Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De eerste brief aan de Corinthiërs
Gezag en orde in de gemeente

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

1 Corinthiërs 12


 

1 Corinthiërs 12:1

Ten aanzien van de uitingen des geestes, broeders, wil ik u niet onkundig laten.

Na de nuchtere raadgevingen van de apostel om bij de maaltijd des Heren de fatsoensnormen in acht te nemen en daar ook niet overdadig te eten, lijkt het of hij het nu welletjes vindt en geen zin heeft om nog langer over zulke platvloerse zaken te discussiëren. De rest komt later wel, was de laatste opmerking.

In het nieuwe hoofdstuk behandelt Paulus nu een meer verheven onderwerp met de broeders, onder wie ook de zusters zijn begrepen. Ook dat stond waarschijnlijk op de vragenlijst van de Corinthiërs (7:l). Het gaat nu over het functioneren van de geestelijke begaafdheden in de gemeente in verband met haar positie in de hemelse gewesten. De elkaar bestrijdende en in partijschappen verdeelde Corinthiërs, die zelfs bij de natuurlijke uitingen scheef gingen, worden nu bepaald bij de uitingen des geestes. Wanneer boze geesten in christenen zo werken, dat ze onbeheerst zijn en elkaar grof bejegenen, is het duidelijk dat ook bij de geestesuitingen telkens duistere machten meevibreren. Men merkt dit verschijnsel ook bij sprekers, die gezalfde woordenvan God doorgeven en die plotseling uit de toonvallen, en dan opmerkingen maken die moeten worden toegeschreven aan het vlees, dat enkele ogenblikken gebruikt wordt door geesten van onreinheid, dwaling en leugen. Zo kan men in pinksterkringen profetieën beluisteren van mensen, die kort te voren door hun driften werden opgejaagd. Geen wonder dat zulke profeten 'doorvloeien'. Het verbaast ons daarom niet, dat de apostel het nodig vond zijn 'broeders' te onderrichten. Aan de misstanden bij het avondmaal en aan het gebrekkig functioneren der geestelijke gaven danken wij evenwel onze kennis van zaken die anders wellicht verborgen voor ons zouden zijn gebleven. Verder merkt reeds de kerkvader Chrysostomus (ong. 400 n.C.) terecht op: 'Dit gehele gebied is zeer duister. Die duisternis heeft haar oorsprong in de onkunde en het gemis van zaken welke toen veelvuldig plaats hadden, maar nu niet meer geschieden'. De kerk was aards gericht geworden.

De apostel gebruikt hier het woord 'pneumatikos', dat 'geestelijk' betekent. Wij vinden dit woord ook in Romeinen 7:14 waar staat, dat de wet 'geestelijk' is. In 1 Corinthiërs 14:37 wordt 'pneumatikos' weergegeven door 'een geestelijk mens' en in Romeinen 15:27 door 'geestelijke goederen'. In Efeziërs 6:12 wordt ons voorgehouden te strijden tegen de 'geestelijke' (legerscharen) van de boosheid in de hemelse gewesten. Wij moeten dus goed op de hoogte zijn van het geestelijke, want dit is belangrijker dan het vleselijke en het natuurlijke.

Voor 'de uitingen des geestes' heeft het Grieks: ta pneumatika, een term die in hoofdstuk 14:1 vertaald is met 'gaven van de Geest'. De apostel spreekt hier dus in het algemeen over de dingen van de geestelijke wereld zonder bijzonderheden te noemen.'

Door de doop in de Heilige Geest wordt de menselijke geest verrijkt met diens inwoning. Gods Geest heeft talenten en begaafdheden evenals des mensen eigen geest, maar rijker en meer gevarieerd. De Geest is zelf ook een gave, maar dan in de betekenis van een geschenk. In Handelingen 2:3 8 staat de belofte: 'Gij zult de gave (doréa) des Heiligen Geestes ontvangen'. Deze Geest heeft vele kwaliteiten, maar deze moeten wel in ons tot ontwikkeling komen, zoals dit ook gebeurt met de menselijke talenten. Paulus schreef aan zijn medewerker: 'Veronachtzaam de gave (charisma) in u niet' (1 Tim. 4:14). Wie dus in de natuurlijke wereld vooruit tracht te komen, moet zijn menselijke talenten ontplooien, maar wie in de geestelijke wereld zijn plaats wil innemen, en daar wil strijden en overwinnen, zal de begaafdheden van de Heilige Geest tot ontwikkeling moeten brengen door van Hem te leren. Daarom: 'Streeft naar de gaven des Geestes' (14:l). De geestelijke uitingen zijn zeer belangrijk en men benadeelt zichzelf, indien men deze opdracht terzijde schuift.

'De uitingen des geestes' zijn dus de werkingen van de Heilige Geest die verbonden is met de menselijke geest. Zij zijn de openbaring van belde geesten, want 'die zich aan de Here hecht, is één geest met Hem'(6:17). De Heilige Geest werkt dus niet los van de menselijke geest. De apostel wil niet dat in de gemeente hierover misverstand bestaat. Hij vindt deze geestelijke zaken zo belangrijk, dat hij een wegwijzer wil zijn om het pad doorde hemelse gewesten te wijzen, want anders zou men het spoor bijster raken (vers 3l). Zomin als de apostel wil, dat de lezers van zijn brieven 'onkundig' zouden zijn aangaande de geheimenissen van het geestelijke Israël (Rom. 11:25), of aangaande de schaduwachtige betekenis van het joodse volk (10:1), of aangaande de toekomst van de ontslapen christenen bij de wederkomst des Heren (1 Thess. 4:13), zomin wil hij, dat wij onbekend zullen zijn met de geestelijke of onzienlijke wereld. Het volk van God gaat immers verloren, wordt dus een prooi van de machten der duisternis, indien het geen kennis draagt van de onstoffelijke dingen. Het was Jezus zelf die van stad tot stad en van dorp tot dorp een evangelie verkondigde, dat die verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen ontsluierde. Wanneer wij waarachtige volgelingen van Hem willen zijn, zullen ook wij begeren duidelijke inzichten te hebben in die onzichtbare, zintuiglijk niet waarneembare wereld, omdat zich daar de oorsprongen bevinden van goed en kwaad, van waarheid en leugen, van eeuwig geluk of eeuwige rampzaligheid. Voor wie weigert hierop in te gaan, wordt bewaarheid, dat 'een ongeestelijk mens niet aanvaardt hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is' (2:14). Ondanks de oproep van de apostel om zich kennis te verschaffen van de geestelijke mogelijklieden en uitingen, merken wij overal in kerken en kringen een ontstellend manco op. Er is bij vele christenen niet alleen grote onkunde, maar zelfs afkeer te bespeuren van alles wat met de charismatische gaven te maken heeft.

Men hoort wel eens de opmerking dat Paulus alleen in zijn brieven tot de gemeente te Coninthe over de geestelijke gaven uitweidt, dus ook over het spreken in tongen. Men concludeert daaruit dat de geestesuitingen in de andere gemeenten niet zouden voorkomen. Men voegt er dan soms de insinuatie aan toe, dat het peil van de leden dezer gemeente zo laag was, dat zij door het gebruik der gaven met duistere praktijken zouden bezig zijn. Een ongelooflijke bewering, maar een die wel aantoont, hoe sommige uitleggers zich in allerlei bochten moeten wringen om te 'verklaren', dat de charismatische gaven voor vandaag aan de dag niet meer nodig zouden zijn.

Wij stellen voorop dat in Paulus zelf vele charismatische gaven tot ontwikkeling waren gekomen. Hij bezat de gaven van kennis en wijsheid, want hij schrijft: 'Daarnaar kunt gij bij het lezen u een begrip vormen van mijn inzicht in het geheimenis van Christus' (Ef. 3:4). Tijdens zijn toespraken deed God 'buitengewone krachten door de handen van Paulus' (Hand. 19:1 l). In Lystra genas onder zijn prediking ogenblikkelijk een man die nooit had kunnen lopen (Hand. 14:8-10). Een jongeman met name Eátychus werd door de wegtrekkende rookwalm van de vele olielampen zo bedwelmd, dat hij uit het raam viel en voor dood werd opgenomen. Toen de apostel zich op hem wierp en hem omarmde, werd de jongen weer levend (Hand. 20:8-12). In de broederkring was Paulus niet alleen een leraar, maar hij bezat ook profetische gaven (Hand. 13: l). Hoewel Paulus er verder in zijn brieven niet over rept, vertelt hij juist aan de Corinthiërs over zijn gezichten en openbaringen (2 Cor. 12:1) en hij dankt God ervoor, dat hij meer dan zij allen, in tongen sprak (14:18).

Wij kunnen er zekervan zijn dat in alle door deze apostel gestichte gemeenten, de geestelijke gaven werkzaam waren. Aan de hem onbekende gemeente te Rome schreef Paulus, dat hij verlangde deze broeders te zien 'om enige geestelijke gave mede te delen' (Rom. 1:11). De nadruk valt in deze zin op het woordje 'geestelijk'. Hij wilde dus dat ook in Rome de charismatische uitingen zouden functioneren, waaronder het spreken in tongen en de vertolking ervan. De apostel wilde hun d4s, tot 'versterking', meer geestelijk licht verschaffen, door de weg bekend te maken die 'verder omhoog voert'.

Neen, de Corinthiërs waren geen uitzondering, toen de apostel opmerkte, dat het hun aan 'geen enkele genadegave'ontbrak. Zij toch zagen uit naar de openbaring van Jezus Christus in hen (l:7). Wij kunnen ons voorstellen dat Paulus aan de andere gemeenten niet over de geestelijke gaven schreef, evenmin als hij elders rept over de avondmaalsviering. Zo vormde bijvoorbeeld de glossolalie nergens een probleem en zij functioneerde overal goed, evenals bij de apostelen zelf. Ook in onze eigen gemeente spreken wij zelden over onderwerpen als doop, avondmaal en de glossolalie. Deze zaken behoren bij het fundament, waarvan de apostel schrijft: 'Laten wij daarom het eerste onderwijs aangaande Christus laten rusten en ons richten op het volkomene' (Hebr. 6:l). Gemeentesamenkomsten zijn geen herhalingen van evangelisatiediensten, waar men zich richt op de eerste beginselen. Uit de inhoud van de hoofdstukken 12,13 en 14 van de eerste Corinthebrief blijkt, dat de apostel de meeste aandacht moest schenken aan de plaats die de glossolalie in de gemeentesamenkomsten inneemt.

 

1 Corinthiërs 12:2

Gij weet dat gij toen gij nog heidenen waart, u blindelings naar de stomme afgoden liet heendrijven.

Paulus herinnert nu de gemeente aan de duistere toestand, waarin velen van hen voor hun bekering hadden verkeerd. Het merendeel der leden bestond niet uit Joden die eenmaal tot de dienstvan God waren afgezonderd, maar de apostel zegt hier: 'Gij waart heidenen', dus 'zonder Christus, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop (op de heerlijkheid) en zonder (de ware) God in de wereld'. Zij wandelden dus 'overeenkomstig de overste van de macht der lucht, van de geest, die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid' (Ef. 2:1,2,12). Toen zij heidenen waren, konden zij niet bèinvloed worden door de Geest van Christus. Reeds de psalmist sprak minachtend over de 'stomme' afgoden, die met zilver en goud waren behangen, 'het werk van mensenhanden; zij hebben een mond, maar spreken niet' (Ps. 115:4,5). Paulus bepaalt nu zijn lezers erbij, met welke verachting de Schriften spreken over deze lage vorm van religie. Die idolen zijn onbekwaam om iets goeds tot stand te brengen en vergeefs wacht de afgodendienaar op een verlossend, vertroostend of bemoedigend woord van zijn god.

Wie evenwel deze beelden aanbad en zich willoos overgaf, zich 'liet heendrijven', werd een prooi van de demonen, die zo'n afgod als blikvanger gebruiken om de aanbidders ervan in hun duistere en sinistere sfeer te trekken. Zij hadden zich 'blindelings' aan hen overgegeven, zodat zij als blinden doolden aan de verkeerde kant in de hemelse gewesten. De'stomme afgoden'hadden hen in gemeenschap gebracht met de boze geesten (10:20).

Tijdens hun tempeldiensten werden de heidenen 'geestdriftig', dit wil zeggen door geesten gedreven. Zij werden dan vol van god, dat is enthousiast. Soms stootte zo'n afgodendienaar of -dienares klanken uit, zoals de orakels dit deden. Wij denken hierbij als voorbeeld aan Delphi, dat eveneens in Griekenland lag. Daar zat een vrouw, de Pythia, op een drievoet boven een aardspleet. In een toestand van vervoering die misschien werd opgewekt door opstijgende, bedwelmende dampen, stootte zij klanken uit, die door de priesters als orakels werden vertolkt.

Terwijl het huidige christendom weinig of niets van de onzienlijke wereld weet, dringen de mystieke oosterse godsdiensten in onze westerse maatschappij snel op en zij schenken wèl de mogelijkheld aan de zoekende mens om geestelijk te worden. Zo is yoga voor velen het middel geworden om door lichamelijke versterving en door concentratiemethoden tot hogere bewustzijnstoestanden te geraken. Door zijn aandacht te richten op een beeld, of zelfs maar een boomstronk, wordt de geest van de mens 'blindelings heengedreven' en geleid op dwaalwegen van het rijk derduistemis. De natuurlijke mens wordt op deze wijze tot inactiviteit gebracht en gefixeerd, en de geestelijke mens bij de hand genomen om te dolen in de hemelse gewesten.

Ook bij het spiritisme wordt de geest losgemaakt van het natuurlijke leven en komt hij in rechtstreeks contact met de demonen. Waar op deze wijze de boze en onreine geesten in de mens komen, behoeven wij ons niet te verwonderen, dat een medium de taal van een inwonende geest overneemt en dus evenals het eerder genoemde orakel, onbekende klanken doet horen. Langs occulte weg is het dus mogelijk dat een, in zijn geest overweldigd mens, de talen van boze engelen spreekt.

De christen zal zich evenwel verre houden van elke occulte praktijk, die buiten Christus om, de mens in de onzienlijke wereld brengt. Petrus wees de weg om aan de goede zij de van het Koninknik der hemelen te komen, toen hij sprak: 'Bekeert u en een leder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van zonden, en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen' (Hand. 2:38). Hij geeft dan verder ook aan, hoe de gelovige in het Koninkrijk Gods blijft. Hij citeert de uitspraak van de geïnspireerde psalmist: 'Ik zag de Here te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet wankelen zou'(Hand. 2:25). Wie op de hoge weg wil wandelen en in de geestelijke wereld alleen contact met God wil hebben, moet de raad van Paulus volgen: 'Laat ons oog daarbij alleen gericht zijn op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs' (Hebr. 12:2).

Wij stellen ons Jezus evenwel niet voor in het vlees, want zo kennen wi) Hem niet (2 Cor. 5:16). Ook zien wij niet tot Hem op door middel van een beeld, een schilderij of een plaat, want de 'Here nu - in onze tijd - is de Geest' (2 Cor. 3:17). Het woord is de openbaring en de 'uiting' van deze Geest. Wie Jezus volgen wil in de hemelse gewesten, moet Hem volgen in zijn denken en zijn woord vasthouden of bewaren. Zo alleen blijft de christen op de weg des levens.

 

1 Corinthiërs 12:3

Daarom maak ik u bekend, dat niemand, door de Geest Gods sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus; en dat niemand kan zeggen. Jezus is Here, dan door de Heilige Geest.

Met het reden gevende voegwoordelijke bijwoord 'daarom' wordt de betekenis van vers 3 in verband gebracht met de geestelijke wereld, waarde gelovigen hun plaats innemenen met hun geestelijke begaafdheden gaan functioneren. Hoe moeten zij zich daar nu opstellen om niet opnieuw als blinden bij de hand genomen te worden door de demonen? Wanneer de gemeente de hemelse gewesten binnentreedt, welke kennis en gezindheid des harten moet zij dan bezitten? Op dat ogenblik immers zal zij zich ervan bewust moeten zijn, dat de overheden, de machten, de wereldbeheersers dezer duisternis en de boze geesten haar de gang op de hoge weg door het Koninkrijk Gods willen versperren.

Paulus gebruikt nu twee uitdrukkingen teneinde de verkeerde en de juiste instelling van de christenen te typeren. Hij schrijft: niemand die door de Geest Gods spreekt, zegt: 'Anathema Jezus', dat betekent:Jezus een vervloeking; en niemand kan zeggen:'Kurios Jezus', dat is Jezus is Heer, dan door de Heilige Geest.

Het woord 'anathema' betekent letterlijk 'wijgeschenk', dat ter verzoening en ter vernietiging aan de godheid prijs gegeven was. Men noemde iemand een vervloeking of banvloek, indien hij voor het algemene welzijn opgeofferd moest worden, zodat door zijn dood de vloek van land of volk afgekeerd werd. Wanneer in jozua 7 telkens sprake is van het 'gebannene' en van de 'ban', die in het midden van Israël was vanwege de zonde van Achan, vertaalt de septuagint dit in het Grieks met 'anathema', het vervloekte. In Romeinen 9:3 zegt de apostel:'Want zelf zou ik wel wensen van Christus verbannen te zijn ten behoeve van mijn broeders, mijn verwanten naar het vlees'. Zijn genegenheid tot zijn volk was zo groot, dat hij om hen te redden wel 'anathema' wilde zijn.

Aan het einde van het vonige hoofdstuk werden de Coninthiërs bepaald bij het vieren van het avondmaal. Men moest dan herdenken hoe de Zoon des mensen eenmaal een vervloeking was. Als hogepniester had Kajafas onbewust geprofeteerd dat Jezus voor het ganse volk moest sterven (Joh. 11:50-52). De Heer was door zijn Vader ter wille van de ganse mensheid als zoenoffer prijsgegeven aan de doodsmachten. Het is noodzakelijk dat een christen op gezette tijden achterom ziet en herdenkt dat Jezus voor hem een vervloeking werd, opdat de mens Gods van schuld verlost, nu als rechtvaardige, zonder besef van kwaad mag zijn. Het is zelfs noodzakelijk zich dit offer voor ogen te stellen, indien men in zonde is gevallen (1 Joh. 2:l), of indien men ziek is, want 'de straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden' (Jes. 53:5). Ook zal men bij het evangelisatiewerk steeds moeten getuigen dat Jezus eenmaal 'vervloekt' was, teneinde de schuld van de ganse mensheid weg te nemen.

Wie belijdt dat Jezus voor hem 'vervloekt' was, gaat in door de enge poort. Dat is genade en waarheid. Maar het is niet Gods bedoeling dat de christen hierbij blijft staan. Hij mag zich niet 'vastklemmen aan Golgotha's kruis, tot de Heer komt', zoals het lied zegt. Hij moet door de poort gaan om de hoge weg te betreden, die naar het doel van God voert: de volmaakte mens op de troon van God. Hij moet dus gelijkvormig worden aan het beeld van de Zoon (Rom. 8:29). Hij zal moeten getuigen: 'Maar één ding doe ik: vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkende naar hetgeen vóór mij ligt, jaag ik naar het doel, om de prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus' (Filip. 3:14).

In de rooms-katholieke kerk wordt de gedachte aan 'Jezus een vervloeking' voortdurend levend gehouden door het crucifix met de lijdende Verlosser. De 'geestelijke' leiders dragen dit symbool zelfs altijd bij zich, als onderdeel van hun gewijde kleding. Wij vragen ons af of zij met dezelfde intensiteit waarmee zij de stadia van het lijden des Heren willen overpeinzen, ook bezig zijn met Hem, die met eer en heerlijkheid gekroond is, die bekleed is met alle macht in de hemel en op aarde, en die Heer is.

De leer aangaande de verzoening van de zonden behoort tot de eerste beginselen, waarvan de apostel zegt, dat wij voor de gevorderde christen dit onderwijs kunnen laten rusten om ons te richten op het volkomene (Hebr. 6:l). In ons hoofdstuk voert Paulus zijn lezers de geestelijke wereld binnen, waar de opgestane Meester geen vervloeking meer is, maar Koning en Heer.

De Kurios-titel werd bij het hellenistische heidendom ook voor de goden gebezigd en hij werd ook opgeëist door de Romeinse keizers. In dit verband kon Paulus schrijven: 'Want al zijn er ook zogenaamde goden, hetzij in de hemel, hetzij op de aarde - en werkelijk zijn er goden in menigte en heren in menigte - voorons nochtans is er maar één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en tot wie wij zijn, en één Here Jezus Christus, door wie alle dingen zijn, en wij door Hem' (8:5,6).

Duldelijk wijst de apostel er nu op, dat men als christen bij het verkeren in de onzienlijke wereld, evenals de heidenen kan gaan dolen. Er kunnen gedachten opkomen en woorden uitgesproken worden, die wel passen bij het gaan door de poort, maar die niet voldoende zijn voor een wandel op de hoge weg. Wie streeft naar de uitingen van de geest, zal zich enkel en alleen aan de leiding van de Heilige Geest moeten toevertrouwen. Men moet zich dan terdege bewust zijn van diens aanwezigheid in zijn binnenste, Juist omdat het dan op het zuiver geestelijke aankomt. Wanneer het aan rechte onderscheiding ontbreekt, zullen de boze geesten, vooral de 'vrome', hun slag slaan, en grote verwarring veroorzaken. Wanneerdaarom in de pinksterbeweging iedere inspiratie en opkomende gedachte zonder onderscheid klakkeloos als van God komende geaccepteerd wordt, zal de chaos in het geestelijke leven ook volledig zijn.

In dit vers worden wij bepaald bij twee gedachtengangen, die zich in het christendom hebben ontwikkeld. Velen belijden Jezus als de verzoener van hun zonden, dus degene die als de Zoon des mensen voor hen aan het vloekhout der schande heeft gehangen. Zij zijn zich bewust van de waarheid dat zij nu rechtvaardigen zijn door het geloof, maar het Nieuwe Testament spreekt ook over een rijkdom van genade en over een vólle waarheid. Een echtbreker kan na belijdenis van zonde geloven dat zijn schuld vergeven is, maar hierdoor is hij nog geen overwinnaar op de onreine geesten, die voortdurend zijn gedachtenleven bezoedelen. Vele christenen moeten belijden dat zij hun zonden dagelijks meerder maken en dat zij door en door verdorven zijn. Het is dan wel duidelijk dat bij de zulken de kracht en de leiding van de Heilige Geest in hen gemist worden.

De apostel spreekt in 2 Coninthiërs 4:4 over 'het evangelie der heerlijkheid van Christus'. Wie evenals Paulus zelf in de hemelse gewesten 'met de wilde dieren' (15:32) moet strijden, bereikt er niets mee door te belijden dat Jezus Zich eenmaal vernederd heeft en gehoorzaam geweest is tot de dood. De Heilige Geest had geen deel aan het lijden van Jezus, want Hij had de Heer toen verlaten. Wie zich in de onzienlijke wereld opstelt en daar een geestelijke overwinning wil behalen op de overheden en machten, doet dwaas door te zeggen dat hij zich daar 'dekt onder het bloed'. Men moet zich als christen immers altijd van zijn schuldvergiffenis bewust zijn, want anders is men geen rechtvaardige. Tijdens de strijd moeten wi) ons opstellen in het bewustzijn, dat Jezus, die ons gedoopt heeft met de Heilige Geest, leeft en Heer is, en dat wij overwinnen op dezelfde wijze als Hij overwonnen heeft, namelijk met gezag, en door de kracht van deze Geest. Wanneer er staat: 'En zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis', zo hebbenen wij deze twee waarheden samen gebundeld. Het 'bloed van het Lam' is de basis van onze gerechtigheid en daarna volgt het geïnspireerde getuigenis dat Jezus 'Heer' is en wij met Hem, want Hij is de Koning van de koningen en de Heer van de heren. Indien Hij heerser is, regeert Hij over onderdanen die ook de koninklijke waardigheid bezitten.

