Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De eerste brief aan de Corinthiërs
Gezag en orde in de gemeente

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

1 Corinthiërs 7


 

1 Corinthiërs 7:1,2

Wat nu de punten betreft, waarover gij mij geschreven hebt, het is goed voor een mens niet aan een vrouw verbonden te zijn, maar met het oog op de gevallen van hoererij moet ieder zijn eigen vrouw hebben en iedere vrouw haar eigen man.

De Corinthiërs hadden Paulus om opheldering gevraagd aangaande verschillende leerstellingen en levenspraktijken. Deze brief was hem waarschijnlijk overhandigd door de broeders, die in hoofdstuk 16:17 worden genoemd. Zij hadden hem niet geschreven over de verdeeldheid, de partijzucht, de ontucht en de slechte onderlinge verhoudingen in de gemeente. Deze zaken had de apostel van anderen gehoord en toen het eerst behandeld.

Nu begint Paulus de punten te bespreken, die door de Corinthiërs aan de orde waren gesteld, namelijk: het huwelijk, de besnijdenis, het ongehuwd zijn, het eten van offervlees, zijn apostelschap, Mozaďsche schaduw en Nieuwtestamentische werkelijkheid, de hoofdtooi der vrouw, de geestelijke gaven, de opstanding, de collecten en relsplannen.

Hoewel er velen tot bekering gekomen waren en bevrijdingen ervaren hadden, leefden sommigen nog in zonden. Het sexuele leven was bij hen nog lang niet in orde. Het was sterk overtrokken, zoals men dit in onze dagen ook zo veelvuldig tegenkomt. De eerste kwestie betrof de gehuwde leden van de gemeente of die gehuwd waren geweest. Velen van hen hadden op heidense wijze met meer dan één vrouw geleefd en zich met allerlei zedeloze handelingen ingelaten. Uiteraard waren er dus vele verworden gezinnen en vanuit christelijk standpunt ook onhoudbare situaties. Natuurlijk stond het antwoord van de apostel in verband met deze ergerlijke toestanden. Zoals hijin Eféziërs 4:28 schreef-'Wie een dief was, stele niet meer, maar spanne zich liever in om met zijn handen goed werkte verrichten, opdat hij iets kan mededelen aan de behoeftige', zo roept hij hier de Corinthiërs op tot een totale vernieuwing van denken en leven. Hij zegt dan: het is goed voor een man geen vrouw aan te raken, dat is met haar gemeenschap te hebben. Door de heidense zedenwas het sexuele leven zo gedegenereerd, dat het Paulus toeleek dat het beter was zich maar geheel hiervan te distantiëren, zoals het voor een dronkaard noodzakelijk is geen druppel alcohol meer te gebruiken, teneinde geheel los te komen uit de greep van de slavernij.

Ook waren er mannen die vanwege hun overgang tot het christendom door hun vrouwen waren verlaten en vrouwen die door hun mannen waren verstoten (vers 10, 11). Ter vermijding van iedere soort van ontucht moest iedere man zich bij één vrouw bepalen en iedere vrouw zich tot één man beperken. De Statenvertaling spreekt hier terecht over 'hoererijen' in het meervoud. Een ongetrouwde man die de gave van onthouding niet bezat, kon gemakkelijk tot openlijke of verborgen sexuele zonden komen.

Waarom Paulus tot dit rigoureuze besluit komt, blijkt later uit vers 26. Dan bemerken wij dat de apostel niet bedoelt dat een ascetisch leven heiliger zou zijn dan een gehuwd, maar hij adviseert verder ongehuwd te blijven in verband met de korte levenstijd van de mensten opzichte van de eeuwigheid. Dechristen moet zich niet al te zeer hechten aan het tijdelijke en aan het voorbijgaande. Het hebben van schatten in de hemel is belangrijker dan het bezit van vrouw en kinderen, dus van rijkdommen in de natuurlijke wereld.

Paulus geeft hier adviezen, maar geen bevelen. Hij zelf was waarschijnlijk weduwnaar en niet meer getrouwd vanwege het moellijke leven dat hij leidde, waarbij hij geen extra lasten op zich kon nemen. Hij wilde niet dat zijn gezin zou delen in vervolging, honger, gevangenissen en lijden. Ook werd hij dagelijks geheel in beslag genomen door de zorg voor de gemeenten, waardoor hij met zijn speciale roeping niet in staat was op de bres te staan voor zijn gezin. Paulus minachtte zijn medeapostel Petrus niet, omdat deze zijn vrouw meenam op zijn reizen, maar hij kon dit niet, want in hoofdstuk 15:31 belijdt hij: 'Ik sterf iedere dag'.

Ook ten opzichte van het huwelijk wilde de apostel wel, dat men zijn navolgers zou zijn, gelijkerwijs hij' Christus navolgde. Verder kunnen wij ons voorstellen dat de gelovigen in die tijd bij het zoeken naar een vrouw slechts een zeer beperkte keuze hadden. Men kent dit probleem tegenwoordig ook nog bijde kleine groepen christenen in heidense of rooms-katholieke landen.

In dit hoofdstuk spreekt de apostel niet zoals in Eféziërs 5:22,23 over de hoge betekenis van het huwelijk en over de uitspraak van God zelf, dat het niet goed is dat een mens alleen blijft. Hij brengt hier het huwelijk op het natuurlijke vlak, rekening houdende met de harde realiteit en een komende vervolging. Ook konden die eerste christenen niet leven zoals ze zelf maar wilden. Het waren Grieken die niet alleen te maken hadden met offervlees, maar ook met huwelijksopvattingen van de maatschappij waarin zij leefden. Veelal moesten de man en de vrouw nog leren elkaar lief te hebben, want deze hechte positieve houding wordt in de oosterse landen en rond de Middellandse Zee maar sporadisch gevonden. Het sexuele leven moest in zijn natuurlijke banen geleid worden door de instelling van het christelijke huwelijk teneinde gevallen van hoererij te vermijden. Dit ging langs een lange en moeizame weg. Paulus wist dat niet ieder de gave van onthouding bezat en was in een moeilijke situatie geplaatst. Hij trekt dan de conclusie dat het beter is te trouwen met alle gevolgen, moeilijkheden en complicaties die het huwelijk met zich zou brengen, dan te ontsporen door ontucht en door gebrek aan zelfbeheersing.

 

1 Corinthiërs 7:3,4

De man kome jegens de vrouw zijn echtelijke verplichtingen na en evenzo de vrouw jegens haar man. De vrouw heeft niet zelf over baar lichaam te beschikken, doch haar man; en eveneens heeft de man niet zelf over zijn lichaam te beschikken, doch zijn vrouw.

De apostel geeft nu de getrouwde christenen raad. De Corinthiërs leefden vaak ruw, zodat sommigen zelfs 'dronken' avondmaal vierden (11:21). Zulke mensen zijn dan ook in het sexuele leven meestal bruut en ongeremd. Het echtelijke leven moet evenwel geleid worden in de goede banen van harmonie, beheerstheid en zelfverloochenende liefde.

Ook onderscheidt de mens zich in zijn geslachtsleven van de dieren. Deze hebben hun bronsttijd. Het vrouwelijke dier is slechts in die tijd toegankelijk, en deze periode duurt bij vele dieren maar een korte tijd per jaar. Man en vrouw behoren evenwel hun gemeenschap te regelen met hun geest, die de drager is van de wetten Gods, en dan is er sprake van zelfbeheersing.

Beide partijen zijn in het huwelijksleven gelijk en ieder beschikt over het lichaam van zijn partner. Wie echtbreuk pleegt, geeft zijn lichaam dat niet zijn eigendom is, over, en neemt een lichaam dat ook het zijne niet is. Wie naar een prostituée gaat, zoekt alleen eigen bevrediging, want haar persoon en wezen laten hem verder onverschillig en de hoer laat zo'n man zijn gang gaan zonder deelname harerzijds. Het gaat evenwel niet alleen om de bevrediging van de man, maar ook om dievan devrouw. Er is sprake van echtelijke verplichtingen, letterlijk 'cumoia', dat is vriendelijkheid of zoals de Statenvertaling luidt: 'goedwilligheid'.

Nergens is de nood zň groot als juist in het sexuele leven. De ruzies in een gezin gaan meestal om geld, kinderen of sex. Deze zaken moet men immers samen doen of samen hebben. Geld moet de man niet alléén beheren en de opvoeding der kinderen moet niet alléén aan de vrouw worden overgelaten. Het geslachtsleven moet ook met onderling goedvinden worden geregeld en nimmer mag geweld worden gebruikt. Ook mag de ene partij niet weigeren wat de andere bij een normaal gevoelsleven nodig heeft. Ook periodieke onthouding in verband met het plannen van de gezinsuitbreiding moet na onderlinge bespreking en onderling goedvinden geregeld worden. Ormatuurlijke en perverse daden mogen niet voorkomen om des gewetens wil. Indien men zich niet aan deze regels houdt en zich onttrekt, brengt men zijn levensgezel(lin) in moeilijkheden en is men verantwoordelijk, wanneer deze ontrouw wordt, of ook wel in andere, meer verborgen zonden valt. Paulus verwerpt hier de gedachte die in de geschiedenis heeft postgevat, dat de echtelijke omgang iets minderwaardigs zou zijn. Zo verbood de kerk in de middeleeuwen de echtelijke (sexuele) gemeenschap op zondag, woensdag en vrijdag, en bovendien veertig dagen voor Pasen en veertig dagen voor Kerstmis en ook drie dagen voor iedere gang ter communie.

Misschien hadden sommige Corinthiërs de echtelijke omgang al nagelaten teneinde de zedelijke volmaaktheid te bereiken. De apostel wijst op deze drogreden, want juist bij de hoogste opvattingen aangaande het huwelijksleven behoren de partners als gelovigen naast hun geestelijke eenheid ook de vleselijke gemeenschap te onderhouden.

 

1 Corinthiërs 7:5,6

Onthoudt dat elkander niet, tenzij met onderling goedvinden en voor een bepaalde tijd, om u te wijden aan het gebed, maar om daarna weder samen te komen, opdat niet de satan u verzoeke wegens uw gemis aan zelf beheersing. Dit zeg ik om u tegemoet te komen, niet om u te bevelen.

Er zijn evenwel ook tijden dat een gelovig echtpaar zich zo onafgebroken in de geestelijke wereld moet bewegen, dat het geen aandacht meer heeft voor de vleselijke gemeenschap. Er kunnen ziekten zijn of zorgen, er kan een geestelijke strijd zijn, de boze kan zo aanvallen dat de natuurlijke verlangens niet meer aan bod komen.

Er zijn tijden in het huwelijksleven dat men zich wijdt aan vasten en bidden' zoals de Statenvertaling luidt. In de meeste handschriften komt het woord 'vasten' evenwel niet voor. Onthouding is echter een vorm van vasten. Zij is evenwel nooit een doel, maar een middel om beter te kunnen bidden, dat is zich bewegen in de hemelse gewesten, teneinde zijn noden bij God bekend te maken, van Hem kracht tot overwinning te ontvangen of zich te verdiepen in de hemelse realiteiten. Natuurlijk ziet het hier genoemde bidden niet op de normale gemeenschap met God, maar op een bijzondere gemeenschap met Hem, vanwege bepaalde noden en verlangens of wegens andere zaken die een grote geestelijke inzet vragen.

