Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De eerste brief aan de Corinthiërs
Gezag en orde in de gemeente

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

1 Corinthiërs 3


 

1 Corinthiërs 3:1,2

En ik, broeders, kon niet tot u spreken als tot geestelijke mensen, maar slechts als tot vleselijke, nog onmondigen in Christus. Melk heb ik u gegeven, geen vast voedsel, want dat kondt gij nog niet verdragen. Ja, dat kunt gij ook nu nog niet, want gij zijt nog vleselijk.

Geestelijke mensen hebben niet alleen kénnis van de onzienlijke wereld, maar zij spreken, handelen en reageren in alle voorkomende situaties vanuit dit inzicht. Zij begrijpen Gods plan met hen en de wijze waarop Hij dit uitvoert. Geestelijke mensen zijn de hoogvliegers , die geen last heb ben van laaghangen de draden en obstakels, en daardoor niet gekwetst of beschadigd worden. Zij bezien de dingen die op hen afkomen vanuit de grote hoogte van het Koninkrijk Gods, en lossen vanuit hun hemelse visie de natuurlijke en geestelijke problemen op. Wanneer zij zorgen hebben, of door ziektemachten worden aangevallen, wanneer het hun in alles tegenloopt, doen zij als de profeet Habakuk: 'Zij juichen in de Here, jubelen in de God van hun heil, en treden op hun hoogten'. Zij klagen niet, worden niet verbitterd, want met de Heilige Geest werd ook de positieve en schenkende liefde van God in hun hart uitgestort. Zij weten trouwens dat zij ook 'in dit leven' op God kunnen hopen, dat er dan altijd een weg tot ontkoming is en dat zij niet ondergaan. Zij zijn herkenbaar aan hun ontspannen zijn, en dit ondanks de harde werkelijkheid waarin zij leven.

Vleselijke christenen zijn onmondige volgelingen van de Heer. Zij horen en zien niet met de oren en ogen van hun geestelijk lichaam, dus van hun inwendige mens, maar alleen met hun natuurlijke zintuigen. Zij houden er geen rekening mee dat de boze als overste der wereld langs deze kanalen hen misleidt en verleugent. Zij zien daarom alleen maar personen en situaties, die bij hen lust- of onlustgevoelens opwekken, maar de geestelijke achtergronden onderscheiden ze niet. Daarom is er bij hen wel strijd tegen vlees en bloed, maar niet tegen de boze geesten in de hemelse gewesten. Ze zijn 'onmondig' of 'kleine kinderen' die ook natuurlijke mensjes zijn en daarom in en door hun ouders 'geheiligd' moeten worden, teneinde hen te beschermen tegen de vijandige, onzichtbare wereld die hen bedreigt en tracht te overweldigen.

Paulus was de stichter van de gemeente te Corinthe. Haar leden waren gedoopt in water en in de Heilige Geest. Ze hadden zelfs geen gebrek aan enige genadegave. Ze zagen ook uit naar de openbaring van Jezus Christus in hun leven, en toch konden zij de eigenlijke boodschap van de apostel over de verborgen wijsheid Gods, niet verwerken. Het waren slechts enkelen die zich geestelijk hadden opgesteld en die voortdurend in het Koninkrijk Gods wandelden. De meesten van hen waren nog niet reëel 'deelgenoten der hemelse roeping' geworden (Hebr. 3:1). De scheiding in deze pinkstergemeente was aanwijsbaar: enkelen geestelijk en de meesten vleselijk. Deze tegenstelling vinden wij ook in onze volle-evangeliegemeenten. Om hier verandering ten goede aan te brengen is het nodig om voortdurend te bidden, dat is bezig zijn met de onzienlijke dingen, en dan te vragen om 'verlichte ogen des harten' (Ef. 1:18).

Melk betekent hier: de eerste beginselen die het fundament vormen uit Hebreeën 6:1,2 . Het vaste voedsel dat de apostel nog niet verstrekken kon, was gericht op het functioneren van de christen in het Koninkrijk Gods, op zijn strijd en overwinning in de hemelse gewesten en op zijn ontwikkeling tot volkomenheid. Dat men in Corinthe geen vaste spijs verdragen kon, was te wijten aan de ongeestelijkheid van haar leden. Zij waren nog vleselijk, want zij brachten nog altijd werken des vlezes voort en dit ondanks hun bekering, doop in water en doop in de Heilige Geest. Zij waren dus nog niet geheel vrij van de beïnvloeding der boze machten. In deze gemeente waren dus nog niet de gewone, openlijke zonden overwonnen, zoals deze in Galaten 5:19 opgesomd worden.

De genoemde ongerechtigheden behoren alle tot de categorie zonden, waarmee men moet breken in de aanvang, dus bij zijn bekering, zoals er staat: 'Wie de naam des Heren noemt, breke met de ongerechtigheid' (2 Tim. 2:19). Wie dit niet radicaal doet, blijft een baby in Christus. In plaats van de vruchten van de Heilige Geest op te leveren, had men te Corinthe onderlinge twisten (1:11), was er hoererij (5:11) en liep men bij geschillen naar de aardse rechter (6:1).

Dat deze vleselijk gezinde christenen geen inzicht hadden in de geestelijke wereld, bleek ook uit het feit dat sommigen onder hen 'de opstanding der doden' loochenden, dus het functioneren van het geestelijke lichaam bij de wederkomst des Heren in de zichtbare wereld (15:12). Al dit kwaad bleef scheiding maken tussen God en de mens en belemmerde zijn voortgaan op de hoge weg.

 

1 Corinthiërs 3:3,4

Want als er onder u nijd en twist is, zijt gij dan niet vleselijk, en leeft gij niet als onveranderde mensen? Want wanneer de een zegt: Ik ben van Paulus; en de ander: Ik van Apollos; zijt gij dan niet onveranderde mensen?

Naijver en twist worden veroorzaakt, doordat men tegen vlees en bloed strijdt en niet tegen de onzienlijke machten. Men is vleselijk gezind, indien men als een natuurlijk mens leeft, die gewend is alleen met de zichtbare dingen rekening te houden en niet met de onzichtbare wereld. Door de prediking van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen wordt de christen veranderd in zijn denken en heeft hij alleen nog maar tegenstanders en vijanden in de hemelse gewesten. Hij beschouwt in dat geval de mensen als geïnspireerden en gebondenen door de boze en scheidt hen in zijn denken van de macht. Zo zouden de geestelijke christenen in de gemeente te Corinthe ook opgemerkt moeten hebben, dat er tussen Paulus en Apollos geen innerlijke tegenstellingen bestonden. Beiden werden geleid door de Heilige Geest en beiden behoorden tot het Koninkrijk Gods. Op de oratorische vraag: 'Zijt gij niet vleselijk en leeft gij niet als (onveranderde of ongeestelijke) mensen?' verwacht Paulus geen antwoord, want hun gedragingen maakten dit overduidelijk. Dat er verschillen zouden zijn in zijn prediking en leer, met Christus zelf of met Petrus, wier namen ook in het geding waren, wordt door hem zelfs niet ter sprake gebracht of weerlegd. Paulus getuigt toch in de brief aan de Hebreeën dat alle apostelen het evangelie van de Heer hadden gehoord en dat dit door hen op betrouwbare wijze was overgeleverd (Hebr. 2:3).