In Johannes 1:52 belooft de Heer aan zijn volgelingen dat zij de hemel geopend zouden zien. Wanneer dit voorrecht Johannes op Patmos ten deel valt, ziet deze apostel Jezus bekleed met een kleed dat in bloed geverfd was en achter Hem de heerscharen die in de hemel zijn, Hem volgende op witte paarden, gehuld in wit en smetteloos fijn linnen (Openb. 19:11-15).

De apostel Paulus stelt het dus zo: wie nu blijft staan bij Jezus als een vervloeking, is niet gedoopt met de Heilige Geest of spreekt niet door deze Geest. Niet de lijdende Jezus heeft de Heilige Geest uitgestort, maar de verheerlijkte Meester, 'want de Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was' (Joh. 7:39). Een van de werken van de Heilige Geest is om Jezus groot te maken, want Hij zal het uit het Zijne nemen en het ons verkondigen (Joh. 16:14). Degene die gedoopt is in de Heilige Geest en wiens wandel is in de hemelse gewesten, ziet Jezus met eer en heerlijkheld gekroond als Kurlos, gezeten ter rechterhand Gods. Het kenmerk van de glossolalie is daarom steeds wat in Handelingen 2:11 door Joden en Jodengenoten werd geconstateerd: de grote werken Gods in de mens worden bekend gemaakt.

Paulus waarschuwt dus aan het begin van de hoofdstukken over de geestelijke gaven, dat wie in zijn profeteren niet zulke hoge en verheven gedachten overJezus brengt, niet gedreven wordt door de Heilige Geest, maar dat andere geesten mede werkzaam zijn, evenals bij de heidenen. De apostel geeft hier dus een eerste toetssteen tot beoordeling der ware profetie. De geestesuitingen die hij verder gaat behandelen, staan niet in verband met een lijdende Christus, maar alle komen af van een triomferende Kurios.

 

1 Corinthiërs 12:4

Er is verscheidenheid in genadegaven, maar het is dezelfde Geest.

Nadat de apostel de ware en de valse bron van de profetische gave duidelijk uiteengezet heeft, komt hij nu tot een bespreking van de uitingen des geestes, zoals deze in de gemeente van Jezus Christus behoren voor te komen. Hij gebruikt tot driemaal toe het woord 'verscheidenheid' en dan nogwel in het meervoud: verschillen of verdelingen der genadegaven. In de gemeente gaat het niet over enkele personen in wie de charismatische begaafdheden zouden geconcentreerd zijn, over een geestelijke elite, maar over een ruime verspreiding van deze zegen. Toch kan deze veelvormigheid in gaven, bedieningen en werkingen, herleid worden tot éénzelfde oorsprong en springader van alle geestelijke zegeningen: één Geest, één Heer en één God. De volgorde in de verzen 4,5 en 6 zijn een merkwaardige aanduiding van de godheid in haar volheid waarbij merkwaardigerwijze de Geest voorop gaat en het woordje 'God' het drietal afsluit.

De term 'genadegaven' (charismata) is een typische Paulinische uitdrukking, die buiten de brieven van deze apostel slechts nog voorkomt in 1 Petrus 4:10, waar vermaand wordt: 'Dient elkander, een ieder naar de genadegave, die hij ontvangen heeft, als goede rentmeesters over de velerlei genade Gods'. Er is verschil tussen genade (charis) en genadegaven (charismata). De genade schenkt ons de vergeving van zonden en dus de rechtvaardigheid. Dan volgt nog een geschenk voor de rechtvaardige, namelijk de Heilige Geest. Petrus spreekt in Handelingen 2:38 over de gift of het geschenk (doréa) van de Heilige Geest. Deze Geest die zelf volmaakt begaafd is, kan de begaafdheden van de menselijke geest tot volmaakte ontwikkeling brengen en deze geest ondersteunen met zijn 'kracht van omhoog'. De geestesgaven vormen het rijke assortiment dat de Geest tot ontplooiing kan brengen en waarmee Hij Iedere gelovige wil toerusten. De genadegave (charisma, enkelvoud) kan stoffelijke goederen betreffen, maar in de bijbel ziet zij op een rijke, gevarieerde schat van geestelijke waarden. Wanneer wij de plaatsen in het Nieuwe Testament doornemen, waar het woord 'charisma' voorkomt, lezen wij allereerst in Romeinen 1:11, dat Paulus verlangt aan zijn lezers de een of andere geestelijke gave mee te delen. In Romeinen 5:15 wordt met de genadegave het herstel van de mens bedoeld, dat heerlijker is dan de beschadiging en de vernieling die door de boze zijn aangebracht. In dit verband is de gave of het geschenk (doréa) danJezus Christus. In Romeinen 6:23 omsluit de genadegave (charisma) het eeuwige leven dat God schenkt in Christus Jezus. De Heilige Geest maakt ons leven dus eeuwig in positieve zin. De ongeredde mens heeft immers ook eeuwig leven. Zelfs in Romeinen 11:29 gaat het niet over aardse zaken, zoals sommige uitleggers in onze tijd menen, maar de uitspraak: 'Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk' zien op het feit, dat de oude beloften en zegeningen aan het joodse volk van kracht waren gebleven: de Verlosser is uit Sion gekomen en Hij heeft de goddeloosheden van Jakob afgewend!

In Romeinen 12:6-8 behandelt de apostel hoe de opbouw van de gemeente door middel van de charismatische gaven tot stand komt. Naar de genade die hem gegeven is, neemt ieder zijn plaats in, die de Heer hem in de gemeente heeft toegedacht. In zijn opsomming van de charismatische begaafdheden noemt de apostel daar: de profetie, het dienen om alles in de gemeente ordelijk en goed te doen verlopen, de bekwaamheid om onderwijs te geven, de wijsheid om te vermanen, de gave om in eenvoud van eigen goederen mee te delen, de ijver bij hen die leiding moeten geven, en de blijmoedigheid, een eigenschap waarmee zij die barmhartigheid bewijzen, moeten zijn toegerust.

In onze brief behandelden wij de algemene betekenis dergaven in hoofdstuk 1:7, het 'charisma' van de onthouding in hoofdstuk 7:7. In ons hoofdstuk wordt het woord 'charisma' behalve in vers 4, ook gebruikt in de verzen 9,28,30,31. In 2 Corinthiërs 1:11 schrijft Paulus over de genade(gave) van de uitredding, toen God de voorbede van de gemeente verhoorde en hij uit grote moeilijkheden werd verlost. In 1 Timotheüs 4:14 roept de apostel zijn jonge medewerker op om de charismatische gave niet te veronachtzamen, die deze ontvangen had krachtens een bijzondere leiding van de Heilige Geest onder oplegging van handen der gezamenlijke oudsten. In 2 Timotheüs 1:6 herinnert Paulus dezelfde evangelist eraan, de gave Gods aan te wakkeren, die door zijn handoplegging in Timotheüs was.

Uit het bovenstaande merken wij, dat er inderdaad een rijke schakering van gaven in de gemeente kan zijn, die dan over de diverse gemeenteleden verdeeld is. Alles wat opbouwt, samenbindt en herstelt, spruit voort uit de Heilige Geest, die eindeloos rijker, meer gevaneerd en sterker is dan de menselijke geest, hoewel deze van dezelfde origine is. De Heilige Geest ontplooit de begaafdheden in grote verscheidenheid bij de christen die ernaar ijvert. Ze zijn takken van dezelfde boom. Nooit zijn in het individu álle begaafdheden hoog ontwikkeld, zomin als in één mens alle talenten zich kunnen openbaren. De geestelijk begaafden zijn niet alleen nodig om een gemeente tot ontwikkeling te brengen, maar ze zijn als eerstelingen te beschouwen, die eenmaal de gehele aarde tot haar hoge bestemming zullen voeren (Jac. 1:18). Wij zien dus dat de charismatische gaven niet alleen uit het spreken in tongen en profeteren bestaan, maar dat zij een rijke verscheidenheid vormen ten dienste van de gemeente.

 

1 Corinthiërs 12:5

En er is verscheïdenheïd in bedieningen, maar het is dezelfde Heer.

Alle gaven zijn bestemd om de gemeente ermee te dienen en haar op te bouwen. Er zijn 'verdelingen' der bedieningen (diakonial), dus deze zijn oververschillende gemeenteleden verdeeld, waarbij ieder zijn eigen manier van dienen heeft. Als apostel was voor Paulus bijvoorbeeld het heerlijke resultaat van zijn 'bediening', dat hij door de heidenen tot het geloof te brengen, 'zo mogelijk de naijver van zijn vlees en bloed mocht opwekken, en enigen uit hen behouden' (Rom. 11:13, 14). Ook had de apostel de 'bediening' om 'de kennis van de heerlijkheid Gods' bekend te maken (2 Cor. 4:l). Het doel van zijn prediking was dus om de mens Gods die tot alle goed werk volmaakt toegerust is, te voorschijn te brengen. In bepaalde omstandigheden had hij de' bediening', of deel aan het 'dienstbetoon' (diakonia) om geld in te zamelen voor de armen in Jeruzalem (Rom. 15:31 en 2 Cor. 8:4). Het woord 'bediening' heeft dus een wijde strekking en is afhankelijk van de natuurlijke en geestelijke begaafdheden, die de christen het meest heeft ontwikkeld. Bi) de opsomming der gaven in Romeinen 12:3-8 schrijft de apostel 'dat God elkeen in het bijzonder heeft toebedeeld... wie dient, in het dienen'.

Er zijn vele vormen van dienstbetoon in de gemeente, soms tijdelijk, soms permanent: er zijn zaalopruimers, er is een koster, er zijn broeders die de lokaliteiten verzorgen, er is een pianist, er zijn leiders voor de leugdclubs en de zondagsschool, er is een zangkoor, een dirigent, er zijn verzorgers van het gemeenteblad, kortom het is als ineen groot gezin waar de kinderen allerlei werkjes doen ten behoeve van de huishouding. Toch heeft de apostel dit soort 'bedieningen' niet op het oog, want hij begint zijn antwoorden met de opmerking, dat hij niet wil dat men in Coninthe onbekend zou zijn met de gééstesuitingen of gééstelijke gaven. De hoofdzaak van het dienstbetoon ligt dus hier in de geestelijke arbeid van apostelen, herders, leraars, profeten, oudsten, maar ook van gemeenteleden, die ook uitdelers zijn van de menigerlei genade Gods (1 Petr. 4:10 St. Vert.). De gewilligheid tot dienstbetoon ontleent men aan het voorbeeld van Jezus Christus. Letterlijk staat er in plaats van 'maar het is dezelfde Heer' én het is dezelfde Heer, naar wie men zich richt, 'want de Zoon des mensen is niet gekomen om Zich te láten dienen, maar om te dienen' (Marc. 10:45). Allen zijn wij zodoende dienstknechten van 'dezelfde' Meester.

 

1 Corinthiërs 12:6

En er is verscheidenheid in werkingen, maar het is dezelfde God, die alles in allen werkt.

'Werkingen' (energémata) zijn verschijnselen van geestelijke energiebetoningen. Het woord 'energema' komt in de bijbel alleen voor in vers 6 en 10. Natuurlijk bedoelt de apostel niet de energiebronnen in de natuurlijke wereld, maar hij heeft het in dit hoofdstuk over de activiteiten in de wereld der geesten. Zo spreekt de bijbel bijvoorbeeld in beeldspraak over een zware 'donder', dus het gevolg van een 'werking' in de lucht. In de heidense tempeldienst werden de activiteiten ontleend aan de werking der boze geesten, maar in de gemeente des Heren zijn ze onder controle van 'dezelfde God', die zijn energie door allen doet heengaan, zoals de electriciteit uit de centrale door onze huizen heenstroomt.

Wij behoeven geen diepgaand onderscheid te verwachten tussen genadegaven, bedieningen enwerkingen. In de natuurlijke wereld is iemand bijvoorbeeld technisch 'begaafd'. Zijn 'bedieping' of dienstbetoon vindt hij dan ook in de techniek, bijvoorbeeld als ingenieur. Wanneer hij in dit beroep bezig is, kan men spreken van 'werkingen' of activiteiten. Zo heeft men in het Koninkrijk Gods ook 'begaafdheden' die bijzonder ontwikkeld zijn en die leiden tot bijzondere 'bedieningen', waarin men'actief bezig' moet zijn om resultaten te bereiken. Het is evenwel God die ons door zijn Geest toerust tot zo'n dienstbetoon, waarin de Zoon ons is voorgegaan.

 

1 Corinthiërs 12:7

Maar aan een ieder wordt de openbaring van de Geest gegeven tot welzijn van allen.

De openbaring (phanerosis) of de manifestatie van de Geest maakt iets zichtbaar, doet dus de begaafdheden te voorschijn komen. Zo kunnen wij in verband met de geestesuitingen denken aan: genezingen, wonderen, profetieën, het spreken in tongen, de uitlegging ervan, maar ook aan de gaven van wijsheid, kennis en het onderscheiden van geesten.

De Geest woont in ons en Hij wordt door de 'begaafden' openbaar, en wel door leder op zijn eigen wij. ze. Vergelijk deze uiteenzetting van de apostel met de werking van de levensgeest van de mens. Deze openbaart zich in het gehele lichaam en onderhoudt een oor, een oog, een teen, een nier, het hart, enzovoort. Wat de levensgeest voor het lichaam is, doet de Heilige Geestvoor het Lichaam van Christus, de gemeente. Daarom is er sprake van 'de Geest des levens' of de Levensgeest (Rom. 8:2).

Wij zien dus dat de Geest in ieder gemeentelid die de geestesdoop ervaren heeft, werkzaam wil zijn. Wanneer iemand de Heilige Geest ontvangt zonder dat er een begaafdheid merkbaar wordt, lijkt hij op de man met het ene talent die heenging, een gat groef in de grond en daar het geld van zijn heer in verborg (Matth. 25:18). De bedoeling is toch dat de nieuwtestamentische gemeente de eerstelingen vormt, die eenmaal in het duizendjarig rijk de schepping zullen herstellen en ook op de nieuwe aarde de volken onderricht zullen geven. Het werken met de geestelijke begaafdheden is dus een onderdeelvan het herstelplan van God. Zo manifesteert bijvoorbeeld een moeder de kracht van de Geest, wanneer zij de handen op haar zieke kind legt en de wetteloze machten bestraft en verdrijft in de naam van Jezus. Ook heeft leder lid van de gemeente meer of minder de gave van wijsheid, van kennis en van geloof nodig. Ook zal iedere christen die gedoopt is met de Heilige Geest in nieuwe tongen spreken. Alle openbaringen zijn tot profijt of ten voordele van de gehele gemeente gegeven. Ook het spreken in tongen, waarbij men zichzelf sticht, zal tot algemeen nut zijn want zo'n geestelijk gezond en opgebouwd christen is ook in staat anderen verder te helpen op de weg des heils. Daarom schrijft de apostel in hoofdstuk 14:12: 'Zo moet ook gij, omdat gij naar geestelijke gaven streeft, trachten uit te munten tot stichting van de gemeente'.

Niemand bezit dus de geestelijke gaven alleen voor zichzelf. Welke geestesuitingen de mens ook heeft, het is alleen om er goed mee te doen. Charismatische begaafdheden zijn niet om ermee te pralen, niet om opzien te verwekken tot verheerlijking van zichzelf, maar tot opbouw van anderen. In de volgende verzen begint Paulus dan met een opsomming van een aantal geestesuitingen, die klaarblijkelijk bij hun manifestaties onder de vraagstellers in de Corinthische gemeente in het geding waren. Hij noemt een negental, dat volgens de Statenvertaling gevormd wordt door: 1. het woord der wijsheid, 2. het woord der kennis, 3. het geloof, 4. de gaven der gezondmakingen, 5. werkingen der krachten, 6. profetie, 7. onderscheiding der geesten, 8. menigerlei talen en 9. uitleggingen der talen.

Het lag bij de apostel beslist niet in zijn bedoeling om de geestelijke begaafdheden tot een negental te beperken. In Romeinen 12:6-8 noemt hij bijvoorbeeld een geheel andere reeks gaven, die evenwel niet zo in het oog lopende, bovennatuurlijke manifestaties zijn. De talenten van de menselijke geest die door de Heilige Geest tot ontwikkeling gebracht worden, zijn vele. Ze zijn moeilijk te rubriceren en te systematiseren. Het spreken over'de'negen geestesgaven heeft geen schriftuurlijke grond. Ook is het foutief om te denken dat de volgorde der gaven tevens hun meerdere of mindere belangrijkheid zou aanduiden. Hier zit de gedachte achter om het spreken in tongen en de vertolking ervan tot de minste gaven te verlagen. Zo redenerende zou men volgens Marcus 16:17,18 tot de tegengestelde conclusie moeten komen, want daar staat de glossolalie op de tweede plaats.

In de opsomming van de negen geestesuitingen missen we liet spreken in tongen zelf, omdat deze gave algemeen is en er dus geen sprake is van 'een ander'. De glossolalie moet door leder lid van de gemeente beoefend worden, daar zij dient tot eigen opbouw en stichting.

Het is van groot belang om in te zien dat Paulus liet hier niet heeft over tijdelijke openbaringen van de Geest, die dus voor ons niet meer relevant zouden zijn. De geestelijke begaafdheden zijn immers latent in ieder aanwezig. In de natuurlijke mens en in de aards gerichte christen kunnen zij evenwel niet tot ontwikkeling komen, zoals om een beeld te gebruiken een muzikale gave nooit tot ontplooiing komt, indien men geen muziekinstrument leert bespelen of muzieklessen ontvangt. De onkunde van de Corinthiërs 'ten aanzien van de uitingen des geestes' zal wel in verband moeten worden gebracht met hun ongeestelijke instelling (3:l). Zij werden hierdoor afgeremd in het gebruik van de geestelijke gaven, waarin zij toch wel geloofden. Ook voor ons geldt de vermaning om werkelijk een geestelijke koers te volgen, opdat in onze gemeenten de charismatische gaven ongehinderd kunnen worden geopenbaard. De geestesuitingen zijn immers noodzakelijk voor de opbouw van de gemeenten en tevens voor een wandel in de hemel.

 

1 Corinthiërs 12:8a

Want de een wordt door de Geest gegeven met wijsheid te spreken,

De eerste gave die de apostel noemt, is het vermogen om door de Geest geleid, met wijsheid te spreken, of letterlijk een'woord van wijsheid' door te geven. Allereerst merken wi) op dat de charismatische gaven aansluiten bij de begaafdheden van de menselijke geest. Deze is namelijk rechtstreeks vanuit God aan de mens geschonken: 'God blies de levensadem in zijn neus'. Wij behoeven dus niet te verwachten dat iemand een begaafdheid van God zal ontvangen, die niet overeenstemt met en aansluit bij zijn menselijke geest. De Heilige Geest ontwikkelt door zijn beïnvloeding en onderwijs de sluimerende talenten van de menselijke geest. Hij wordt immers voorgesteld als de Leraar ter gerechtigheid. Nu is het werk van een lesgever, om hetgeen in de kinderen aanwezig is, tot ontplooiing te brengen en tot een hoger niveau. Daarom moet de leerkracht altijd meer kennis en inzicht hebben dan de leerling. Van de pupil wordt evenwel verwacht dat hij nauwkeurig acht geeft op het onderricht van de pedagoog en zich beijvert om zich zoveel mogelijk te bekwamen in hetgeen hem wordt geleerd.

Het doel van alle onderwijs van de Heilige Geest is, dat de mens Gods tot alle goed werk wordt toegerust. Er staat: 'Zijn goddelijke kracht immers heeft ons met alles, wat tot leven en godsvrucht strekt, begiftigd' (2 Petr. 1:3, vergelijk hiermee 2 Tim. 3:17). Wat is wijsheid? Ons antwoord is: het vermogen van de geest om de verworven kennis praktisch toe te passen, zodat een positief en harmonisch resultaat wordt bewerkt. De volheid van wijsheid woont in God en de woorden die Hij gesproken heeft, openbaarden zijn inzicht reeds bij de schepping, want 'de Here heeft door wijsheid de aarde gegrond, door verstand de hemelen vastgesteld' (Spr. 3:19). Uit al Gods doen en laten blijkt ook na de zondeval in zijn plan tot wederoprichting van alle dingen door de herschepping, dat zijn wijsheid zover reikt, dat zij de volmaaktheid en de harmonie opnieuw tot openbaring weet te brengen. Is het wonder dat in Openbaring 7:12 wordt gesproken, dat ook de wijsheld van onze God Hem tot in alle eeuwigheden toekomt? Ook de geest van de natuurlijke mens heeft wijsheid', maar deze beweegt zich slechts op het vlak van de zichtbare dingen, van het zintuiglijk waarneembare. Daarom is zijn wijsheid beperkt. Bovendien wordt zij menigmaal beïnvloed door de god dezer eeuw, zoals de apostel schreef 'Bewerende wijs te zijn, zijn ze dwaas geworden' (Rom. 1:22). Jacobus concludeert tenslotte dat de aardse wijsheid bij de mens die onnut is geworden, ongeestelijk is, ja zelfs demonisch. Zij bewerkt geen positief resultaat, maar wanorde en kwade praktijken (Jac. 3:15,16).

Wanneer de Heilige Geest zijn wijsheid aan de menselijke geest meedeelt, houdt deze ook rekening met de waarheid van de onzienlijke wereld. Daarom schreef Paulus aan de Corinthiërs: 'Maar wat wij spreken, als een geheimenis, is de verborgen wijsheld Gods, die God reeds van eeuwigheid voorbeschikt heeft tot onze heerlijkheid'(2:7). De Heilige Geest 'doorzoekt alle dingen, zelfs de diepten (diepste gedachten) Gods' en wij hebben deze Geest ontvangen als opvoeder en leidsman (2:10-13).

In het oude verbond is menigmaal sprake van menselijke wijsheld. Denk bijvoorbeeld aan Bezaleël, die vervuld was met wijsheld doorde Geest van God (Ex. 31:2,3). Ook worden wij dan bepaald bij het wijze oordeel van Salomo, toen twee vrouwen twistten over een baby. De koning maakte bij het vellen van zijn vonnis gebruik van zijn natuurlijke kennis betreffende het moederhart en zijn reacties (1 Kon. 3:16-28). Toen de veldoverste Joab de gevluchte Absalom weer bij zijn treurende vader terug wilde brengen, schakelde hij een wijze vrouw uit Tekoa in. Deze wist met haar psychologisch inzicht het hart van David zo te bespelen, dat deze het verzoek van Joab inwilligde (2 Sam. 14). Zo lezen we ook over de wijsheid van Achitofel en van Husaï, raadsheren van David (2 Sam. 16 en 17).