Paulus raadt nu aan om zo'n periode van onthouding niet te lang te rekken. Je kunt geen weken zonder voedsel, wanneer je overdag je normale bezigheden hebt, en je kunt je niet concentreren in het gebed, als de satan komt om je te verzoeken teneinde je zelfbeheersing te roven. Zo worden sommigen bij het vasten in hun verlangen naar voedsel verschrikkelijk aangevallen. Als ze dan zitten te kijken of de voorgenomen of met de Heer afgesproken tijdsduur nog niet voorbij is, verliest het vasten zijn waarde. Zo spraken wij eens een zoon van een rabbi, die de grote verzoendag stipt in acht nam door niets te eten of te drinken. De jongejood deelde ons mee dat hij menigmaal dacht: wat ga ik hem dadelijk raken als het zes uur is.

Zo kan de satan ook de mens op het sexuele vlak aanvallen. Hij infiltreert hem dan met onreine gedachtenen zijngebedsgemeenschap wordt gehinderd of verbroken. Daarom moet de christen zich slechts voor een bepaalde tijd onthouden. Er zijn in het Nieuwe Testament geen wetten of voorschriften dienaangaande, wat sommige christenen betreuren, want zij zouden graag de tijd in dagen of weken zien uitgedrukt. Dan wisten zij tenminste waaraan zij zich te houden hadden. Maar zijn er ook dan nog vrome geesten in het spel, dan zullen dezen toch niet gemakkelijk zeggen: het is genoeg. Deze geesten zijn toch nooit tevreden, onverschillig de tijdsduur van de onthouding. Het aantal dagen is evenwel voor iedere christen anders en hangt afvan de aanwezige zelfbeheersing, van zijn noden en van zijn behoeften. Merk hierbij op dat de apostel geen oordeel velt of veroordeling uitspreekt over hen die zich niet kunnen onthouden. Hij schrijft: Dit laatste echter bedoel ik als een verlof, of bij wijze van toelating, niet van bevel. Hij sluit hier dan ook elke wettische gedachte of ieder voorschrift over onthouding uit.

De mening dat de huwelijksgemeenschap alleen geoorloofd zou zijn met de bedoeling om kinderen te verwekken, vindt geen steun bij de apostel. Deze spreekt over een onthouding, die niet te lang mag duren. Dat de gemeenschap beter achterwege kan blijven op godsdienstige tijden of op zon- en feestdagen is een oudtestamentische opvatting, want voor ons zijn 'alle dagen gelijk' (Rom.14:5).

Er is hier dus geen sprake van een bevel. De bijbel kent nergens een gedwongen celibaat. Je behoeft van God niet ongetrouwd te blijven en je bent niet verplicht om je op bepaalde tijden te onthouden. Je zult dit slechts doen in grote ontspannenheid, zodat je er geestelijk profijt van hebt. De onthouding moet achterwege blijven, wanneer de partner ertegen is. Het gaat niet alleen om eigen overwegingen, maar evenzeer om de behoeften van de ander.

 

1 Corinthiërs 7:7

Ik zou wel willen, dat alle mensen waren, zoals ikzelf. Doch iedereen heeft van God zijn bijzondere gave, de een deze, de ander die.

Paulus trok zonder vrouw de wereld rond, want hij was niet getrouwd (1 Cor. 9:5). Hij bezat genoeg zelfbeheersing en reisde jaar in jaar uit rond zonder enige sexuele spanning. Hij had dus een bijzonder charisma, en hij voegt eraan toe dat niet iedereen deze genadegave bezit: de een heeft deze en de ander die. Waarschijnlijk had de apostel deze gave niet altijd bezeten, want hij was vroeger lid van het sanhedrin geweest. In Handelingen 22:20 staat, dat Saulus 'met volle instemming' meewerkte aan de dood van Stéfanus. Dit betekent: 'Saulus keurde het mede goed'. Ook in Handelingen 26:10 lezen we dat Paulus zijn stem uitbracht. Een lid van het sanhedrin moest getrouwd zijn. Paulus was verder een joodse rabbijn geweest uit de school van Gamaliël en de regel was dat deze godsdienstleraars als jongemannen van omstreeks twintig jaar huwden. Hieruit volgt dus dat Paulus een weduwnaar was geworden en toen de gave van onthouding had ontvangen, zodat hij zich geheel aan de geestelijke arbeid kon wijden. Hij kende dus de problemen van het huwelijksleven, maar wist ook dat deze gave van onthouding een uitzondering was. Daarom zag hij niet neer op anderen, die wel een vrouw in hun leven nodig hadden.

De gave der onthouding noemt jezus in Mattheüs 19:12, waar Hij zegt: 'Die zichzelf gesneden hebben'. Natuurlijk mag deze uitspraak niet in de letterlijke en natuurlijke zin worden uitgelegd, dus als een ontmanning. Het huwelijk van één man met één vrouw voor een geheel leven was voor de discipelen zo extreem, dat ze verwonderd zeiden: 'Wie kan dan zalig worden?' Dan kun je maar beter niet trouwen, want je houdt het met één vrouw toch niet je hele leven uit.

Paulus behoorde tot hen die ongetwijfeld naar de gave van onthouding hadden geijverd en haar hadden ontvangen (14:1). Hij was er erg blij mee en wenste haar alle gelovigen toe, want zij was ideaal voor allen die terwille van Christus een zwaar leven moesten lijden, want zij bespaarde hun veel zorgen en moeiten.

 

1 Corinthiërs 7:8,9

Maar tot de ongehuwden en de weduwen zeg ik: Het is goed voor hen, indien zij blijven, zoals ik. Indien zij zich echter niet kunnen beheersen, laten zij dan trouwen. Want het is beter te trouwen dan van begeerte te branden.

Daarom begint hij hier met het voegwoord 'maar', want hij richt zich nu tot de 'ongehuwde' mannen, in tegenstelling dus met hen die als weduwnaar vroeger getrouwd waren geweest. Daarna volgen de 'weduwen'. Aan de 'ongehuwde' meisjes kon hij geen adviezen geven, want dezen werden uitgehuwelijkt (vers 36). Voor jonge dochters had hij geen bevel des Heren (vers 25).

In 1 Timotheüs 5:14 raadt de apostel de 'jonge' weduwen aan om te hertrouwen, zodat ze geen oorzaak zouden zijn voor roddel en lasterpraat, daar ze zich waarschijnlijk niet konden beheersen. Voor oudere weduwen is dit evenwel gemakkelijker en dezen trouwen niet meer zo snel. Die kunnen dus zelfs bij een goede reputatie hun plaats in de gemeente innemen als presbyteressen of oudsten (zie 1 Tim.5:9 en Titus 2:3, waar presbyteressen vertaald is door 'oude vrouwen').

Wie zich niet beheersen kan, kan het beste maar trouwen, want anders krijgt men met dezelfde problemen te maken als zij die door te lange onthouding in spanning komen. Het werkwoord 'branden' vinden we ook in 2 Corinthiërs 11:29; Efeziërs 6:16; 2 Petr. 3:12 en Openbaring 1:15; 3:18. In onze tekst betekent het: moeite hebben om zijn hartstochten onder controle te houden. Wie door het vuur der begeerte verteerd wordt, kan beter trouwen dan voortdurend in spanning verkeren. Branden betekent: overgegeven zijn aan de boze machten. Wanneer een huwelijk niet mogelijk is, moet om de gave van onthouding worden gebeden. Uit de zin: het is beter te trouwen, mag niet worden afgeleid, dat het huwelijk een minder kwaad zou zijn en dat hier dus twee verkeerdheden met elkaar worden vergeleken. Het gaat hier over een natuurlijke oplossing van het probleem.

 

1 Corinthiërs 7:10,11

Doch hun, die getrouwd zijn, beveel ik niet, maar de Here, dat een vrouw haar man niet mag verlaten -is dit toch gebeurd, dan moet zij ongehuwd blijven of zich met haar man verzoenenen - en een man moet zijn vrouw niet verstoten.

Nu volgt een duidelijke uitspraak voor gehuwde christenen, waaraan nog wordt toegevoegd, dat het hier een bevel van de Heer zelf betreft: de gehuwde vrouw mag haar man niet verlaten. Het is moeilijk dit gebod rechtstreeks in de evangeliën terug te vinden. Zo zinspeelt de apostel hier ook niet op de enige uitzondering, namelijk dat scheiding bij overspel wel geoorloofd is. Dan is immers de huwelijksband al verbroken en is de bedrogen partner vrij om al dan niet te hertrouwen (vergelijk Matth. 5:32; 19:6-9; Marc. 10:11,12 en Luc. 16:18). In geval van echtbreuk is de echtbreker vanwege zijn gemeenschap met een andere vrouw al opnieuw getrouwd. Aan de achterblijvende echtgenote kan dan moeilijk de eis worden gesteld om terug te keren, teneinde zich met haar man te verzoenen. Zij behoeft dan verder ook niet ongetrouwd te blijven. Volgens de wet moest de overtreder gedood worden, zodat van hereniging nooit sprake meer kon zijn. Paulus rept hier evenwel niet van overspel. Zijn uitspraak heeft waarschijnlijk te maken met de vraag of een gelovige vrouw haar gelovige man mocht verlaten, omdat zij geestelijk op een hoger vlak wilde leven. Zij wilde dan op het niveau van de apostel leven. Op de achtergrond kan dan ook nog het feit spelen, dat zij door haar vader of broer was uitgehuwelijkt aan Iemand voor wie ze geen natuurlijke liefde had.

Het lijkt ons toe, dat de apostel daarom geen uitspraak uit de evangeliën overneemt, noch een gezegde van de Heer gebruikt die hij 'bij overlevering' had vernomen maar dat hij schreef onder rechtstreekse inspiratie van de Heilige Geest, die dan de uitdrukking bezigde: 'Zo zegt de Here'. De Geest sprak dan 'nadrukkelijk' (1 Tim. 4:1), dat de gehuwde christenen elkaar onder geen beding mochten verlaten, zelfs niet vanwege het motief een geheiligder en geestelijker leven te willen leiden. Het gaat hier dan over een doorgevoerd geval van onthouding, waarover in vers 5 was geschreven. Er waren dus al gevallen in Corinthe waar de vrouw of de man niet meer 'de echtelijke verplichtingen' nakwamen. Zij hadden zelfs al hun gelovige partner verlaten of stonden op het punt dit te doen, alles 'om Christus' wil'! De apostel schrijft nu tot zulke vrouwen die zo'n fatale stap hadden gedaan: welnu, dan moet je voortaan maar ongehuwd blijven, maar als het mogelijk is, ga dan je man weer opzoeken en belijd dat je verkeerd gehandeld hebt. Of dit laatste advies van ongehuwd te blijven of van terug te keren ook direct door de Heilige Geest was ingegeven, of dat het slechts een conclusie van de apostel was, is niet duidelijk vast te stellen. Het lijkt ons meer een logische gevolgtrekking van de apostel. Het beste is dan altijd dat de vrouw weer terugkeert en een normaal huwelijksleven met haar man gaat leiden. Zo is er dan ook nergens in het oude noch in het nieuwe verbond sprake van kloosters, waar 'heiligen' zich zouden moeten afzonderen van de wereld. Voor God is het echtelijke leven niet minder-waardig en het is niet beneden de ongehuwde staat. De vrouw moet terugkeren, omdat zij zelf immers niet de beschikking heeft over haar lichaam, maar haar man. Bovendien is zij door haar heengaan mede verantwoordelijk indien haar man een andere vrouw gaat opzoeken. Tenslotte mag de man zijn vrouw ook niet verstoten vanwege hetzelfde principe. Hij mag nooit terwille van de ascese zijn vrouw opofferen.

