Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de brieven aan Timotheüs
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 2


 

2 Timotheüs 2:1,2 


Gij dan, mijn kind, wees krachtig in de genade in Christus Jezus, en wat gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, vertrouw dat toe aan vertrouwde mensen, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te onderrichten.

Paulus drukt zijn genegenheid jegens Timótheüs, die zo lang bij hem in de leer was geweest, uit, door hem 'mijn kind' te noemen, een woord dat in het Grieks inniger klinkt dan 'zoon'. Dit kind zou groeien tot een geestelijk volwassen man, die het werk van de apostel zou kunnen voortzetten. Paulus weet dat Timótheüs het in Efeze niet gemakkelijk heeft. In Asia had men zich immers van hem afgekeerd en Timótheüs, die aan zijn leermeester verknocht was, zal hierdoor wel moeilijkheden hebben ondervonden.

De apostel vermaant nu zijn toegewijde volgeling om naar de inwendige mens met kracht versterkt te worden door de genade, die hij in Christus Jezus bezit. Door Hem is immers de genade geworden, dat wil zeggen dat Gods gunstbewijzen door Jezus Christus naar ons toe zijn gekomen en dat wij door het geloof in Hem deze genade ons kunnen toe-eigenen. In deze genade moet Timotheüs blijven geloven en daarop vertrouwen zonder te twijfelen. Met de genade wordt het hele pakket van Gods gunstbewijzen bedoeld, dat in de gemeente aanwezig is vanwege een onverbrekelijke band met haar hoofd, Christus Jezus.

We denken hierbij onder meer aan de schuldvergeving met de rechtvaardiging, aan de doop met de Heilige Geest met zijn gaven, aan de bevrijding uit de hand van alle vijanden, aan de genezing en het herstel naar het beeld van God en zijn Zoon, en aan de hoop op de toekomstige heerlijkheid. Als voorganger mag Timótheüs in het bewustzijn leven, dat de Heer hem de bijzondere genade wil schenken, die hij voor zijn leidende functie nodig heeft. Dan kan hij tot een rots in de branding zijn, 'krachtig in de Here en in de sterkte zijner macht' (Ef. 6:10).

Paulus had 'rondgereisd met de prediking van het Koninkrijk' en hij had in Eféze 'niet nagelaten al de raad Gods te verkondigen' (Hand. 20:25-27). Hij stond voor de waarachtigheid ervan in met vele anderen, zoals bijvoorbeeld de apostelen. Hij stond met vele getuigen borg voor de zuiverheid, betrouwbaarheid en voor de ongelofelijke rijkdom van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen. Met vele anderen had hij de opdracht van zijn Heer opgevolgd: 'Gij zult mijn getuigen zijn'(Hand. 1:8). Ook zal de apostel bij de aanstelling van Timótheüs in de gemeente waarvan dus de leden getuigen waren geweest - er wel duidelijk op hebben gewezen wat de inhoud van de prediking als belijdenis van het geloof, behoorde te zijn.

De jonge voorganger-evangelist had nu de opdracht dit evangelie verder te verbreiden. Hiervoor had hij eerlijke, zuivere en betrouwbare mannen en vrouwen nodig. In het bijzonder bij de aanstelling van oudsten, 'die zich belasten met prediking en onderricht', zou Timótheüs zeer voorzichtig te werk moeten gaan (1 Tim. 5:17). Deze mannen moesten niet alleen de gemeenteleden onderwijzen, maar tegelijkertijd de ingeslopen dwalingen ontmaskeren. In de gemeente van Jezus Christus mogen slechts die mensen leiding geven, die in alle opzichten blijk hebben gegeven, dat zij nauwgezet met de Heer leven en goed op de hoogte zijn van de gezonde leer.

Zulke betrouwbare mannen op wier geloofsleven staat kan worden gemaakt, kunnen ook als evangelist en zendeling worden uitgezonden. Op deze wijze komt Gods heil in deze wereld: eerst door Paulus en de apostelen, dan door mannen als Timótheüs die door de apostelen waren onderwezen, dan door de volgende generaties die het op betrouwbare wijze weer aan anderen overleveren (Hebr. 2:3). In dit verband spreekt men in de officiële kerken wel van apostolische successie.

De opvolging in het ambt wordt dan een onafgebroken reeks, waarbij telkens de ambtsdrager door zijn voorganger wordt ingewijd onder oplegging der handen. Het gaat dan veelal over een magische handeling waarbij automatisch bijzondere krachten en begaafdheden aan de ambtsdrager worden meegedeeld. Deze weet zich dan op die manier verbonden met de apostelen. Bij Paulus ging het evenwel om betrouwbare mannen, 'die goed bekend staan, vol van Geest en wijsheid' (Hand. 6:3). Zij verbinden de volgende generaties met de pioniers van het begintijdperk, omdat zijnauwkeurig doorgeven wat de apostelen en profeten hadden geleerd. Dit zal dan altijd op een wijze gebeuren, die aan de oude leer nieuwe glans verleent in een altijd veranderende maatschappij.