In het oude verbond ontbrak evenwel de grote Leraar, die de mens ook wijsheid bijbrengt in de geestelijke wereld. Jezus was de eerste die kon zeggen: 'Meer dan Salomo is hier'. Hij toonde zijn geestelijke begaafdheid, door bij de verzoeking in de woestijn steeds met een enkel woord van wijsheid de verzoeker te weerstaan en tot de aftocht te dwingen. Zo stelde Hij aan de Farizeeën de vraag: 'Wat dunkt u van de Christus? Wiens zoon is Hij? 'Op het antwoord: 'Davids zoon', bepaalde de Heer hen bij het feit, dat David zijn zoon ook Here noemde. Van die dag af durfde dan ook niemand Hem meer iets te vragen, na dit betoon van goddelijk inzicht. Paulus bedoelt in onze tekst hier met een'woord van wijsheid', de verlichting die de Heilige Geest de gelovige op het juiste ogenblik schenkt. Zo beloofde onze Heer in tijden van vervolging aan zijn discipelen: 'Ik zal u mond en wijsheid geven, welke al uw tegenstanders niet zullen kunnen weerstaan' (Luc. 21:15). De ondervraagden behoeven zich niet vooraf te prepareren, maar zij kunnen woorden van wijsheid spreken, zodat zij hun verdrukkers kunnen weerleggen.

Jacobus raadt de gelovigen aan om in moeilijke omstandigheden te ijveren naar een woord van wijsheid: 'Indien echter iemand van u in wijsheid te kort schiet, dan bidde hij God daarom, die aan allen geeft, eenvoudigweg en zonder verwijt; en zij zal hem gegeven worden' (Jac. 1:5). Hoe zal deze broeder des Heren bij de leiding in het zogenaamde apostelconvent niet om wijsheid hebben gebeden. Men stond daar toch vooreen beslissende fase in de christelijke kerk. En wel in de judaïstische kwestie. De vraag was of de bekeerde heiden door het synagogepoortje moest gaan, dus de wet van Mozes moest houden, teneinde zalig te kunnen worden. Het woord van wijsheid dat hij ontving, was het schriftwoord, dat de vervallen hut van David reeds was opgebouwd in Jezus Christus, dat er een gemeente uit deJoden was, een volheid uit Israël, die tot taak had het overige deel der mensen bekend te maken met het reddingsplan van God in Jezus Christus, waarbij geenvoorwaarden aan de bekeerlingen worden gesteld, dan alleen die van geloof (Hand. 15).

In Galaten 2:11-21 zien we, hoe Paulus de apostel Petrus berispte, omdat deze met Bárnabas en nog enkele christenen Joden weigerde nog langer met de heidenen aan één tafel te gaan zitten. Met een woord van wijsheid wist Paulus de twijfelaars en vreesachtigen te overtuigen. Geen wonder dat Petrus later erkent, dat Paulus bijzondere wijsheid bezat (2 Petr. 3:15). Dit was ook wel nodig, omdat deze apostel der heidenen, met zijn leer tegen de mening van talloze medegelovigen inging. Het getuigt ook van grote wijsheid wanneer Paulus juist in deze brief aan de Corinthiërs zoveel adviezen gaf voorallerlei praktische situaties. Hij beantwoordde vragen als: mag men wel of niet offervlees gebruiken, wanneer mag een gelovige vrouw haar ongelovige man verlaten, hoe moet het optreden van de vrouw in de samenkomsten zijn, enzovoort. Al zijn adviezen vonden hun oorsprong in de grote kennis die deze apostel bezat van het Koninkrijk der hemelen.

Ook de leden van onze gemeenten moeten een woord van wijsheld door de Geest Gods kunnen spreken. Het voorzetsel 'door' wijst erop, dat God dus de bron van de wijsheid is en de Geest de bemiddelaar. Een christen zonder enige charismatische gave van wijsheid is geestelijk onderontwikkeld. Zo moeten ook allen in zekere mate kennis hebben van de Schriften en anderen kunnen onderwijzen, ook al zijn ze dan nog geen leraars. Veronderstel dat iemand ziet dat zijn kind driftig wordt en dat het bezig is zijn speelgoed of een ander voorwerp te vernielen. Als vader kan hij zich dan misschien kwaad maken en het kind vastpakken en toeschreeuwen: 'Ik kan ook schoppen en slaan'. Wanneer hij dan zijn kind goed aftuigt, toont zo'n opvoeder dat hem zelfs de normale levenswijsheid ontbreekt, want dan had hij getracht allereerst het kind af te leiden en tot rust te brengen. Een vader die evenwelmet hemelsewijsheid begiftigdis, zal niet alleenzijnkind tot bedaren trachten te brengen met natuurlijke middelen, maar hij zal ook de geweldgeesten binden en verdrijven en op deze wijze zijn kind heiligen. Menselijke wijsheid is een heerlijke gave, maar een woord van wijsheid sprekendoorde Heilige Geest heeft betrekkingop de onzienlijke wereld en gaat erboven uit. Het leidt tot heerlijker resultaten, namelijk van bevrijding van het slachtoffer uit de macht der boze geesten. Er is menselijke wijsheid nodig om een fabriek te besturen en een organisatie te leiden, maar er is goddelijke wijsheid nodig om als oudste of als herder in een gemeente te kunnen functioneren, zodat er een geestelijke groei gezien wordt en de leden in harmonie met elkaar leven. Een woord van wijsheld gaat steeds gepaard met innerlijke rusten vrede. Mensen die opgejaagd worden en gespannen zijn, kunnen nooit woorden van wijsheid spreken, ook al praten ze veel en druk. Daarom moet er in gemeentevergaderingen, in broederraden, in kerkelijke commissies, een sfeer van vriendelijkheid en liefde zijn,willen erwijze woorden worden gesproken en wijze besluiten worden genomen.

 

1 Corinthiërs 12:8b

En de ander met kennis te spreken krachtens dezelfde Geest.

De volgende gave die de apostel noemt, is een 'woord van kennis'. Het is onmogelijk voor ons om vooral in een hoog ontwikkeld cultuurland zonder kennis te leven. Het gevaar dreigt evenwel dat men bij het overnemen van kennis in aanraking komt met de god of de goden dezer eeuw. Zij beïnvloeden de mens en brengen hem foutieve kennis bij, ja trachtenzelfs Godevijandige stelsels ingang te doen vinden. Hoemeer een mens studeert en zijn kennis vergroot, hoe veelvuldiger de gevaren zijn waaraan hij blootgesteld wordt. De grootste bedreiging vormen dan niet de exacte wetenschappen, die op wiskundige grondslag zijn opgebouwd of de technische studie, hoewel daar ook voor geldt dat een rijke in kennis moeilijk het Koninkrijk der hemelen binnengaat. Het gevaar schuilt vooral in de wijsgerige opleidingen bij een theologische richting, bij filosofie, sociologie, psychologie, bij politocologie, bij literatuur en bij kunst, waar de misleidende geesten hun grootste successen boeken. Zij houden de geest van de student bezig en slepen hem mee 'door hun wijsbegeerte en doorhun ijdel bedrog in overeenstemming met de overlevening der mensen, met de wereldgeesten en niet met Christus' (Col. 2:8).

Ver boven deze natuurlijke, vaak zo gedegenereerde kennis uit, staat de kennis van de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen, de kennis van de geestelijke wereld. Deze kennis berust op openbaring door het Woord van God en kan de mens zich alleen door geloof eigen maken. Deze kennis moet de mens hebben om door de Heilige Geest een 'woord van kennis' te kunnen uitspreken. Kennis (gnosis) is de term diem deze brief gebruikt wordt om een diep inzicht in de goddelijke waarheid uit te drukken, terwijl wijsheld een meer algemene uitdrukking is, die in tegenstelling met gnosis waarschijnlijk praktische wijsheid betekent' (kanttekeningen Coneybeare-bijbel). Wijsheid is de toepassing van kennis. 'Krachtens dezelfde Geest' betekent iets anders dan 'door de Geest' in vers 8a. Het gaat erover dat deze kennis geïnspireerd wordt door de kracht van de Heilige Geest in de menselijke geest. Het tegengestelde vond plaats, wanneer de Coninthiërs in de heidense tempels 'blindelings' meegevoerd of meegesleept werden door de krachten uit het nijk der duisternis. Daarwerden ze op het verkeerde pad gebracht teneinde de stomme afgoden te dienen (12:2).

In het oude verbond kende men de Here God uit zijn werken en uit zijn wet. Vanwege de geestelijke onverschilligheid en de verblinding sprak de profeet: 'Mijn volk gaat te gronde door het gebrek aan kennis. Omdat gij de kennis verworpen hebt, verwerp Ik u, dat gij geen priester meer voor Mij zult zijn' (Hos. 4:6). Zo verweet Jezus de wetgeleerden in zijn tijd dat zij 'de sleutel der kennis' hadden weggenomen. Zij hadden namelijk door hun instellingen en verordeningen het accent op de uiterlijke dingen gelegd, zodat het volk het godsdienstig bewustzijn ten opzichte van de hemelse zaken volkomen kwijt was. Daarom vervolgde de Heer zijn 'wee u' met de conclusie: 'Zelf zijt gij niet binnengegaan (door gebruik te maken van de sleutels van het Koninkrijk der hemelen) en hen, die trachtten binnen te gaan, hebt gij tegengehouden' (Luc. 11:52). Hetzelfde verschijnsel doet zich ook allerwegen voorbij de leidslieden in onze tijd. Zij zijn aardsgerichten hebben geen inzicht in de onzienlijke wereld.

Jezus was de prediker van de kennis van het Koninkrijk der hemelen. Hij was de grondlegger van de ware kennis. Hij kende de Vader en heeft Hem ons doen kennen. Door deze kennis veranderde Hij bijvoorbeeld de voorstelling die de mens van God had, volkomen. Daarom zien wij die het Koninkrijk der hemelen weer zijn binnengegaan, onze God weer als enkel goed en als enkel licht, als barmhartig, goedertieren en trouw aan zijn oorspronkelijke plan. Jezus nam bi) zijn volgelingen het oudtestamentische godsbeeld geheel weg. Ook nu is het nog zo, dat de christen die niet functioneert in de onzienlijke wereld, dus die de sleutel der kennis mist, dezelfde voorstelling van God heeft als de ouden die hadden.

Ook bracht Jezus kennis bij aangaande de heilige engelen die de mensen dienen, maar ook aangaande de werkingen van de boosaardige geesten, de vijanden van God en van zijn plan maar ook van de mens. Hij wees hen aan als de bewerkers van alle kwaad.

Paulus had door horen en geloven zoveel kennis verzameld, dat hij van zichzelf getuigde: 'Daarnaar kunt gij' bij het lezen u een begrip vormen van mijn inzicht in het geheimenis van Christus, dat ten tijde van vroegere geslachten niet bekend is geworden aan de kinderen der mensen, zoals het nu door de Geest geopenbaard is' (Ef. 3:4,5). De apostel kende de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen, zodat zelfs de gedachten van de satan zelf en diens manier van handelen hem niet onbekend waren (2 Cor. 2:1l).

Wanneer ook in onze gemeenten een 'schriftgeleerde, die een discipel geworden is van het Koninkrijk der hemelen' (Matth. 13:52) een 'woord van kennis' doorgeeft, zal daardoor geopenbaard worden wat zich op dat ogenblik in de geestelijke wereld afspeelt. Een 'woord van wijsheid' richt zich dus op de praktische zijde van de gemeente en haar wandel op de hoge weg, terwijl een 'woord van kennis' duidelijke inzichten verschaft in de geestelijke wereld. Jezus sprak zijn gelijkenissen uit als woorden van kennis. Hij doceerde: 'Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan...'. Het behoeft ons niet te verwonderen dat onze Heer zijn discipelen niet uit allerlei rabbijnenscholen recruteerde, noch ze ook uit de priesterkaste koos, want daar had men de sleutel der kennis weggenomen; daar miste men de radar voorde geestelijke wereld. Hij koos evenwel zijn volgelingen uit 'ongeletterde en eenvoudige mensen uit het volk' (Hand. 4:13). Door zijn woord leidde Hij hen binnen in het Koninkrijk der hemelen met zijn heerlijkheid maar ook met zijn strijd.

Van Paulus lezen we dat zijn vooropleiding hem in de weg had gestaan. Ook bij hem was de sleutel der kennis weggenomen. Daarom schreef hij: 'Om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, mijn Heer; om wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn' (Fil. 3:8 St. Vert.). Welke 'Woorden van kennis' gaf de apostel niet in deze brief aan de Corinthiërs, over het mysterie van de opstanding.

Jezus voorspelde dat het evangelie van het Koninkrijk der hemelen in de gehele wereld zou worden verkondigd (Matth. 24:14). Dan zal het resultaat van deze kennis van de onzienlijke wereld gezien worden in een gemeente, die stralend en zonder vlek of rimpel of iets dergelijks zal zijn (Ef. 5:27). Het is duidelijk dat de boodschappers van zo'n heil geen theologische of universitaire ontwikkeling nodig hebben, want ook in onze tijd moet worden geconstateerd dat men daar de sleutels van de ware kennis mist. Er is zich evenwel een generatie aan het vormen die inzicht heeft in het Woord van God en onderwezen wordt door de Heilige Geest in de kennis van het Koninkrijk der hemelen. Zij zal dit evangelie over de aarde verbreiden. Zij behoeft daarbij niet te steunen op zogenaamde vakkennis, maar op geloof in het geopenbaarde Woord Gods en de leiding en onderwijzing van de Heilige Geest. Door dit nieuwe geslacht zal eenmaal de profetie vervuld worden: 'De aarde zal vol zijn van kennis des Heren, zoals de wateren de bodem der zee bedekken'.

 

1 Corinthiërs 12:9a

De een geloof door dezelfde Geest

De derde gave is die van geloof. Nog steeds zijn we bezig met de pneumatika, dus met alles wat van de menselijke geest én van de Heilige Geest is. Geloven is een functie van de geest, waardoor de mens dingen kan leren kennen die hijmet ziet. Daarom noemt men geloof wel de hand van de geest, waarmee deze zaken kan grijpen envasthouden, die de mens niet zintuiglijk heeftwaargenomen. Geloof heeftde mens ook in zijn natuurlijke leven nodig. Hij verrijkt dan zijn kennis bijvoorbeeld met wat er verteld wordt ver landen waar hij nooit is geweest, over tijden die hij niet heeft meegemaakt, en over alles wat buiten zijn eigen waarneming is ontstaan en gebeurd. Voor de natuurlijke mens zijn dat dingen die hem zijn verteld of die hij heeft gelezen, en die hij nu als waarheid aanvaardt of als leugen afwijst.

Geloof hecht zich altijd aan een woord. In ieders leven zal het geloof moeten functioneren, wil men in het natuurlijke leven tot ontwikkeling komen. Dit begint al bij een kind dat goed moet luisteren naar wat zijn moeder zegt. Het moet haar woorden aanvaarden en er zijn voordeel mee doen.

Wil evenwel een mens zich boven het natuurlijke leven uit ontwikkelen en met zijn geest zijn plaats innemen tussen de geesten in de onzienlijke wereld, dan heeft hij maar één middel om daar te leven, namelijk zijn geloof. Zintuiglijk kan hijm de hemelse gewesten niets waarnemen. De onzienlijke wereld is een geheimenis en de bijbel spreekt over de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen. Wanneer God Zichzelf niet door zijn woord, dus door een geestesuiting, had geopenbaard, zou de mens niets bezitten waardoor hij kennis en inzicht kan verkrijgen aangaande de hemelse gewesten. God hééft evenwel gesproken: in het oude en in het nieuwe verbond door profeten, maar bovenal in de nieuwe bedeling door zijn Zoon.

In het oude verbond kon God niet duidelijk spreken, omdat de profeten niet de inwoning van de Heilige Geest bezaten. Hun profeteren was daarom slechts zeer ten dele. De Heilige Geest kwam overhen en rustte bij tijd en wijle op hen, maar zij vormden niet één geest met Hem (6:17). De Heilige Geest kon hen slechts gebruiken naar de mate van het geloof van hun menselijke geest. Zo was bijvoorbeeld Jesaia geen arme van geest,'geen ongeletterd en eenvoudig man uit het volk' (Hand. 4:13), maar een persoon met een rijk begiftigde geest welke een groot geloof bezat, en daarom door de Heilige Geest kon gebruikt worden om zulke koninklijke profetieën uit te spreken en zulke heerlijke gedachten Gods doorte geven, die hij overigens zelf niet alle begreep (1 Petr. 1:10-12). Het leven van hen die de profeten geloofden en die zich naar hun woorden richtten, werd wel verrijkt. Af en toe grepen ze dan ook iets uit de zuiver geestelijke wereld. De Hebreeënschrijver zegt in hoofdstuk 11 dat ze een getuigenis ontvingen dat zij God behaagden op deze weg. Zo ook ontvingen deze gelovigen op aarde vaak machtige verhoringen en bevestigingen. Denk maar aan de jongelingen in de vurige oven, aan Abraham die tegen hoop op hoop geloofde dat hij een zoon zou krijgen. Verder worden geloofshelden genoemd als 'Gideon, Barak, Simson, Jefta, David en Samuël, die door geloof koninkrijken onderworpen, gerechtigheid geoefend, de vervulling der beloften verkregen hebben, muilen van leeuwen dichtgesnoerd, de kracht van het vuur gedoofd hebben, enzovoort' (Hebr. 11:32-34). Tot hen allen kon gezegd worden: 'Groot is uw geloof, maar het was een menselijk geloof en meestal op aardse vervulling gericht. Hetzelfde geloof zien wij tegenwoordig ook bij bepaalde evangelisten en 'godsmannen', die door het geloof nieuwe gebouwen krijgen, grote geldelijke inkomsten verzamelen of kleren en schoenen voor hun kinderen op deze wijze verkrijgen. Hun geloof wordt dan op aarde gehonoreerd en niet in de hemelse gewesten, omdat zij daar geen inzicht in hebben. De totaliteit van het Koninkrijk der hemelen en de volle waarheid ontging de geloofshelden uit Hebreeën 11 en ook nu nog de oudtestamentisch ingestelde christenen. De ouden stierven allen in het geloof dat er een ander tijdperk zou komen, waarin al de beloften van God realiteit zouden worden en vervuld zou zijn: 'Ik zal wonderen geven in de hemel'. 'In dat geloof zijn dezen allen gestorven, zonder de beloften verkregen te hebben' (Hebr. 11: 13).

In het nieuwe verbond komt het woord van God tot de mens door Jezus Christus. Hij openbaarde wèl de verborgenheden van het onzienlijke Koninkrijk der hemelen. Hij verwierf Zich geen aardse gebouwen en aardse goederen, maar wel de hoogste plaats in het Koninkrijk der hemelen. Wij krijgen daarom de raad: 'Laat ons oog daarbij alleen gericht zijn op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs' (Hebr. 12:2). Jezus zelf begon pas te onderwijzen, nadat Hij de Heilige Geest ontvangen had, die kennis heeft van alle dingen, de zienlijke zowel als de onzienlijke. De Heilige Geest onderrichtte en leidde onze Heer in de volle waarheid, in het volle evangelie. Van Hem sprak de Vader: 'Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb; hoort naar Hem' (Matth. 17:5). Hij bedoelde: geloof wat Hij zegt! Het geloof is immers uit het horen, en het horen door het woord van Christus (Rom. 10: 17). Het geloof wordt dus gestimuleerd door de prediking. Door Jezus werd de volle waarheid verkondigd, en die in zijn woord geloven en dit bewaren, dat is vasthouden, worden zijn volgelingen genoemd en worden behouden. Door het geloof van de menselijke geest kan men de woorden van Jezus aanvaarden, maar men kan zijnwoorden ook nietgeloven en ze dus als leugen verwerpen. Sommige christenen menen dat het geloof een bijzondere gave van God zou zijn, die Hij slechts aan een kleine groep uitverkorenen geeft. Wie dit geschenk niet ontvangen heeft, is dan niet in staat het Koninkrijk Gods binnen te gaan. Zijstaven deze leer met een beroep op Efieziërs 2:8, waar staat: 'Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf- het is een gave van God'. Het woordje 'dat' ziet echter niet terug op geloof, maar op genade. Men zou hier 'door geloof' tussen haakjes kunnen zetten, want het geloof is het middel waardoor wij ons de genade toeëigenen. Dan staat er: 'Want door genade zijt gij behouden, (door het geloof), en dat niet uit uzelf het is een gave van God'. Het geloof is niet een genadegave, of een geschenk, maar ons 'behoud' wordt ons uit ontferming geschonken. De vertaling Brouwer luidt: 'Want het is uit genade, dat gij door het geloof behouden zijt. En dat is niet aan uzelfte danken, maar het is een geschenk van God'. Let dus wel op, dat het gewone geloof geen charismatische gave is, evenmin als menselijke wijsheid en kennis hiertoe behoren.

Iedere geest bezit geloof. Zelfs van de boze geesten wordt meegedeeld dat zij geloven kunnen (Jac. 2:19). Het geloof moet zich evenwel richten op het Woord van God. De Thessalonicenzen hadden zich van de afgoden afgekeerd en van hen wordt geschreven: 'Maar allerwegen is uw geloof, dat zich op God richt, bekend geworden' (1 Thess. 1:8,9). Wanneer wij zeggen dat wij iemand geloven, moet deze eerst iets hebben gezegd. Indien iemand veel gezegd heeft en wij dus veel van hem weten, kunnen wij ook veel geloof en veel vertrouwen in hem hebben. Men hoort wel eens: 'Dat is zo'n gelovige man ofvrouw'. Dan vragen wij ons af: 'Wat geloven ze dan? 'Zulke personen zullen veel beloften en toezeggingen van onze Heer moeten kunnen vasthouden, zodat die in hun leven worden gerealiseerd. Wanneer zij de onthullingen der geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen geloven, zullen zij ook veel kennis en wijsheid opdoen.

Het is van belang zich te onderzoeken of men als christen wel in het ware geloof staat (2 Cor. 13:5) en om de strijd aan te binden tegen iedere inspiratie die niet overeenstemt met de woorden van Jezus Christus en die van zijn betrouwbare apostelen. Paulus zelf heeft deze strijd ook gekend en hij heeft tot het einde het geloof vastgehouden, ook al zag hij de volle vrucht ervan niet. Hij zegt immers: 'Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb mijn loop ten einde gebracht, ik heb het geloof behouden'(2 Tim. 4:7). Door het geloof weten wij dat wij rechtvaardigen zijn en dat wij uit de macht der duisternis verlost zijn, en overgezet in het Koninkrijk van Jezus. Als rechtvaardigen zullen wij ons in dat onzienlijke rijk moeten oriënteren en daar functioneren. Dit kan alleen door geloof, zoals Habakuk 2:4 zegt: 'De rechtvaardige zal door zijn (eigen) geloof leven'. En waar zal hij leven? Het antwoord is: in de onzienlijke wereld van het Koninkrijk der hemelen, want 'het geloof nu is de zekerheid der dingen, die men hoopt, en het bewijs der dingen, die men niet ziet'(Hebr. 11: l).