Het gebeurt ook nu nog wel dat een christen niet een andere gelovige zuster meer geestelijk contact meent te hebben dan met zijn eigen vrouw. Of omgekeerd dat een vrouw met een 'broeder' geestelijk meer omgang heeft dan met haar eigen man. Dit wordt dan dikwijls de aanleiding voor overspel in de natuurlijke wereld. Zo'n nieuwe gemeenschap wordt dan goedgepraat met zogenaamd religieuze motieven. De apostel laat hier evenwel duidelijk de stem van de Heer zeggen, dat HIJ zo'n contact verfoelt. Zo'n man of zo'n vrouw moet dan maar zó geestelijk zijn, dat ze hun leven lang ongehuwd blijven, indien tenminste terugkeer tot de vroegere partner onmogelijk is.

 

1 Corinthiërs 7:12,13

Maar tot de overigen zeg ik, niet de Here: heeft een broeder een ongelovige vrouw, die erin bewilligt met hem samen te wonen dan moet hij haar niet verstoten. En een vrouw moet als zij een ongelovige man heeft, en deze erin bewilligt met haar samen te wonen, die man niet verstoten.

Hoe moet het nu evenwel met een echtpaar, waarvan de man gelovig is en de vrouw ongelovig, of waarvan de man nog een heiden of jood is, terwijl de vrouw de samenkomsten van de gemeente bezoekt? Van welk principe moet de gelovige partner dan uitgaan? Deze vierde categorie die de apostel nu als punt op de vragenlijst behandelt, betreft het zogenaamde gemengde huwelijk. Paulus redeneert dan evenals in de vorige twee verzen vanuit de scheppingswet, dat man en vrouw één vlees zijn geworden door hun huwelijksgemeenschap, en dat de mens deze band niet eigenmachtig mag verbreken. Deze eenheid moet dan in de natuurlijke wereld terwille van het geloof in God, in stand worden gehouden. Dit kan dan ook wanneer de ongelovige partner geen behoefte heeft om zijn of haar wederhelft te verlaten of te verstoten. Ondanks diepgaande verschillen in geloofsovertuiging met de daaruit voortvloeiende complicaties moet de christen nooit de huwelijksband verbreken.

Hier vinden we dan een uitspraak waarmee ook vele mannen en vrouwen tegenwoordig te maken hebben. De man komt tot het aanvaarden van het volle evangelie, maarde vrouw blijft bij de traditionele leringen of bij haar kerk. Zo'n echtgenoot moet er dan rekening mee houden, dat zijn vrouw destijds met een man uitdezelfde kerk en van dezelfde richting huwde. Vroeger liet hij bijvoorbeeld zijn kinderen besprengen, maar nu aanvaardt hij alleen de doop door onderdompeling als beeld van een geestelijke weg die hij begonnen is af te leggen. Hij veranderde dus van gedachten, maar zijn vrouw wil de pasgeboren baby wél laten 'dopen'. De man heeft dan de taak om zo voorzichtig mogelijk met zijn vrouw om te gaan en haar geen rechten te ontnemen, want het kind behoort haar evengoed toe. Hij moet dan zijn vrouw laten begaan, hoewel hijzelf natuurlijk niet naar de 'doopdienst' gaat. Hij moet in het natuurlijke leven bovendien alles doen om zijn vrouw ter wille te zijn. Zo moet ook de vrouw die het volle heil heeft lief gekregen, alles vermijden wat de huwelijksband zou kunnen schaden, hoewel zij te allen tijde toch God meer moet liefhebben dan haar man.

Wanneer de ongelovige of andersdenkende huwelijkspartner niet aan leergeesten gebonden is, dus niet onder hun pressie staat, zal er altijd wel een modus vivendi of een tijdelijke schikking gevonden kunnen worden. De huiselijke sfeer kan dan positief blijven. Wanneer 'vrome' geesten evenwel geweld gaan uitoefenen, is het zaak voor de gelovige partner om de mens en de macht te kunnen onderscheiden, teneinde zo de man of de vrouw te kunnen blijven liefhebben. Spanningen zijn dan evenwel niet te vermijden, maar om ruzie te maken, zijn er altijd twee partijen nodig, en de verstandige christen zal hieraan niet deelnemen en liever zwijgen en de machten in stilte binden.

Natuurlijk kan de apostel alleen de gelovige man of vrouw adviseren, want over de ongelovige man of vrouw heeft hij geen zeggenschap. Zijn raad is dan: laat het initiatief tot echtscheiding nooit van de christen uitgaan en houd zo lang mogelijk de huwelijksband intact.

Menigmaal zal de vrouw van een ongelovige man gasten moeten ontvangen, feestjes moeten bijwonen, gesprekken moeten aanhoren ter wille van haar echtgenoot. Zij zal dan innerlijk sterk moeten zijn, wetende dat ze wel in de wereld is, maar niet van de wereld. Zij zal er ook rekening mee mogen houden dat vele natuurlijke, ongelovige mensen nog niet altijd gebonden zijn. Dezen hebben dan nog dikwijls de ongeschreven wet van God in hun binnenste. De apostel merkte op, dat zij dan van nature doen wat de wet van God gebiedt (Rom.2:14).

 

1 Corinthiërs 7:14

Want de ongelovige man is geheiligd in zijn vrouw en de ongelovige vrouw is geheiligd in de broeder. Anders zouden immers uw kinderen onrein zijn, doch nu zijn zij heilig.

De ongelovige huwelijkspartner is geheiligd in de gelovige eega. Daarom kan en mag de christen met zo'n huwelijksgenoot samenwonen en behoeft hij deze niet te verlaten. Geheiligd betekent hier: afgezonderd van de machten der duisternis, dus apart gezet zoals het vaatwerk in de tempel. Om deze uitdrukking beter te verstaan, willen we haar vergelijken met wat Paulus schrijft in 1 Timótheüs 4:5, namelijk dat alle spijzen 'geheiligd' worden door het woord van God en door gebed. Veronderstel dat iemand offervlees moest eten. Het woord van God geeft hem inzicht in de geestelijke wereld en verklaart alle spijzen rein (Marc. 7:19). Het gebed is het bezigzijn in de geestelijke wereld en stelt de christen in staat om iedere occulte macht, die door de heidense ceremoniën aan de spijze verbonden was, te verbreken. Zo leert het woord van God dat de mens het beeld is van zijn Schepper. Het zijn de machten derduisternis die hem doen zondigen en onrein maken. Welnu, de gelovige zal in haar man of in zijn vrouw de boze geesten binden. Hiervoor is gebed nodig, dit wil zeggen dat de gelovige zich opstelt in de onzienlijke wereld en daar de strijd aanbindt met de demonen, die op de levensgezel(lin) inwerken. Men kan er dan zeker van zijn dat de duivel met zo'n man of vrouw niet meer kan doen wat hij wil, hoewel er geen vernieuwing in zijn of haar leven is gekomen.

Het is niet zo, dat de christen de zwakste partij is in de strijd, want hoe kan hij de wereld dan eenmaal aan de voeten van zijn Heer brengen? Jezus sprak: 'Ik heb u macht gegeven', en van deze autoriteit moet hij zeker gebruik maken ten behoeve van de allernaaste. De natuurlijke mens zal ongetwijfeld de beďnvloeding en de kracht van Gods Geest ondergaan. De vraag kan nog gesteld worden: wat gebeurt er wanneer iemand met een spiritist of een uitgesproken occult persoon is gehuwd? Het antwoord is, dat ook deze machten moeten worden aangevallen. Wil de betreffende man of vrouw deze boze geesten evenwel niet loslaten, dan zal hij of zij het zo moeilijk krijgen, dat zo'n persoon de band met zijn gelovige partner verbreekt of weggaat. De macht zal uiteindelijk moeten wijken voor de kracht van de Heer, maar zal dan ook in dit geval de onwillige en verharde occulte zondaar meenemen.

Natuurlijk schrijft de apostel deze raad aan hen, die vóór hun bekering al een ongelovige eega hadden. Trouwt iemand evenwel als christen met een ongelovige, dan gaat hij vrijwillig een 'juk' aan met een boze geest, of met 'de god dezer eeuw'. Door deze vrijwillige verbinding levert de christen dan het bewijs, dat het niet in zijn bedoeling ligt een strijd op leven en dood met de vijand aan te binden. Wanneer een meisje een vriend heeft, of een jongeman een vriendin, dan zullen zij trachten vóór hun huwelijk de geliefde voor de Heerte winnen. Wanneer dit niet lukt, is er geen enkele garantie dat hun pogingen later wel zullen slagen.

Paulus geeft nu nog een merkwaardig bewijs dat een ongelovige man of vrouw geheiligd is in zijn of haar huwelijkspartner: 'Anders zouden immers uw kinderen onrein zijn, doch nu zijn ze heilig'. Wanneer de ongelovige niet door de gelovige geheiligd was, zouden de machten in zo'n gezin vrijspel hebben. Dan zouden de kinderen hiervan het slachtoffer worden, want zij oriënteren zich op hun ouders en staan onder beďnvloeding van de geestenwereld die dezen bij zich hebben. Nu stond het voor de Corinthiërs vast dat hun kinderen niet onrein waren, maar heilig, ook die uit een gemengd huwelijk. Paulus gebruikte deze overtuiging als argument. Hun kleinen waren in dit opzicht niet minder dan de verbondskinderen in de oude bedéling, die tot een heilige natie behoorden. Zo lagen zij nu onder de claim van de gelovige ouder, die het kind apart zette van het rijk der duisternis.

Wij merken in dit verband op, dat wil niet 'bekennen dat onze kinderen in Christus geheiligd zijn', zoals het kerkelijke 'doop' formulier ons wil doen geloven, maar wij volgen de redenering van Paulus, dat zij in hun ouders geheiligd zijn. De gelovige ouders zijn evenwel in Christus geheiligd door de waarheid of het woord, dat Hij eenmaal predikte en in de wereld liet verkondigen (Joh. 17:17-19). Zij zijn, na van hun zondeschuld door het geloof verlost te zijn, 'geheiligd door de Heilige Geest', 'geheiligd in Christus jezus' en 'geheiligd door de God des vredes' (Rom. 15:16; 1 Cor. 1:2; 6:11 en 1 Thess. 5:23). De kinderen staan dus niet in de bres voor de ouders, maar de ouders voor hun kinderen. Daarom hebben onze kleinen in de eindtijd ook de belofte, dat zij als 'het groene gras' niet zullen verbranden (Openb. 9:4). Zij zijn de bouwstenen voor hét huis van God, die al op het tempelplein gereed liggen en later als 'levende stenen' zullen worden ingevoegd. Jezus drukte deze claim op de kinderen uit met de woorden: 'Want voor zodanigen is het Koninkrijk der hemelen' (Matth. 19:14). Deze verzen geven dus wel een merkwaardige kijk op wat in de hemelse gewesten zich kan afspelen in een gezin, waarvan vader of moeder niet gelovig is.

Natuurlijk geeft dit vers allerminst voet aan de gedachte, dat men nu de kinderen ook maar moet dopen, want dan zou om dezelfde reden ook de ongelovige man of vrouw recht hebben op de doop.

