aangaande haardracht, kleding, voedsel en drank. Ons verstand en ons geweten zijn hierbij de maatstaven.

Het lichaam is ter ere van God geschapen die heilig is. Daarom mag het niet gebruikt worden om slechte verlangens te bevredigen. De Heer moet ons lichaam door middel van zijn Geest kunnen gebruiken. Het is toegewijd aan zijn dienst en wij moeten er goede werken mee verrichten. Daarom is ons lichaam niet voor de hoererij (porneia), voor alles wat vuil, pervers en immoreel is. Ons lichaam is een huis voor de Heer en Hij woont erin en Hij houdt het in stand. Zoals vergif levensgevaarlijk is voor de maag, zo schendt iedere vorm van ontucht het lichaam. Er is dus een parallel: goed voedsel en de maag behoren bij elkaar en zo zij n ook de Heer en ons lichaam op elkaar afgestemd, want Hij woont erin en maakt er gebruik van. Hij is heilig en daarom moeten wij alles wat onheilig is verre van ons houden.

 

1 Corinthiërs 6:14

God heeft niet alleen de Here opgewekt, maar zal ook ons opwekken door Zijn kracht.

Paulus schreef in Romeinen 8:11 over de opwekkingskracht van de Heilige Geest: 'En indien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont'. Opwekken is dus levend maken. Het ziet dus op genezing en op het goed functioneren van het lichaam door de kracht van de Heilige Geest. Het gaat hier niet over het gestorven lichaam, maar over het sterfelijke dat bloot staat aan de aanvallen van de wetteloze geesten, die het aanranden en beschadigen.

Het lichaam van Jezus werd opgewekt uit de doden. Het was heilig en onberispelijk geweest en had nimmer contact gehad met de zondemachten. Dit lichaam werd bij de opstanding in een ogenblik veranderd in een geestelijk lichaam. Ook hiermee zal de christen rekening moeten houden. Bij de komst van onze Heer zal ons lichaam immers ook 'veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik' en doorons inwendig geestelijk lichaam worden 'verzwolgen in de overwinning' (15:50-58). Het is duidelijk dat onze leden dan wel in dienst van de gerechtigheid moeten staan tot heiliging (Rom. 6:19). De zonde van onreinheid door bepaalde lichamelijke handelingen beschadigen de innerlijke mens met zijn goddelijke natuur en tasten zijn geestelijk lichaam aan.

 

1 Corinthiërs 6:15

Weet gij niet, dat uw lichamen leden van Christus zijn? Zal ik dan leden van Christus wegnemen om er leden ener hoer van te maken? Volstrekt niet!

Wanneer de Corinthiërs de slagzin van de apostel 'alles is mij geoorloofd' meenden te mogen gebruiken in dienst van de ontucht, volgt hier wel een duidelijk antwoord. Hoererij staat niet op één lijn met het eten van onreine spijzen, want ze verontreinigt de innerlijke mens die 'in Christus' is. Zo schrijft Paulus in hoofdstuk 12:12: 'Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, en al de leden van het lichaam, hoe vele ook, één lichaam vormen, Zo ook Christus'. Hij voegt hier nu aan toe, dat wij ook niet ons aardse lichaam deel zijn van Christus. Zo hebben wij ook lichamelijk en zichtbaar ons lidmaatschap in een plaatselijke gemeente. Lid Zijn van de gemeente van Jezus Christus is daarom geen vaag begrip, maar het heeft zijn gestalte gekregen in het lichaam van Christus hier op aarde. De gemeente is dan de uiterlijke vormgeving van het onzienlijke lichaam van Christus in de hemel. Het onzichtbare lichaam van Christus mag geen enkel contact hebben met de onreine demonen en daarom mag ook geen enkel lid van het zichtbare lichaam eenheid zoeken met een lichaam dat niet bij hen1 hoort.

Tussen het zich onthouden van bepaalde spijzen en het zich onthouden van hoererij ligt een diepgaand verschil. Het eerste was een inzetting voor het Joodse volk, waardoor dit moest leren scheiding te maken tussen rein en onrein, tussen goed en kwaad. Hoererij is evenwel een overtreding van scheppingswetten, een degeneratieverschijnsel van het mens-zijn. God schiep immers de mens als man en vrouw; niet één man met meerdere vrouwen of omgekeerd één vrouw met meerdere mannen. Jezus sprak in dit verband: 'Het is van den beginne zo niet geweest'.