Een man Gods als Timótheüs had onderscheiding van geesten. Hij was in staat de juiste, kundige, betrouwbare en geestelijk rijpe personen in de gemeente er uit te halen. Waar bijvoorbeeld oudsten op zuiver democratische wijze gekozen worden, kan men niet verwachten dat het gros van de kiezers dit onderscheidingsvermogen heeft. Het gevaar is dan groot dat men niet alleen tal van leraars maar ook oudsten zal bijeen halen naar eigen begeerte (4:3).

Bij de juiste ontwikkeling der prediking zal het evangelie van het Koninkrijk steeds voller en rijker worden, totdat de eindfase is bereikt: de mens Gods die volkomen is en tot alle goed werk volkomen toegerust (3:17). Door zulk een getrouwe woordbediening wordt de gemeente voortgebracht, die zonder vlek of rimpel is. De prediker in ons huidig tijdsbestek zal moeten bouwen op het fundament van apostelen en profeten. Hun leer heeft vele eeuwen lang weinig vrucht gedragen vanwege de vele dwalingen die in het grote Babylon werden gevonden.

Daar dreigde het onkruid het goede zaad menigmaal te verstikken. Toch zal het oorspronkelijke evangelie van Jezus Christus de volle vrucht opbrengen waarop de hemelse Landman geduldig wacht. Dit gebeurt dan door de verkondiging van het volle evangelie, dat zijn kracht ten volle ontwikkelt tijdens de late regen, die nieuwe impulsen schenkt aan de boodschap die in de aanvang door 'vertrouwde mensen' werd doorgegeven. Hierdoor werd aan het waarachtige leven een continuïteit verzekerd, die door de Heer zelf met een beeld werd geïllustreerd: 'Eerst een halm, daarna een aar, daarna het volle koren in de aar' (Marc. 4:28).

 

2 Timotheüs 2:3 


Lijd met de anderen als een goed soldaat van Christus Jezus.

De verkondiging van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen is bij de aards gerichte mens en ook bij de vleselijke christen niet welkom. Zij gaat gepaard met strijd, verdrukking, bespotting en religieuze boycot. Timótheüs mag hiervoor niet opzij gaan, maar in deze strijd moet hij sterk worden. In hoofdstuk 1:8 vermaande zijn leermeester hem: 'Wees bereid voor het evangelie te lijden in de kracht Gods'. Jezus zelf had gewaarschuwd dat er verdrukking of vervolging komt om der wille van het woord van het Koninkrijk der hemelen (Matth. 13:21). Dit is een specifiek begeleidend verschijnsel bij dit evangelie.

De duivel gaat immers als een brullende leeuw te keer, wanneer een mens op grond van zijn rechtvaardiging door het bloed van Christus, krachtens zijn wedergeboorte en vanwege zijn kennis van het Koninkrijk der hemelen, bewust zijn plaats gaat innemen in de hemelse gewesten. Vele christenen zien de brullende leeuw alleen maar in mensen of in omstandigheden, maar ze zijn geestelijk doof en blind om hem te horen en te zien in de onzienlijke wereld. De plaats die de geestelijke mens in de hemelse gewesten inneemt, vormt een reële bedreiging voor de duivel. Zijn komst verstoort de rust in de hemelse gewesten en veroorzaakt daar oorlog (Openb. 12:7). Met dit feit zullen wij als geestelijke christenen dus rekering moeten houden.

Timotheüs en met hem vele anderen zijn soldaten van Jezus Christus. Zij behoren tot 'de heerscharen, die in de hemel zijn' (Openb. 19:14). Zij zullen daarom de pressie van de boze geesten moeten weerstaan 'vast in het geloof, zonder aan het woord van God te twijfelen of zich te laten intimideren en deprimeren. Zoals een soldaat ingezet werd om voor zijn keizer tegen de vijand te strijden, zo zal iedere dienstknecht des Heren het evangelie van het Koninkrijk der hemelen moeten verdedigen, en de tegenstander die op alle manieren de voortgang en realisering ervan probeert te verhinderen, bestrijden en overwinnen. Alle geestelijke christenen zijn frontsoldaten, vooral de door God aangestelde dienstknechten. Met elkaar dienen zij de gevaren, de smaad en de moeilijkheden het hoofd te bieden.