 

1 Corinthiërs 7:15,16

Maar indien de ongelovige haar verlaat, laat hij haar verlaten. De broeder of zuster is in dit geval niet gebonden; tot vrede heeft God u geroepen. Want hoe kunt gij weten, vrouw dat gij uw man zult redden? Of hoe kunt gij weten, man, dat gij uw vrouw zult redden?

Er waren gelovige vrouwen, die door hun mannen waren verlaten. Deze echtgenoten gehoorzaamden uiteraard de wet van God niet. Sommige vrouwen meenden dat zij hun ongelovige mannen nog konden terugwinnen. Zij bleven hen trouw en waren voortdurend voor hen in gebed. Ze beschouwden dit als een opdracht van de Heer. Paulus adviseert hen dit niet meer te doen. Hij bedoelt: tracht hen niet vast te houden in je gedachten. Deze raad gold natuurlijk ook voor de gelovige man ten opzichte van zijn ongelovige vrouw. Als je niet weet dat je iemand redden kunt, moet je geen verbintenis met hem aangaan en niet in spanning komen. God heeft je tot vrede geroepen en door dit voortdurend denken aan je ongelovige man of vrouw, verlies je je gemoedsrust. Veronderstel dat zo'n man zijn vrouw tenslotte wil terug hebben, terwijl hij niet veranderd is, dan beginnen de moeilijkheden en de strijd voor de gelovige vrouw opnieuw. Dit wil de Heer niet, want de christen is tot 'vrede' geroepen. Met dit woord is het evangelie onlosmakelijk verbonden. Zei onze Heer niet: 'Mijn vrede geef Ik u'? Men vindt zijn vrede tussen de broeders en zusters in de gemeente en niet door gemeenschap met een ongelovige. Daarom is het advies: laat de verlaten vrouw geen pogingen meer doen om contact op te nemen met haar vroegere man. Deze vorm van evangelisatie is niet naar de wil van de Heer, want zij wordt de oorzaak van twist en onvrede.

Ook in onze nieuwe volle-evangeliegemeenten maken wij bovengenoemde situaties menigmaal mee, doordat onze bijeenkomsten zijn ontstaan door het 'redden' van onbekeerden. Voor de zusters geldt, zolang zij met hun onbekeerde mannen leven, dat dezen door de wandel hunner vrouwen zonder woorden worden gewonnen, doordat zij hun reine en godvrezende wandel opmerken (1 Petr. 3:1,2). Komt het evenwel tot een scheiding, laten zij dan aan dit Paulinische vermaan denken. Zij zijn dan niet meer aan hun man gebonden, maar zijzijn vrij', dus mogen ze ookweer hertrouwen.

Onze tweede generatie kent deze moeilijkheden zo niet meer, daar de jongemannen over het algemeen in eigen kring hun levenspartners zoeken. Tenslotte de vraag: wanneer mag een christen hertrouwen? Uit de behandelde verzen kunnen wij nu het volgende concluderen:
1. Wanneer een van belde partijen echtbreuk pleegt, want dan is de huwelijksband al verbroken.
2. Na het overlijden van de huwelijkspartner, want dan is men vrij (Rom. 7:3).
3. Wanneer de man de vrouw wegzendt, omdat deze een christin is, of andersom, want de broeder of zuster is in dit geval niet gebonden!

 

1 Corinthiërs 7:17

Alleen, laat ieder zo leven, als de Here hem toebedeeld heeft, zo als God hem geroepen heeft. Zo schrijf ik het in alle gemeenten voor.

De apostel trekt nu de eindconclusie uit zijn voorgaande raadgevingen: laat ieder een leven leiden zoals de Heer zijn lot toebedeelde en zoals God hem heeft geroepen. Het evangelie eist geen veranderingen in de omstandigheden van het dagelijkse leven, want het verandert de mens van binnenuit. Het brengt geen spanning teweeg maar ontspanning. God roept immers de mens op om in iedere situatie in vrede te leven (vers 15). In de normale omstandigheden waarin de christen leefde toen hij tot bekering kwam, behoeft geen verandering te worden gebracht terwille van het evangelie: wie getrouwd is, diene God in zijn huwelijk. Wie ongetrouwd is en de gave van de onthouding niet bezit, zoeke een vrouw opdat hij niet in zonde valle. Wie het charisma van het celibaat heeft zoals de apostel zelf, diene de Heer als vrijgezel. Wie een ongelovige man of vrouw heeft die met haar of hem wil samenwonen, zoeke geen scheiding. Wanneer de ongelovige huwelijkspartner evenwel heengaat, laat de gelovige dan deze toestand aanvaarden, want zijn God is ervan op de hoogte. Natuurlijk sluit Paulus zondige toestanden als overspel of homosexualitelt hierbij uit, want die zijn in strijd met de scheppingswetten en met de bevelen van de Heer. Ook kan het zijn dat men een tak van arbeid heeft, die niet bij het christen-zijn past. Wanneer men bijvoorbeeld een sigarenhandel heeft of caféhouder is, ofeen beroep uitoefent dat niet strookt met de waardigheid van een kind van God, zal men om des gewetens wil een andere broodwinning zoeken.

Het gaat bij de christen allereerst om een wandel in de hemel, dus een leven in de gedachtenwereld van God en zijn Zoon. Wat de wandel op aarde betreft, kan hij verzekerd zijn dat de hemelse Vader hem alle dingen die hij nodig heeft, zal toewerpen. Het zoeken naar het Koninkrijk Gods moet dan wel primair zijn. Wat het natuurlijke betreft, moeten Gods gaven wel ontvangen worden in tevredenheid.

De apostel geeft bovengenoemd voorschrift in alle gemeenten, want hij heeft het overeen algemene levensregel voor alle christenen in alle tijden. Het principe ervan is: tracht niet op eigen houtje veranderingen in je leven aan te brengen. Laat de hemelse Vader zorgen en wees tevreden met wat je hebt. Ook de passende baan die je zoekt, ligt niet buiten de leiding van de Heilige Geest, evenmin als de man of de vrouw die je begeert als levensgezel(lin). Handel dus in al deze zaken niet met een koortsachtig initiatief, maar wacht af hoe de Heer ingrijpt, want in stilheid en vertrouwen zal uw sterkte zijn (Jes.30:15).

Ook in onze eschatologische tijd of in deze laatste dagen moet de christen gewoon doorleven en niet tot extravagante of buitensporige daden overgaan. Zo behoeft hij niet zijn huis te verkopen of zijn spaarrekening te plunderen, omdat de dag des Heren nabij is en de grote godsman hier op aandringt. Luther adviseerde om in die tijd toch nog maar rustig het boompje in zijn hof te planten. Aan de Thessalonicenzen die de komst des Heren in hun dagen verwachtten, schreef de apostel dat zij niet hun bezinning moesten verliezen en dat zij zich niet 'ongeregeld' mochten gedragen, dus in strijd met de instructies die Paulus in alle gemeenten had gegeven. Zo moesten zij bijvoorbeeld hun betrekking niet opzeggen, maar 'rustig bij hun werk blijven en hun eigen brood eten' (2 Thess. 3:12). Wel een waarschuwing tegen al die groeperingen in onze tijd, die de jeugd van hun studie en regelmatige arbeid af willen houden om zogenaamde geestelijke arbeid te verrichten.

 

1 Corinthiërs 7:18,19

Is iemand als besnedene geroepen, hij late het niet verhelpen; is iemand als onbesnedene geroepen, hij late zich niet besnijden. Want besneden zijn betekent niets, en onbesneden zijn betekent niets, maar wel het houden van Gods geboden.

De woorden van Paulus zijn geen beeldspraak, alsof hij bedoelde dat men zijn joodse afkomst niet zou mogen verloochenen en zichzelf zou moeten blijven. Hij wees er evenwel op dat men de gevolgen van de besnijdenis niet moest teniet doen. Er waren talloze joden die buiten Palestina woonden. Alleen Rome herbergde tijdens de regering van Tiberius al meer dan twintigduizend joden. De jongeren onder hen wilden ongetwijfeld meedoen met de spelen, de gymnastische oefeningen en baden. Zij werden daarbij evenwel uitgelachen. De spelen werden immers naakt uitgevoerd. Verder was de joodse gemeenschap onderworpen aan zware belastingen. Om aan de ondraaglijke fiscale druk te ontkomen, moest men kunnen bewijzen geen jood te zijn. Geen wonder dat vele joden zich tot hun arts wendden. Wellicht kon deze helpen de onmiskenbare tekenen van het verbond te verbergen. De wijze waarop dit chirurgisch geschiedde, vindt men in het 'Corpus Medicorum' van de Romeinse arts en schrijver Aurelius Cornelis Celsus, die in het begin van onze jaartelling leefde. Behalve langs operatieve weg, werd het 'herstel' ook langs onbloedige wijze bereikt. In de achttiende eeuw gaven twee 'vrome' kloosterbroeders hiervan het bewijs. Zij lieten zich eerst - met toestemming van hun broeder-superlor - besnijden, en dooreen rekking der huid weer genezen. Dit ongewone experiment werd door de 'christelijke wereld' op de voet gevolgd en per speciale koerier werden de meetgegevens zelfs naar het Vaticaan gebracht. In 1 Makkabeeën 1:11-15 wordt verhaald, hoe afvallige joden in jeruzalem ten tijde van de goddeloze Griekse koning Antiochius Epifanes een atletenschool bouwden, zoals de heidenen hadden. 'Zij lieten bij zich de besnijdenis wegwerken en verzaakten aldus aan het heilig verbond'.

Er waren misschien te Corinthe Joodse christenen die zo intensief met het oude systeem hadden gebroken, dat zij dezelfde ingreep begeerden terwille van hun nieuwe inzichten. Paulus maakte het hun evenwel duidelijk dat hij aan deze uiterlijke zaken niet de minste waarde hechtte. Deze operatie loonde dus niet.

Anderzijds waren er heidenen, die er wel iets in zagen om zich te laten besnijden. Zij stonden onder invloed van judaďscerende broeders, die leerden: 'Indien gij u niet besnijden laat naar het gebruik van Mozes, kunt gij niet behouden worden' (Hand. 15: l). Slechts een leven naar Gods geboden en naar de leer van het onzienlijke Koninkrijk Gods is belangrijk. Toen men tot bekering kwam, werd men als besnedene of als onbesnedene door de hemelse Vader als kind aangenomen. Geen mens kan dit kindschap door wettische voorschriften teniet doen. Het houden van de sabbat en het teken van de besnijdenis waren kentekenen van het volk van God in de natuurlijke wereld geweest. Het Israël Gods viert een geestelijke sabbat, want het is ingegaan in de rust van God, en het kent een geestelijke besnijdenis, de besnijdenis des harten, 'die geen werk is van mensenhanden', maar die ziet op de radicale breuk met het oude, zondige leven (Hebr.4:10 en Col. 2:1 l). In Galaten 5:6 merkt de apostel op: 'Want in Christus jezus vermag noch besnijdenis iets, noch onbesneden zijn, maar geloof, door liefde werkende'. In 6:15 herhaalt hij dan: 'Want besneden zijn of niet besneden zijn betekent niets, maar of men een nieuwe schepping is'. Het houden van Gods geboden heeft te maken met de liefde tot God en die tot de naaste.

 

1 Corinthiërs 7:20

Ieder blijve bij die roeping, waarin hij was, toen hij geroepen werd.