Met Apollos lagen de zaken iets anders. Deze geleerde Alexandrijn had in het begin alleen een evangelie over Jezus gebracht en niet de leer van onze Heer zelf over het Koninkrijk der hemelen. Zijn doopbeschouwingen kwamen aanvankelijk overeen met die van Johannes de Doper en weken dus af van die van Paulus. Deze apostel had immers in Efeze ongeveer twaalfvolgelingen van Johannes de Doper overgedoopt. Nadat Apollos evenwel in het huis van Aquila en Priscilla de weg Gods nauwkeuriger had horen uitleggen, had hij het meerdere aanvaard.

Twisten die ontstaan uit puur menselijke motieven mogen in de gemeente Gods niet voorkomen. De gemeente is geen zakelijke onderneming, geen politieke arena en geen maatschappelijke instelling, die verbonden zijn met namen van beroemde persoonlijkheden. Zij is het huisgezin Gods waar vrede, blijdschap en gerechtigheid heersen vanuit de onderlinge gemeenschap en de sfeer der liefde. De apostel wil niet dat de gemeente van Jezus Christus op het vlak van het natuurlijke denken komt. In dit vers eindigt hij dan ook letterlijk met de vraag: 'Zijn jullie niet mensen?' Ze mochten niet denken en handelen als louter mensen, maar moesten beseffen dat zij Christus hadden leren kennen en dus 'geheel anders' waren (Ef. 4:20). Het is daarom te betreuren dat zovelen die als christen de hoge weg behoorden te bewandelen, niet boven de maatstaf der gewone, natuurlijke mensen uitkomen, en vleselijk reageren.

 

1 Corinthiërs 3:5

Wat is dan Apollos? Of wat is Paulus? Dienaren, door wie gij tot geloof gekomen zijt, en wel zoals de Here dit aan een ieder geschonken heeft.

De Corinthiërs zagen op de dienaars, doorwier toedoen zij tot het geloof waren gekomen. Ze letten meer op de image of indruk naar buiten van de boodschappers dan op de boodschap die zij hadden gebracht. Zowel Paulus als Apollos verkondigden het volle evangelie, de kracht Gods tot behoud. Beiden stonden in dienst van God en deze had ieder van hen met bijzondere kwaliteiten toegerust. Het is een contradictio in terminis of een innerlijke tegenstrijdigheid om vooraanstaanden in het Koninkrijk Gods tot leiders van oppositionele partijen te maken. God is immers de enige bron van alle zegen en Hij werkt door middel van zijn trouwe dienstknechten. Het gaat niet om hen, maar om Hem. Had Jezus niet in verband met deze verhouding tussen heer en knecht gesproken: 'Zo moet ook gij, nadat gij alles gedaan hebt wat u bevolen is, zeggen: Wij zijn onnutte slaven; wij hebben slechts gedaan, wat wij moesten doen' (Luc. 17:10). Wanneer een slaaf stipt uitvoert wat zijn heer beveelt, is hij uiteraard wel van nut voor zijn meesten maar aangezien hij diens eigendom is, komt de vrucht of het nut van zijn arbeid niet hem toe, maar zijn heer. Vandaar de uitspraak: 'Wat toch is Apollos? Wat is Paulus?', opdat ook hier bewaarheid wordt: 'Wie roemt, roeme in de Here' (1:31).

Paulus en Apollos waren niet anders dan 'diakenen' of bedienden van God, door wie de Corinthiërs tot het geloofwaren gekomen, maar de kinderen zouden moeten opgroeien tot volwassen zonen, dit wil zeggen dat de gemeente te Corinthe zelfstandig zou moeten kunnen zijn zonder Paulus, zonder Apollos en zonder Petrus. Een gemeente mag niet om een mens worden heen gebouwd, ook al is deze de stichter ervan of een grote 'godsman'. Zij moet uiteindelijk kunnen functioneren als een lichaam waarvan ieder lid zijn eigen taak heeft en de leden gelijkelijk voor elkaar zorgen (12:25). Hierin ligt een waarschuwing voor alle gemeenten in onze tijd, die altijd doende zijn om beroemde en 'legendarische' evangelisten uit te nodigen teneinde hun samenkomsten vol te krijgen en op peil te brengen. Wij hebben toe te zien dat we de dienstknechten van God niet verafgoden of hen in de plaats van God stellen, maar we zullen hen erkennen als voorgangers en in gedachtenis houden, hun geloofnavolgende, omdat ze ons het woord van God hebben gebracht (Hebr. 13:7).

 

1 Corinthiërs 3:6-8

Ik heb geplant, Apollos heeft begoten, maar God gaf de wasdom. Daarom, noch wie plant, noch wie begiet, betekent iets, maar God, die de wasdom geeft. Wie plant en wie begiet, staan gelijk; alleen zal elk zijn eigen loon krijgen naar zijn eigen werk.

De apostel verheldert zijn betoog doorgebruik te maken van een beeld, zoals hij dit zo dikwijls in zijn brieven doet. Hij vergelijkt zich hier met een tuinman die jonge, tere plantjes heel zorgvuldig in een bed uitzet. Het onmisbare besproeien laat hij aan zijn opvolger over, een volgende werknemer. De ontwikkeling en de groei van de planten moeten zij evenwel overlaten aan de onzichtbare levensgeest, die de Schepper aan de plant schonk, en deze werkt van binnen uit.

Paulus en Apollos waren beiden voor de Corinthische gemeente van nut geweest. God had van deze twee talentvolle werktuigen gebruik gemaakt, en wel van ieder van hen naar de genadegaven die hem was geschonken. Paulus had geplant, of met een nieuw beeld: had het fundament gelegd. Apollos had begoten, of: op het fundament gebouwd. Gods Geest maakte evenwel de groei mogelijk. Planten en begieten zijn arbeid in de natuurlijke wereld en noodzakelijk, maar de levensgeest van de plant zorgt, dat deze gedijt en zich ontwikkelt. Dit laatste heeft de mens niet in de hand. Dit proces speelt zich af in de onzichtbare wereld en hierdoor komt de plant tot volle wasdom. Op de vraag waarom God meerder is, luidt het antwoord: omdat Hij alleen leven geeft en dit ook in het gepredikte woord legt, en leven houdt de mogelijkheid in van groeikracht en van wasdom.