Er is gradueel veel verschil onder de christenen. Sommigen wankelen in het geloof. Ze grijpen eerst de woorden van God vast en dan laten ze deze weer los. Zij twijfelen, zijn ongelovig en kunnen geen enkele hemelse zekerheid vasthouden. Hun geloof is niet bestand tegen de pressie en de misleiding van de boze geesten, die vaak uit de omstandigheden willen bewijzen dat Gods woord niet zou uitkomen. De boze geesten die op de menselijke geest van de christen aanvallen, ziet hij niet, maar ze doen wel hun destructief werk in hem door ongeloof te stimuleren en daardoor het geestelijke leven af te remmen. Maar gelukkig hebben Gods kinderen die in de Heilige Geest zijn gedoopt, ook een bijzondere ondersteuning in hun geloof. De Heilige Geest ziet men evenmin als de boze geesten met zijn natuurlijke ogen, maar deze Geest werkt ook, en wel positief. Hij heeft immers evenals alle andere geesten ook geloof en wel een dat zeer sterk en onwankelbaar is. Hij wil door zijn geloof het geloof van de christen vermeerderen, stimuleren, opbouwen, sterk en krachtig maken. Deze werking van de Heilige Geest is een charismatische gave. Deze begaafdheid maakt het de christen mogelijk ondanks alle tegenstand, Gods Woord vast te houden en de vervulling van zijn beloften te verwachten en in alle vrede en rust te volharden. Zo'n door de Heilige Geest begiftigd persoon is met deze gave standvastig in het geloof en hij zal hierdoor 'bergen verzetten in het hart van de zee', dus boze geesten overwinnen en in de afgrond opsluiten. Dit niet alleen, maar voor zulk een geldt ook: 'Alles is mogelijk voor hem die gelooft'. Geen wonder dat er dan sprake is, dat God (de Heilige Geest) meewerkt door tekenen en wonderen en velerlei krachten.

Petrus en Johannes bezaten zo'n sterk geloof, door de Heilige Geest gestimuleerd, dat zij door het geloof in de naam van Jezus, de Heiland en hersteller, aan de verlamde bij de Schone Poort volkomen genezing schonken. Ook lezen we in Handelingen over verschillende mannen Gods, die 'vol van geloof waren' (Hand. 6:5, 11:24). Vanuit dit geloof deed Stéfanus wonderen en tekenen en bracht Bárnabas grote vertroosting in de gemeenten en werden grote scharen toegevoegd. Dank zij dit charisma van geloof kon deze discipel ook blijmoedig afstand doen van zijn akker, waarvan hij de opbrengst aan de voeten der apostelen neerlegde. Bij de gave van het geloof wordt dus de hand van het menselijke geloof krachtig ondersteund door de Heilige Geest.

Niet alle gemeenteleden hebben deze gave des geloofs. Paulüs schreef immers evenals Johannes, aan vaders, jongelingen en aan kinderen in het geloof, dus inde geestelijke wereld. Maar ieder die deze gave bezit, zal haar aanwenden ten dienste van het geheel. Gemeenteleden met de gave des geloofs mogen een bijzondere plaats innemen, want zij zullen door hun voorbeeld de zwakken in het geloof aansporen vol te houden en niet te versagen. Zij blijven de Heer verwachten en laten zich niet ontmoedigen, ook al laat het verlossend handelen van God op zich wachten.

 

1 Corinthiërs 12:9b

En de ander gaven van genezingen door die ene Geest.

Nu noemt Paulus de gaven der gezondmakingen (St. Vert.), of de charismata der genezingen. Dikwijls worden genezingen alleen betrokken op ziekten van het lichaam, maar het is niet alleen de uitwendige mens die ongezond kan zijn, maar ook de inwendige mens met zijn ziel kan ziek zijn. Men spreekt immers van psychisch gestoorden of zielszieken. Ook kan de geest overweldigd zijn, zodat deze zijn normale functie niet kan verrichten. Wat zijn nu de oorzaken van al de destructieve werkingen in het menselijke organisme? Het Nieuwe Testament toont ze ons als operaties van de machten der duisternis, die op de geest, de ziel en het lichaam aanvallen, deze trachten te overweldigen en te gebruiken en daarbij kwetsuren aanbrengen.

De leugenmachten beïnvloeden de geest die de drager is van de wetten Gods en van de waarheid. Al de uitingen van de geest worden hierdoor omgebogen. Het geloof van de mens wordt op een dwaalspoor gebracht, de sleutel der ware kennis wordt weggenomen, de wijsheid wordt tot dwaasheid gemaakt en het verstand wordt verduisterd. De geestkracht wordt gedoofd of in een verkeerde richting gestuwd. De bedoeling van God is het herstel of de gezondmaking. Daartoe moet eerst de leugenmachtworden lamgelegd en uitgeworpen door liet woord der waarheid. Wanneer de mens op deze wijze van de dwaalgeest verlost is, moeten zijn ogen nog worden geopend voor de waarheid, en die zal de menselijke geest ookvrijmaken van de misleidingen, zodat van hem niet meer kan gezegd worden, dat hij horende in de natuurlijke wereld, niet hoort in de geestelijke wereld en ziende, niet ziet of opmerkt. Wanneer de menselijke geest weer gezond in de onzienlijke wereld functioneert, kan gezegd worden, dat hij geestelijk is genezen en wordt bekwaamd om in de waarheid te wandelen (Matth. 13:14,15). Ook moet de mens genezen worden van de geestelijke verblinding, waarmee de god dezer eeuw hem heeft geslagen, zodat hij het schijnsel niet kan ontwaren van het evangelie der heerlijkheid van Christus (2 Cor. 4:4). Denk ook aan de depressies die de geesten van het occultisme veroorzaken door middel van hun verleugeningen. Zij infiltreren de mens met gedachten dat hij niets is, niets heeft en niets kan. Ook hiervan moet hij hersteld worden. Het kenmerkvan een geesteszieke is zijn verleugening! De zondemachten vallen op de ziel aan. Zij stimuleren de begeerte, zodat deze zich gaat richten op de wetteloosheid. De broeder des Heren schreef, dat de ziel langs de weg der begeerte contact zoekt met de verlokkende zondemachten. Deze onreine geesten bevruchten haar en uit deze gemeenschap wordt de zonde geboren (Jac. 1:14,15). Het leven in de zonde maakt de ziel ziek. Zielsziekte kan ook een gevolg zijn van de doorwerking van een aangetaste geest. Een gezond gemaakte geest zal ook genezend inwerken op een beschadigde ziel. Is de aantasting van de ziel ontstaan door het leven in contact met de zondemachten, dan zullen eerst deze verbindingen moeten worden verbroken en de onreine geesten worden uitgeworpen. Zo kwam de schare tot Jezus 'om Hem te horen en genezen te worden van hun ziekte; en die gekweld werden door onreine geesten werden genezen'. Onze Heer bezat dus ook het vermogen om de ziel te genezen, want er ging kracht van Hem uit tot hun herstel (Luc. 6:18,19). Wanneer de Heer belooft om een andere Trooster te zenden, impliceert dit dat Hijzelf ook een trooster was, en troosten betekent de beschadigingen en pijnen van het zieleleven wegnemen. Hij bezat dus niet alleen de begaafdheid om door zijn woord de geestelijk verminkten te herstellen, maar ook de zielszieken en wettelozen te genezen. De gehele innerlijke mens werd door de Heer vernieuwd. In Lucas 4:18 (St. Vert.) lezen we, dat Jezus gekomen was om te genezen, die gebroken zijn van hart'. De Heiland heeft nooit behagen gehad in een verbroken hart, maar wel in het herstel ervan. Evenmin als de Vader in de hemel verachtte Hij 'een verbroken geest en een verbrijzeld hart'. HIJ vervulde de bede: 'Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest' (Ps. 5 1:19,12).

Er is sprake van de gaven der genezingen. Het woord genezing staat in het meervoud. We zagen al dat er herstel van geest en ziel is, maar ook het lichaam kan ziek zijn en genezing nodig hebben.

Voor velen is het moeilijk te begrijpen dat ook de ziekte van het lichaam bewerkt en beïnvloed wordt door de kwaadaardige ziektemachten, die zich erop toeleggen de levensgeest van de mens te beletten zijn functie van opbouw en instandhouding van het lichaam goed te verrichten. Ja, soms wordt de geest door sterke ziektemachten gedwongen om tegenzijn natuur in te werken, bijvoorbeeld bij het vormen van gezwellen en afwijkingen. Men denkt dikwijls dat bij lichamelijke ziekten geen sprake kan zijn van het bestraffen en uitdrijven van boze geesten. Aangesproken moeten evenwel worden die machten, welke speciaal aanvallen op de levensgeest, die het lichaam immers 'levend' houdt. Zo bestrafte Jezus bij de schoonmoeder van Petrus de koorts. In dit ziekteproces was dus een boze geest aanwezig, die de genezing tegenhield en aangesproken kon worden. Zo getuigde Jezus: 'Ik drijf boze geesten uit en volbreng genezingen'(Luc. 13:32). De totalltelt der genezingen naar geest, ziel en lichaam blijkt wel uit de woorden van Petrus, dat Jezus 'is rondgegaan, wel doende en genezende allen, die door de duivel overweldigd waren, want God was met Hem' (Hand. 10:38).

Wij wijzen ook op het inzicht van de hoofdman te Kapernaüm. Deze had de lessen van Jezus aangaande het Koninkrijk der hemelen op juiste wijze verwerkt. Zijn geloof was het bewijs der dingen, die men niet kan zien (Hebr. 11: l), want hierdoor werd de geestenwereld voor hem tot realiteit. Toen zijn knecht zo ernstig verlamd was dat hij dreigde te sterven, ontvouwde de centurlo zijn inzichten in dit ziektegeval. Erwaren kwaadaardige geesten in het spel, die het leven van zijn slaaf bedreigden en die verdreven moesten worden. Jezus had hiertoe de macht, want Hij had in de onzienlijke wereld hetzelfde gezag als de hoofdman over zijn soldaten. Wanneer deze tot een ondergeschikte sprak: 'Ga!', dan moest hij vertrekken en wanneer hij riep:'Kom', dan moest hij onmiddellijk gehoorzamen. Jezus begreep deze gelijkenis terstond. Daarom sprak Hij tot de ziektegeesten die de knecht hadden overweldigd: 'Ga!' Zij gingen onmiddellijk, want de knecht genas op hetzelfde ogenblik. De Heer sprak nog zijn verwondering uit over het geestelijke onderscheidingsvermogen van deze hoofdman. Hij getuigde: 'Voorwaar, Ik zeg u, bij niemand in Israël heb Ik een zó groot geloof (in de onzienlijke wereld) gevonden (Matth. 8:513). Deze heiden was nog niet verblind zoals de leidslieden.

Het wonderlijke is, dat God de mens bij de schepping wel goed en gaaf schiep, maar toch aan de levensgeest behalve de normale functies van opbouw en onderhoud van het lichaam, ook al de mogelijkheid schonk eventuele beschadigingen van ziel en fichaam te herstellen. De genezing van een zieke geest kan alleen van buitenaf geschieden door het aanvaarden van de helende woorden van God: 'Hij zond zijn woord, Hij genas hen' (Ps. 107:20). Onze eigen gezonde geest heeft de gave van gezondmakingen voorlichaam enziel. Door medicijnen, zalven, diëten, vitaminen kan de mens niet genezen worden, maar zij kunnen nuttig zijn om de omstandigheden voor de levensgeest bij het herstelproces zo gunstig mogelijk te maken.

De Geest van God die kennis heeft van alle dingen, bezit ook de wijsheid en de kracht om herstel in de schepping aan te brengen. Wanneer Hij in de mens woont, ondersteunt Hij de menselijke geest. Er staat 'door die ene Geest', dat wil zeggen dat de Heilige Geest het krachtenveld is, waaruit de menselijke geest de ontbrekende energie kan putten. Dit houdt dus in dat de genezing niet passief over de christen komt. Hij mag niet lijdelijk afwachten en zeggen: de Heer zal het wel op zijn tijd doen. Hij moet ijveren naar de gaven der gezondmakingen. Hij moet geestelijk actief met de genezing van zijn lichaam bezig zijn, zoals hij bijvoorbeeld ook de gezondmaking van zijn ziel, die door de zonde verziekt is, moet zoeken.

Wij zien dat hierbijsprake is van 'gaven', dus van verschillende begaafdheden van de Heilige Geest die in werking moeten treden. Zo heeft men behalve de genoemde gaven van kennis, wijsheid, en kracht, nog die van geloof en vaak van onderscheiding van geesten nodig om herstel te bewerken. Bij de gaven van genezingen voegt dus de Heilige Geest zijn goddelijke begaafdheden toe aan de talenten van de menselijke geest.

Behalve van binnenuit kan het lichamelijke organisme van de mens ook van buitenaf worden beschadigd, bijvoorbeeld door vergiftiging, geweld, het steken van insekten, de inwerking van bacteriën en virussen, enzovoort. Achter deze oorzaken zit altijd het rijk der duisternis. God haat het geweld en Hij heeft ook het milieu goed geschapen. Zelfs de natuur van de wilde dieren maakte Hij niet gewelddadig of wreed. Dit zal blijken bij het wederherstel aller dingen in het duizendjarige rijk. Voor genezing zullen dus allereerst de oorzaken moeten worden weggenomen en dan zal de (levens)geest zich kunnen beijveren om herstel tot stand te brengen. Denk hierbij ook maar aan te overvloedig eten en drinken. Ook dan zal de Heilige Geest doorzijn herstelkracht de genezing bespoedigen. Ook de gaven van genezingen ontvangt het kind van God niet alleen voor zichzelf, maar tevens om de naaste ermee te dienen, dus om met zijn begaafdheden bezig te zijn om ook anderen gezondheid toe te delen. Wanneer de gaven in werking gesteld worden, zal men eerst moeten informeren of er soms een zondemacht of een occulte geest in de lijder opereert.Jacobus zegt, dat wanneer een zieke de oudsten roept, eerst de zonden moetenworden beleden en vergiffenis moet worden geschonken. Daarna zal men de zieke claimen door hem de handen op te leggen en de ziektemachten te verdrijven. De olie waarmee de patiënt, die niet meer naar de gemeente komen kan, wordt gezalfd, is beeld van de Heilige Geest die in de gemeente woont en werkt.

Het gaat hier dus niet om paranormale mensen, die in de gemeente een aparte opdracht en bediening hebben, maar tot ziekenbezoek worden de oudsten geroepen en dezen leggen de handen op en door hén werkt de kracht van God tot genezing. Hetzelfde zullen een vader en moeder in het geloof met een ziek kind doen. De Heilige Geest verleent de kracht aan degenen die ijveren naar de geestelijke gaven en deze willen of moeten praktiseren.

Wie de handen oplegt tot genezing streeft naar de gaven van gezondmakingen en hij kan met Petrus zeggen: 'Wat verwondert gij u hierover, of wat staart gij' ons aan, alsof wij door eigen kracht of godsvrucht dezen hadden doen lopen?' Het is op het geloof in de naam van Jezus en door de kracht van de Heilige Geest (Hand. 3:12-16). Wel is het met deze gaven zoals ook met die van kennis en wijsheid, dat ieder lid in de gemeente ernaar moet liveren en dat bij sommigen deze begaafdheden sterk zijn ontwikkeld.

Tenslotte wijzen wij erop, dat er ook genezingen tot stand komen door personen niet paranormale begaafdheden zoals magnetlseurs. Zij worden evenwel niet geleid en bekrachtigd door de Heilige Geest, maar zij zijn instrumenten van sterke, boze geesten, die de minder sterke ziektegeesten verdringen. Algeheel herstel naar lichaam, ziel en geest zal dan ook bij zulke genezers nooit bereikt kunnen worden. De Farizeeërs die zeiden dat Jezus door Beëlzebul, de overste derboze geesten, de machtenverdreef, kenden dus deze mogelijkheid. Ze misten evenwel de onderscheiding der geesten. De Heer wees hen er dan ook op, dat Hij juist het rijk der duisternis in al zijn geledingen bestreed en de boze op alle fronten aanviel (Matth. 12:24-27). Jezus bracht het Koninkrijk Gods over de totale mens in vrede, gerechtigheid en blijdschap, want wat zou het de mens baten als hij een gezond lichaam heeft, maar hij verder naar geest en ziel beschadigd is.

Wanneer een zieke iemand vraagt hem de handen op te leggen, is het wel van groot belang dat hij zich eerst op de hoogte stelt, of zo'n persoon wel werkelijk een christen is, of hij gedoopt is met de Heilige Geest en of hij een zuivere levenswandel heeft. In Corinthe werkten bij velen de gaven niet, omdat er negatieve faktoren werkzaam waren. Er was verdeeldheid, twist, tweedracht, ergerijke zonde, vleselijke gezindheid en men had weinig respect voor elkaar. Ook Jezus werd in zijn bediening gehandicapt door ongeloof en weerstand van het volk in sommige dorpen. Dan komen slechts incidentele genezingenvooren velen blijven zwak, ziek en anderen ontslapen ontijdig. Het komt er dus opaan dat ieder voor zich en allen te zamen in de gemeente zich positief en in eensgezindheid opstellen en ijveren naar de belangrijke gaven van de gezondmakingen.

 

1 Corinthiërs 12:10a

De een werking van krachten,

De begaafdheid van 'werking van krachten' door de Heilige Geest wordt blijkbaar onderscheiden van die der 'gaven van genezingen'. Er is sprake van 'energèmata', of werkingen, daden, handelingen, die het resultaat zijn van krachtsopenbaringen van de Heilige Geest, energiebetoningen van krachten (energèmata dunameoon). Zo zien wij in de'gaven der genezingen'meer het volgen van een natuurproces, zoals er staat: 'Zij zullen genezen wprden' (Marc. 16:18), terwijl de 'werkingen van krachten' plotseling resultaat teweegbrengen. Het is één ding, wanneer een wond herstelt of geneest, maar een ander ding wanneer bijvoorbeeld van een snee in de huid binnen een kort ogenblik niets meer te zien is. Een 'kracht' bewerkt een wonder; daarom hebben vele vertalingen 'wonderwerken' of 'het vermogen om wonderen te doen'. Het wonder wordt tot een 'teken', als iets spectaculairs wordt gezien, als een grote geestelijke kracht geopenbaard wordt. Bij een teken vraagt de mens: 'Wat is er toch aan de hand?' Bij het teken der vreemde talen vroegen de omstanders 'buiten zichzelf van verwondering': 'Wat wil dit toch zeggen?' In Samaria hoorde de schare Filippus, enzagen zij de tekenen die hij deed,'want van velen, die onreine geesten hadden, gingen dezen onder luid geroep (het teken) uit en vele verlamden en kreupelen werden genezen, en er kwam grote blijdschap in die stad', als teken van de aanwezigheld van de sfeer van het Koninkrijk Gods (Hand. 8:6,7). In Hebreeën 2:4 zien we, dat de woorden 'tekenen, wonderen en krachten' in één adem worden genoemd. Er staat: 'Terwijl ook God getuigenis daaraan geeft door tekenen en wonderen en velerlei krachten en door de Heilige Geest toe te delen naar zijn wil'.

Ook het rijk der duisternis openbaart 'werkingen van krachten'. De evangelist Filippus had zijn tegenpool in Simon de tovenaar. Deze magiër bracht het volk van Samaria in 'verbijstering'. Men noemde hem 'de grote kracht Gods'. Ook de antichrist werkt met krachten uit de onzienlijke wereld. Zijn komst is 'naar de werking des satans met allerlei krachten, tekenen en bedrieglijke wonderen' (2 Thess. 2:9). Er is sprake van 'bedrleglijke'wonderen, omdat de sterke, 'occulte' geesten wel in staat zijn minder krachtige demonen te verdringen, bijvoorbeeld van ziekte of verslaving, maar niet om algeheel herstel te bewerken. Onze Heer wees er eenmaal op, dat Hij Juist het rijkvan de satan in A zijn geledingen en op ál zijn fronten bestreed. Een genezing die door Hem werd bewerkt, kon daarom nooit haar oorsprong hebben in de kracht van Beëlzebul. Wanneer Hij een demon uitwierp, werd deze niet vervangen door andere boze geesten, die sterker en meerder waren dan degene die verdreven werd. Jezus stond niet toe dat andere boosaardige geesten de plaats van een ziektemacht innamen. Hij sprak:'Indien Ik door de Geest Gods de boze geesten uitdrijf, dan Is het Koninkrijk Gods over u gekomen', dat is vrede, gerechtigheid en blijdschap (Matth. 12:28).

Een schijnchristendom werkt soms ook met bedrieglijke krachten. Velen zullen in de dag des gerichts immers zeggen: 'Here, Here, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd en in uw naam boze geesten uitgedreven en in uw naam vele krachten gedaan?' Het openlijke antwoord van de Heer is dan: 'Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij werkers der wetteloosheid' (Matth. 7:22,23). Zo ziet men in de charismatische beweging ook 'energiebetoningen van krachten' waarbij de naam van Jezus als de vlag de lading moet dekken. Zij resulteren evenwel hierin, dat men terugkeert naar de dwalingen en kwade praktijken van de verbasterde kerken. Dan wordt men bijvoorbeeld een betere roomskatholiek, die Maria vereert en gemeenschap zoekt met gestorven 'heiligen', om maar niet te spreken over de eucharistie, 'een verloochening van de enige offerande en van het lijden van Jezus Christus, en een vervloekte afgoderij (zondag30H.C.). Wanneer men de nieuwe wijn van Gods Geest in oude zakken wil doen, krijgt men werken der wetteloosheid.

Een werking van krachten kan ook negatieve gevolgen hebben. Van Ananias en Saffira wordt vermeld dat zij de Heilige Geest hadden bedrogen. Hoewel zij gedoopt en vervuld waren met de Heilige Geest, hadden zij contact opgenomen met vrome, misleidende geesten. Natuurlijk loerde de boze ook op hen, teneinde hen ten val te brengen. Toen Petrus de machten ontmaskerde, vielen de doodsmachten met grote kracht aan op het geestelijk onbeschermde echtpaar. Zo schreef de apostel Paulus dat de geestelijke ondersteuning van een hoereerder die in zijn kwaad volhardde, door hem werd weggenomen, zodat deze man met de kracht van de Here Jezus en in zijn naam aan de satan zou worden overgeleverd. Het resultaat was, dat deze overspeler blootstond aan de destructieve krachten van het rijk der duisternis (5:5).