Het Griekse woord 'klčsls' wordt vertaald door roeping of staat, dus de toestand waarin de mens door de voorzienigheid van God leeft. Na aanvankelijke aarzeling vertaalde Luther dit woord door 'beroep'. In de betekenis van 'beroep' komt dit woord evenwel nooit voor in de bijbel en is het te begrensd. De apostel heeft het hier over gehuwd en ongehuwd zijn, over besneden en onbesneden zijn en in de volgende verzen over slaaf zijn en vrije zijn. Het christendom accepteert en absorbeert elke levenstoestand waarin de mens bij zijn bekering vertoeft, uitgezonderd zondige toestanden. Zo verdwijnen de tegenstellingen van het jodendom en het heidendom, van arm en rijk, van slaaf en vrije in het ware christendom. Dit is internationaal en erkent geen verschillen in ras, taal, zeden, gewoonten en cultuur, dit wil zeggen dat deze geen barričres vormen om -christen te worden. Uitwendige en natuurlijke zaken bepalen het christen zijn niet, want het gaat over de innerlijke mens en diens houding ten opzichte van God en de naaste. Wel moet men opletten geen occulte tradities voort te zetten, die in elke maatschappijvorm veelvuldig voorkomen.

 

1 Corinthiërs 7:21

Zijt gij als slaaf geroepen, bekommer u daarover niet, maar als gij ook vrij kunt worden, maak er dan te meer gebruik van.

Paulus verkondigde een geestelijke vrijlating. Hij loste het slavenprobleem niet op evenmin als Jezus dit had gedaan. Deze sprak wel: 'Een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde. En de slaaf blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er eeuwig. Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult gij werkelijk vrij zijn' (Joh. 8:34-36). Jezus noch Paulus waren maatschappijhervormers en ook wij hebben hiertoe geen opdracht. De christen heeft geen taak om nationale vrijheidsbewegingen te ondersteunen of arbeidsconflicten op te lossen.

Erwaren te Corinthe veel slaven. Zij behoefden zich daarover niet te bekommeren, want in de gemeente waren allen gelijk. De vertaling Brouwer luidt:'Werdt gij als slaafgeroepen, het dere u niet', want het was in de natuurlijke wereld een uitgesproken vernedering om slaaf te zijn. In de gemeente kon de maatschappelijk minder bedeelde evenwel voorganger, oudste, evangelist of profeet zijn. Als een slaaf zijn vrijheid aangeboden werd of hij deze wist te verwerven, kon hij beter de Heer dienen, want hij was dan zijn eigen baas. De vrijgelaten slaaf was ook in staat beter als christen te wandelen, want hij behoefde zich niet langer te schikken naar de luimen van slechte en zondige meesters. Het is bekend dat de Joden het een ereplicht achtten om hun broeders die in slavernij leefden, vrij te kopen. Het laat zich indenken dat de eerste christenen dit ook menigmaal zullen gedaan hebben. Deze tekst heeft een parallel met vers 15. Indien een christenvrouw door haar ongelovige man verstoten werd, kon ze zich verblijden in haar vrijheid. In de nieuwe situatie kon ze altijd beter haar Heer dienen.

De toestand van de mens als slaaf of als vrije verhindert of bevordert zijn aanneming door God evenwel niet. Slavernij' betekent echter wel altijd: meer geestelijke strijd! We merken op dat Paulus van de toenmalige situatie uitging, terwijl hij een eeuwig evangelie predikte, dat de mens waarlijk geestelijk vrijmaakt. Zulk een vrij mens zal ook maatschappelijk zijn taak beter kunnen vervullen en geschikt zijn om een betere plaats in te nemen.

 

1 Corinthiërs 7:22

Want de slaaf, die in de Here geroepen werd, is een vrijgelatene des Heren; evenzo is hij, die als vrije geroepen werd, een slaaf van Christus. Gij zijt gekocht en betaald.

De slaaf is een vrije in de Heer. Het is duidelijk dat het voegwoord 'want' waarmee de tekst begint, niet kan slaan op de tweede helft van het vorige vers, want daar is juist sprake van een vrijgelaten slaaf. Nu luidt de Leidse Vertaling-van dit gedeelte in navolging van de kerkvader Chrysostomus en anderen: 'Zelfs al kunt gij vrij' worden, blijf liever slaaf. De oorspronkelijke tekst is namelijk dubbelzinnig en geeft aanleiding tot deze tegengestelde lezingen. Deze vertaling sluit wel beter aan bij onze tekst, maar het lijkt ons toch onwaarschijnlijk dat Paulus een voorstander ervan zou zijn om het dikwijls zo moeilijke slavenbestaan te continueren. De vertaling Brouwer heeft deze tweede helft tot een tussenzin gemaakt en zo de moeilijkheid opgelost. We lezen daar: 'Werdt gij als slaaf geroepen? het dere u niet. (Maar indien gij vrij kunt worden, maak daarvan liever gebruik). Want de slaaf, die tot des Heren dienst geroepen is, is een vrijgelatene des Heren'.

De slaaf is een vrije in de Heer, wanneer hij diens woord vasthoudt en er naar leeft. De vrije is een slaaf van Christus. Beiden zijn gekocht en betaald door Jezus Christus, zoals een slaaf op de markt werd gekocht door zijn nieuwe meester. Hun eigenaar was de overste dezer wereld. Voor de christenen gold het: 'Gij hebt hen voor God gekocht met uw bloed' (Openb. 5:9). Wij denken eraan, dat Jezus de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen, hoewel Hij in de geestelijke wereld volmaakt vrij was.

We kunnen ons voorstellen dat het evangelie van Jezus Christus een enorme aantrekkingskracht voor de slaven bezat. Zij waren voor God geen minderwaardigen meer en dit vond zijn weerslag bij de broeders en zusters in de gemeente. Hier vonden ze verkwikking en werden ze geaccepteerd als gelijken. Hier konden ze ijveren naar de geestelijke begaafdheden, die hen optrokken en toerustten in de hemelse sferen. Hier maakten zij een voorproef mee van een naderende tijd, waarin zij als overwinnaars alles aan hun hemelse Heer zouden onderwerpen (15:28).

 

1 Corinthiërs 7:23,24

Weest geen slaven van mensen. Broeders, iedereen blijve voor God in die toestand, waarin hij werd geroepen.

De christenen zijn duur gekocht, want de losprijs voor hen was immers het bloed, dat is het leven van jezus. Daarom zijn ze in de geestelijke wereld alleen slaven van het Koninkrijk Gods. Voor allen geldt dat zij God meer gehoorzamen zullen dan de mensen. Alle angst voor personen moet worden afgelegd, want de liefde van God drijft iedere vrees uit. Niemand kan in de geestelijke wereld twee heren dienen. De christen die zonder enige vrees leeft, bezit een koninklijke houding. Hij drukt hiermee uit, dat hij zelfs als slaaf behoort tot 'een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom'. Na zijn bekering staat de christen in de natuurlijke wereld nog op de plaats waar de Heer hem vóór die tijd zette. Hij is dan nog: vader, moeder, kind, heer of knecht. Deze verhoudingen in het maatschappelijke leven zijn vaak geruime tijd blijvend. God wil niet dat de christen maatschappelijke omwentelingen veroorzaakt door revolutie of door geweld. De prediking van het evangelie bewerkt een omkeer in de harten en dit werkt door in de zichtbare wereld. Een man wordt dan een betere vader, een vrouw een betere moeder, een kind wordt gehoorzamer, een slaaf een betere dienaar en een heer een betere werkgever. Het bekeerde kind blijft in de natuurlijke wereld onderdanig aan zijn ouders, ook al zijn deze ongelovig, tenzij zij iets van hem eisen dat tegen de uitdrukkelijke wil van God ingaat. Dan moet hij Gode meer gehoorzaam zijn dan de mensen. Een gelovige knecht stelt zich niet boven zijn patroon. De bijzondere gunst en tegenwoordigheid van God hangen niet af van uitwendige toestanden, maar leder mens mag in iedere levensomstandigheid ervan genieten.

 

1 Corinthiërs 7:25

Voor de jonge dochters heb ik geen bevel van de Here. Maar ik geef mijn mening, als iemand, die door de ontferming des Heren trouw is.

Ook over de huwbare meisjes hadden de Corinthiërs vragen gesteld. Was de maagdelijke staat te verkiezen boven de gehuwde? Mocht voortaan de jongedochter zelf uitmaken of ze al dan niet zou trouwen? Kon zij vanwege religieuze bezwaren weigeren om te trouwen? Of moest het zó blijven, dat deze Corinthische meisjes in deze zaak volkomen afhankelijk bleven van de wil van hun vaders? In die tijd was het immers ondenkbaar dat een Grieks of joods meisje zelf haar keuze kon bepalen. Het evangelie dat Paulus predikte, was er ook niet op gericht om de zeden te veranderen. Het christendom sloot zoveel mogelijk aan bij de structuur van de bestaande maatschappij. Onze zendelingen hebben bijvoorbeeld toch ook niet de opdracht om in een dictatoriaal geregeerd land bekend te maken dat deze staatsvorm verwerpelijk is, en dat de democratie alleen moreel goed is. Zij hebben de taak niet veranderingen aan te brengen in sociale, politieke en maatschappelijke toestanden. Deze zullen zich wel langzaam wijzigen, indien vele mensen christen worden.

Paulus erkent dat hij zich in deze kwestie niet beroepen kan op uitspraken van onze Heer zelf, evenmin als deze aanwijzingen had gegeven, wanneer een gelovige huwelijkspartner de ongelovige man of vrouw mocht verlaten. De apostel geeft daarom-zijn eigen gefundeerd oordeel, dat doordrenkt was met goddelijke wijsheid. Zijn conclusie nemen wij zelfs aan 'als woorden Gods' (1 Petr. 4:1 l). Paulus wist dat hij door de Heer als apostel was geroepen en dat hij de genade had ontvangen betrouwbaar te zijn. Zo schrijft hij later in 1 Timotheüs 1: 12,13, dat Christus Jezus hem trouw had geacht en hem ontferming had bewezen. Zijn opinie berustte dus op degelijke kennis, levenservaring en verlichting door de Heilige Geest, toen hij in het vorige vers schreef, dat ieder voor God maar in die staat moest blijven, waarin hij geroepen was. In dit verband was dit dus voor de jongedochters de ongehuwde staat. Het waarom der zaak behandelt hij dan in de volgende verzen.

In de kanttekeningen van de Canisiusvertaling gaat men ervan uit dat de apostel het hier heeft over de maagdelijke staat van zowel mannen als vrouwen. Dezen zouden besloten zijn om 'maagdelijk' te leven, zonder hiervoor een gelofte afgelegd te hebben. Hoewel het woord 'parthenos' bij ons vertaald is door jongedochter, schijnt het ook gebruikt te kunnen worden voor mannen, die nog geen gemeenschap met een vrouw hadden gehad.

Toch is hier geen enkele aanwijzing dat de apostel het hier over een'geestelijke'stand zou hebben of over een bepaalde klasse van personen die een bijzondere heiligheid zouden bezitten. Hij geeft hier evenwel in een moeilijke situatie adviezen aan vaders, die met aanwijsbare problemen zaten in verband niet hun jongedochters.