'Wie plant en begiet staan gelijk'. Dit houdt in dat planter en begieter aan dezelfde kant werken, namelijk in de natuurlijke wereld, terwijl de Heer zelf door de Geest des levens de innerlijke groei bewerkt. Ze 'zijn één' luidt de Statenvertaling. Ze zijn te vergelijken met de onderwijzeres in de aanvangsklas en de leraar bij het voortgezet onderwijs. Beiden beogen hetzelfde doel met de leerling, namelijk zijn kennis te vermeerderen. Ze zijn beiden onmisbaar, maar de innerlijke verwerking van de leerstof vindt plaats in de inwendige mens van de onderwezene en deze wordt door zijn geest tot stand gebracht. Daarom staat er: 'God alleen geeft de wasdom'. Deze uitspraak mag evenwel nooit ontaarden tot een gebed: 'Heer, schenk nieuw leven en groei', terwijl men nalaat de gemeente op te voeden in de leer en de vermaningen des Heren.

Paulus had de gemeente te Corinthe gesticht en haar de fundamentele begrippen bijgebracht. Hij had 'de gekruisigde Christus' gepredikt. Met volle vrijmoedigheid had hij de verdere opbouw aan andere arbeiders overgelaten. Hoewel hij minstens anderhalf jaar in Corinthe gearbeid had, moest hij zich toch tot een elementair onderwijs beperken. Apollos had de gemeente verder onderwezen en door zijn prediking was zij ook naar buiten verder uitgebreid. Beide dienstknechten van God waren evenwel niet bij machte geweest om de Corinthiërs tot geestelijke mensen om te vormen. Deze innerlijke wasdom moest door de Geest des Heren tezamen met hun geest worden bewerkt. Paulus had geen moeite met Apollos, ook al verschilde diens optreden met zijn manier van prediken. Later waarschuwt hij echter wel tegen 'de schijnapostelen, bedrieglijke arbeiders, die zich voordeden als apostelen van Christus'. Dezen noemde hij ronduit 'dienaren van satan' (2Cor. 11:13,14).

Tenslotte zullen de planter en de besproeier worden geoordeeld naar de waarde van hun werk ten opzichte van de groei van de innerlijke mens. Daarom beoordeelt God zelf hen, want deze heeft hun uitwendige hulp nodig door de prediking van het evangelie, om het innerlijke leven te doen gedijen. God stelt daarom het loon vast en keert dit uit. Dit hangt niet af van de uiterlijke positie van deze knechten in de gemeente, maarvan de arbeidsresultaten naar de innerlijke mens, zodat de gemeente, zich vasthoudende aan de waarheid van het gepredikte woord, in liefde in elk opzicht naar Hem zou toegroeien, die het hoofd is, namelijk Christus (Ef. 4:15).

 

1 Corinthiërs 3:9

Want Gods arbeiders zijn wij; Gods akker, Gods bouwwerk zijt gij.

Paulus voelt zich allerminst een 'onnutte dienstknecht' of 'een nederige slaaf'. Deze lage rang wordt maar al te gaarne door 'vrome' geesten ons toebedacht. Er is evenwel loon naar arbeid en bij trouwe dienst ook nog bevordering: 'En de verstandigen zullen stralen als de glans van het uitspansel, en die velen tot gerechtigheid hebben gebracht als de sterren, voor eeuwig en altoos' (Dan. 12:3). Tot de goede, getrouwe en nuttige slaaf wordt gezegd: 'Over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga in tot het feest van uw heer' (Matth. 25:23). 'Wij' zijn Gods medearbeiders, indien wij trouw arbeiden in de wijngaard des Heren of op zijn akker. Hier spreekt niet iemand die aan een geestelijk minderwaardigheidsgevoel leed, maar deze merkwaardige uitdrukking toonde aan, dat Paulus een mens Gods was, die zich tot alle goed werk toegerust wist. Ook in 2 Corinthiërs 6:1 gebruikt de apostel deze verheven aanduiding, terwijl hij haar ook toepast op zijn jonge vriend Timotheus in 1 Thessalonicenzen 3:2. Gods medearbeiders voeren immers zijn werk op aarde uit. Ook Apollos was onder deze noemer te brengen of, om bij het gebruikte beeld te blijven: ook Apollos bewerkte de akker. Dit akkerwerk wijst ook op een groeiproces. Er moet naar een oogst worden toegewerkt. De uitgezette plantjes moeten alle vrucht voortbrengen. Dat dit gebeurt en dat de gemeente ongetwijfeld haar volmaaktheid zal bereiken als 'volheid der aarde' (10:26), is te danken aan deze uitverkoren dienstknechten van God, die het 'Woord Gods volgen op witte paarden, gehuld in wit en smetteloos linnen'.

Dan volgt nog een derde beeld: 'Gods bouwwerk zijt gij'. Ook in deze gelijkenis is een groeiproces te ontdekken. Er is een fundament en een tempel. Dit beeld zal de apostel dan in de volgende perikoop verder uitwerken.

 

1 Corinthiërs 3:10

Naar de genade Gods, die mij gegeven is, heb ik als een kundig bouwmeester het fundament gelegd, waarop een ander voortbouwt. Maar ieder zie wel toe, hoe hij daarop bouwt.

De apostel gaat nu het beeld van de gemeente als Gods bouwwerk nader uitleggen. De hemelse opdrachtgever heeft vele werknemers in dienst. Paulus erkent dat Petrus en Apollos en anderen ook door God Zijn aangesteld en met gaven begiftigd. Ieder van hen krijgt in verband met zijn taak bijzondere genade en begaafdheden, die nodig zijn om goed te kunnen arbeiden. Overeenkomstig de uitverkiezende genade van God viel het aan Paulus ten deel om de Corinthische gemeente te stichten, en in deze havenplaats pionierswerk te verrichten, dus om in het beeld van het bouwwerk te blijven: het fundament te leggen. Na eerst erkend te hebben dat hij van God hiertoe bijzondere bekwaamheden ontvangen had, volgt dan de opmerking dat hij een bijzonder goed en wijs meesterbouwer of letterlijk 'architect' was geweest. Paulus lijdt allerminst aan schoonschijnende nederigheid, wanneer zijn roeping in het geding is. Hij ondertekent zijn brieven niet met 'een geringe dienaar van Jezus Christus, maar vangt ze aan met het epitheton ornans, of de vererende bijnaam 'een geroepen apostel'. Hij weet dat God bekwame vaklui uitzoekt, dat Hij geen beunhazen aanstelt, maar de juiste man op de juiste plaats heeft gezet. Paulus kende het 'gemaakte bestek' van zijn principaal en hij had in een visioen de uiteindelijke bestemming van het tempelcomplex gezien, toen hij opgetrokken was tot in de derde hemel.