De zwakheid of weekheid van Timotheüs was begrijpelijk maar wel verkeerd. Een soldaat van Christus moet immers ieder zelfmedelijden van zich afschudden. Paulus had in Corinthe ook al voor hem in de bres moeten springen. In 1 Corinthiërs 16:10,11 vermaant de apostel de gemeente dringend om zijn jonge vriend te ontzien, hem niet af te schrikken of gering te schatten, want Timotheüs deed precies hetzelfde werk als de apostel. Paulus had hem aangesteld. Hij had de benodigde capaciteiten en kennis om een gemeente te leiden, maar hij moest niet timide of bevreesd zijn. Het Romeins imperium kon slechts in stand worden gehouden, indien zijn soldaten de militaire uitdrukking: lijd verdrukking, zich tot levensregel hadden gesteld.

Onder deze voorwaarde had de grote legeraanvoerder en leidsman Jezus, de Koning der koningen, ook Timótheüs in zijn armee opgenomen. Christus dienen betekent voor Hem strijden en lijden en de heilige oorlog aandurven (1 Tim. 1:18 en 6:12). 'Goede' krijgsknechten zijn niet van hun stuk te brengen door moeilijke situaties, maar ze zijn meer dan overwinnaars door Hem' (Rom. 8:37). Zij beheersen de situatie, waarin zij verkeren.

 

2 Timotheüs 2:4 


Tijdens de veldtocht wordt geen soldaat gemoeid in de zorg voor zijn onderhoud; hij heeft slechts hem te voldoen, door wie bij aangeworven is.

Wanneer iemand zich ten dienste stelt van Jezus Christus en diens evangelie, behoeft hij niet bezorgd te zijn voor zijn natuurlijke leven of voor zijn levensonderhoud. Heeft de Heer niet beloofd: 'Weest niet bezorgd over uw leven, wat gij zult eten of drinken, of over uw lichaam, waarmede gij het zult kleden'? (Matth. 6:25). Wanneer in het bijzonder een dienstknecht van God de opdracht die hij heeft ontvangen, nauwkeurig uitvoert om zijn Heer te behagen en aan diens begeerte te voldoen, zal zijn meester voor hem zorgen naar de inwendige mens maar ook naar het natuurlijke leven.

Het is niet de bedoeling van de Heer dat een voorganger, een zendeling of evangelist een geloofsstrijd moet voeren ter wille van een paar schoenen of een ander kledingstuk voor zijn kinderen. Ook niet dat zij afhankelijk zullen zijn van goedwillende familieleden of vrienden die hen iets toestoppen. De Heer sprak tot hen die Hij had aangeworven: 'Toen Ik u uitzond zonder beurs of reiszak of sandalen, hebt gij toen aan iets gebrek gehad? Zij zeiden: Aan niets' (Luc. 22:35).

Wie had hen dan tijdens deze uitzending onderhouden? Het antwoord hierop is, dat het woord dat zij hadden gepredikt, ook de harten van de hoorders had bewogen om de discipelen van Jezus van hun goederen mee te delen. Reeds in zijn eerste brief aan Timótheüs had Paulus erop gewezen, dat de oudsten die zich bezighielden met de prediking des woords, een dubbel 'honorarium' toekomt (1 Tim. 5:17).

Zeer vele malen ontleent de apostel zijn voorbeelden van het christelijke leven aan de militaire dienst. 'Want niet tegen vlees en bloed geldt onze strijd, maar tegen heerschappijen en machten, tegen wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de lucht' (Ef 6:12 Can. vert.). De vrienden van de apostel werden medestrijders' genoemd (Filip. 2:25 en Filémon 2). De worsteling met de demonen is reëel voor de apostel, want hij schrijft over een zware strijd'(Col. 1:29).

Ook over een engel van de satan, die hem met vuisten bewerkte (2 Cor. 12:7). Had hij ook niet in 1 Timótheüs 1:18 zijn jonge vriend opgewekt 'de goede strijd' te strijden met geloof en een goed geweten? Aan de hemelse worsteling denkende, schrijft hij in 2 Timótheüs 4:7, dat hij de goede strijd had gestreden, dat is de juiste worsteling tegen het rijk der duisternis.

Zoals een oorlog een algehele inspanning vergt, zo vraagt de strijd in de hemelse gewesten een concentratievan geloof en de inzet van de gehele mens. Het beeld dat Paulus gebruikt, is niet die van een dienstplichtig soldaat, die op zijn best een algemene liefde tot zijn vaderland heeft, maar van een beroepsmilitair die zich persoonlijk met zijn opperbevelhebber verbonden weet en voor hem door het vuur wil gaan. Zo'n beroepsmilitair neemt niet deel aan een korte en voorbijgaande oorlog, maar aan een langdurige veldtocht, die zijn gehele leven duurt en waar hij voor zijn onderhoud geheel afhankelijk is van de ravitaillering uit het depot in het hoofdkwartier.