 

1 Corinthiërs 7:26-28

Ik acht dus om de bestaande nood dit goed, dat het voor een mensgoed is, zo te zijn. Zijt gij aan een vrouw verbonden? Zoek geen scheiding. Hebt gij geen vrouw meer? Zoek er geen. Maar ook wanneer gij trouwt, dan doet gij daarmede geen kwaad, en wanneer een jonge dochter trouwt, dan doet ook zij daarmede geen kwaad. Maar wel staat zulke mensen verdrukking voor het vlees te wachten, die ik u gaarne besparen zou.

De apostel schrijft over 'de bestaande nood'. Het woordje 'bestaande' kan vervangen worden door 'tegenwoordige'. Wij lezen dit bijvoorbeeld in de Lutherse vertaling. In de 'Ncw English Bible' staat: 'In tijden van spanning zoals tegenwoordig'. Ook de 'King James' en de 'Revised Standard' hebben 'tegenwoordig' (present). Het Griekse woord 'enistemi' wijst op een scherp contrast met het verleden en met de toekomst (Hebr. 9:9, Rom. 8:38). In Corinthe beleefde men zware tijden. In 1 Thessalonicenzen 3:7 spreekt de apostel over 'bij al onze nood en druk' en het staat wel vast, dat deze brief vanuit Corinthe werd geschreven. Ook denken we aan het gezicht dat Paulus in deze stad ontving, toen de Heer hem 's nachts bemoedigde en tot hem zei: 'Wees niet bevreesd'. Ook uit het feit dat de joden Paulus voor de rechterstoel konden slepen en dat Sósthenes door de Grieken daar mishandeld werd, blijkt wel dat de christenen weinig of geen bescherming van de overheid genoten (Hand. 18:9-17). Het was dus voor de ongetrouwden beter om niet te huwen. Bij vervolgingen zijn gezinnen dubbel kwetsbaar en door zijn raadgevingen bespaarde de apostel hun extra lijden en verdrukkingen.

Het is ook opvallend dat de apostel juist aan de Corinthiërs zoveel meedeelt over zijn eigen lijden: in alles zijn wij in de druk en vervolgd, en voortdurend worden wij aan de dood overgeleverd (2 Cor.4:7-12). Ook weidt hij in deze tweede brief uitvoerig uit over de aard van zijn verdrukkingen: gevangenschap, slagen, geselingen, gevaar doorvolksgenoten, en om tenslotte nog duidelijk te maken dat de vijandschap uit de onzienlijke wereld kwam: een engel des satans, om mij met vuisten te slaan. Het is of de apostel zijn verdrukte medegelovigen wil zeggen: wordt nu maar mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg (11:l).

In tijden van nood was het voor de gemeenteleden goed 'zó te zijn' als de apostel. De gehuwden mochten hieruit echter niet concluderen dat zij dan maar scheiden moesten, met een beroep op de moeilijke levensomstandigheden. Wie evenwel nog vrij was, deed beter niet te trouwen. Het woordje 'meer' in: 'Hebt gij geen vrouw meer?' is in de Nieuwe Vertaling ingevoegd. Men kan ook vertalen: 'Zijt gij vrij van een vrouw?', dus nog ongehuwd, 'zoek er geen'. Deze regel gold dus voor alle ongehuwden en niet alleen voor gescheiden mannen of weduwnaars. De jongemannen en jongedochters doen evenwel beslist geen kwaad, indien zij op deze apostolische raad niet ingaan. Hij was immers in hun eigen belang gegeven. Letterlijk staat er: je zondigt daardoor niet. Voor God is immers het huwelijk heilig en het staat zedélijk niet lager dan de ongehuwde staat. Er waren asceten die meenden dat het huwelijk iets minderwaardigs was. De apostel wijst dit nadrukkelijk van de hand. Wie evenwel trouwt, zal in de bestaande situatie ook nog voor zijn gezin moeten zorg dragen. Dan wordt het 'vlees', dat is de natuurlijke mens, bij de meedogenloze vervolgingen wel zwaar onder druk gezet. De gehuwde staat maakt dan de verschrikkingen groter en dit wil de apostel zijn kinderen als een goede herder besparen. Deze zienswijze is dan wel geheel anders dan het juk dat de 'geestelijken' in de roomse kerk te dragen hebben, want hun wordt verbóden te huwen. Er wordt geen rekening mee gehouden of zij dit al of niet kunnen dragen. In de eerste eeuwen bestond er geen kerkelijke wet, die het celibaat voorschreef. Als een gehuwd man tot priester gewijd werd, kon hij het huwelijksleven voortzetten. Wel leefden vele christenen naar het voorbeeld van Christus en Paulus als ongehuwden. Eerst in het jaar 386 werd door de Synode te Rome de ongehuwde staat der priesters verplicht gesteld.

In onze tijd leven velen ook weer in spanning vanwege reeds aanwezige of aanstaande nood, waarin de machten der duisternis vooral op de gezinnen en op de jeugd aanvallen. Bij het oplossen van dit probleem spreken zij niet meer over ongehuwd blijven, maar over gezinsbeperking, dat wil zeggen over het hebben van hoogstens twee kinderen. Sommigen achten ook dit evenwel onverantwoord vanwege de angstige situatie en zij willen helemaal geen kinderen meer. Hoe zou Paulus zich tegenover zulk een beslissing opstellen? Het gaat dan immers niet meer over 'zich beheersen'of over een volkomen toewijding aan God, maar over het prefereren van een mechanische weg, die geen zelfverloochening of zelfdiscipline eist, maar die de sexuele vrijheid en het materialisme in de hand werkt. Deze oplossing is een andere dan die waarvan de apostel in vers 32 schrijft: 'Wie niet getrouwd is, wijdt zijn zorgen aan de zaak des Heren, hoe hijde Here zal behagen'.

 

1 Corinthiërs 7:29a

Dit bedoel ik, broeders: de tijd is kort.

Godsdienst was in het Romeinse rijk geen privé-zaak. In het dagelijkse leven moest de christen op straat of op de markt maar al te vaak 'neen' zeggen tegen de leefgewoonten van zijn tijd. De apostel vangt nu aan: dit wil ik u verzekeren dat de tijd kort is, -'want de gedaante dezer wereld gaat voorbij (vers 31). Men stond aan de grenzen van een nieuw tijdperk. Men was in een zo spannende wereldsituatie gekomen, dat het onoverwinnelijke Romeinse rijk met zijn cultuur en godsdienst zou worden weggeveegd door de opkomende macht van het christendom. In Efeziërs 5:15,16 schrijft de apostel: 'Ziet dus nauwlettend toe, hoe gij wandelt, niet als onwijzen, doch als wijzen, u de gelegenheid ten nutte makende, want de dagen zijn kwaad'. In de geest ziet Paulus reeds de komende bloedige vervolgingen onder de Romeinse keizers, maar ook de triomf van zijn gekruisigde Heer. Een vleselijk christendom zou niet bestand zijn tegen de verdrukkingen en ook niet in staat zijn een nieuwe wereldorde te vestigen. Het is de ure om uit de slaap te ontwaken, want de nacht is vergevorderd, de dag is nabij (Rom. 13:11,12). De christenen werden omringd door een geestelijke duisternis, die veroorzaakt werd door de satan, de overste dezer wereld. Zo worden wij door deze uitspraak met ónze tijd geconfronteerd: miljarden mensen zijn gebonden aan valse, occulte godsdiensten, aan ongeloof en bijgeloof, aan ziekten, zonde, ongerechtigheid, angst en wetteloosheld. De wetsprediking van het oude verbond was ten tijde van de apostel niet bij* machte deze duisternis te verdrijven of de mensen te bevrijden uit de hand van hun vijanden. Daarom ging het fossielejodendom ten onder. Zo ook is het christendom van onze tijd onmachtig zijn licht te laten schijnen, maar wij zien daarentegen uit naar de openbaring van de zonen Gods, die het licht helderder dan ooit zullen doen stralen in een demonisch ontwrichte eeuw. Wanneer de apostel profeteert dat de tijd kort is, weet hij ook dat het heil meer nabij is gekomen. Reeds zag hij de overwinning van de christenen op het rijk der duisternis door de openbaring van de zonen Gods. Voor hen die de boodschap van het Koninkrijk der hemelen kennen, wijkt de nacht ook nu reeds en is de dag nabij.

 

1 Corinthiërs 7:29b-31

Tenslotte, laten zij; die een vrouw hebben, zijn als zonder vrouw; die wenen, als weenden zij niet; die blijde zijn, als waren zij niet blijde; die kopen, als zouden zij er niets van behouden; die van de wereld gebruik maken, als zouden zij haar niet ten einde toe gebruiken. Want het uiterlijk van deze wereld is bezig te verdwijnen.

De Corinthiërs waren nog vleselijk, zoals zovele christenen in onze tijd. Daarom kon de apostel zich bij hen moeilijk bezighouden met geestelijke zaken, zoals in andere gemeenten. hij moest voorschriften, adviezen en aanwijzingen geven in verband met allerlei natuurlijke kwesties, die de ware geestelijke christen probleemloos vanuit zijn hemelse visie kon oplossen. De volgende raadgevingen spreken ook ons aan en wij moeten ze ook ter harte nemen, teneinde onze geestelijke gezindheid eraan te toetsen. De bedoeling is: laten wijtoch allereerst een wandel in de hemelse gewesten hebben, want de tijd is kort, of beter: saamgedrongen, dit betekent dat er vele dingen gaan gebeuren in een kort tijdsbestek.

'Ten slotte', of 'voor de tijd die ons rest', wanneer de onzienlijke wereld in beweging komt, maak dan je huwelijk en je gezin niet tot het hoofdthema. Hecht niet teveel aan de genoegens van deze samenleving, want je weet niet hoe spoedig Je ze gaat verliezen. Ook met de toekomst van je kinderen moet je niet voortdurend bezig zijn, want de Heer zegt: 'Maar zoekt eerst Zijn Koninkrijk en Zijn gerechtigheid en dit alles zal u bovendien geschonken worden' (Matth. 6:3 3). Het leven van de ware gelovige wordt getypeerd door zijn hemelse wandel. Vooral zij die een ongelovige huwelijkspartner hebben, zullen een leven moeten opbouwen dat niet door antichristelijke beďnvloedingen overweldigd wordt. Houd er ook rekening mee, dat er in de geestelijke wereld geen man, vrouw of kind meer is. Ook de martelaren hebben vele malen hun vrouw en kinderen moeten loslaten terwille van hun geloof.

Ook geeft het natuurlijke leven vaak aanleiding tot diepe smart. De zieke vrouw, het moeilijk opvoedbare kind, de strijd om het bestaan kunnen permanent als een duistere wolk boven de christen hangen. De raad is: maak je ervan los. Wie reden heeft om te wenen, moet zich boven de omstandigheden verheffen, alsof hij niet behoefde te wenen. Zo groeit men op tot een sterke christen, die ook anderen weet te helpen. Wie iemand uit de put wil halen, moet er zelf niet eerst inspringen! Leef in de zekerheid dat alle tranen van de ogen worden afgewist. Word door beproevingen niet terneergedrukt, maar behoud de blijdschap die inherent (verbonden) is aan het Koninkrijk Gods. Word echter ook niet meegesleurd door het enthousiasme van de natuurlijke mens voor allerlei wereldse zaken. Zoek de dingen die eeuwige vreugde verschaffen. De apostel waarschuwt in verband met een wandel in de hemelse gewesten, voor het gevaar om in uitersten te vervallen: diepe smart of uitgelaten vreugde. De christen moet onbeweeglijk staan te midden van het beweeglijke. Zijn vervoering moet in de geest zijn en niet op het zielse vlak liggen, zoals men die in bepaalde samenkomsten zoekt, teneinde zich te kunnen uitleven.