Zoals er bij een atoomsplitsing scheppingsenergie vrijkomt, zo lezen we vele malen in de bijbel dat er geestelijke scheppingskrachten vrijkwamen, die spectaculaire tekenen en wonderen verrichtten. Eenmaal werd de staf van Mozes door de kracht van God tot een slang, die de slangen der tovenaars verslond, een teken dat Gods energie groter en sterker was dan die van de tovenaars van Egypte. Mozes hief deze staf op en kliefde daarmee de zee, waardoor honderdduizenden mannen, vrouwen en kinderen met de kudden droogvoets de overzijde bereikten. De kracht tot behoud was tevens de oorzaak dat de vijand onderging. Met dezelfde staf sloeg Mozes op de rotssteen, en toen stortte deze het water op het droge land, zodat dit tot een rivier werd. Door de kracht Gods sloot Elia de hemel en opende hem weer. Hij stelde deze energie ook in werking ten behoeve van een weduwe, zodat het meel in de pot niet verminderde en de olie in de kruik niet afnam. Hij wekte door deze goddelijke gave een dode op en sloeg de wateren van de Jordaan met zijn mantel, zodat hij en Eliza er droogvoets door konden gaan. Ook in Eliza werkte de Geest van Christus. Deze greep de profeet aan, werkte door hem heen en trok zich later weer terug, want Hij was niet blijvend in hem. Doorde energiebetoningen wekte deze profeet een dode knaap op en gaf hem terug aan zijn moeder.

Ook Jezus deed vele wonderen en tekenen. Zijn reisrouten werden erdoor gemarkeerd. Hij veranderde water in wijn, waardoor het natuurlijke proces van de wijnstok, die hetzelfde doet, terzijde werd gesteld. Evenzo gebeurde dit bij de vermenigvuldiging der broden. Het graan behoefde niet te worden uitgezaaid om enkele korrels tot vele om te zetten.

Tot zijn volgelingen sprak Jezus, dat zij niet zouden sterven, voordat zij het Koninkrijk Gods met kracht hadden zien komen (Marc. 9: l). En wij mogen dit in zekere zin ook op onszelf betrekken. Aan de hemelse Vader behoort immers het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. In Jezus werkten de krachten tot herstel. Dit bemerkte de vrouw die twaalf jaar aan bloedvloeiingen had geleden en die het kleed van de Heer had aangeraakt. 'En terstond droogde de bron van haar bloed op en zij bemerkte aan haar lichaam, dat zij van haar kwaal genezen was. En Jezus bemerkte terstond bij Zichzelf de kracht, die van Hem uit gegaan was' (Marc. 5:29,30). Petrus herinnerde op de Pinksterdag de Joden eraan, dat door Jezus van Nazareth 'krachten, wonderen en tekenen' in hun midden waren verricht (Hand. 2:22).

Na de genezing van de verlamde bij de Schone Poort sprak de apostel tot de menigte: 'Wat verwondert gij u hierover, of wat staart gij ons aan, alsof wij door eigen kracht of godsvrucht dezen hadden doen lopen?' (Hand. 3:12). Er is geen sprake van enige paranormale begaafdheid. De apostel was geen magiër, maar hij was een man van gelijke beweging als wij. Zo wordt ook van Elia vermeld: 'Hij was slechts een mens zoals wij en hij bad een gebed, dat het niet regenen zou, en het regende niet op het land, drie jaar en zes maanden lang; en hij bad opnieuw, en de hemel gaf regen en de aarde deed haar vrucht uitspruiten' (Jac. 5:17,18). De verlamde aan de poort was door een bovennatuurlijke kracht hersteld. Daarom wordt opgemerkt, dat aan hem 'dit teken der genezing was verricht' (Hand. 4:22). Er is zelfs sprake van 'ongewone' krachtsopenbaringen, die dus tot de zeldzame gevallen moesten worden gerekend. In Handelingen 19:11 staat: 'En Goddeed buitengewone krachten door de handen van Paulus, zodat ook zweetdoeken of gordeldoeken van zijn lichaam aan de zieken gebracht werden en hun kwalen van hen weken en de boze geesten uitvoeren'. In de felle strijd tegen de magie in Eféze werd aangetoond dat de goddelijke kracht sterker was. Zo veranderden ook de Egyptische tovenaars ieder hun staf in een slang, maar die van Aäron verslond hun staven. Dezelfde werking van buitengewone krachten vinden wij, wanneer men de zieken op bedden en matrassen op straat legde, opdat de schaduw van Petrus op hen zou vallen en zij zouden genezen (Hand. 5:15).

Het is wel duidelijk dat de postorderbedrijven van sommige evangelisten die gezalfde doekjes naar alle wereldeinden zenden, hun bestaan niet kunnen ontlenen aan wat de bijbel over deze zeldzame gevallen van krachtsopenbaring meedeelt. Deze tekenen behoren niet tot het lopende-bandwerk en het is wel zaak zich af te vragen of zulke evangelisten de gave van 'buitengewone krachten' in der waarheid claimen, of dat hun hele handel op bedrog berust. Het is opvallend dat de apostel hier de 'werkingen van krachten' als uitingen des geestes aan de geméénte verbindt. De Schepper wil immers thans doormiddel van de gemeente aan de overheden en de machten in de hemelse gewesten zijn veelkleurige wijsheid bekend maken (Ef. 3:10). Hij wil niet werken door zogenaamde mannen Gods die los staan van een gemeenteverband. Daarom zullen de leden der gemeente ook naar de begaafdheid van energiebetoningen moeten ijveren. Wat door de boze geesten in sommigen door geweld beschadigd is, zal door het geweld van Gods Geest, door werkingen der krachten, weer moeten worden hersteld.

In Hebreeën 6:5 is sprake, dat de 'krachten der toekomende eeuw' ook nu reeds worden geopenbaard. De leden der gemeente zijn immers in zekere zin eerstelingen onder Gods schepselen Gac. 1:18). Wat in het duizendjarige rijk en op de nieuwe aarde in volle heerlijkheid zal worden gezien, moet nu reeds plaats vinden in de samenkomsten van de kinderen Gods. Zij strekken zich uit naar de begaafdheden van Gods Geest, teneinde nu en in de toekomende eeuwen ingeschakeld te kunnen worden bij het herstel of de wederoprichting aller dingen (Hand. 3:2 l).

 

1 Corinthiërs 12:10b

De ander profetie.

In het nieuwe verbond is het een voorrecht voor de christen die gedoopt is met Gods Geest, dat twee geesten in hem wonen: de eigen menselijke geest en de Heilige Geest. Beide bezitten vele begaafdheden. Als de menselijke geest niet is afgeremd of onder pressie verkeert, kan deze de innerlijke mens tot hoge ontwikkeling brengen. Hij is dan de bron van scheppend vernuft, dat ook het aardse leven mooi en aantrekkelijk maakt en ruimte geeft. De Heilige Geest sluit Zich aan bij de menselijke geest, wordt er één mee, zoals de apostel reeds in hoofdstuk 6:17 opmerkte: 'Wie zich aan de Here hecht, is één geest'. Er is een vel gewoon papieren een vel kostbaar en sterk papier. Op beide bevindt zich een kleefstof. Wanneer men de vellen tegen elkaar drukt, heeft men één nieuw papier dat de eigenschappen van belde vellen bezit. De menselijke geest is met de Heilige Geest verbonden als met een electrische batterij, waardoor het voltage of de capaciteit wordt opgevoerd. De Heilige 6eest stimuleert enverrijkt de mens zodanig, dat deze in het Koninkrijk der hemelen naar de wil van God kan functioneren. Hij brengt geen nieuwe begaafdheden in de mens, maar wekt de sluimerende talenten op. De begaafdheden van de geest des mensen en die van de Heilige Geest lopen parallel, 'want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, ... want wij zijn óók van zijn geslacht', dus van dezelfde komaf als de Heilige Geest (Hand. 17:28).

De voornaamste uitingsmogelijkheid van de menselijke geest is het woord. Met zijn geest ontwikkelt de mens gedachten. Met zijn verstand, een 'orgaan' van zijn geestelijk lichaam, (be)grijpt hij ze, ordent ze en controleert ze, terwijl de hersenen ze tot bewustzijn brengen in de natuurlijke wereld. De hersenen veroorzaken de gedachten niet, evenmin als het gehoor het geluid doet ontstaan, maar zij vangen de gedachten op en geven die door. De woorden die daarna gesproken worden, bereiken door middel van het gehoororgaan het verstand van de lul steraar en hierdoor wordt diens innerlijke mens positief of negatief beïnvloed, opgebouwd of beschadigd. Zo is er een onderling contact tussen de menselijke geesten.

De Heilige Geest kent de gedachten van God en inspireert ze in de mens. Het verstand is zo kunstig geschapen, dat het zelfs in staat is de gedachten van God over te nemen en door te geven aan de hersenen. Op deze wijze leert de mens God kennen en 'verstaan' met zijn verlicht verstand. De apostel sprak aangaande het functioneren van de Heilige Geest in ons: 'Dient elkander, een ieder naar de genadegave (charisma), die hij ontvangen heeft, als goede rentmeesters over de velerlei genade Gods. Spreekt iemand, laten het woorden zijn als van God (als godsspraken)' (1 Petr. 4:10,11). Dit uitspreken van de gedachten van God is het charisma van de profetie. Een profeet is een mens die duidelijk de gedachten van God doorgeeft en zegt dat hij namens de Allerhoogste spreekt, dus aan Hem zijn gezag ontleent. De schoonste, rijkste en zuiverste profetie wordt ten gehore gebracht, indien het verlichte verstand en de zinnen van de profeet zo scherp zijn geoefend in het onderscheiden van goed en kwaad, dat het de eigen gedachten of de infiltraties van de boze weet te onderscheiden van de inspiraties van de Heilige Geest.Johannes waarschuwde zijn'gellefden' ervoor, dat zij de geesten moesten beproeven, of dezen uit God waren, 'want vele valse profeten zijn in de wereld uitgegaan' (1 joh. 4:l). Daarom zullen wij ook in onze gemeenten de profetieën toetsen, terwijl buitenstaanders ze moeten kunnen accepteren vanwege hun kennis, wijsheid en waarheid.

Een typisch voorbeeld van onzuivere en ongeselecteerde profetie vinden wij in Handelingen 21:4, waar staat dat enkele discipelen 'door de Geest (of geest) tot Paulus zelden, dat hij zich niet naar jeruzalem moest inschepen'. De Heilige Geest had deze mannen getoond, dat Paulus te jeruzalem gevangen genomen zou worden. In plaats van de apostel te bemoedigen en te versterken om gehoorzaam in de weg van God te blijven, adviseerdenzeal profeterende om niet naarjeruzalem te trekken. Ze reageerden dus uit een vleselijk medelijden, evenals Petrus dit eenmaal had gedaan, toen hij Jezus wilde beletten om op te gaan naar Jeruzalem om daarte lijden en te sterven. Petrus sprak toen: 'Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen! Doch HIJ keerde Zich om en zeide tot Petrus: Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der (ongeestelijke) mensen'(Matth. 16:22,23). Op dezelfde wijze werden de Thessalonicenzen in onrust gebracht door 'een geestesuiting', of 'een geest', die de waarheid Gods aangaande de komende dag des Heren, verdraaide, alsof deze dag ophanden was (2 Thess. 2:2). Deze dwaalgeest werkt ook nu nog in hen, die menen dat zij moeten roepen: 'De tijd is nabij, want de Heer zegt: 'Gaat hen niet achterna' (Luc. 21:8). De geest der profetie wil ons evenwel opbouwen en versterken, opdat wij het doel des geloofs, de volmaaktheid van de mens Gods, zullen bereiken. Hij houdt zich bezig met de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen, zoals Paulus in hoofdstuk 13:2 opmerkte: 'Al ware het, dat ik profetische gaven had, en alle geheimenissen en alles, wat te weten is, wist'.

Eenmaal schreef Mozes de Pentateuch. Hij ontving hiervoor geen visioenen of dromen, maar zijn geest was op God gedicht. Deze sprak tot hem zoals een mens spreekt tot zijn vriend. Daardoor werden voorstellingen en gedachten in Mozes gewekt, en gebruik makende van zijn intellect, kon hij Gods wegen en wetten openbaren en optekenen. Omdat hij evenwel de inwoning van de Heilige Geest miste, was hij afhankelijk van het spreken Gods tot hem van buitenaf en was het hem niet mogelijk om als geestelijk mens in het Koninkrijk Gods te leven. Wat hij van de hemelse werkelijkheld der dingen wist, ontving hij op de berg Sinai door openbaring. De Heer maakte gebruik van de geestelijke en organisatorische bekwaamheden van Mozes om Zichzelf in de wereld te openbaren. Voor het oude verbond was dit de hoogste vorrn van profetie. Toen Aäron en Miljarn de superioriteit van de profetie, de begaafdheid van Mozes betwistten, sprak de Heer tot hen: 'Indien onder u een profeet is, dan maak Ik, de Here, Mij in een gezicht aan hem bekend, in een droom spreek Ik met hem. Niet aldus met mijn knecht Mozes, vertrouwd als hij is in geheel mijn huis. Van mond tot mond spreek Ik met hem, duidelijk en niet in raadselen, maar hij aanschouwt de gestalte des Heren' (Num. 12:6-8). Het gezicht en de droom 'die ten deel vallen' (14:30), stellen minder eisen aan het leven en aan de begaafdheden van de profeet. Daarom moeten de profeten in de gemeente wachten om de openbaring voorrang te geven. De geesten der profeten kunnen immers bij voortduur het contact met de Geest van God bewaren en te gelegener tijd verder spreken. Mozes had geen dromen nodig die uitgelegd moesten worden. Hij kreeg geen gezichten waarvan de betekenis verklaard moest worden en God sprak ook niet tot hem in raadselachtige gelijkenissen. Hij kon God ontmoeten zonder enige bedekking op het gelaat (2 Cor. 3:13). De Godsopenbaring was voor hemzelf niet versluierd. Daarom kon hij profeteren: 'Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de Here, uw God, u verwekken' (Deut. 18:15). Ook Jezus ontving zijn kennis dus rechtstreeks van zijn Vader. Ook Hij aanschouwde de gestalte des Heren of het wezen van God, want Hij sprak: 'Wat Ik gezien heb bij de Vader, spreek Ik' (Joh. 8:38) en 'de Zoon kan niets doen van Zichzelf of Hij moet het de Vader zien doen; want wat deze doet, dat doet ook de Zoon evenzo' (Joh. 5:19). Het verschil in de bediening van Mozes en Jezus was, dat bij Mozes zijn menselijke geest zodanig werd verlicht, dat hij een huis op aarde kon bouwen, terwijlJezus de Heilige Geest in Zich had, die kennis heeft van alle dingen, dus ookvan de hemelse en die kracht gaf om in deze geestelijke wereld te wandelen en daar te leven. Daarom kan onze Heer een tempel Gods in de geestelijke wereld optrekken, maar Mozes kon slechts een aardse tabernakel bouwen. Met een variatie op de vertaling van Hebreeën 3:3 zouden wij daarom willen schrijven: 'Want deze Ene is meer heerlijkheid dan Mozes waardig gekeurd, naar verhouding het huis dat Hij bouwt, meer eer heeft'. De vergelijking zoals deze in onze vertaling staat, past eigenlijk niet in het verband en gaat bovendien mank.

Ook Paulus nam, geïnspireerd door de inwonende Heilige Geest, de gedachten Gods aangaande het Koninkrijk der hemelen, over. Van de onzienlijke wereld schreef hij: 'Daar naar kunt gij bij het lezen u een begrip vormen van mijn inzicht in het geheimenis van Christus, dat ten tijde van vroegere geslachten niet bekend is geworden aan de kinderen der mensen, zoals het nu door de Geest geopenbaard is aan de heiligen, zijn apostelen en profeten' (Ef. 3:5). Door middel van de gemeente, uit Joden en heidenen bestaande, werd immers aan de overheden en de machten in de hemelse gewesten de veelkleurige rijkdom Gods bekend gemaakt. Voor de nieuwtestamentische gelovige geldt nog: 'Ik zal hem tot een God zijn' (Hebr. 8:10). Een God is een inspirator en voorwerp van verering (Ex. 4:16). Voor de profetie is een hoge mate van geloof nodig, zoals in Romeinen 12:7 staat: 'Profetie, naar gelang van ons geloof. Men moet immers beslist weten dat men de gedachten van God weergeeft, dus dat men een bewijs heeft van de onzichtbare dingen (Hebr. 11:l). Het geloof dat zonder enige bijbedoeling zich volkomen op God richt, schenkt deze zekerheid. Naar gelang het geloof groeit en standvastiger wordt, zullen de gedachten van God duidelijker worden en groeit de profetische begaafdheid. Streeft daarom in de gemeente naar alle geestelijke begaafdheden, maar allermeest dat gij moogt profeteren! (14:1). Wanneer men evenwel zijn geloof op dwalingen richt, zal dit merkbaar zijn in de profetie. Deze wordt dan besmet door de gedachten van de boze leugengeesten. Daarom is het nodig dat de profetie en het leven van de profeet worden beoordeeld. Ook de gave der profetie sluit aan bij de menselijke geest die vatbaar is voor de gedachten die geïnspireerd worden vanuit de geestenwereld. Onze eigen geest kan zonder de verlichting van de Heilige Geest de zintuigen van het geestelijke lichaam om te horen en te zien, niet opvoeren tot Gods niveau. De pinksterbelofte is: 'Op mijn dienstknechten en dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren'. Pinksteren en profetie zijn onafscheidelijk aan elkaar verbonden. Zij brengen de mens in de hemelse gewesten om hem daarte doen functioneren. In het Oude Testament verzuchtte de man Gods: 'Och, ware het gehele volk des Heren profeten'(Num. 11:29). In hoofdstuk 14:31 wordt opgemerkt: 'Gij kunt allen één voor één profeteren'. Het is als bij het basisonderwijs. Allen hebben dit begin nodig, allen beoefenenvakken als taal en rekenen, maaronder deze leerlingen komen later door hun snelle ontwikkeling de literair en de wiskundig begaafden te voorschijn. Dezen nemen dan in het maatschappelijke leven een vooraanstaande plaats in. Voor ieder staat de weg open en allen zullen woorden Gods moeten spreken, maar toch zal in de geméénte blijken, dat de een deze begaafdheid om te profeteren meer bezit dan de ander.

 

1 Corinthiërs 12:10c

De een het onderscheiden van geesten.

De zevende gave die de apostel noemt, is die van de onderscheiding van geesten, of het beoordelen van geesten. Het gaat hier over een zeer belangrijke begaafdheid van de menselijke geest, die iemand in staat stelt te weten wat uit God is en wat uit het rijk der duisternis komt, wat goed en wat kwaad is. Ook voor de natuurlijke mens is deze begaafdheid van de geest onmisbaar. Een zakenman zal intuïtief aanvoelen of een relatie hem bedriegen wil of dat deze eerlijk zal handelen. Een jonge vrouw weet door onmiddellijke innerlijke aanschouwing dat een bepaalde man niet te vertrouwen is en dat zij met hem geen omgang moet zoeken. Een kind zal door deze gave in zijn contact met vreemden positief of negatief reageren. Bij bepaalde beroepen wordt deze gave speciaal tot ontwikkeling gebracht, vooral bij personen die dikwijls met allerlei soort mensen in aanraking komen, zoals sociale werkers, vertegenwoordigers, artsen, verpleegsters, zakenlieden, opvoedkundigen en geestelijke verzorgers. Bekend is ook dat onreine geesten elkaar herkennen en opzoeken en andere boosaardige machten elkaar niet verdragen.

Het is duidelijk dat de apostel hier weer over een begaafdheid spreekt, die door de Heilige Geest geïntensiveerd wordt, opdat de mens Gods in de hemelse gewesten goed toegerust zal zijn en daar zijn plaats kan innemen. Door zijn wedergeboorte treedt de christen met zijn innerlijke mens (geest en ziel) of met zijn geestelijk lichaam het Koninkrijk Gods binnen. De Heilige Geest versterkt in hem zijn begaafdheden, opdat hij zich daar goed kan bewegen en functioneren. Hij komt in de onzienlijke wereld tevens in aanraking met allerlei vijandige en verleidende geesten, die de hoge weg waarop hij wandelt, willen blokkeren en hem er vanaf voeren. De inwendige mens moet geestelijke ogen hebben om te zien, geestelijke oren om te horen en een tastzin om de geesten te kunnen onderscheiden. Zonder deze toerusting is de christen in de geestelijke wereld weerloos. Zo had Adam als natuurlijk mens en hoofd van de zichtbare schepping, een ontwikkeld vermogen om de geaardheid der dieren te onderscheiden. Daarom kon hij ze namen geven die bij hun wezen pasten (Gen. 2:19). Toen hij evenwel met de boze-geestenwereld in aanraking kwam, liet zijn intuïtie hem in de steek. Hij en zijn vrouw misten de onderscheiding der geesten.

Wanneer in onze tijd sommige christenen hoogmoedig beweren dat zij de charismatische gaven niet meer nodig zouden hebben en er niet meer naar behoeven te ijveren, doen zij zich wel zeer tekort en staan zij bloot aan de aanvallen van de machten der duistemis, die zij niet als zodanig herkennen. Zij worden dan een gemakkelijke prooi van de demonen, omdat zij in tegenstelling met de uitspraak van Paulus, moeten belijden dat de gedachten van de satan hun onbekend zijn. Zij moeten het dan alleen hebben van de wet uit het oudeverbond, die God schonkaan een natuurlijk en ongeestelijk volk, dat geen inzicht had in de geestelijke wereld.. Voor de Corinthiërs was de gave van het onderscheiden van geesten zeker geen overbodige luxe. Zij waren toch eenmaal heidenen geweest en waren volop in aanraking gekomen met de afgoderij, waarvan de apostel reeds eerder had opgemerkt, dat deze tot gemeenschap met de demonen had geleid (10:20). Ze waren dus praktisch allen 'occult' gebonden geweest, maar zij hadden zich laten afwassen en waren geheiligd, dat is bevrijd van de onreine machten (6:1 l). Zo is er ook nu nog in de zogenaamde heidenlanden een duidelijker vorm en manifestatie van de boze geesten dan in het materialistische westen, hoewel deze situatie bezig is zich snel te wijzigen. Toen de charismatische gemeente van Jezus Christus te Corinthe op het occulte heidendom botste, schreef de apostel: 'Weet gij niet, dat wij over engelen oordelen zullen?' (6:3). Dit soort opmerkingen veronderstelt wel een praktische kennis van de geestenwereld. Het oordeel of de scheiding tussen de engelen is alleen aan te brengen door middel van de begaafdheid van de onderscheiding van geesten. Ook bij het profeteren en bij de andere uitingen des geestes was het nodig om de geestenwereld, die deze manifestaties activeerde, te beproeven. Zo schreef de apostel in hoofdstuk 14:29: 'Wat de profeten betreft, twee of drie mogen het woord voeren, en de anderen moeten het beoordelen' of onderscheiden. Ook in de heidense tempels had men orakels of godsspraken en de gave van de glossolalie was ook daar bekend. Langs deze weg werden de aanbidders blindelings tot de stomme afgoden getrokken (12:2). Een pinkstergemeente als te Coninthe moest wel bijzonder op haar tellen passen.

Zo is ook emotionaliteit een gemakkelijke toegangspoort voor de demonen. In een sfeer van religieuze overgevoeligheid en exaltatie kunnen wargeesten, dwaalgeesten en onreine geesten zich gemakkelijk openbaren. Zo kon het in onze tijd gebeuren dat iemand bij de doop in de Heilige Geest op de grond viel, zich als een slang kronkelde, terwijl zijn gelaat door allerlei vreemde trekkingen verkrampt werd. Men zag dan niet in dat zo'n persoon nog gebonden was aan duistere machten. Dezen kwamen in het geweer, toen de Heilige Geest trachtte binnen te komen. In plaats van nu zo'n persoon te bevrijden in de naam van Jezus, sprak men over werkingen van de Heilige Geest, terwijl toch de Schrift uitdrukkelijk leert dat God alleen het goede, het harmonische en het volkomene wil. Gebrek aan onderscheiding der geesten is de oorzaak geweest dat sommige gemeenten het spoor bijster raakten en dat zij hetgeen van de boze afkomstig was, als door God gegeven beschouwden.