In Corinthe lag onder de gemeente een stevig fundament. Paulus was de grondvester van het gebouw en met deze omschrijving stelt hij zich apart ten opzichte van allen die later in de gemeente hun diensten hadden verricht. Dezen waren n1oreel verplicht rekening te houden met de leringen die Paulus had verkondigd. Zij moesten zich naar hem richten en hij zich niet naar hen. Ieder moest toezien dat het fundament dat door Paulus was gelegd, niet door verkeerde leringen zou worden aangetast, want de apostel was een zeer vakbekwaam bouwmeester. Het fundament kan vergeleken worden met de melkspijs en de opbouw met het vaste voedsel dat de anderen mochten uitreiken. Zij bouwden de tempel op het fundament dat door Zijn constructie en grondlijnen de verhoudingen van de bovenbouw bepaalde. De afwerking was dus aan de zorg van zijn opvolgers toevertrouwd. Paulus waarschuwde ervoor dat men op het goede fundament niet met slecht materiaal zou werken. De grootste omzichtigheid moest in acht genomen worden. Men moest ervoor waken geen valse stelsels op de vaste grondslag te verkondigen, want de apostel wist uit ervaring dat men zich dan kan stoten aan de uiterste hoeksteen, Jezus Christus.

 

1 Corinthiërs 3:11

Want een ander fundament, dan dat er ligt, namelijk Jezus Christus, kan niemand leggen.

Toen de gemeente te Jeruzalem mede door toedoen van Paulus een zware vervolging onderging, vluchtte Filippus naar de stad Samaria en 'predikte hun de Christus'. Hij legde dus uit wat onze Heer voor een ziek, zondig en gebonden mens betekent. De evangelieverkondiging van Filippus ging gepaard met opvallende bevrijdingen en met het uitdrijven van boze geesten. Deze fundamentele boodschap zal door alle ware dienstknechten van God doorgegeven moeten worden. Een ander basisonderwijs bestaat er niet en kan niemand geven. De gemeente wordt gebouwd op het fundament van apostelen en profeten. Dezen zijn de grondleggers der leer, terwijl Jezus zelfde hoeksteen is (Ef. 2:20). Bij primitieve bouwwerken werden dikwijls de afmetingen vastgelegd door eerst de zware, behakte natuurstenen hoekblokken te plaatsen; daartussen werd dan, van minder kostbaar materiaal, het eigenlijke muurwerk aangebracht. Op zo'n hoeksteen drukte dan de verbinding tussen twee muren. Een mooi beeld van de betekenis die de Heer in het hemelse tempelwerk inneemt. Niet Petrus is het fundament waarop de gemeente is gebouwd, maar de leer die Jezus aanvankelijk verkondigde en die later door de apostelen op betrouwbare wijze werd doorgegeven.

In Hebreeën 6:1,2 noemt Paulus de onderdelen van het fundament, dus de hoofdsom van geloofswaarheden, die elke catechisant van het volle evangelie kennen moet. Heel deze nieuwe gedachtenwereld staat in verband met het verlossend werk van Jezus Christus en daarom vormt Hij als Woord van God, het fundament. Paulus noemt dan de bekering van dode werken, dat is het breken met elke vorm van ongerechtigheid en het opzeggen van de dienst aan de demonen die men gehoorzaamde. Het geloof in God is gebaseerd op de herstelde gemeenschap met de hemelse Vader door de Zoon. De doop in water is in de naam van Jezus en in zijn opdracht. Ook is Hij de doper in de Heilige Geest. Zijn verrijzenis is de grond van onze opstanding, want indien Hij niet was opgestaan, dan was ons geloof ijdel. Doorzijn Geest overtuigt Hij van zonde en gerechtigheid, en het eeuwig oordeel is de absolute scheiding bij de christen tussen deze beide. Daarom is Jezus in alle dingen het ware fundament van ons geloof.

In Hebreeën 6:1,2 noemt Paulus de onderdelen van het fundament, dus de hoofdsom van geloofswaarheden, die elke catechisant van het volle evangelie kennen moet. Heel deze nieuwe gedachtenwereld staat in verband met het verlossend werk van Jezus Christus en daarom vormt Hij als Woord van God, het fundament. Paulus noemt dan de bekering van dode werken, dat is het breken met elke vorm van ongerechtigheid en het opzeggen van de dienst aan de demonen die men gehoorzaamde. Het geloof in God is gebaseerd op de herstelde gemeenschap met de hemelse Vader door de Zoon. De doop in water is in de naam van Jezus en in zijn opdracht. Ook is Hij de doper in de Heilige Geest. Zijn verrijzenis is de grond van onze opstanding, want indien Hij niet was opgestaan, dan was ons geloof ijdel. Doorzijn Geest overtuigt Hij van zonde en gerechtigheid, en het eeuwig oordeel is de absolute scheiding bij de christen tussen deze beide. Daarom is Jezus in alle dingen het ware fundament van ons geloof.

Het was de taak van Paulus geweest om in Corinthe het fundament te leggen. Jezus Christus was daar dus in alles het grote voorbeeld dat nagevolgd diende te worden. Zijn messiasschap en verzoening vormden de grondslag van de leer van de apostel, die tot doel had nieuwe schepselen te vormen die geheel anders waren dan de natuurlijke en onwedergeboren mensen. Was het in Corinthe met het bouwwerk niet in orde, dan lag de oorzaak niet bij Paulus, want deze had op vakkundige wijze het fundament gelegd. Het ganse bestek van God verrijst op de geschriften van de apostelen, en niemand kan er een tweede fundament naast leggen, zoals niemand twee heren kan dienen. Paulus schreef aan de Galaten dat er slechts één evangelie was en 'indien iemand u een evangelie predikt, afwijkend van hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt!'(Gal. 1:9). Het evangelie van het Koninkrijk der hemelen dat Jezus introduceerde, is absoluut noodzakelijk om het doel van God met de mens te bereiken, namelijk de volmaakt geestelijke mens.

 

1 Corinthiërs 3:12,13

Is er iemand, die op dit fundament bouwt met goud, zilver, kostbaar gesteente, hout, hooi, of stro, ieders werk zal aan het licht komen. Want de dag zal het doen blijken, omdat hij met vuur verschijnt, en hoedanig ieders werk is, dat zal het vuur uitmaken.

In de Corinthische gemeente was het fundament gelegd door de prediking van de apostel Paulus. Het voortbouwen op het fundament was de arbeid van andere leraars. Deze moesten goed toezien dat de wijsheid Gods, waarmee de leer van Paulus doordrenkt was, niet door hen zou vervangen worden door de inzichten van de natuurlijke mens. Paulus gebruikte een beeld om de twee manieren van verder bouwen te illustreren. Men kan werken met goud of met zilver of met edelstenen. Deze materialen gaan geen fusie aan met het vuur. Zij worden er niet door aangetast. Hout, stro of riet zijn bouwmaterialen die wel door het vuur worden aangetast en er wel een fusie mee aangaan. Zij worden zelfs door het vuur vernietigd . Het vuur is dan het beeld van de machten der duisternis.