De oratorische vraag wordt dan gesteld: moet ik dan deze verbondenheid met de Heer doen ophouden? Zal ik de leden van zijn lichaam wegnemen om ze met een deerne te verbinden? Wij behoren immers naar lichaam, ziel en geest rechtens Hem alleen toe en wij verontreinigen zijn heiligheid en heerlijkheid door een ongeoorloofde gemeenschap met een slechte vrouw of met een man die een onreine geest heeft.

Het antwoord dat de apostel laat volgen en waarmee ieder christen van harte moet instemmen, luidt dan: 'Dat nooit en te nimmer!' Jezus sprak dat men God niet kan dienen en de mammon. Deze uitspraak had Judas Iskariot tot nadenken, moeten stemmen. Nu klinkt het: men kan niet in gemeenschap met God leven en tegelijkertijd hoererij plegen. Door deze zonde onttrekt men zich aan het lichaam van Christus en behoort men dan ook niet neer bij de openbaring van dit lichaam op aarde, want allen die ontucht bedrijven, zullen het Koninkrijk Gods niet beërven (Gal. 5:19-21).

Wanneer wij dus het standpunt van de apostel delen, dat wij met onze lichamen ledematen van Christus zijn, zullen wij deze niet verontreinigen. Dan weten wij evenwel ook, dat wij in geval van ziekte kunnen zeggen: 'Heer, uw lichaam wordt aangetast en aangevallen door ziektegeesten. Herstel nu uw lichaam door onze genezing!' Wanneer Hij dan op deze wijze de sterfelijke lichamen der gemeenteleden levend maakt, zal geen inwoner van de stad Gods meer zeggen: 'Ik ben ziek' Jes. 33 :24).

 

1 Corinthiërs 6:16-17

Of weet gij niet, dat wie zich aan een hoer hecht, één lichaam met haar is? Want, zegt Hij; die twee zullen tot één vlees zijn. Maar die zich aan de Here hecht, is één geest met Hem.

Om de nauwe verbondenheid tussen man en vrouw in hun natuurlijke omgang aan te duiden, sprak God: 'En de twee zullen één vlees zijn' (Gen. 2:24 septuagint). Het 'ene vlees' maakt twee mensen tot echtgenoten. We hebben hier dus te maken met een scheppingswet, die voor alle tijden en alle omstandigheden geldt. Niet door ceremoniën, noch door staatswetten, maar door de geslachtsdaad wordt voor God een huwelijk gesloten. Dit sluit natuurlijk niet uit dat de huwelijkspartners met de wetten van de aardse overheid rekening moeten houden, want 'ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden, die boven hen staan' (Rom. 13:1). De burgerlijke ceremonie schenkt de erkenning van de overheid aan het huwelijk.

Op de vraag of het een man geoorloofd was zijn vrouw om allerlei redenen weg te zenden, sprak onze Heer: 'Hebt gij niet gelezen, dat de Schepper hen van den beginne als man en vrouw heeft gemaakt? En Hij zeide: Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen tot één vlees zijn. Zo zijn zij niet meer twee, maar één vlees. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet' (Matth. 19:4-6). Een jongen en een meisje die zulke intieme relaties met elkaar hebben gehad, moeten zich daarom bewust zijn, dat zij voor God zijn getrouwd; en wat God samengevoegd heeft, mag de mens niet meer scheiden.

Eén vlees zijn betekent: één lichaam ermee vormen. Indien een gemeentelid gemeenschap heeft met 'de vreemde vrouw' voor wie in Spreuken 5 wordt gewaarschuwd, dan onttrekt hij zijn lichaam aan Christus en daarmee ook aan de bescherming van de heilige engelen. Bij volharding in zijn kwaad kunnen de broeders en zusters ook niet meer voor hem op de bres staan en hij is dan 'overgeleverd aan de satan' en zijn demonen (5:5).

Zoals het lichaam van de vrouw verbonden is met dat van haar man, zo is de geest van de christen een eenheid met de Geest van zijn Heer. Dit is een heilige band die gekenmerkt wordt door liefde, vrede, gerechtigheid en blijdschap. Paulus schreef in Efeziërs 5:32 dat de vleselijke verbondenheid in het huwelijk beeld is van de gehechtheid van de Heer aan zijn gemeente. Bij hoererij wordt dit beeld van Christus en zij n gemeente geweld aangedaan, maar zoals Christus trouw blijft aan zijn ene gemeente, zo behoort ook de man trouw te zijn aan zijn ene vrouw.

 

1 Corinthiërs 6:18

Vliedt de hoererij: Elke andere zonde, die een mens doet, gaat buiten zijn eigen lichaam om. Maar door hoererij bezondigt men zich aan zijn eigen lichaam.