De lastige puber roept het boos uit: 'Ik doe wat ik wil', maar de ouder die onderscheiding van geesten heeft, weet dat deze jongen op dat ogenblik juist niets meer te vertellen heeft. Hij wordt door een boze geest overheerst. Er zijn mensen die hun beschouwingen laten voorafgaan met de opmerking: 'Ik wil niet negatief zijn'. Men kan ervan verzekerd zijn dat hier de mens zelf aan het woord is. Let evenwel op hoe spoedig de negatieve geest alle goede voornemens verijdelt. Vaak ziet men niet, dat de demonen zich met de mens identificeren. Dan zeggen ze bijvoorbeeld: 'Ik ga mijn eigen gang en dat doe ik'. Wie kent niet de zwakke zielen, die altijd zichzelf beschuldigen dat zij het nooit goed doen. Zij belijden dat zij zo dom zijn, zo slecht, zo onvoorzichtig, maar ze konden beter tegen de machten strijden, die de oorzaak zijn van hun tekortkomingen. Jezus sprak: 'Drijf de boze geesten uit', maar het is wel duidelijk dat men dan eerst wel aan hun bestaan en realiteit moet geloven.

Door gebrek aan onderscheiding van geesten komen vele christenen in hun nood terecht bij magnetiseurs, die beweren dat zij hun gave van God hebben ontvangen. Zij loochenen Jezus als de geneesheer der kranken en zoeken hun heil bij de vijand. Anderen hebben geen interesse voor de Heilige Geest die hun de toekomende dingen wil verkondigen, maar begeven zich naar de waarzeggers, of zij lezen de astrologische rubrieken in de tijdschriften om zich daarnaar te richten. Zij zien niet in dat zij op deze wijze verbondenworden met de demonen vanwege hun afgoderij. Ook laten velen zich misleiden door dwaalgeesten, die hen altijd beletten op de hoge weg te wandelen. Zo lijkt de Israël-leer voor de natuurlijke christen bijbels gefundeerd, maar hij laat zich inspireren door geesten, die hem niet doen bedenken de dingen die boven zijn, maar die van de aarde zijn. Het vleselijke Israël trekt hem dan meer dan het geestelijke. Zo berust ook de erfzondeleer op gebrek aan kennis van het Koninkrijk der hemelen. De bewerkers van het kwade, de boze geesten, beschuldigen de christen dat hijzelf de bedrijvervan de ongerechtigheid is. Zij camoufleren zich zo, dat ze zelf buiten schot blijven en met rust worden gelaten. Vanwege deze leer strijdt de mens niet meer tegen de boze geesten, maar tegen zichzelf. Denk ook aan de zogenaamde vromegeesten, die een schijn van godsvrucht hebben. Zij verstrikken de mens in uiterlijke vormen: het donkere gewaad, het ernstige gelaat, de sabbatsheiliging en het dwingend voorschrijven van een hoofdbedekking voor de vrouwen tijdens de godsdienstoefeningen. Deze geesten zijn erop uit om de mens klein te maken en te vernederen. Zij laten hem aanbiddend zingen: 'Heer, verbreek mij nu'. De weg naar het koningschap en naar de troon van God wordt door deze religieuze machten volledig afgesloten.

In 2 Thessalonicenzen 2:2 waarschuwde Paulus, dat er 'geestes uitingen' waren in verband met de toekomst des Heren, die de christenen in onrust brachten. Daarom werd door hem in 1 Thessalonicenzen 5:21 aangeraden de profetieën wel niet te verachten, maar ze toch nauwkeurig te toetsen, of zij wel geheel uit God waren. Johannes schreef 'Geliefden, vertrouwt niet iedere geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn; want vele valse profeten zijn in de wereld uitgegaan' (1 joh. 4:l). In de onzienlijke wereld inspireert de valse geest en in de zichtbare wereld staat de valse profeet voor de deur. Ook voor de apostel was het haast niet te geloven dat de verleidende geesten zo verschrikkelijk hun slag zouden slaan. Toen de engel hem de hoer toònde, die de verbasterde kerk voorstelde in haar aardse rijkdom, maar ook met al haar gruwelen, verbaasde de apostel zich, toen hij haar zag, met grote verbazing (Openb. 17:6).

Toen Paulus in Filippi was, liep een slavinnetje met een waarzeggende geest achter hem. Luid riep zij uit, dat de apostel en zijn metgezellen dienstknechten waren van de allerhoogste God, die de weg tot behoud verkondigden (Hand. 16:17). De apostel kon aan de woorden die de vrouw sprak, de macht niet herkennen. Deze gedroeg zich daar als een engel des lichts, maar Paulus had het charisma van de onderscheiding van geesten en beval in de naam van Jezus deze macht uit te gaan.

Onze Heer had een groot geestelijk onderscheidingsvermogen. Hij wist wat en wie in de mens was (Joh. 2:25). Van Nathanaël zei Hij: 'Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 'Van judas zei Hij evenwel dat deze een duivel was. Bij Petrus sprak Hij over de satan die de mond van deze discipel gebruikte om Hem van zijn voornemen naar Jeruzalem te gaan, af te brengen. Eenmaal weigerden de Samaritanen om Jezus te ontvangen. Jacobus en Johannes zagen dit en zeiden: 'Here, wilt Gij, dat wij zeggen, dat vuur van de hemel nederdale, en dezen verslinde, gelijk ook Elias gedaan heeft. Maar Zich omkerende, bestrafte Hij hen, en zeide: Gij weet niet van hoedanige 'geest' gij zijt. Want de Zoon des mensen is niet gekomen om der mensen zielen te verderven, maar om te behouden' (Luc. 9:54-56 St. Vert.). Van groot belang is het, dat wij weten of wij met de mens of met de macht te doen hebben. De onderscheiding van geesten identificeert de boze geest in de mens. Wie deze gave heeft en haar toepast, heeft het dan nooit moeilijk met de mens, maar hij stelt zich op tegen de macht die door de mens heen werkt. Jezus bad bij zijn kruisiging: 'Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat ze doen'. Wat wisten de hogepriester of Pilatus en de krijgsknechten van de werkingen van de boze geesten in hen?

Zo raadde de apostel johannes de gemeenten aan om niet iedere reizende evangelist binnen hun kring te halen. Zij moesten de geesten onderscheiden en hen die door verkeerde machten werden gèinspireerd, niet ontvangen in het huisgezin van de gemeente. Natuurlijk geeft dit strijd en wordt zo'n houding liefdeloos genoemd, maar wie valse profeten binnenhaalt, stelt zich open voor de onreine, geldzuchtige en dwaling bewerkende geesten. Wij mogen niet demonenblind zijn, maar zullen allen met wie wij als gemeente in aanraking komen, moeten oordelen naar het evangelie van Jezus Christus, naar dat van het Koninkrijk der hemelen.

 

1 Corinthiërs 12:10d

En de ander allerlei tongen, en weer een ander vertolking van tongen.

Wanneer wij willen weten wat met 'allerlei tongen' bedoeld wordt, kunnen wij het beste een vergelijking trekken met de begaafdheid van de menselijke geest in het natuurlijke leven, om eenzelfde gedachte in verschillende talen onder woorden te brengen. Er zijn mensen die zich slechts in de ene taal, die zij van hun moeder en van hun omgeving overnamen, kunnen uitdrukken. Dit betekent dan zelfs nog niet altijd de volledige beheersing van eigen dialect of eigen landstaal. Er zijn ook mensen die in staat zijn zich in verschillende talen meer of minder vlot uit te drukken. Sommigen hebben een speciaal talent om snel een vreemde taal te leren. Een selecte groep onder hen noemen we polygiotten of veel-talensprekers.

De Heilige Geest heeft kennis van alle talen, zowel van die van mensen als van engelen. Het spreken in tongen bestaat hierin, dat een gelovige zijn geest afstemt op de Heilige Geest en dan de taal overneemt, die de Geest doet uitspreken: 'Zij begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken'(Hand. 2:4). Het valt dan op dat de meeste gelovigen die in tongen spreken, telkens weer dezelfde taal of klanken combinaties gebruiken. Het elkaar naspreken is daardoor niet mogelijk; men kan dit hoogstens enkele woorden volhouden.

Wanneer iemand in onze eigen samenkomsten in een tong begint te spreken, horen wij meestal wel aan de taal die hij gebruikt, wie het is, ook wanneer wij de spreker niet zien. De bijbel gebruikt in dit verband het woordje 'tong' of 'taal' in het enkelvoud: 'Wie in een tong spreekt' en 'heeft ieder iets: een psalm of een lering of een openbaring of een tong' (14:2,4,13 en 26). Bij andere gelovigen hoort men duidelijk dat zij in verschillende talen kunnen spreken. Dit hangt vaak af van de geestelijke situatie waarin zij zich bevinden. Tijdens een gebed voor een Indonesische zuster gebruikten wij bijvoorbeeld een geestestaal, die geheel verschilde van de tong waarin wij gewoonlijk spreken. Dit feit constateerde ook degene die meebad. Voor zover het ons bekend is, hebben wij hierin nooit meer gesproken, maar wel in andere talen.

Er zijn dus gevallen dat men van 'allerlei tongen', of van 'menigerlei talen' (St. Vert.), of van 'verschillende soorten geestestalen' (Brouwer), of van 'veelheid van talen' (Canislusvert.) zou kunnen spreken. Zo zegt de apostel van zichzelf. 'Als ik tot u kom en spreek in tongen' (14:6). Natuurlijk kon Paulus ook slechts in één taal tegelijk spreken. Vandaar dat hij schrijft: 'Indien ik bid in een tong', en niet 'in tongen' (14:14). Het is evenwel duidelijk dat hij de begaafdheid bezat om in verschillende geestestalen te spreken. Tot de bijzondere genadegaven wordt dus ook gerekend het spreken in 'allerlei tongen'. Het spreken in één tong of in één taal is voor de christen die met de Heilige Geest is gedoopt, een vanzelfsprekende zaak, maar in 1 Cor. 12:30 stelt de apostel de vraag: 'Spreken soms allen in tongen?' Dit speciale charisma viel dus niet alle gelovigen in Corinthe, die wel in één tong of in één taal spraken, ten deel.

Aan deze bijzondere begaafdheid van 'allerlei tongen' denkende, kon Paulus de mogelijkheid stellen: 'Al ware het, dat ik met de tongen der mensen en der engelen sprak (13:1). Deze apostel was waarschijnlijk een polyglot in het Koninkrijk der hemelen! Hij beschikte dan over een rijkdom aan geestes talen, die slechts sporadisch voor kwam en die ook een oorzaak was dat hij zich gemakkelijk in de hemelse gewesten kon verheffen, evenals het ontvangen van gezichten en openbaringen van de Heer hem hiertoe mogelijkheden verschafte. Paulus kende evenwel ook nog een engel van de satan, die hem door 'smaadheden, noden, vervolgingen, benauwenissen' onder pressie zette en hem daarmee op de aarde trachtte neer te drukken (2 Cor. 12:1-10). Wij merken op dat Paulus zeer vele malen in nieuwe tongen sprak, want hij schreef 'Ik dank God, dat ik meer dan gij allen in tongen spreek' (14:18). Door de begaafdheid van de glossolalie wordt de spreker alleen zelf opgebouwd en ook het bijzondere charisma van 'menigerlei talen' sticht de luisteraars niet. Vandaar dat de apostel verduidelijkt dat wie profeteert, dit wil zeggen de woorden Gods spreekt in voor de toehoorders verstaanbare volzinnen, meer dienstbaar is dan degene die in allerlei tongen of talen spreekt (14:5). Wanneer wij in een samenkomst op een bekende melodie een Hollander, een Duitser, een Engelsman en een Fransman ieder *een lied zouden horen zingen in hun moedertaal, zouden we ook spreken van een zingen in vreemde talen. Zo zetten wij ook 'tongen' of 'talen' in het meervoud, wanneer verschillende gemeenteleden ieder in hun eigen geestestaal tezamen bidden, spreken of zingen. Daarom staat er: 'De gelovigen zullen in nieuwe tongen spreken' (Marc. 16:17), en 'want zij hoorden hen spreken in tongen' (Hand. 10:46) en 'zij spraken in tongen' (Hand. 19:6). Tenslotte staat in hoofdstuk 14:5: 'Ik wilde wel dat gij allen in tongen spraakt' en in vers 23: 'Indien dan de gehele gemeente bijeengekomen is en allen in tongen spreken' en in vers 27: 'Indien er in tongen spreken, laten het er twee, ten hoogste drie zijn, ieder op zijn beurt'.

Dat Paulus in zijn brief aan de Coninthiërs bij het schrijven over het spreken in tongen zulke nauwkeurige onderscheidingen maakte, wijst er wel op welk een belangrijke plaats de glossolalie in de gemeenten en bij de apostel zelf innam. Nog een bijzonder charisma is de vertolking, vertaling of uitlegging van tongen in de eigen gesproken taal. Het nut hiervan verschilt niet met die van de profetie. Zij is immers ook tot stichting, want 'wie profeteert is meer dan wie in tongen spreekt, tenzij hij het ook uitlegt, zodat de gemeente stichting ontvangt'(14:5). Het bijzondere charisma van de velerlei talen staat ook in de gemeente beneden de profetie, behalve indien er een vertolking is. De vraag rijst: waarom geeft dan de Geest bij een vertolking eigenlijk een vreemde taal vooraf? Het antwoord kan zijn: teneinde de geestelijke oorsprong van de woorden Gods te accentueren en de tongen tevens een teken voor de ongelovige toehoorders te doen zijn (14:22).

Wanneer een lid van de gemeente in een tong spreekt en een ander de vertolking geeft, wordt gedemonstreerd dat het één God of één inspirator is, 'die alles in allen werkt' (vers 6). De vertolking is de weergave van de glossolalie in de voor de toehoorders verstaanbare taal. Daar de uitlegging van de geestestaal moeilijker is en meer geloof vereist dan het spreken in een tong, is het mogelijk dat de weergave van de inhoud korter of langer is. Men moet immers ook de beschikking hebben over de juiste uitdrukking in eigen taalschat. Het gaat hier dus niet over een letterlijke woord-voorwoord-vertaling, maar om een vertolking of weergave van de inhoud.

Wanneer een profeet zijn woorden laat voorafgaan door een gebed in een tong, behoeft de profetie geen vertolking te zijn, maar is de glossolalie hier slechts een middel voor de profeet om zich te 'verheffen', om zich zuiverder en meer ongeremd op de Heilige Geest af te stemmen. Het spreken in een tong is dan een goede springplank' om zich op de geestelijke wereld te oriënteren.

 

1 Corinthiërs 12:11

Doch dit alles werkt één en dezelfde Geest, die een ieder in het bijzonder toedeelt, gelijk Hij wil.

In de gemeente ontvangt ieder lid die ernaar streeft, een charisma om de gemeente te dienen. Paulus beperkt zich hier tot de negen geestesuitingen, waarover wellicht vragen waren gesteld. In de verzen 28 en 29 gebruikt hij een andere samenstelling van gaven welke God aan de gemeente schenkt. Het is voor de apostel een vanzelfsprekende zaak dat de Heilige Geest op deze wijze als een energiebron in de gemeente werkzaam is. Hij distribueert al deze begaafdheden naar zijn bedoeling, omdat HIJ weet wat in de mens is. Hij is als een onderwijzer die aan een klas met kinderen nuttige leerstof uitdeelt en daarbij rekening houdt met de leeftijd, de ontwikkeling, de geaardheid en de interesse van ieder kind afzonderlijk. De bekwaamheid die de Heilige Geest schenkt, past bij degene die haar ontvangt. Wanneer deze begaafdheden ontwikkeld worden, staan ze ten dienste van de gehele gemeente. Het gaat er bij de apostel niet om, het accent op de verscheidenheid te leggen, maar op de eenheid. Alles wat de enkeling ontvangt, is een gave van de ene Geest voor de gehele gemeente. Het is als bij een lichaam waar ieder lid en ieder orgaan een eigen functie heeft ten behoeve van het geheel. De Heilige Geest wil immers de gemeente in haar geheel opbouwen en Hij doet dit door in ieder die begaafdheid tot ontwikkeling te brengen, die bij diens geestelijke structuur past. Ieder lid moet op zijn beurt zich beijveren de leerstof die hem wordt geboden, te verwerken en zijn proefwerk zo goed mogelijk te maken. De Geest voedt op in theorie en in praktijk en in onze gemeenten wil Hij dit op dezelfde wijze in praktijk doen.

 

1 Corinthiërs 12:12,13

Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, en al de leden van het lichaam, hoe vele ook, één lichaam vormen, zo ook Christus; want door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen zijn wij met één Geest gedrenkt.

Het is van het uiterste belang, deze verzen die Paulus hier neerschrijft, in de kontekst of samenhang te zien. De apostel begint hier met het voegwoord 'want', evenals hij dit deedin vers 8, waar hij de begaafdheden van de Heilige Geest verbond aan de opbouw van de gemeente in haar geheel. Hier heeft 'want' betrekking op 'één en dezelfde Geest, die een ieder in het bij zonder toedeelt, gelijk HIJ wil' in vers 11. Wij mogen deze teksten dus niet verklaren buiten het verband met de charismatische gaven. Wij zijn allen 'door' of zoals de Canislusvertaling luidt 'in' één Geest gedoopt, die wijsheid, kennis, geloof, genezingen, krachten, profetieën, onderscheiding van geesten, allerlei tongen en vertolking ervan, bewerkt ten behoeve van het lichaam van Christus. Wie de doop in de Heilige Geest accepteert, aanvaardt tegelijkertijd de gaven en uitingen die deze Geest toedeelt. Wie uit deze tekst concludeert dat ieder kind van God gedoopt is 'met' of 'in' de Heilige Geest, en tegeliJkertijd de uitingen van deze Geest zoals Paulus ze hier noemt, loochent, en van nul en gener waarde acht, kan onmogelijk een juiste verklaring van deze verzen geven. Hij koppelt dan zijn bekrompen en misleide gedachtenwereld aan de woorden van de apostel, maar verder weigert hij diens voetsporen te drukken. Door zo'n vooropgestelde mening verwerpt hij dan de klare bedoeling van de schrijver, teneinde er alleen datgene uit te halen wat ongeestelijke leiders leren en in hun kraam te pas komt. De apostel gaat nu over tot een allegorie of een voortgezette beeldspraak, die hij ontleent aan het functioneren van het menselijke lichaam. Dit bestaat uit een aantal leden die niet een afzonderlijk bestaan kunnen leiden, maar die slechts met elkaar een levenseenheid vormen. Alles wat er in dit lichaam werkzaam is, houdt ten nauwste verband met het welzijn van het geheel. De leden vormen daarom niet een lichaam, want dit zou erop wijzen dat ze ook afzonderlijk zouden kunnen bestaan, maar ze zijn een lichaam, zoals er ook letterlijk staat (zie de St. Vert.). De vergelijkingsbeeldspraak is nu: zoals het menselijke lichaam één is en verscheidene leden heeft, zo ook Christus. Er staat niet: zo ookde gemeente, maar Christus. Hier wordt Christus niet voorgesteld als hóófd van het lichaam, namelijk van de gemeente zoals in Eféziërs 1:22 en Colosserizen 1:18 staat, maar hier bevindt Hij Zich op de plaats van zijn volk en deelt dit zijn naam mee. Soortgelijke verwisseling vindt ook plaats bij het woord Israël, dat een persoonsnaam aanduidt, maar ook een geheel volk vertegenwoordigt dat uit de aartsvader Jakob of Israël is voortgekomen. Er staat letterlijk: zo ook de Christus, de gezalfde, waardoor de persoonsnaam in een groepsnaam overgaat (zie vert. Brouwer). Dezelfde gedachten vinden wij ook in Openbaring 11:15, waar sprake is van 'onze Here en zijn gezalfde'. Een goede aanwijzing dat het hier gaat overeengemeente, die uit gezalfden met Gods Geest bestaat.

Alle leden van het lichaam worden in stand gehouden en functioneren door een en dezelfde levensgeest. Zo is de Heilige Geest de levensgeest of 'de Geest des levens' van het lichaam van Christus (Rom. 8:2). Hoewel het menselijke lichaam buitengewoon veelvormig is en opgebouwd is uit vele leden, heeft het slechts één geest. Door diens kracht en wijsheid wordt ieder orgaan, cel, weefsel of lid, gevormd en onderhouden, zoals de nagel van de vinger of van de teen, de papil aan de bovenkant van de tong, de haren in de huid, of wat voor onderdeel ook. De geest geeft aan ieder lid en aan ieder orgaan de specifiekevorm, kleur, eigenschap en bestemming die liet nodig heeft. Iedere cel, ieder weefsel is doordrenkt met de levensgeest. Alles wat met de geest verbonden is, behoort ook bij het lichaam. Wat zich buiten zijn bereik bevindt of ervan losgemaakt is, gaat dood en valt af. Het heeft dan geen deel meer aan het lichaam, want zonder geest is ook ieder onderdeel van het lichaam dood (Jac. 2:26). Zo is ook het lichaam van Christus doordrenkt met de Heilige Geest.

Uitgaande van het beeld constateert de apostel dat het lichaam van Christus dus slechts één Heilige Geest bezit. Ieder mens wiens geest met deze Geest verbonden is, is dus een levend lid van het lichaam des Heren. Deze gemeenschap is een criterium in de hemelse gewesten. Er waren diepe religieuze kloven tussen Joden en Grieken en onoverbrugbare sociale verschillen tussen slaven en vrijen. Er was tussen deze groepen een 'tussenmuur van vijandschap' (Ef. 2:14), maar in de onzienlijke wereld, waarin men herboren was, maakten deze verschillen verder niets uit. Daar ging het ook niet over het verschil tussen man en vrouw of rijk en arm, en of men al of niet met natuurlijke gaven begiftigd was, maar het mystieke lichaam van Christus was opgebouwd uit leden of cellen die alle doordrenkt waren met de Heilige Geest.

In de natuurlijke wereld ontplooit de geest ieder lichaamsdeel zo, dat er een harmonisch en geordend lichaam ontstaat, toegerust met capaciteiten en mogelijkheden. Zo wordt door de Heilige Geest met zijn charismatische gaven de gemeente 'als een welsluitend geheel' tot ontwikkeling gebracht (Ef. 4:16). De openbaring van deze begaafdheden is in de plaatselijke gemeente, die bijeengehouden wordt 'door de dienst van al zijn geledingen', die harmonieus en geordend opwast, en waarvan ieder lid afzonderlijk aan het beeldvanJezus Christus, de volmaakte drager van de geestesuitingen, gelijkvormig wordt. Uit het voorgaande volgt, dat wie geen'deel heeft gekregen aan de Heilige Geest', ook geen deel heeft aan het lichaam van Christus (Hebr. 6:4).