'De dag' is de tijd van het maken van het proefwerk of het afleggen van het examen. Johannes de Doper sprak in verband met het optreden van Jezus, dat deze zijn volgelingen zou 'dopen met vuur'. Zij zouden dus in de wereld blootstaan aan de felle aanvallen van de boze geesten. Hoe meer zij de voetstappen van Jezus zouden drukken, des te meer zouden zij hun strijd in de hemelse gewesten hebben te voeren. Ieder van zijn kinderen zou 'met vuur gezouten worden' (Marc. 9:49). Daarom roept de Heer ons op om in zijn kracht te gaan staan, als wij door de demonen worden aangevallen. Bij het verbrandingsproces voeden hout of riet het vuur. De christen zal in de dag der beproeving moeten constateren dat ongeestelijke leringen, die niet gebaseerd zijn op het evangelievan het Koninkrijk der hemelen, de oorzaak zijn dat hij in tijden van nood en beproevingen onmachtig is de overwinning te behalen. Zo bleek bijvoorbeeld in de dagen van Paulus dat het judaïsme met zijn ceremoniën, spijswetten, wassingen, riten en sabbatten een verkeerde bovenbouw was. Zo zijn dit in onze tijd bijvoorbeeld de Israël-visie of de uitverkiezingsleer. In tijden van ziekte, nood en geestelijke druk kunnen deze doctrines geen bevrijding, genezing of overwinning schenken. Ze zijn niet vuurvast, dat wil zeggen bestand tegen de aanvallen der demonen.

Wanneer goud en zilver in het vuur worden gebracht, smelten deze metalen. Door de verhitting worden het schuim en de slakken afgescheiden en komen deze bovendrijven. In edele metalen vindt het vuur evenwel geen enkel voedsel. Nadat ze gelouterd zijn, worden ze uit het vuur genomen, want ze zijn niet bestemd om steeds daarin te blijven. Daarom staat er: 'Het vuur zal aanwijzen van wat gehalte het werk van ieder is' (Can. Vert.). De Heer raadt ons aan, bij Hem goud te kopen dat in het vuur gelouterd is opdat wij rijk mogen worden (Openb.3:18). Van de komende Messias die tot zijn tempel komen zou, profeteerde Maleachi: 'Want Hij zal zijn als het vuurvan de smelter en als het loogvan de blekers. Hij zal zitten, het zilver smeltend en reinigend. Hij zal de zonen van Levi reinigen, Hij zal hen louteren als goud en als zilver' (Mal. 3:2,3). Onze ogen moeten voor de geestelijke strijd geopend worden en wij moeten er met voor opzij gaan. Op deze wijze krijgen wij deel aan het lijden van Christus. De vuurgloed der beproeving hoort bij ons, omdat hij ook bij Christus behoorde. 'Geliefden, laat de vuurgloed, die tot beproeving dient, u niet bevreemden, alsof u iets vreemds overkwame. Integendeel, verblijdt u naarmate gij deel hebt aan het lijden van Christus' (1Petr. 4:12,13). De vuurgloed wordt steeds sterker, naarmate wij het einde naderen: 'Want zie, de dag komt, brandend als een oven! Dan zullen alle overmoedigen en allen die goddeloosheid bedrijven, zijn als stoppels, en de dag die komt, zal hen in brand steken... Maar voor u, die mijn naam vreest, zal de zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder haar vleugelen' (Mal. 4:1,2). Laat de gemeente van Jezus Christus niet aan struisvogelpolitiek doen! De tijd is gekomen dat het oordeel begint bij het huis Gods (1 Petr. 4:17). Wij moeten de kracht van de Heilige Geest bezitten om de duivelen te weerstaan, ze terug te drijven en te overwinnen. Jezus deed het en wij moeten Hem volgen. Dit betekent dan: zijn voetstappen drukken!

 

1 Corinthiërs 3:14,15

Indien het werk, dat hij er op gebouwd heeft, standhoudt, zal hij loon ontvangen, maar indien iemands werk verbrandt, zal hij schadelijden, doch hijzelf zal gered worden, maar als door vuur heen.

De getrouwe dienstknecht die op het ware fundament geestelijk bouwt, zal loon ontvangen. Hij zal immers de resultaten van zijn arbeid kunnen opmerken: zijn bouwwerk doorstaat de vuurproef. Wanneer de machten der duisternis zich als verslindend en verterend vuur openbaren gaan en de christen in verdrukking komt, zal blijken of het werk, opgebouwd in hemzelf of in anderen, bewaard blijft, of in elkaar stort. Dit geldt zowel voor het individu als ook voor de gemeente, dus voor het werk van herders en leraars. Standhouden doet men in verleiding, in verdrukking en tijdens de aanvallen van de vijand. Bij het doorstaan van de vuurproef blijft de vrucht van de Heilige Geest bewaard. Dan verliest men dus zijn blijdschap niet en raakt men zijn vrede niet kwijt. Ondanks het geweld van de boze kan men zichzelf beheersen en zachtmoedig blijven. Een goede dienstknecht streeft ernaar dat bij het optrekken van de bovenbouw, een blijvende vrucht van de Heilige Geest wordt gezien. Dit blijvende bepaalt later zijn functie in het Koninkrijk Gods. Als een voorgaande broeder bereikt, dat zijn werk standhoudt temidden van de verdrukking, kan God in eeuwigheid ook de hogere en meerdere dingen aan hem toevertrouwen. Dan wordt hij niet gediskwalificeerd, maar geprezen als een nuttige en goede dienstknecht: 'Hij zeide: omdat gij in het minste getrouw geweest zijt, heb gezag over tien steden' (Luc. 19:17).