Onder de Corinthiërs waren er die de omgang met prostituées niet zo erg vonden. Ze meenden dat dit voor een man geen ernstige gevolgen had. De apostel waarschuwt nu verder: 'Ontvliedt de ontucht'. Je overwint de hoererij door je van haar te distantiëren en je niet op plaatsen te begeven, waar je verleid wordt.

Om aan zijn betoog nog een volgend argument toe te voegen, schrijft Paulus nu verder, dat iedere andere zonde die de mens bedrijft, 'zonder' of 'buiten' zijn lichaam is. Zo is het bijvoorbeeld met liegen, lasteren, vloeken, haten of met jaloersheid. Bij moorden, stelen en roven worden derden benadeeld. Het eigen lichaam is er niet rechtstreeks bij betrokken. Bij verslavingen als dronkenschap, roken of het gebruikvan drugs, benadeelt men wel het eigen lichaam, maar men bedrijft zijn kwaad met stoffen die zich buiten het lichaam bevinden: drank, tabak of verdovende middelen. Bij ontucht gebruikt men evenwel het eigen lichaam als object om ermee te zondigen. Het lichaam lijdt hier schijnbaar niet onder. Men kan niet zeggen dat men door hoererij zijn lichaam schade toebrengt. Sommigen beweren zelfs dat deze onreinheid nuttig kan zijn om de spanningen te ontladen. Een redenering die geïnspireerd is door de duivel voor wie men dan werkt. De apostel stelt: een ontuchtige zondigt wél tegen zijn eigen lichaam, hoewel hij het wellicht niet beschadigt. Hij raakt ermee als christen buiten het lichaam van Christus en daardoor belet hij zijn eigen lichaam zijn doel te bereiken, namelijk om te functioneren naar de wetten van de Schepper. Geen andere zonde heeft zulk een funeste uitwerking op de innerlijke mens. Hoewel de gevolgen in het lichaam niet aanwijsbaar behoeven te zijn, is het toch wel zonde tegen het lichaam.

 

1 Corinthiërs 6:19,20


Of weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest, die in u woont, die gij van God ontvangen hebt en dat gij niet van uzelf zijt? Want gij zijt gekocht en betaald. Verheerlijkt dan God met uw lichaam.

God geeft de mens een lichaam met de bedoeling dat Hijzelf; verbonden met de menselijke geest, erin zou wonen. 'De geest, die Hij in ons deed wonen, begeert Hij met jaloersheid' (Jac. 4:5). De geest van de christen is door de doop in de Heilige Geest met de Geest van God gehuwd. Daarom behoort hij niet zichzelf toe. Daarom mag hij ook geen afgoderij bedrijven, want dan wordt deze geestelijke band doorgesneden. De bijbel spreekt in dit verband over 'afhoereren'. Bij overspel schendt men de uitbeelding van dit geestelijke huwelijk tussen God en de mens.

Ieder lichaam van een lid der gemeente dat gedoopt is in de Heilige Geest, is een tempel voor God. Met elkaar vormen 'de levende stenen' de grote tempel, waarover de apostel sprak in hoofdstuk 3:16,17. Een tempel is een heilige en afgezonderde plaats. Hij behoort niet aan de natuurlijke wereld maar aan God. Daarom heeft het lichaam geen eigen bestaan en is het niet 'van uzelf'. In geen enkel epistel van Paulus wordt zoveel geschreven over het ontvangen en het bezitten van de Heilige Geest als in deze eerste Corinthebrief: De Corinthiërs wilden zich verheugen in het bezit van de charismatische begaafdheden, maar zij moesten zich ervoor hoeden, door hun manier van leven de Geest niet te doven. Zij moesten zich bewust zijn dat hun lichaam een tempel van de Heilige Geest was, en die Geest hadden zij eenmaal, nadat zij geloofden, van God ontvangen.

God heeft de gehele mens gekocht door het bloed van zijn Zoon. Door deze transactie verwisselde hij van eigenaar, want hij werd verlost uit de macht van de satan en overgezet in het Koninkrijk van Gods Zoon. Deze migratie gold voor de gehele mens naar lichaam, ziel en geest. Daarom is ook het lichaam voor de Heer en moet het Hem verheerlijken. Dit betekent meer dan alleen het ontvlieden aan de hoererij, want dat is een daad om te ontkomen. De bedoeling is evenwel om als christen zijn lichaam actief in dienst te stellen van de gerechtigheid en van de waarheid. Dit is mogelijk, want het is immers God die door zijn Geest in hem uitwerkt, beide zowel het willen als het handelen (Filip. 2:13).

 
vorige pagina terug volgende pagina