Zoals het de christen niet verboden is om te huwen, zijn verdriet te uiten of vreugde te bedrijven, zo mag hij ook handel drijven en zaken doen. Doch ook hier remt de apostel deze dingen op de juiste wijze weer af, want akkers of ossen kopen, een (ongelovige) vrouw huwen, kunnen beletselen zijn om het Koninkrijk Gods binnen te gaan (Luc. 14:15-24). Wie in de geestelijke wereld volmaakt wil worden, moet in de natuurlijke zich in veel dingen beperkingen opleggen en veel loslaten. Ook mag de christengebruik maken van alles wat de wereld (kosmos) aan schoonheid en goede dingen biedt. Hij mag ook profiteren van sociale voorzieningen, van medische kennis, van techniek, van schilderkunst en muziek, evenzo goed als hij zijn brood bij een wereldse bakker mag kopen. 'Niets ervan is verwerpelijk, als het met dankzegging aanvaard wordt' (1 Tim. 4:4). Maar hij verafgoodt geen enkel ding, want de wereld gaat voorbij met al haar kennis, macht en glorie. Die de wil van God doet, blijft evenwel tot in eeuwigheid! De christen behoeft niet in onthouding te leven, maar mag zich niet al te zeer aan de natuurlijke dingen hechten, want niets is hier blijvend. Gewoonten, gedragspatroon, kleding, staatsvorm, kunst, macht, eer en rijkdom zijn uiterlijke zaken en behoren bij wat de Statenvertaling noemt, 'de gedaante', of het uiterlijke dat de wereld bedekt. Dit gewaad wisselt voortdurend en zal dan tenslotte geheel verdwijnen, teneinde plaats te maken voor de openbaring van het eeuwige Koninkrijk van God hier op aarde. Naar deze situatie verlangt de zuchtende schepping en wij zien er ook naar uit.

 

1 Corinthiërs 7:32-33

En ik wilde wel, dat gij zonder zorgen waart. Wie niet getrouwd is, wijdt zijn zorgen aan de zaak des Heren, hoe hij de Here zal behagen. Maar hij, die getrouwd is, wijdt zijn zorgen aan aardse zaken, hoe hij zijn vrouw zal behagen, en hij is verdeeld.

Paulus is een goede herder van zijn kudde. Hij wil dat zijn schapen onbekommerd en zonder zorgen kunnen leven. Jezus had immers geleerd dat zijn juk zacht en zijn last licht is. Een christen mag ontspannen leven. Alleen de duivel brengt de obstakels in zijn leven aan.

De apostel geeft nu zijn advies, dat evenwel niet bindend is, want 'hij zou wel willen' (vert. Brouwer). De ongehuwde man schenkt zonder afleiding zijn aandacht aan de Heer. Natuurlijk bedoelt de apostel met deze uitspraak niet, dat dit dan automatisch het geval zou zijn. hij is hiertoe evenwel in staat, en een waar christen begeert ook niet anders. Daarom stelt de apostel het als een vanzelfsprekende zaak voor. hij gaat er beslist niet vanuit dat de ongetrouwde man door allerlei hobby's, functies in het maatschappelijke of politieke leven of een uitgaansleven zo in beslag wordt genomen, dat zijn aandacht niet meer volkomen op de Heer is gericht.

De ongehuwde man kan zijn vrije tijd besteden aan het lenigen van 'de bestaande nood', aan evangelisatie, aan huisbezoek, aan het opbouwen van de gemeente door bijvoorbeeld het jeugdwerk te leiden, aan voorbede, aan bijbelstudie, aan de arbeid onder hulpbehoevenden, aan ouden van dagen, aan verslaafden of aan afgedwaalden. Hij kan dus ruimschoots 'de Heer behagen'. Dit is alleen mogelijk, indien hij niet in het vlees leeft, want dan kan hij God niet behagen (Rom. 8:8). Wanneer hij vervuld is met de rechte kennis van Gods wil, met alle wijsheid en geestelijk inzicht, kan hij zelfs de Heer in álles behagen (Col. 1: 10).

De echtgenoot moet evenwel ook voor zijn gezin zorg dragen. Zijn aandacht moet hij verdelen tussen de tijdelijke en eeuwige dingen. Hij is verplicht zijn vrouw te behagen, dus gelukkig te maken. Het zou verkeerd zijn, indien hij dit niet deed. De huiselijke situatie kan evenwel door omstandigheden zoals ziekte, financiële zorgen, moeilijkheden met kinderen, zó worden, dat er geen tijd meer overschiet voor de dienst van de Heer, zeker als er nog 'de bestaande nood' bijkomt.

Het is voor Paulus een normale zaak, dat de getrouwde christen voor zijn gezin zorg draagt. Hier vinden we een duidelijke aanwijzing dat de man niet iedere avond er op uit moet trekken om te evangeliseren, en dat hij niet in allerlei commissies mag zitten, die al zijn vrije tijd opeisen. Ook behoeft hij niet allerlei karweitjes in de gemeente op te knappen, die normaal door betaalde krachten zouden moeten worden gedaan. De vrije tijd van een man behoort ook aan zijn gezin en hij mag zijn vrouw en kinderen niet verwaarlozen 'ter wille van de zaak des Heren'. In zijn overwegingen was de ongehuwde apostel nuchterder dan menig leider van een godsdienstige organisatie, die zijn volgelingen prest tot permanente uithuizigheid.

Wel is aan te bevelen dat een christen niet een beroep kiest, dat hem dag en nachtbezighoudt, zodat hij door teveel zorgen wordt afgeleid. De gehuwde staat brengt al genoeg wereldse zorgen mee, zeker wanneer iemand met een ongelovige vrouw getrouwd is.

Ten slotte weten wij dat God het huwelijk heeft ingesteld, maar Paulus constateerde dat in een jonge gemeente, waar het geestelijke leven nog zo pril en zwak was en die bovendien met veel tegenstand en vervolging te kampen had, de verantwoordelijkheld voor een gezin op menigeen zwaar zou kunnen drukken. Denk ook aan het feit dat men dikwijls in zijn bestaanszekerheid werd getroffen of zijn betrekking kwijtraakte. Paulus vreesde dat de aardse zorgen zoveel aandacht en verantwoordelijk veel van de christen zouden opeisen, dat er geen tijd meer overbleef en de risico's te groot zouden worden, om tot kinderen des lichts op te groeien te midden van een krom en verdraaid geslacht. In verband met de situatie in onze volle-evangeliegemeente zei eens een geestvervuld en in water gedoopte hervormde predikant tegen ons: 'Ik zou wel tot jullie over willen komen, maar ik heb een vrouw die niet mee wil en ook nog twee jongens op de universiteit die nog studeren. Ik durf de stap niet te wagen.' De risico's waren dus voor deze dominee te groot.

 

1 Corinthiërs 7:34,35

Zowel zij; die geen man meerheeft, als de jonge dochter, wijdt haar zorgen aan de zaak des Heren, om heilig te zijn naar lichaam en geest. Maar zij, die getrouwd is, wijdt haar zorgen aan aardse zaken om haar man te behagen. Dit zeg ik in uw eigen belang, niet om u een strik om te werpen, maar lettende op de betamelijkheid en de onverdeelde toewijding aan de Here.

Met de uitdrukking 'zij, die geen man meer heeft', bedoelt de schrijver waarschijnlijk de gescheiden vrouw en de weduwe. Er staat letterlijk 'de ongehuwde vrouw' en daarnaast de jongedochter of de maagd. Dezen behoeven geen 'dubbel' leven te leiden, maar zij kunnen hun zorgen enkel aan de zaak des Heren wijden. Het doel is dan om heilig te zijn naar lichaam en geest, dus om afgezonderd te zijn van de boze machten en toegewijd te zijn aan God. Natuurlijk geldt deze afzondering uiteindelijk voor alle gemeenteleden, want de apostel schrijft in 1 Thessalonicenzen 5:23 als levensdoel voor iedere christen: 'En hij, de God des vredes, heilige u geheel en al, en geheel uw geest, ziel en lichaam moge bij de komst van onze Here jezus Christus blijken in allen dele onberispelijk bewaard te zijn'. Het gaat dus hier om het herstel van de gehele mens. De apostel bedoelt: de ongetrouwden wijden hun aandacht vrijwel alleen aan geesteliike zaken, terwijl de gehuwde vrouw ook haar natuurlijke zaken moet behartigen. De ziel, die hier niet naast 'lichaam en geest' genoemd wordt, verzamelt bij de ongehuwde haar schatten in de hemel, terwijl zij bij de gehuwde ook gericht is op het verkrijgen van tijdelijke en natuurlijke dingen.

In onze tijd en ook speciaal in onze gemeenten zijn ervaak ongehuwde meisjes, die wel graag zouden trouwen en een eigen gezin zouden willen hebben, maar die vanwege hun geloof slechts een beperkte keuze hebben. De woorden van de apostel kunnen hun tot troost zijn, want zij mogen weten dat hun leven niet doelloos voorbijgaat, maar dat het verzamelen van hemelse schatten een eeuwige en blijvende waarde heeft. Deze overtuiging kan ook het leed van de weduwen onder ons, die alleen zijn achtergebleven, verzachten.

In 1 Timotheüs 5:9 wijst Paulus erop, dat bepaalde weduwen in de gemeente in de leiding kunnen meefunctioneren: 'Als weduwe kome in aanmerking iemand niet beneden de zestig jaren, die de vrouw geweest is van één man'. In Romeinen 16:1 wordt Fébe een diakones (dienares) van de gemeente te Kenchreae genoemd. Zij was hiertoe dus aangesteld. Weduwen die een goed getuigenis hadden, werden aangewezen om hulp te verlenen in tijdelijke noden en bij ziekte. Ook de zielszorg aan vrouwen kon wegens de welvoeglijkheid in vele gevallen beter aan zulke vrouwelijke ambtsdragers worden overgelaten. Ook waren er vrouwen, evenals er ook nu bij ons zijn, die behulpzaam waren bij het dopen. Ook brachten de zusters dikwijls het evangelie aan buitenstaanders van dezelfde sexe. Natuurlijk kunnen ook zusters die altijd ongehuwd zijn geweest, voor bepaalde functies worden aangewezen. Het moet dan wel duidelijk zijn dat ze niet meer zullen huwen, vandaar dat Paulus spreekt over vrouwen boven de zestig. Nogmaals betuigt de apostel dat hij niemand in zijn of haar natuurlijke vrijheden wil belemmeren, niemand als het ware een lasso om de hals wil werpen, zoals men dit bij bepaalde dieren doet om ze te vangen. Wie zich niet beheersen of zich niet onthouden kan, of zich geneigd voelt of zich geroepen weet om te huwen, is vrij om te trouwen, want de ongehuwde staat kan immers ook aanleiding worden om iemand van God af te trekken vanwege de spanningen die opgeroepen kunnen worden.

Ook let de apostel op de 'betamelijkheid', want een gehuwde behoort zich aan het gezin te wijden. Ongetwijfeld zou de apostel in onze tijd zijn afkeuring over die vrouwen uitspreken, die vanwege de dienst aan de Heer zelden thuis zijn, of die dag aan dag op het pad zijn om langs de huizen te colporteren. hij zou ze voorhouden dat hun taak allereerst hierin bestaat, dat zij man en kinderen behagen en verzorgen.