Wanneer de vrucht van de Heilige Geest bij beproevingen verloren gaat, is er niet goed gebouwd. Dan lijdt zo'n leraar of voorganger schade, dit wil zeggen dat zijn werk wegbrandt, hoewel hij dan persoonlijk nog wel gered is. Paulus schreef aan de Filippenzen, dat zij onberispelijk en onbesmet zouden zijn, 'onbesproken kinderen Gods te middenvan een ontaard en verkeerd geslacht, waaronder gij schijnt als lichtende sterren in de wereld, het woord des levens vasthoudende, mij ten roem tegen de dag van Christus, dat ik niet vruchteloos mijn wedloop gelopen, noch vruchteloos mij ingespannen heb' (Filip. 2 :15,16). Wie een verkeerde leer brengt wie in de zichtbare wereld iets tracht te bereiken en zich met de gemeente niet richt op het Koninkrijkvan God, ontvangt geen loon, dus geen kleed der gerechtigheid dat zijn eeuwige statuur bepaalt. Hij is vanwege zijn ijdele arbeid, in de onzienlijke wereld beschadigd, omdat hij met verkeerde bouwstoffen arbeidde. Het loon van een prediker is dus allereerst het bereikte resultaat. Zo spreekt onze Heer: 'Zie, Ik kom spoedig en mijn loon is bij Mij'. Zijn loon is de gemeente, het resultaat van zijn moeitevol lijden. Het loon is het blijven van iemands werk. Het is mogelijk dat een leraar het wel goed bedoelt, maar uit onwetendheid een verkeerde leer brengt. Hij is dan wel geen vijand van God en wordt zelf wel behouden, maar hij lijdt schade vanwege zijn negatief resultaat, namelijk een onvoldoende gegroeide gemeente. Er is dan van Godswege geen lof en eerbetoon voor hem te verwachten. Hij moet dan genoegen nemen met een lage rang, terwijl hij in de gemeente een vooraanstaande plaats innam. Hij is dan geen zuil in de tempel van God. Ook is het mogelijk dat in houtarme landen het bouwen met hout een kostbare zaak is. Valse leringen kunnen indrukwekkend zijn en de wereld kan zelfs geïmponeerd worden door het uiterlijke vertoon der kerken, maar zulke gemeenschappen zijn niet bestand tegen het vuur dat vanuit de onzienlijke wereld op haar afkomt.

De roomsen brengen het beeld van het bouwwerk dat door vuur op zijn deugdelijkheid beproefd wordt, in verband met het vagevuur. Zij menen dat de loutering na de dood geschiedt voor degenen, wier gedrag niet geheel correct was, maar weer niet zo slecht dat ze daarvoor eeuwig boeten moeten. 'Het vagevuur is een tussenstaat tussen het aardse leven en de hemelse beloning, waarin de rechtvaardigen die niet geheel zonder schuld uit dit leven verscheiden zijn, gezuiverd worden' (Bijbels Woordenboek). Het betekent dan een tijdelijke afdaling van de gelovigen in het helse vuur. Toch merkt dit roomse woordenboek op: 'Hoewel het hier in de Corinthebrief niet gaat over het vuur van het vagevuur wordt er toch de idee uitgesproken van een loutering na de dood van degenen, wier gedrag niet geheel correct was, maar niet zo slecht dat ze daardoor van het heil afgesloten werden'. De leer van het vagevuur is uitgevonden om de gierigheid en de eerzucht van de 'geestelijkheid' te voeden, en hén te vleien, die voor de zaligheid hunner zielen liever van hun geld dan van hun zondige begeerten afstand deden. Ze heeft met deze teksten in de Corinthebrief niets uit te staan. De dag die het zal doen blijken, komt niet na het sterven, maar reeds in dit leven zal het verschil in bouwmaterialen openbaar worden in de beproevingen.

Laat men zich niet tevreden stellen met vroom bedrog. Men kan niet ongestraft water in de wijn doen door in de gemeenteverkeerde leringen te tolereren. Het is tegenwoordig een veel voorkomend verschijnsel dat men zelfs het fundament aantast, dat men niet weet van bekering en geloof in God, geen doop in water en geen doop in de Heilige Geest kent. Wat zal in de toekomst het einde zijn van een volk van God, dat de onzienlijke wereld niet kent en zich tevreden heeft gesteld met een voedsel, dat niet uit de hemel - de onzienlijke wereld - kwam ? Van een volk dat niet gewandeld en gestreden heeft in de hemelse gewesten? Van een volk waarvan gezegd kan worden: 'Het gaat te gronde -wordt een prooi der boze geesten- door gebrek aan kennis' (Hos. 4:6)?

Wat ons betreft, willen wij graag de woorden van de apostel eenmaal kunnen overnemen: 'Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb mijn loop ten einde gebracht, ik heb het geloof behouden; voorts ligt voor mij gereed de krans der rechtvaardigheid, welke te dien dage de Here, de rechtvaardige rechter, mij zal geven, doch niet alleen mij, maar ook allen, die zijn verschijning hebben liefgehad' (2 Tim. 4:7,8).

 

1 Corinthiërs 3:16,17

Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt en dat de Geest Gods in u woont? Zo iemand Gods tempel schendt, God zal hem schenden. Want de tempel Gods, en dat zijt gij, is heilig!

De apostel gebruikt nu een nieuw beeld, namelijk dat van de tempel Gods, die gebouwd wordt op het ware fundament, waarvan de pijlers door hem genoemd werden in Hebreeën6:1-3. Ieder die voortbouwt op het werk van Paulus, zal zich bewust moeten zijn van de betekenis ervan. 'De geméénte Gods' in Corinthe is tegelijkertijd 'témpel Gods'. De allerhoogste, de volmaakte, de heilige, de alleen wijze God, de schepper van hemel en aarde woont in de gemeente, want haar leden zijn met Gods Geest gedoopt. Wonen is een permanent vertoeven en dus geen tijdelijke zaak. De Heilige Geest is niet alleen bij ons, maar in ons (Joh. 14:17). Hij is de eerste gave en het onderpand in het nieuwe verbond dat de zekerheid schenkt van een groeien naar de volwassenheid en volkomenheid. In een lichaam zorgt de levensgeest voor de juiste opbouw. De Heilige Geest is de levensgeest of 'Geest des levens' (Rom. 8:2) van het lichaam des Heren, de gemeente. Door deze Geest groeit het lichaam en wordt het in stand gehouden.

Met de vraag: 'Weet gij niet?' bedoelt de apostel in verband met hetgeen hij tevoren schreef, dat dit begrip van heilige tempel Gods niet geheel nieuw voor hen was. Altijd zouden ze ermee rekening moeten houden, want wie deze tempel Gods schendt, dat is tot schande maakt, wie hem ten verderve brengt, hem verwoest of ruïneert, wie de opbouw en het heil van de gemeente niet voor ogen houdt en niet naar dat doel toewerkt, God zal hem te schande maken of verderven. Men mag de tempel Gods niet met zonde of dwalingen in aanraking brengen. De tempel is heilig, dat is afgezonderd van de boze geesten. Ongerechtigheid en valse leringen tasten dit geestelijke gebouw aan. Als men het kwade tolereert, het fundament niet legt, of het verwaarloost, als men dwalingen verkondigt of vasthoudt, wordt het wezen van de gemeente beschadigd. Het kenmerkvan de ware gemeente is, dat haar leden gebroken hebben met iedere ongerechtigheid en dat zij heilig zijn of apart gesteld zijn van het kwade. Zij moeten volkomen zijn en tot ieder goed werk volkomen toegerust. Dit is mogelijk doordat Gods Geest in de gemeente woont. Dit was niet het geval in de kerkvan het oude verbond en daar konden de rechtvaardigen ook met jagen naar de volmaaktheid.