Uit het beeld van het lichaam met de daarin werkende levensgeest leren wij, dat de doop in de Heilige Geest noodzakelijk is om tot het lichaam van Christus te behoren. Als hoofd van dit lichaam werd de Heer zelf in de Heilige Geest gedoopt, toen na zijn waterdoop, de hemelen zich openden en de Geest Gods als een duif op Hem neerdaalde (Matth. 3:16). Jezus ontving de Heilige Geest niet bij zijn bekening of wedergeboorte, want deze ervaringen zoals wij ze kennen, waren voor Hem niet nodig. Wanneer daarom iemand zich bekeert en gereinigd wordt van zijn schuld, en uit de duisternis overgezet wordt in het Koninkrijk van de Zoon van Gods liefde, wil dat nog niet zeggen dat hij nu ook tot het lichaam van Christus behoort, want dit vervult een bijzondere en aparte functie in het Koninkrijk van God. Ter verduidelijking voegen wij hieraan toe, dat iemand die in de Heilige Geest gedoopt is, ook in tongen kan of zal spreken, maar wij zullen dit niet omdraaien, door te zeggen, dat iemand die niet in tongen spreekt, ook niet gedoopt kan zijn met de Heilige Geest als hij er om gebeden heeft. Hij mist evenwel het teken van deze doop en is ergens afgeremd. In dit opzicht willen wij een positieve boodschap brengen en geen veroordelende.

Vele christenen menen dat zij bij hun bekering automatisch de Heilige Geest hebben ontvangen. Het is één ding wanneer aan een mens genade wordt bewezen door de vergiffenis van zijn zonden, maar het is een andere zaak of de Vader en de Zoon door de Heilige Geest woning in hem hebben gemaakt. Dit laatste is rijkdom van genade. De vraag kan ook nu nog gesteld worden: 'Hebt gij de Heilige Geest ontvangen, toen gij tot het geloof kwaamt?' (Hand. 19:2). Daarom sprak Petrus: 'Bekeert u en een ieder van u late zich (als gelovige) dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult (daarna) de gave des Heiligen Geestes ontvangen' (Hand. 2:38). Van de Samaritanen wordt meegedeeld, dat zij ná hun gelovig aanvaarden van Jezus en ná hun doop in water pas de Heilige Geest ontvingen (Hand. 8:16). Hetzelfde gold voor de twaalf discipelen van johannes de Doper in Handelingen 19:1-7.

In Romeinen 8:9 wordt gezegd: 'Indien iemand echter de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe'. Zo'n christen behoort dus niet tot het lichaam van Christus. Het is daarom geen wonder dat bepaalde mensen gewoonlijk spreken over 'de bruidsgemeente' en hiermee het begrip 'Vrouw des Lams' negeren. Zij erkennen daarmee dat zij geen gemeenschap met Jezus Christus hebben, want het begrip 'bruid' sluit bijbels gezien uit, dat reeds gemeenschap heeft plaatsgevonden. Als gemeente zijn wij evenwel 'geroepen tot gemeenschap met de Zoon' (1:9). Er is dus iets dat Hem en ons verbindt, zoals een man met zijn vrouw is verbonden. Dit contact komt tot stand door de Heilige Geest die in ons woont en die gemeenschap heeft met onze menselijke geest, zoals er staat: 'Die zich aan de Here hecht, is één geest'(6:17). De naam 'bruidsgemeente' drukt dus wel de geestelijke armoede uit van de huidige christenheid, die nog altijd wachten moet om in ontferming als vrouw te worden aangenomen.

De Heilige Geest ontvangen wij na de bekering door ons geloof op het gebed, dus door een bewuste gerichtheid, zoals er staat: Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel temeer zal uw Vader uit de hemel de Heilige Geest geven aan hen, die Hem daarom bidden?'(Luc. 11:13).

Wanneer christenen zich niet verlangend uitstrekken naar de doop in de Heilige Geest, staan zij op hetzelfde niveau als de oudtestamentische rechtvaardigen. Daarom bidt men in zogenaamde opwekkingskringen: 'Here, schenk ons bidders als Daniël, of profeten zoals Elia en Johannes de Doper', terwijl men moest weten dat de minste in het Koninkrijk der hemelen, dus die deel heeft aan de Heilige Geest, groter is, en geestelijk meer is ontwikkeld dan welke godsman ook uit het oude verbond.

Er zijn christenen die ten onrechte geloven, dat de gemeente bijde eerste opstanding vóór de grote verdrukking wordt weggenomen. Dan is volgens hen het tijdperk van de gemeente op aarde voorbij en wordt niemand meer bij het lichaam des Heren gevoegd. Toch leert de Openbaring in hoofdstuk 20:4 dat er nog een schare is, die uit de grote verdrukking komt. Men schrijft dan: 'Deze mensen worden zalig, doch zij zullen niet tot de gemeente van Jezus Christus behoren, omdat het volledige getal van de Bruidsgemeente dan reeds lang zal zijn bereikten de Bruid met het Lam gehuwd zal zijn. Er is dan ook eeuwig leven zonder tot de gemeente te behoren'.

Het is tragisch dat men wel aanvaardt, dat later een categonie gelovigen voorkomt, die niet tot het lichaam van Christus gerekend kan worden, terwijl men zich geen rekenschap geeft van het feit, dat juist in onze bedeling zoveel christenen op oudtestamentische basis leven.

Te midden van de burgers van een land vormt het parlement een apart lichaam met een regerende functie. Zo ontvangt het lichaam van Christus een besturende taak met haar Hoofd Jezus Christus. De gemeente is bestemd om plaats te nemen in de troon van God en met Jezus te heersen over alles wat God heeft geschapen. De Heer sprak tot zijn apostel: 'Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op mijn troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijn Vader op zijn troon' (Openb. 3:21) Jezus overwon het duivelenleger door het gebruik van de woorden Gods en door middel van de geestelijke gaven. In het geestelijke Israël vormt het lichaam des Heren 'een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap' (1 Petr. 2:9).

Vele kinderen van God zingen schone liederen over het hemelse Jeruzalem. Zij houden zich bezig niet 'de heilige stad', zoals Abraham dit ook deed, want deze oudtestamentische rechtvaardige 'verwachtte de stad niet fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is' (Hebr. 11:10). Al de liederenbundels die samengesteld werden door een vorige generatie, missen dan ook de verzen, die de heerlijkheid van de tempel Gods bezingen. Ook in de psalmen wordt veelvuldig de schoonheid vermeld van Jeruzalem, de welgebouwde stad Gods, maar over Het heiligdom binnen haar wallen wordt slechts sporadisch gerept, want dit was bijvoorbeeld ten tijde van David nog niet gebouwd. Het kon bij deze profeet nog geen beeld zijn voor de nieuwe bedeling.

Waar men geen oog heeft voor de vorming valt een hemelse tempel, is het tragisch dat men de tempel van het nieuwe verbond weer op aarde situeert te midden valt het natuurlijke en vleselijke Israël, en dat men dan maar weer opnieuw wacht en uitziet naar het ogenblik, dat de omstandigheden zo zijn dat aan de bouw kan worden begonnen.

God is de bouwer van liet hemelse Jeruzalem, maar Jezus formeert de tempel. Hij is dan ook de Doper met de Heilige Geest. Dit is zijn speciale opdracht. Om tot de tempel te behoren, moet men een 'levende steen' zijn, die zich bewust 'laat gebruiken voor de bouw valt een geestelijk huis, om een heilige priesterschap te vormen, tot het brengen van geestelijke offers, die Gode welgevallig zijn door Jezus Christus' (1 Petr. 2:5). In het nieuwe Jeruzalem vormt het lichaam des Heren het stadsbestuur, tot heil en heerlijkheid van al haar inwoners. De uitdrukking van Petrus 'laat u gebruiken' wijst er duidelijk op, dat dit de bestemming is voor iedere gelovige in het nieuwe verbond, die gerechtvaardigd is door het bloed van Jezus Christus. Wij moeten dus met beslistheid de keuze maken om te lagen naar Gods doel. Bovendien hebben wij de opdracht om allen die op aarde zijn ingegaan in het hemelse Jeruzalem, dit 'evangelie der heerlijkheid van Christus' te prediken (2 Cor. 4:4). De Heer wil ons gebruiken om door middel van het woord velen uit kerken, kringen en gemeenschappen in aanraking te brengen met deze rijkdom van genade, met deze volle waarheid. Dan mogen ook zij, gedoopt met de Heilige Geest, zich als levende stencil laten invoegen in de tempel Gods, die zich in het hemelse Jeruzalem bevindt. Dan zijn ook zij door de Geest tot één lichaam gedoopt en met één Geest gedrenkt.

In Openbaring 21:22,23 lezen wij van de heilige stad: 'En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam. En de stad heeft de zou en de maan niet van node, dat die haar beschijnen, want de heerlijkheid Gods verlicht haar en haar lamp is het Lam'. Midden in deze geestelijke stad 'van zuiver goud, gelijk zuiver glas' woont God in zijn geestelijk huis. Dit wordt gevormd door de gemeente die hier 'de heerlijkheld Gods' genoemd wordt, zoals het Lam met zijn vrijgekochten als drager van het licht, de lamp is.

Als gelovigen willen wij in het laatste der dagen, nu de spade regen valt, door de Geest worden gevormd tot geestelijke mensen. Ook willen wij radicaal het evangelie van Jezus Christus, dat van het Koninkrijk der hemelen, belijden. Dit stuit onder de vleselijk gezinde christenen op veel verzet, maar wij gaan door, want het opent nieuwe en heerlijke perspectieven voor allen die de mogelijkheden zien van het overwinnende Woord in de eindtijd. Dan wordt ook door middel van het gebruik van de uitingen des geestes op grond van de woorden Gods, het doel bereikt: 'Opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust' (2 Tim. 3:17).

 

1 Corinthiërs 12:14-16

Want het lichaam bestaat toch ook niet uit één lid, maar uit vele leden. Indien de voet zeggen zou: omdat ik niet de hand ben, behoor ik niet tot het lichaam, behoort hij daarom niet tot het lichaam? En indien het oor zeggen zou: omdat ik niet het oog ben, behoor ik niet tot het lichaam, behoort het daarom niet tot bet lichaam?

Het voegwoord 'want' waarmee vers 14 aanvangt, wijst terug op hetgeen aan het begin van vers 12 staat: 'Gelijk het lichaam één is en vele leden heeft'. Allen vormen door de vervulling en doordrenking met één en dezelfde Geest één lichaam, hoewel zij door de verscheidenheid van geestesuitingen toch ten opzichte van elkaar verschillen.

In Romeinen 1:20 lezen wij, dat uit zijn werken de eeuwige kracht en goddelijkheid van de Schepper met het verstand wordt doorzien. Het allermooiste en allerschoonste van de schepping is de mens, die naar Gods beeld en als zijn gelijkenis werd gecreëerd. Ieder kind dat geboren wordt en in wie de boze zijn slag nog niet geslagen heeft, is opnieuw het bewijs van Gods kunstenaarschap, van zijn wijsheid en van zijn kennis. Sprak de psalmist niet in verbazing uit, dat hij 'gans wonderbaar was toebereid'? (Ps. 139:14). Het merkwaardige is evenwel dat de mens niet alleen goed functionerend wordt geschapen en door de geest tot ontwikkeling kan worden gebracht, maar dat de Schepper in hem ook reeds de mogelijkheid tot herstel heeft gelegd, wanneer eventuele beschadigingen mochten worden toegebracht. Dit lichaam wordt nu bij het onderwijs van de Heilige Geest als beeld gebruikt voor de opbouw en liet functioneren van het lichaam van Christus, de gemeente.

Het gaat hier over het mystieke lichaam van Christus in de geestelijke wereld, waarvan de gemeente op aarde de zichtbare uitdrukking is. Gemeentevorming is schriftuurlijk en absoluut noodzakelijk. Zoals in het natuurlijke lichaam ieder lid en ieder orgaan zijn plaats en inbreng heeft, en nodig is om liet geheel te doen functioneren, zo zien wij dit ook in de samenstelling en in de opbouw van de gemeente. Zoals in het natuurlijke lichaam alles door de geest, de drager van de wetten Gods, tot stand wordt gebracht en opgebouwd, zo ontwikkelt de Heilige Geest, 'de Geest des levens' het lichaam van Christus in de onzienlijke wereld en worden de resultaten in de gemeente op aarde zichtbaar. ieder kind van God heeft daarbij als 'levende steen', of in dit beeld als 'levende cel' zijn plaats in te nemen en een werk te doen tot nut van het geheel. Ook in dit lichaam is herstel en opbouw mogelijk en noodzakelijk, want liet is Gods bedoeling dat de mens Gods volmaakt is en tot alle goed werk volkomen is toegerust. In dit licht gaan wij de teksten die volgen, begrijpen, want ook in het lichaarn van Christus is geen eenvormigheid. Het is rijk geschakeerd en met grote kennis samengevoegd tot een eenheid. Het is niet gestileerd, niet kunstmatig, niet star en niet doods, maar in zijn opbouw en levensontplooiing komen de veelkleurige wijsheld, het speelse vernuft en de levendigheid van de Maker tot openbaring. De gezondheid van iedere cel is noodzakelijkorn het geheel harmonisch en gaaf te doen werken. Niemand in de gemeente behoeft zich te vergelijken met een ander. Niemand behoeft te denken dat hij minderwaardig is of overbodig, want het lichaam is alleen volmaakt en genuanceerd en tot zoveel dingen in staat, doordat iederonderdeel - ook het kleinste- in een behoefte voorziet. Paulus gebruikt hiernu waarschijnlijk een bekende fabel uit de klassieke literatuur van Minenius Agrippa om alles te verduidelijken. De voet en het oor voelen zich misschien minder nuttig dan de hand en het oog, maar daarom zijn ze niet de mindere delen van hetzelfde lichaam. Geen der leden is het lichaam, maar zij vormen het met elkaar. Daarom kunnen zij het zich niet permitteren buiten het lichaam te opereren of zich ervan af te scheiden, zoals dit in Corinthe dreigde. In het lichaam van Christus zijn wel vele leden, die ieder hun eigen identiteit en taak hebben, waartoe ze door de ontwikkeling van de geestelijke gaven bekwaam zijn gemaakt. Wanneer allen op dezelfde wijze begiftigd waren, zou de gemeente geen levend organisme zijn. Het geringste lid is even zo goed een deel van het lichaam als liet voortreffelijkste, en allen zijn dierbaar voor liet hoofd Christus ei] door Hem geacht.

Merk tenslotte op dat het lichaam een beeld is. In de geestelijke wereld zijn er geen lichaam, geen stad met tempel, geen kudde, geen ranken, geen leger, geen gezin, maar al deze vergelijkingen drukken ieder afzonderlijk bepaalde eigenschappen van de gemeente uit, die daar wel reëel zijn.

 

1 Corinthiërs 12:17-20

Als het lichaam geheel en al oog was, waar bleef het gehoor? Als het geheel en al gehoor was, waar bleef de reuk? Nu heeft God echter de leden, elk in het bijzonder, hun plaats in het lichaam aangewezen, zoals Hij heeft gewild. Indien zij alle één lid vormden, waar bleef het lichaam? Maar nu zijn er wel vele leden, doch slechts één lichaam.

Paulus veronderstelt enkele irreële mogelijkheden: indien het lichaam geheel en al oog was, waar zou het gehoor blijven? Indien het enkel gehoor was, waar bleef de reuk? God vergelijkt de gemeente niet met een gehooroorgaan of met een oog, maar met een geheel goed geconditioneerd lichaam. Alle onderdelen zijn evenwel noodzakelijk om goed te kunnen functioneren. Zo bestaat de geestelijke tempel uit vele levende stenen, het leger Gods uit vele krijgslieden, de kudde uit vele schapen, het huisgezin Gods uit vele broeders, en de wijnstok draagt vele ranken, het Israël Gods telt vele koningen en vele priesters. Zoals de Schepper ieder orgaan en ieder lid zijn taak en plaats heeft aangewezen, zodat het geheel als een meesterwerk functioneert, zo is het ook met de gemeente. Doorde Heilige Geest wordt ieder lid uit de gemeente toebereid voor zijn speciale roeping en plicht. Onze Heer die zijn gemeente bouwt, wil ieder de juiste plaats en de juiste functie aanwijzen, die voor hem of haar geschikt is, en dit alles is tot opbouw van het geheel. Van ons wordt alleen gevraagd dat wij ons bewust willen worden, wélke plaats wij in de gemeente innemen en dat wij ons willen laten gebruiken. Het zou toch kunnen zijn dat iemand zijn roeping en verkiezing niet vastmaakt, Omdat zijn hart niet gericht is op de Heer en zijt gemeente, maar op allerlei natuurlijke zaken, belangen en liefhebberijen. Het gevaar dreigt dan dat zo'n orgaan in het lichaam moet vervangen worden door een ander, en dat zo'n persoon tenslotte geheel buiten het lichaam geraakt en geestelijk sterft.

Verder moet ieder de gave van de ander erkennen en het eigen talent niet miskennen door te denken dat dit eigenlijk niet in tel zou zijn. Er mag geen jaloersheid of afgunst in de gemeente zijn, want ieder ontvangt zijn begaafdheid van God. Deze geeft in de gemeente ieder zijn plaats. Hier wordt voor het eerst en in vers 28 voor de tweede maal erop gewezen, dat de Heer zelf zijn gemeente bouwt en zijn dienstknechten aanstelt. Het zou niet goed zijn als in de gemeente allen dezelfde gaven hadden, maar ook niet als iemand alle begaafdheden ten volle bezat, bijvoorbeeld de voorganger, want dan zou hij gelijk aan Jezus zijn. Van de Heer wordt gezegd: 'In Hem woont al de volheid der godheid lichamelijk'. Van ons evenwel: 'Gij licht de volheid verkregen in Hem' (Col. 2:9). Wij bezitten niet de gehele volheid, dit wil zeggen alle eigenschappen van God in volmaaktheid. Daarom blijft Jezus de eerste en het hoofd van het lichaam. Wij hebben wel de volheid van de Heilige Geest, maar 'wij hebben gaven, onderscheiden naar de genade, die ons gegeven is (Rom. 12:6). Het is met de geestesuitillgen als niet de natuurlijke talenten. In principe hebben wij bijvoorbeeld schildersgaven en muzikale talenten, maar er springen er maar enkele uit, die tot ontwikkeling worden gebracht.

'Zoals Hij heeft gewild', dus in verband met de situatie van de gemeente. Zoek daarom de juiste plaats op, die u in de gemeente moet innemen. Murmureer niet in uzelf' en twist niet met de ander, omdat u niet op zijn plaats zit. IJver slechts naar die gaven, die ü tot ontplooiing moeten brengen. Ze zijn in u. Zo moeten wij bijvoorbeeld allen ijveren naar de gave der profetie. In ons allen ligt het vermogen om naar de gedachten Gods te luisteren en deze door te geven. Maar niet alle profetie is spectaculair en opvallend.

Het profeteren tijdens een bidstond of in de aanbiddingsdienst is maar een deel van de gehele profetie. De rijke schakering komt nog eens terug in de uitdrukking 'vele leden', wat hier de betekenis heeft van 'velerlei en verschillende soorten leden', maar alle behorende tot het ene lichaam van Christus.

 

1 Corinthiërs 12:21-25

En het oog kan niet zeggen tot de hand: ik heb un iet nodig of ook het hoofd tot de voeten: ik heb u niet nodig. ja, veeleer zijn die leden van het lichaam, welke het zwakst schijnen, noodzakelijk, en juist die delen van bet lichaam, welke wij minder in ere houden, bekleden wij meer eervol, en onze minder edele leden worden met groter eer behandeld, doch onze edele leden hebben dat niet nodig. God heeft even wel het lichaam zó samengesteld, dat Hij meer eer gaf aan hetgeen misdeeld was, opdat er geen verdeeldheid in het lichaam zou zijn, maar de leden gelijkelijk voor elkander zouden zorgen.

Paulus wil het er bij de verscheurde en verdeelde Corinthiërs goed inhameren, dat zij bij elkaar horen en dat zij te zamen het lichaam van Christus vormen. Zij waren niet verdeeld vanwege allerlei valse leringen die ingeslopen waren, maar terwille van mannen Gods als Paulus, Céfas en Apollos, die allen door dezelfde Geest spraken: 'Daarom dan, ik of zij, zo prediken wij, en zó zijt gij tot geloof gekomen' (15:11).

Het is in verband met het voorgaande duidelijk dat geen enkel lid een minderwaardigheidscomplex mag hebben, maar ook blijkt nu dat niemand een meerwaardigheidsgevoel mag bezitten en zal denken, dat hij wel leven kan en tot volle ontplooiing kan komen zonder verbinding met de andere levende leden. Het principe van het nieuwe verbond is: niemand kan alleen het lichaam des Heren vormen en nooit mag men zeggen: deze man of deze vrouw ben ik liever kwijt dan rijk. Wanneer ze zich in de gemeente niet voegen willen, zullen ze er vanzelf uitvallen. Johannes schreef. 'Ze zijn van ons uitgegaan, want ze waren van ons niet'. Ze zullen zich dus van ons distantiëren. Als ze evenwel tot ons behoren willen, zullen we zulke zwakken en beschadigden meer hulp en aandacht moeten schenken.

Steeds geldt: het oog, de hand, het oor en de voet zijn niet het beeld van de gemeente, maar het gehele lichaam, en daar behoren handen, voeten, oren en ogen bij; zelfs de nagel van een teen kan moeilijk worden gemist. De gemeente moet immers volmaakt zijn: stralend en zonder vlek of rimpel.

In een natuurlijk lichaam zijn er 'zwakkere' (zoals er letterlijk staat) leden, dus die kwetsbaar zijn. Er zijn ook sterkere. Misschien denkt de apostel daarbij aan de maag, de nieren, de longen of de lever, die zwak zijn en daarom niet alleen bedekt zijn, maar ook beschermd worden door de uitwendige delen van het lichaam, die wij dan door onze kleding eer geven. De gezondheid van dat uitwendige lichaam hangt evenwel afvan de beschermde, innerlijke organen. Een zwak lid in de gemeente eist meer zorg en aandacht, en voor een misdeeld lid wordt meer energie opgebracht dan voor een gezond lid.

Het oog met zijn ingewikkelde constructie en buitengewone taak beschouwen wij evenals het oor, als meer eervol en edel dan vele andere delen van ons lichaam. Het wonderlijke is dat wij die edele leden niet bedekken. Hoe minder een lichaamsdeel in ere wordt gehouden, hoe meer het wordt bekleed. Zo wordt het gelaat zo min mogelijk bedekt, opdat onze zintuigen niet in hun werk zouden worden belemmerd. Ook onze handen bedekken wij meestal niet, daar ze tot de meest onmisbare leden behoren. Er zijn dus edele of aanzienlijke delen van het lichaam die geen bedekking nodig hebben. Ieder mag ze zien. Er zijn ook minder eervolle of minder achtbare delen die door mooie kledij meer luister ontvangen, en er zijn onedele, oneerbare of niet toonbare leden, die uit kiesheid altijd zorgvuldig bedekt blijven. Dit al of niet bedekken van bepaalde lichaamsdelen is niet iets, wat mensen hebben bedacht, het is niet iets toevalligs, maar vindt zijn grond in het wijs bestek van God, want Hij heeft het lichaam zó samengesteld, dat Hij bijzondere eer gaf aan hetgeen misdeeld was.