Aan de andere kant acht de apostel een 'onverdeelde toewijding aan de Heer' het allerbeste. Ook al vanwege 'de bestaande nood'. Het is alsof we jezus tot Martha horen zeggen: 'Gij maakt u bezorgd en druk overvele dingen, maar weinige zijn nodig of slechts één; want Maria heeft het goede deel uitgekozen, dat van haar niet zal worden weggenomen'(Luc. 10:41,42).

 

1 Corinthiërs 7:36-38

Vindt nu iemand, dat hij jegens zijn jonge dochter niet betamelijk handelt, indien zij reeds wat ouder wordt, en het zo behoort te geschieden, hij doe, wat hij wil; het is geen zonde, laten zij trouwen. Doch hij, die, in zijn gemoed vast overtuigd, niet genoodzaakt wordt en macht heeft over zijn wil en hiertoe bij zichzelf besloten heeft, zijn jonge dochter ongerept te laten blijven, zal wel doen. Wie dus zijn jonge dochter uithuwelijkt, doet wel, en wie haar niet uithuwelijkt, doet beter.

De problemen in Paulus' dagen lagen natuurlijk geheel anders dan bij ons. Let erop dat de apostel bezig was om vragen te beantwoorden, die op het natuurlijke vlak lagen. Hij moest dus wel rekening houden met de zeden en gewoonten van zijn tijd. Daarom waren zij tot een bepaalde hoogte gebonden aan plaats, tijd en omstandigheden. Zo worden bij ons de meisjes niet uitgehuwelijkt, maar zij kiezen hun eigen man. De meest voorkomende uitleg is, dat de schrijver zich tot de vader of tot de voogd van de jongedochter richt. Deze zou dan als christen bezig zijn met het vraagstuk, of hij, al dan niet na ruggespraak met zijn dochter, haar mocht uithuwelijken, of haar maagd laten.

Wie evenwel de verzen doorleest, stuit bij deze verklaring op bijna onoverkomelijke moeilijkheden. Wat wordt bedoeld met 'laten zij trouwen'? Wie zijn deze 'zij'? Toch zeker een verloofd paar. Wat betekenen de duistere zinnen: 'Doch hij, die, in zijn gemoed vast overtuigd, niet genoodzaakt wordt en macht heeft over zijn wil en hiertoe bij zichzelf besloten heeft'? De Leidse vertaling luidt: 'Maar Indien iemand meent onwelvoeglijk te handelen jegens zijn bruid, indien zijn hartstocht hem te machtig is en het zo moet gebeuren, hij doe wat hij wil, hij zondigt niet, laat hen trouwen. Indien hij daarentegen voor zichzelf vaststaat en er geen noodzakelijkheid is, maar hij doen kan wat hij wil en het bij zichzelf besloten heeft zijn bruid ongerept te bewaren, dan moet hij daarnaar handelen. Dus wie zijn bruid trouwt, doet goed, maar wie haar niet trouwt, doet beter'. De 'Revised Standard'-vertaling en de 'New English Bible' hebben soortgelijke versies.

Deze 'iernand' zou dan de verloofde zijn. De jongedochter of de 'maagd' is zijn aanstaande. Het ging immers om de vraag hoe men met 'maagden' moest handelen (vers 25). Vandaar dat het accent bij het meisje ligt op haar ongereptheid. Paulus gaat ervan uit, dat het huwbare meisje werkelijk nog een maagd is. Zou het anders zijn, dan wás er reeds voor God een getrouwd echtpaar. 'Indien zij reeds wat ouder wordt', is in dit verband ook vertaald door: 'Indien hij (en niet 'zij') meer dan rijp is om te trouwen', dus als de man gevaar loopt 'van begeerte te branden'(vers 9). 'Het zo behoort te geschieden', betekent dan: als het niet anders kan.

De man die zichzelf evenwel onder controle heeft, die de inzichten van de apostel deelt, mag besluiten om niet te huwen. De apostel laat dan wel in het midden of het paar dan nog als verloofd stel beschouwd kan worden, of de jongedochter het besluit van haar vriend óók nog goed moet keuren, en of men later nog eens van gedachten mag veranderen. Of moet dit alles gezien worden vanwege 'de aanstaande nood' en 'de tijd is kort'? Huwelijksproblemen waren er toen en zijn er ook nu veelvuldig.

 

1 Corinthiërs 7:39-40


Een vrouw is gebonden, zo lang haar man leeft; maar indien haar man is ontslapen, is zij vrij om te trouwen, met wie zij wil, mits in de Here. Toch is zij naar mijn mening gelukkiger, indien zij blijft zoals zij is; en ik meen ook de Geest Gods te hebben.

De vraag wordt nu beantwoord of een weduwe weer trouwen mocht. Zo'n huwelijk gaf blijkbaar bij sommigen aanstoot. Over weduwnaren werd niet gerept! Was zo'n verbintenis dan ook weer een beeld van het geheimenis tussen Christus en zijn gemeente? (Ef. 5:32). Het antwoord luidt: 'zij is vrij om te hertrouwen, mits in de Heer'. Zij is immers ontslagen van de wet, die haar aan de eerste man bond (Rom. 7:2). Wel moet dan de nieuwepartnereen kind van God zijn, want 'in de Here' wordt voorafgegaan door 'met wie zij wil'. De regel is dat men een gelovige echtgenoot moet huwen, want men mag geen juk opnemen met een ongelovige. Ook het huwelijk van een christin met bijvoorbeeld een 'gelovige' jood die jezus evenwel verwierp, was niet geoorloofd. Maar ook voor de weduwe gold de Paulinische raad, dat zij beter ongehuwd kon blijven. Naar de mening van de apostel is een tweede huwelijk minder prijzenswaard. Wellicht gaat het hier over oudere vrouwen, want later schrijft de apostel: 'Ik wil daarom, dat de jonge weduwen huwen, kinderen krijgen, haar huis bestieren' (1 Tim. 5:14).

De adviezen van de apostel berusten niet op rechtstreekse inspiratie, maar hij was met zijn denken zo verweven met de bedoelingen van de Heer, dat hij zeker wist hier wel door de Heilige Geest geleid te worden. Hij sprak immers 'woorden als van God'? (1 Petr. 4:11). De Geest houdt bij zijn leiding wel terdege rekening met de tijdsomstandigheden, met de mogelijkheden en de onmogelijkheden, met de geestelijke ontwikkeling, en met de situatie waarin de betreffende personen verkeren.

Niet alle voorschriften van de apostel spreken ons meer aan, want de gedaante der natuurlijke dingen gaat voorbij. Wij hebben andere problemen, waarop wij het antwoord zullen moeten geven. Wij denken aan lange verlovingen bij hen die studeren, aan de vrije omgang vóór het wettige huwelijk, aan de woningnood, aan de kinderbeperking, aan vrouwenarbeid, allemaal zaken die vroeger anders lagen. We zullen daarom de manier van denken van de apostel moeten overnemen, willen we goed zitten. We moeten leren van boven uit te denken, teneinde het goede van het kwade, het meerdere van het mindere, het wenselijke van het verwerpelijke te onderscheiden.

In de tijd van de apostel was de vraag nog: hoe kan ik mij volledig aan de Heer wijden? Velen brachten hiervoor terecht of ten onrechte, het offervan de huwelijksgemeenschap. In de kerkgeschiedenis leidde dit dikwijls tot excessen. We denken bijvoorbeeld aan Montanus, die omstreeks het jaar 156 een visioen ontving, dat de Heer spoedig zou verschijnen. Men leefde dus toen ook al uit de verwachting: de Heer komt spoedig! Omdat het einde der tijden nabij was, verkochten zijn volgelingen hun bezittingen, verlieten vrouwen hun echtgenoten, want het huwelijk werd verworpen. Huwelijken worden immers niet in de hemel gesloten, maar op aarde! In de hemel zijn geen man en geen vrouw. Men zonderde zich af van de wereld en bereidde zich door vasten en strenge ascese toe op de wederkomst des Heren. Men zocht het martelaarsschap, omdat men meende dat hieraan zoveel voorrechten verbonden waren: 'De sleutel tot het paradijs is ons bloed!' In onze tijd liggen de problemen geheel anders, maar ze zijn vaak overtrokken naar de andere kant. De vraag bij vele christenen is nu: hoe kan ik zoveel mogelijk van het sexuele leven genieten, zonder verder de natuurlijke consequenties ervan te dragen. De lichamelijke gemeenschap maakt men los van de bedoeling van God, namelijk van het kinderen krijgen. Wie evenwel doordrenkt is met het Paulinische denken vanuit het Koninkrijk der hemelen, zal voor zichzelf de juiste levenswijze kiezen. Hij zal dan zeker zijn medegelovigen niet streng veroordelen, maar steeds vermanen: wees voor het aangezicht van de Heer ten volle overtuigd in deze zaak goed te handelen, ook ten opzichte van elkaar. Wie vanwege de bestaande nood liever geen kinderen hebben wil, zou ongetwijfeld van de apostel het advies te horen krijgen om dan ook maar niet te huwen, of uiterst beheerst met zijn vrouw te leven, maar dan wel met beider goedvinden! Vrees en bezorgdheid zullen evenwel altijd slechte raadgeefsters blijken te zijn.

Men zegt wel eens dat de natuur het voorbeeld geeft van verkwisting van zaad, dus van zaad dat verloren gaat en niet tot zijn doel komt. Wij merken op dat in de natuur ondanks deze verspilling toch het doel van de Schepper wordt beoogd, namelijk het voortbrengen van vrucht. Men mag de scheppingswetten niet naar believen terzijde schuiven, ter wille van gemakzucht en genot, noch ter wille van de moeilijke tijden die aanstaande zijn. Een ieder zij evenwel in zijn geweten ten vólle verzekerd!

De uitspraak: 'Ik meen ook de Geest Gods te hebben' wijst erop, dat er toen ook al velen waren, die meenden betere adviezen te kunnen geven. Op een keurige en zachtmoedige wijze gebruikt de apostel hier de stiffiguur van de litotes, waarbij men schijnbaar iets verkleint met het doel de zaak des te beter te doen uitkomen (bijv. dit is nog niet zo dwaas). De apostel is immers ervan overtuigd dat hij krachtig door Gods Geest wordt geleid, meer dan wie ook te Coninthe, niet alleen in geestelijke kwesties, maar ook in zijn oordeel over de natuurlijke zaken.

Verder geldt ook voor ons de vuistregel van de apostel: 'Maar wie twijfelt, is veroordeeld, omdat hij het niet uit geloof doet. En al wat niet uit geloof is, is zonde'(Rom. 14:23). Als chnistenen zullen wij bij het nemen van besluiten altijd ons terug laten voeren naar de oorspronkelijke scheppingsgedachte, ook bij het huwelijk en de huwelijksgemeenschap. Ook hier zullen wij naar een ideaalstoestand jagen, zodat de leden van de gemeente waartoe wij behoren allen een gezond en gaaf gezinsleven zullen hebben, waar de sfeer van het Koninkrijk Gods wordt gevonden in gerechtigheid, vrede en blijdschap. Het gezin is dan een goede illustratie van het waarachtige gemeenteleven.

 
vorige pagina terug volgende pagina