Hoewel Paulus hier niet schrijft wie hij met deze schenders en verwoesters van de tempel Gods bedoelt, blijkt uit andere gedeelten van zijn brieven, dat er in Corinthe valse leraars waren binnengeslopen, die niet alleen losbandigheden tolereerden, maar ook grove dwalingen invoerden. Paulus sprak immers van dienaren van satan, die zich voordeden als dienaren der gerechtigheid (2 Cor. 11:14,15). Voor hen gold niet wat hij in vers 15 schreef: 'Indien iemands werk verbrandt, zal hij schade lijden, doch hijzelf zal gered worden, maar als door vuur heen'. Deze verdervers en gemeenteverwoesters zouden wél het onheil over zichzelf brengen en volkomen in de greep van de demonen geraken. Tot hen behoren ook Zij die partijschappen, twisten en scheuringen in de gemeente veroorzaken vanwege hun ongeestelijk en vleselijk denken. Wij zien hier dus duidelijk dat de ware christelijke gemeente een woonstede Gods in de geestelijke wereld is (Ef.2:22). Iedere gelovige is evenwel ook zo'n tempel die geheel en al aan God is gewijd en afgezonderd is tot zijn dienst. Daarom kan een christen het zich niet permitteren om te zondigen, of zich over te geven aan allerlei verkeerde begeerten en lusten, of ook aan allerlei verkeerde gedachten en ongeestelijke leringen, want hij schendt daarmee de reinheid en heiligheidvan zijn levenshuis. In het beeld dat de apostel hier gebruikt, is dus iedere gelovige 'een levende steen', een klein tempeltje, dat ingevoegd is m het grote geheel van 'het geestelijke huis', dat verrijst op het ware fundament (1 Petr. 2:5).

 

1 Corinthiërs 3:18-20

Laat niemand zichzelf misleiden! Indien iemand onder u meent wijs te zijn in deze tijd, hij worde dwaas, om wijs te worden. Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid voor God. Want er staat geschreven: Die de wijzen vangt in hun sluwheid; en elders: De Here weet dat de overleggingen der wijzen vruchteloos zijn.

Niemand moet zichzelf bedriegen, want het gaat om eeuwige realiteiten. Een christen moet een radicale keus doen. Als hij nog rekening houdt met wat voor ogen is, met de dingen in de zichtbare wereld, of misschien om des lieven vredes wil, de zonde en dwaling nog een bepaalde plaats in zijn leven toekent, moet hij breken met iedere vorm van ongerechtigheid (2 Tim. 2:19). De apostel wijst er nogmaals op dat de gelovige dwaas moet durven zijn voor de mensen en zich desnoods moet laten uitlachen en bespotten. Hij moet alles opzij zetten en alleen rekening houden met de geestelijke wereld en het geestelijke niet met het ongeestelijke trachten samen te voegen.

Het is mogelijk dat 'onder u' erop ziet, dat onder de twistgierigen in Corinthe mannen waren, die meenden volgens de gedachten en opvattingen van de wereld en van hun tijd of van hun 'aeon' het gelijk aan hun kant te hebben. Zij voelden zich dan uitblinkers door hun natuurlijke wijze van denken, maar bij God is de wijsheid der wereld sluwheid of arglistigheid. Zij is voor de opbouw van de gemeente funest en van geen enkele waarde. God laat zulke 'wijze' mensen onherroepelijk vastlopen, want hij vangt ze in hun sluwheid (Job5:12,13 naar de septuagint). Merkwaardig is het, dat de man die deze waarheid uitsprak, zulke onbijbelse en ongeestelijke gedachtengangen had. Elifaz, de vriend van Job, werd immers geïnspireerd door een 'vrome' demon, die beweerde, dat geen sterveling tegenover God ooit rechtvaardig zou zijn, ja, dat de Heer zelfs geen vertrouwen had in zijn heilige engelen en dat bij dezen zelfs dwaling werd gevonden. Wel een aantasting van Gods werk, waarvan de Schepper sprak dat het goed was. Deze demon drukte ook zijn verachting uit jegens de mens, want hij vergeleek deze met een mot, die men even dooddrukt (Job 4 :12-20). Het is geen wonder dat Gods toorn in het bijzonder tegen Elifaz ontbrandde, want hij had niet rechtvan de Allerhoogste gesproken. Op deze manier werd de 'wijze' Elifaz door God gevangen in zijn geraffineerde 'vrome' gedachtengangen.

De overleggingen der 'wijzen' zijn waardeloos en ijdel, of vruchteloos, dat is onmachtig om enige vrucht van de Heilige Geest voort te brengen. Zo citeert dan de apostel min of meer letterlijk Psalm 94:11, waar staat: 'De Here kent de gedachten der mensen, ijdelheid zijn zij'.

In Corinthe en later nog in vele geloofsgemeenschappen keek en kijkt men nog te veel naar de zienlijke dingen, naar leiders met klinkende namen, die het in bepaalde groepen en culturen goed doen. Paulus wist dat deze mensenverheerlijking, dit zoeken van idolen en van geïdealiseerde leiders, in strijd was met de eenvoudige principes van de kruisprediking, waarin alleen de genade Gods centraal staat. Daarom zijn dringend advies om weer in de dwaasheid van God te gaan geloven.

 

1 Corinthiërs 3:21-23


Daarom, niemand beroeme zich op mensen; alles is immers het uwe: hetzij Paulus, Apollos of Céfas, hetzij wereld, leven of dood hetzij heden of toekomst, het is alles het uwe; doch gij zijt van Christus, en Christus is van God.

Aan het slot van het derde hoofdstuk resumeert Paulus in enkele zinnen de strekking van zijn brieven en de bedoeling der roeping van alle arbeiders in Gods Koninkrijk onder de woorden: alle dingen behoren u immers toe.

Alles draait om de gemeente Gods. Paulus, Apollos of Céfas zijn geen eigenaren, maar slechts dienaren in de tempel Gods op aarde. A1 willen sommige werkers de gemeente als hun eigen zaak beschouwen, God stelt niet de dienstknecht, maar de gemeente in het centrum. Het gaat niet om de tuinlieden, maar om de tuin 'Gods medearbeiders zijn wij, Gods akker zijt gij'. Het gaat niet om de bouwlieden, maar om de tempel, want 'Gods bouwwerk zijt gij'. Wel zijn de arbeiders onmisbaar, maar dit slechts in verband met hun bijdrage tot de opbouw van de gemeente.