Dat er onder de lichaamsdelen kwalitatief verschil is, vindt zijn oorzaak dus in de scheppingsgedachte van God. Zoals het huwelijk een beeld is van de gemeenschap tussen Christus en zijn gemeente, zo is het lichaam van de mens door zijn verscheidenheid in samenstelling, een beeld van de gemeente zelf. In zijn wijsheid heeft God de leden en organen zo verbonden en geordend, dat ze niet tegen elkaar verdeeld raken en niet van elkaar gescheiden mogen worden door het najagen van tegenstrijdige belangen. Als gemeenteleden zullen wij aan elkaar gehecht zijn, elkaars vreugde en droefheid delen en voor elkaar op de bres staan. Er mag geen verdeeldheid of tweedracht zijn en geen onachtzaamheid ten opzichte van elkaar.

Het woord 'verdeeldheid' of 'schisma' wordt in hoofdstuk 1:10 weergegeven door scheuring. God wil niet dat er schisma's in de gemeente zijn en dat de leden denken elkaar niet nodig te hebben. Zij zullen integendeel voor elkaar zorgen, want God wil dit. Wij kunnen deze wil van God herkennen aan 'het goede, welgevallige en volkomene' (Rom. 12:2) en hiervan getuigt het menselijke lichaam. Dit is zo geschapen dat de Schepper erin kan wonen en Zich er ten volle in kan openbaren. Daarom is het geen wonder dat het lichaam hier als een allegorie gebruikt wordt om de gemeente in haar hoogste doelstelling uit te beelden.

 

1 Corinthiërs 12:26,27

Als één lid lijdt, lijden alle leden mee, als één lid eer ontvangt, delen alle leden in de vreugde. Gij nu zijt het licbaam van Christus en ieder voor zijn deel leden.

Het lichaam van Christus is een levend organisme. Het bestaat niet uit onsamenhangende delen, maar uit individuen die met Christus en met elkaar verbonden zijn. Zoals het in het natuurlijke lichaam gaat, zo werkt het ook in het geestelijke lichaam. Als de hand beschadigd wordt, is dit van invloed op het gehele lichaam en wordt de pijn door de gehele mens gevoeld en gedragen. Wil zien dan ook dat rondom een wond of aangetast lichaamsdeel alle cellen in actie komen om herstel te bewerken. Zo heeft God immers het lichaam gemaakt. Hoe groter het lijden is, hoe meer delen in werking komen om het zwakke te helpen. Soms moet het gehele lichaam rust houden teneinde een ziek orgaan gelegenheid te geven om te genezen. Zo is dit ook in de gemeente van Jezus Christus. Wanneer één lid of enkele leden zwaar aangevallen worden, zullen andere leden erniet onverschillig tegenover staan, maar zij zullen zich opstellen om de machten te bestrijden en door de kracht van de Heilige Geest genezing te bewerken. Dit is geen aangename bezigheid, maar het betekent zijn leven inzetten voor zijn vrienden. In de gemeente is daarom geen plaats voor onverschilligheid, voor twist, voor haat, voor jaloersheid of voor onderlinge strijd.

Aan de andere kant is het ook zo, dat indien een lid eer of glorie ontvangt, of verheerlijkt wordt (St. Vert.), dus een overwinnig op de boze heeft behaald, hetzij in de geestelijke hetzij in de natuurlijke wereld, alle andere leden zich hierover mee verblijden en weer moed grijpen. Wanneer bijvoorbeeld een ziek oog geheel geneest, is dit tot grote blijdschap van de gehele mens en veraangenaamt en vergemakkelijkt deze gezondmaking het leven van alle leden. 'Gij nu zijt' is een mededeling van Gods zijde. Het vormen van een gemeente is zijn werk en Hij geeft ons de naam van 'lichaam des Heren' en Hij wijst ieder in dit lichaam zijn plaats aan. In de oorspronkelijke tekst ontbreekt het lidwoord 'het'. Er staat: 'Gij zijt lichaam van Christus', dus lichaam des Heren. Hetzelfde vinden wij in de uitdrukking 'Gij zijt tempel Gods' of 'tempel van de Heilige Geest' (3:16 en 6:19). Paulus bedoelt dat in iedere gelovige de Heer als Geest aanwezig is en in hem woont: 'De Here is de Geest' (2 Cor. 3:17). Elk kind van God is dus een lichaam des Heren of een tempel Gods en te zamen vormen zij hét lichaam en dé tempel. ieder lid is slechts functioneel als deel van het gehele lichaam. Daar heeft het zijn inbreng, zijn inzet en zijn plaats, teneinde het lichaam des Heren of de gemeente volkomen en stralend te doen zijn.

 

1 Corinthiërs 12:28

En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, verder krachten, daarna gaven van genezing, bekwaamheid om te helpen, om te besturen, en verscheidenheid van tongen.

Er is grote veelvormigheid en veelkleurigheid onder de gemeenteleden. Ieder zal moeten jagen naar eigen ontplooiing en volmaaktheid, teneinde het gehele lichaam in goede conditie te brengen. God heeft niet ieder lid dezelfde bekwaamheden en begaafdheden geschonken, maar er is grote verscheidenheid. De Heer trekt een cirkel om ieder lid, en binnen deze kring moet hij zich dan ontwikkelen. Wie buiten zijn door God gegeven opdracht en talenten gaat, komt In de cirkel terecht die om een andere broeder of zuster is getrokken. Dan ontstaan wrijvingen en twisten Johannes de Doper sprak het daarom zo scherp uit: 'Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn' (Joh. 3:27).

Met het woordje 'sommigen' duidt de apostel de meest opvallende functies in de gemeente aan. Zo deed hij dit ook bijde beschrijving van het lichaam als beeld van de gemeente. Daar noemde hij ook niet alle organen, hoe nodig en onmisbaar deze verder ook mogen zijn. Hij bepaalde de lezer alleen bij ogen, oren, voeten en handen, maar sprak bijvoorbeeld niet over het hart, of de longen, die toch zeer belangrijk zijn. Deze hebben in het lichaam een meer verborgen plaats, maar zijn wel van vitaal belang.

In de eerste plaats noemt Paulus de apostelen. Dezen zijn mannen die toegerust zijn om baanbrekend werk te verrichten en ze zijn daartoe met velerlei gaven toegerust. Zij moeten het evangelie kunnen verkondigen en onderwijzen, terwijl ze een goede visie moeten hebben op de hemelse gewesten, in het bijzonder op het onzichtbare Koninkrijk van God (Matth. 13:11). Paulus zelf had een groot inzicht in de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen (Ef. 3:4). De apostelen hebben doorgaans ook de gaven van gezondmakingen, van profetie, van werking van krachten en van onderscheiding van geesten.

Het is duidelijk dat Paulus hier niet doelt op de twaalf apostelen in engere zin. De regels die hij hier immers geeft, waren niet alleen voor zijn tijd, maar betreffen de kerk van alle eeuwen. Altijd zullen er 'uitgezondenen' (apostelen) door God aangesteld worden, die pionierswerk moeten verrichten. Hoewel Paulus zich in 'deze brief zelf een geroepen apostel noemt, erkent hij dus dat buiten de kring der twaalven sommigen ook deze titel voerden. Wanneerhij in 2 Corinthiërs 11:5,13 spottend spreekt over 'onvergelijkelijke apostelen' en over 'schijn-apostelen, bedrieglijke arbeiders', kan hij nooit een van de eigenlijke apostelen bedoeld hebben. Zo wordt ook Barnabas een apostel genoemd (Hand. 14:14) en ook Andronicus en Junias (Rom. 16:7), verder Epafroditus (Filip. 2:25; apostel is hier vertaald door 'afgevaardigde') en wellicht ook Jacobus, de broeder des Heren (Gal. 1:19 en 1 Cor. 15:7). Zie ook het woordje 'afgevaardigde', dat is apostel, in 2 Cor. 8:23.

Zo zullen in een goede gemeente ook altijd profeten zijn. Er staat duidelijk dat God 'sommigen aanstelt in de gemeente', dus in de plaatselijke samenkomst ofvergadering, 'de ekklèsia'. Deze wordt immers gebouwd op de leer van de apostelen en profeten (Ef. 2:20). Het is daarom geen wonder dat Paulus in zijn opsomming de apostelen en de profeten het eerste noemt. Deze profeten in beperkte zin zullen bij voorkomende situaties de raad Gods voor een bepaalde tijd openbaren. Zij maken het volk van God iets indachtig. Ze doen dit tot bemoediging, vertroosting of vermaning. Plaatselijke profeten of profétessen zijn dus broeders en zusters die rechtstreeks leiding geven vanuit de hemelsegewesten. Wanneer zij spreken, ervaart men de tegenwoordigheid des Heren en men wordt geconfronteerd met een oniginele uitspraak van de Heilige Geest. Men kan deze profeten evenwel niet op één lijn stellen met de bijbelse zieners, die door hun godsspraken fundamentele waarheden optekenden. Die hebben een wereldwijde betekenis en zijnvooralle eeuwen bestemd. De plaatselijke profeten geven slechts aanwijzingen die in verband staan met de omstandigheden van het ogenblik of met toekomstige gebeurtenissen. Ze hebben ongeveer dezelfde functie als bijvoorbeeld Anna de profétes temidden van een rechtvaardig overblijfsel in Israël dat 'voor Jeruzalem verlossing verwachtte' (Luc.2:36-38). Zo waren er in de gemeente te Antiochië profeten, door wie de Heer door zijn Geest direct een opdracht kongeven aangaande het zendingswerk van Paulus en Silas (Hand. 13:1,2). We denken ook aan de profeten van Jeruzalem, onder wie Agabus, aan wie de Heer geopenbaard had dat er een grote hongersnood zou komen. Deze profeteerde ook over de gevangenneming van Paulus (Hand. 11:28 en 2 1:11). Zo waren ook Judas en Silas profeten in engere zin (Hand. 15:32). Vergeet ook niet het opgewekte geestelijke leven in het huisgezin van de 'diaken' Filippus, dat wel mede te danken was aan het feit dat vier van zijn dochters profetessen waren(Hand. 21:9). Timotheüs werd naar aanleiding van profetische uitspraken tot evangelist aangesteld (1 Tim. 4:14).

In de kerkgeschiedenis is er een voortdurende strijd geweest tussen de profeten en de bestuurders der gemeenten, zoals voorgangers, bisschoppen, leraars en priesters. De profeten verdwenen en met hen de profetie, omdat de doop in de Heilige Geest geëlimineerd werd. Wij verheugen ons erin dat ook de gave der profetie weer in onze gemeenten is teruggekomen en dat de Heer hierdoor zijn volk ook in onze tijd weer opbouwt en aanwijzingen geeft.

Van vitaal belang is ook de leraar aan wie God in de gemeente een aparte plaats toewijst. Het woord 'leraar' als ambtsdrager komt slechts sporadisch in het Nieuwe Testament voor. We vinden het in onze tekst en ook nog in Handelingen 13:1 en in Eféziërs 4:11. Wel is er sprake van een leraar-zijn. In Hebreeën 5:12,13 merkt de apostel op, dat de gemeenteleden nog met melkspijzen moesten gevoed worden, terwijl ze naar de tijd gerekend al leraars behoorden te zijn. ZIJ zouden dan allen in staat zijn geweest geïnteresseerde buitenstaanders, pas bekeerden of achterop geraakte gemeenteleden bij te werken en verder te helpen. Dit leraar-zijn is dus een geweldige opdracht voor iedere gevorderde broeder en zuster, die de verkondigde boodschap heeft begrepen en verwerkt.

De eigenlijke leraar is een ambtsdrager, die de geopenbaarde leer zelfstandig verwerkt en op een geëigende wijze naar de behoeften en naar het bevattingsvermogen van de gemeenteleden doorgeeft. HIJ is onmisbaar, want door zijn onderwijs komen de gelovigen niet bloot te staan aan 'allerlei wind van leer', die door dwaalgeesten en onvaste zielen ingang tracht te krijgen. De leraar bouwt dus aan de leervan de gemeente, zodat de kennis aangaande het Koninkrijk der hemelen wordt vermeerderd en het volk niet verloren gaat. Door hem 'zal de kennis vermeerderen'. Hij behoort tot 'de verstandigen die zullen stralen als de glans van het uitspansel' en tot hen 'die velen tot gerechtigheid hebben gebracht' en die zullen zijn 'als de sterren voor eeuwig en altoos' (Dan. 12:3).

Het is merkwaardig dat Paulus in dit vers niet spreekt over: evangelisten, herders, oudsten en opzieners. Deze aanduidingen komen trouwens niet in deze brief voor. Wij staan hier aan het begin van een kerkformatie. Waarschijnlijk hadden de verschillende namen nog geen vaste en afgeronde inhoud. Het ging toch allereerst om de zaak zelf, om de begaafdheden die sommigen bezaten, en die wellicht in de ene gemeente anders benoemd werden dan in de andere. Hetzelfde gebeurt ook in onze nieuwe volle evangelie gemeenten, waar de leidende figuren vaak allerlei bedieningen in één en dezelfde persoon verenigen. Wel blijkt uit de gevarieerdheid van de opsomming, dat het niet in de bedoeling van de Heer kan gelegen hebben, dat het alleen maar bij huisgemeenten zou blijven, want deze zouden nooit vanwege hun beperkt aantal leden, zoveel leidinggevende figuren kunnen opleveren.

Paulus vervolgt nu zijn brief, door nog een vijftal schijnbaar willekeurig opgesomde gaven te noemen, die hoe onsamenhangend ze ook mogen lijken, toch te zamen functioneren zoals de leden van het lichaam.

'Krachten' zijn broeders, die speciaal met kracht naar de inwendige mens zijn toegerust. Zij werpen duivelen uit of bestrijden ze en verrichten wonderen. Bij Jezus was sprake van 'krachten die door zijn handen geschiedden' (Marc. 6:2). In Mattheüs 11:20-23 worden de wonderen die onze Heer in Kapernaüm, Chorazin en Bethsaida had verricht, 'krachten' genoemd. Nauw hierbij aansluitend worden ook hier evenals in de verzen 9 en 10 de gaven van genezingen genoemd. Waarom de Nieuwe Vertaling nu spreekt over 'genezing' in het enkelvoud, is ons niet duidelijk, daar het woord ook hier in het meervoud staat. Let erop dat de Heer de openbaringvan kracht en de gaven der gezondmakingen aan de plaatselijke gemeente wil schenken. De gaven zijn immers tot opbouw van de gemeente. Dit is dus een zaak om naar te ijveren, zodat het herstel der ekklèsla plaats kan vinden.

De zesde in het rijtje is de (bekwaamheid) om te helpen of van de hulpbetoningen, dus van helpers die in allerlei moeilijke situaties en in noodgevallen bijspringen. Dit woord komt alleen in dit vers voor en verder niet. Men kan de betekenis ervan niet beperken tot diakens en of diakonessen, maar het ziet op allerlei hulpbetoon. Zo hadden Prisca en Aquila als medearbelders hun hals gewaagd voor het leven van Paulus (Rom. 16:3). Wij denken ook aan medewerkers als Urbánus en anderen (Rom. 16:9, 1 Cor. 16:16 en 2 Cor. 1:11,24).

Dan komen de 'bestuurders', die de gemeente in het natuurlijke en geestelijke leven op de goede weg weten te houden. Paulus kan hier zeer wel mee bedoelen de oudsten met de voorganger, die goede leiding geven (1 Tim. 5:17). Het gaat immers niet om het woordje 'oudste', maar om de zaak. Zo spreken wij wel van oudsten, echter niet van een oudstenraad, maar van een broederraad, anderen van een kerkeraad of van het bestuur der gemeente, om niet in verwarring te komen met gemeentebestuur of gemeenteraad.

De 'kubernesis', ook een woord dat hier alleen voorkomt, is oorspronkelijk de stuurman van een vaartuig. Het woord in zijn afleiding heeft te maken met wijsheid en kennis, met 'in overleg te werk gaan' en met onderscheiding der geesten. Voor de oudsten zijn deze gaven van groot belang.

Tenslotte eindigt de bonte ni met 'verscheidenheid van tongen'. Het woordje 'gloossa' heeft de betekenis van tong als lichaamsdeel en ook van taal. Hier gaat het weer over bovennatuurlijke uitingen in vreemde talen, die voor de spreker verder onbekend zijn. Ook hier moet vermeld worden dat God deze gave in het midden van de gemeente heeft gelegd. Het spreken in tongen of in menigerlei talen is een aparte begaafdheid naast die van het gewone spreken in één 'vreemde' taal. Paulus noemt in het volgende hoofdstuk zelfs het spreken in talen van mensen en van engelen. Ook deze geestesuiting zal moeten worden beoefend tot stichting van het individu en daarmee tot opbouw van de gemeente. Voordat de apostel nader ingaat op het spreken in tongen, heeft hij deze gave ingepast in het gehele pakket van begaafdheden dat aan de gemeente wordt geschonken. Het is alsof hij wil zeggen: broeders, de glossolalie hoort erbij, maar zij moeten passen in het gehele raam van geestesuitingen en werkzaamheden van de gemeente.

 

1 Corinthiërs 12:29,30

Zijn zij soms allen apostelen? Allen profeten? Allen leraars? Allen krachten? Hebben soms allen gaven van genezing? Spreken soms allen in tongen? Vertolken zij soms allen?

Nadat de apostel enkele functies heeft opgesomd, waarin God sommigen in de gemeente heeft gesteld, rekening houdende met hun geestelijke begaafdheden, neemt Paulus nu weer het beeld van het lichaam op. Niet ieder lid heeft dezelfde taak. Om een harmonisch organisme te vonnen moeten er vele leden zijn met gedifferentieerde talenten. Zoals het lichaam nietgeheeloog, oor, voet of hand is, zo zijn in het lichaam des Heren niet allen apostelen, niet allen profeten en niet allen leraars. Niet allen openbaren bijzondere krachten of hebben wondennacht, niet allen hebben speciale begaafdheden die genezingen tot stand brengen.

In verband met de 'verscheidenheid van tongen' in vers 28 schrijft de apostel nu: 'Spreken soms allen in tongen?' Hij bedoelt dus niet het 'spreken in een tong', in één taal (14:4), maar de geestesuiting van 'menigerlei talen'(St. Vert.), die een speciale begaafdheid is. Het gaat dus hier over 'tongensprekers' met meer dan één taal, bijvoorbeeld 'talen der mensen en der engelen'. Van ieder kind van God dat gedoopt is in de Heilige Geest, wordt verwacht dat hij minstens in één tong of vreemde taal spreekt: 'Ik wilde wel, dat gij allen in tongen spraakt' (14:5), of 'Indien dan de gehele gemeente bijeengekomen is en allen in tongen spreken', dus ieder in één taal, want tegelijkertijd in meer dan één taal spreken is onmogelijk (14:23).

Ook heeft niet ieder de bekwaamheid om de vreemde taal die hijzelf uitspreekt of die hij van een ander hoort, te vertolken of te interpreteren in een taal, die voor alle toehoorders verstaanbaar is. Elk lid van het lichaam moet dus zijn eigen plaats innemen en zijn eigen werk doen. Allen moeten elkaar dienen en het welzijn van het gehele lichaam bevorderen, zonder jaloersheid of minachting, en zonder verwaarlozing of misbruik van eigen gaven.

 

1 Corinthiërs 12:31


Streeft dan naar de hoogste gaven. En ik wijs u een weg die nog veel verder omhoog voert.

Opgeroepen wordt om naar de hoogste of beste (St. Vert.) gaven te ijveren. Bedoelt de apostel nu dat allen moeten jagen naar die begaafdheden, die de meeste waarde in zichzelf hebben? Sommige verklaarders menen dat daarom de gave van de glossolalie en de vertolking ervan achteraan staan, omdat zij de minste waarde zouden hebben (Korte Verklaring bij vers 3 la). Dan zou men dus dientengevolge moeten ijveren naar het apostelambt, of naar het profeet zijn, of naar het leraarschap, die het eerst worden genoemd, en die dan de beste gaven zouden zijn. Maar de apostel bedoelt juist in dit verband, dat niet allen naar dezelfde gaven moeten streven, want dan ontstaat er disharmonie in het lichaam des Heren. In het begin van zijn brief had Paulus geschreven, dat de Corinthische gemeente 'ten aanzien van geen enkele genadegave tekort kwam' (l:7). Hij verheugde zich erin dat zij in ieder opzicht rijk was geworden: in alle woord en kennis (l:5).

Het gaat bij Paulus evenwel om een optimale openbaring van die gave in de christen, die God hem heeft toebedeeld, om een'groter' charisma, zoals er letterlijk staat. Het woord 'groot' kan betekenen: uitgegroeid, ontwikkeld of volwassen. De comparatief 'groter' wijst dus op een toename in de ontwikkeling. Het houdt dus verband met de 'uitgelezen' gaven die God voor de christen heeft bestemd. 'Veracht de gave in u niet' schreef de apostel aan Timotheüs. Deze jonge werker moest zich immers oefenen en bekwamen en 'toeleggen op het voorlezen, het vermanen en het leren' (1 Tim. 4:13,14). Een gemeente moet ernaar streven om goede apostelen 'uit te zenden', zoals de gemeente te Antiochië dit deed (Hand. 13:1,2). Een profeet moet ijveren om zuiver boodschappen door te geven, die de diepste gedachten van God vertolken. De leraar moet zich inspannen om een goede leraar te zijn, 'een schriftgeleerde die een discipel geworden is van het Koninkrijk der hemelen'(Matth. 13:52). Degene die de beschikking over kracht gekregen heeft, zal zich steeds meer moeten uitstrekken naar het betoon van 'geest en kracht'. Zo moet men bij de gaven van genezingen steeds hoger grijpen, zodat ook de ernstigste zieken herstel ontvangen. Wie de gaven van menigerlei talen heeft, zal zich steeds intenser hiermee bezig moeten houden, omdat ook in het spreken in allerlei tongen een bijzondere zegen is. De vertolker zal ijveren naar de meest juiste weergave van het gesprokene, opdat de gemeente erdoor stichting ontvangt. Het is voor ieder persoonlijk heel mooi om in de gemeente zo zijn gaven tot volle ontwikkeling te brengen, maar teneinde de gemeente in haar geheel daarmee te dienen en omhoog te voeren, wordt nog iets anders vereist. Er is ook een goddelijke gezindheid, een vrucht van de Geest voornodig, namelijk de liefde. Zij wijst de weg om met de begaafdheden te werken en ze in dienst te stellen van de gemeente. Het wordt dan: het geloof en de gaven, door de band der liefde werkende! Deze weg door de onzienlijke wereld, deze hoge weg, wordt bewandeld door hen die bij het gebruik van hun geestelijke begaafdheden door de liefde worden geleid. Met de Heilige Geest is ook de liefde van God uitgestort in onze harten. Deze vrucht moet óók tot rijpheid komen.

 
vorige pagina terug volgende pagina