Het wordt hoog tijd dat wij als volle-evangeliechristenen ons bezinnen op wat de bijbel aangaande de gemeente zegt. In de laatste halve eeuw vroegen vele zaken de aandacht en werden bepaalde waarheden herontdekt, maar gezonde en krachtige gemeenten werden spaarzaam gesticht. Men vormde kringen, groepen, samenkomsten, bewegingen en stromingen onder een of andere slogan of om een persoon, maar men durfde niet tot gemeentevorming te gaan. Nog te weinigen realiseren zich dat Jezus Christus onafscheidelijk met de gemeente verbonden is. Waar de Heer is, is zijn lichaam en waar zijn lichaam is, is Hij . Het gaat bij Paulus niet alleen om het onzienlijke, hemelse lichaam, maar ook om de concretisering ervan op aarde. In de gemeente wordt Gods wijsheid geopenbaard. Daar voert Hij zijn plan met de mens uit. Daar kan alleen de band der liefde, dat is de positieve instelling jegens de broeder, zuiver beleefd worden.

Indien wij zeggen dat wij gemeenschap met God hebben en menen in het licht te wandelen, zal dit blijken doordat wij gemeenschap met elkaar hebben. Het ware christendom sluit alle individualisme uit. Het vormt geestelijke huisgezinnen, waar eeuwige en onverbrekelijke banden worden gelegd. Het einddoel des geloofs, de zaligheid der zielen, wordt gemeenschappelijk bereikt. Daartoe geeft God aan de gemeente gaven als: apostelen, profeten, herders, leraars en evangelisten 'tot opbouw van het lichaam van Christus, totdat wij allen de eenheid des geloofs en de volle kennis van de Zoon Gods bereikt hebben' (Ef. 4:11-13). Tot de gelovigen in onze tijd, die overal slechts stichtelijke samenkomsten willen houden, schrijft Paulus: 'Of minacht gij zozeer de gemeente Gods?' Jullie vluchten in allerlei activiteiten als zending en evangelisatie, maar verzuimen de grootste opdracht die de Heer gegeven heeft, uit te voeren, namelijk om gemeenten te stichten. Alles behoort aan de gemeente, 'hetzij wereld. . .'! Of wij het geloven of niet, de gehele kosmos is er om de gemeente voort te brengen. Al wat geschapen is, de zienlijke en de onzienlijke wereld, is er terwille van de gemeente. Als vertegenwoordiger van het oude verbond sprak Mozes eenmaal tot het volk: 'Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël' (Deut. 32:8). Jeruzalem werd als de navel der aarde gezien. Welk een heerlijke visie geeft deze schaduw op de werkelijkheid. De gemeente is, om deze valse beeldspraak te gebruiken, de kurk waarop de wereld drijft. Zij is de nieuwe schepping, die uit de oude is voortgekomen. Zij is het blijvende en eeuwige te midden van al het vergankelijke en tijdelijke. Uit haar komen de toekomstige wereldbeheersers voort, want 'zij zullen als koningen - als ware zonen Gods - heersen op de aarde' (Openb. 5:10).

Alles behoort aan de gemeente, 'hetzij leven of dood. . .'! De strijd tussen leven en dood wordt in de gemeente beslecht en de overwinning op de dood wordt door de gemeente behaald. Zij is het bastion des levens te midden van een wereld die in de dood ligt. Alleen de gemeente overwint de dood. In haar functioneren de woorden des eeuwigen levens. De zondaren worden daar gered, verlost en gedoopt met Gods Geest. In haar vindt men genezing en gezondheid. In de gemeente wordt bewaarheid: 'De dood is verzwolgen in de overwinning'. Leven en dood is het uwe, dit wil zeggen dat de gemeente het eeuwige leven en de overwinning op de dood heeft. In haar zijn degenen die opgestaan zijn uit de dood en overgezet zijn in het nieuwe leven. Het oude is voorbijgegaan, zie het nieuwe is gekomen. Het is alles het uwe, 'hetzij heden of toekomst!' Het gaat in het heden en in de toekomst om de gemeente van Jezus Christus. Wij hebben het heden, om ons door onze rechtvaardige daden een kleed der gerechtigheid te weven en om de tempel Gods te bouwen. Als gemeente van Jezus Christus mogen wij nu tezamen opwassen in de genade en tezamen de opdracht uitvoeren, die Hij gaf. Door de Geest, die in de gemeente uitgestort is, leren wij de gedachten Gods verstaan en zijn plan kennen, en Wij mogen medearbeiders zijn om ze tot in de finesses te realiseren. Voor ons zijn de werken van God geen wirwar van door elkaar lopende draden, zoals de achterkantvan een borduurwerk, maar Hij heeft een gemaakt bestek en wil dit door de Geest openbaren en in de gemeente uitwerken. Daar de gemeente in de hemelse gewesten leeft, ziet zij niet de onder- maar de bovenkant van het machtige borduurwerk van God. In de wereld is het een chaos waar de wetteloze heerschappij heeft.

Voor ons zijn de werken van God geen wirwar van door elkaar lopende draden, zoals de achterkantvan een borduurwerk, maar Hij heeft een gemaakt bestek en wil dit door de Geest openbaren en in de gemeente uitwerken. Daar de gemeente in de hemelse gewesten leeft, ziet zij niet de onder- maar de bovenkant van het machtige borduurwerk van God. In de wereld is het een chaos waar de wetteloze heerschappij heeft.

Aan de gemeente behoort ook de toekomst, of wij deze dichtbij en in de tijd stellen waarin de tempel Gods haarvoltooiing zal bereiken, of in de eeuwen der eeuwen, wanneer de gemeente met Christus in de troon des Vaders zal zijn. Paulus kent in de komende tijden geen periode, dat voor God nog iets belangrijkers zou zijn dan de gemeente. 'Alles is het uwe!' Alle beloften en toezeggingen van apostelen en profeten zijn voor u! Zo wordt van de profeten van het oude verbond gemeld: 'Hun werd geopenbaard dat zij niet zichzelf, maar u dienden met die dingen, welke u thans verkondigd zijn' (1 Petr. 1:12). Wanneer daarom sprake is van een Christusregering op aarde, van een theocratie, betekent dit tegelijkertijd een regering van de gemeente. Zoals hun Heer dan de heerschappij uitoefent, zo zal de gemeente dit ook doen in zijn naam. 'Doch gij zijt van Christus, en Christus is van God'. De gemeente richt zich op Christus en behoort Hem toe en Christus richt Zich op God de Vader. De gemeente is met Christus verbonden zoals een vrouw met haar man. Zij is één geest met Hem. Als Hij verschijnt, zal zij met Hem worden geopenbaard. 'Het hoofd van iedere man is Christus, het hoofd der vrouw is de man, en het hoofd van Christus is God' (11:3). 'Alles is het uwe, doch gij behoort aan Christus', maar op de bruiloft des Lams. 'zal ook de Zoon Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles onderworp en heeft, opdat God zij alles in allen' (15:28). Dan zal de almachtige Schepper bij zijn volgende altijd durende creaties steeds door middel van deze nieuwe mensheid denken en werken.

 
vorige pagina terug volgende pagina