Zijn enige zorg is om zijn bevelhebber te behagen en bij deze goed aangeschreven te staan. Zo is de grote zorg voor de christen om de overste leidsman van zijn geloof, die hem ook heeft aangeworven, welgevallig te zijn. Naast hun strijderswerk behoeven de heerscharen die in de hemel zijn en die hun overste volgen, niet bovendien bezorgd te zijn voor hun natuurlijke bestaan en dat van hun gezin.

Wat de vergelijking betreft met de Romeinse soldaten, kan van dezen worden gezegd dat ze vrijwilligers waren. Er bestond wel een zekere dienstplicht, maar men kon evenals vroeger bij ons, plaatsvervangers aanwijzen en bijna altijd waren er vrijwilligers genoeg. Ze werden aangenomen na keuring, wanneer ze althans de vereiste lengte van 1.72 m hadden. De soldaten bleven 20 á 25 jaren in dienst. Ze waren dus vaklui.

Een nadeel was dat de soldaat niet gehuwd mocht zijn. Velen, die jarenlang in een garnizoen leefden, hielden een huishoudster. Kinderen uit zulk een buitenechtelijke verhouding geboren, werden vaak weer soldaat. Een voordeel was hun vrij goede financiële positie. Een soldaat verdiende in die tijd 225 denariën, dat is f 90,-. Een groot gezin kon ruimschoots van een denarie - een penning - per dag leven.

Wanneer een soldaat op ongeveer 42-jarige leeftijd ontslagen werd, kreeg hij de kapitale som mee van 3000 denariën, dus f 1200,-. Van dit voor die tijd grote bedrag kon hij dan grond kopen om te bouwen of een zaak op te zetten. Johannes de Doper stelde echt geen onredelijke eisen, toen hij zei dat soldaten met hun soldij tevreden moesten zijn. (ontleend aan 'De antieke wereld' van dr. A. Sizoo).

 

2 Timotheüs 2:5 


En is iemand een kampvechter, dan ontvangt bij de krans alleen, als hij volgens de regels van het kamp heeft gestreden.

Opnieuw geeft Paulus een vergelijking om de noodzakelijkheid aan te tonen dat men bereid moet zijn zich geheel in te zetten voor de dienst van de Heer. Hij spreekt nu over een worstelaar in de arena, die er op uit is om zijn tegenstander te overwinnen en zegevierend uit de strijd te komen. Dit beeld wijst Timótheüs op de 'worsteling tegen de boze geesten', waarbij hij zijn aandacht volledig moet wijden aan de vijand, zonder terug te schrikken voorzware en langdurige geestelijke inspanning. Hij kan het zich daarbij niet permitteren een ogenblik afleiding te zoeken in de natuurlijke wereld.

In 1 Corinthiërs 9:26,27 vergelijkt Paulus zichzelf met een vuistvechter, dat is een worstelaar die eerste zijn tegen stander op de grond werpt en daarna met vuistslagen buiten gevecht stelt. Dit worstelen en boksen is een beeld van de dagelijkse strijd die Paulus te voeren had, evenals zijn Meester, die sprak: 'Zie, Ik drijf boze geesten uit en volbreng genezingen, heden en morgen' (Luc. 13:32). Denk aan de strijd van Paulus tegen een engel van satan, die hem met vuisten sloeg. Is de vijand al worstelende tegen de aarde geworpen, dan kan de overwinnaar nog niet op zijn lauweren rusten, maar volgt er nog een vuistgevecht. Om geschikt te zijn voor zo'n strijd, tuchtigt Paulus zijn lichaam en houdt het in bedwang, teneinde de strijd niet te verliezen.

In Filippenzen 3:12-14 maakt Paulus een toespeling op het hem vertrouwde beeld van een wedstrijdloper in de renbaan. Hij doet slechts één ding en kent maar één doel: zijn voltooiing te bereiken in Christus, de hoogste ontplooiing van het beeld Gods. Daartoe vergeet de apostel alles wat achterhem ligt. Hij wil ook niet meer aan zijn leven als Farizeeër in dienst van de wet denken, want dat had voor hem het verschrikkelijke resultaat gehad, dat hij de gemeente Gods ten bloede toe had vervolgd. Paulus stormt nu in de renbaan vooruit om in het Koninkrijk Gods de overwinningsprijs te ontvangen. Door de kracht van Gods Geest rent hij, maar wordt daarbij niet moede en ook niet moedeloos.

De lauwerkrans is die waarvan Openbaring 2:10 zegt: 'Wees getrouw tot de dood en Ik zal u geven de kroon des levens'. Men ontvangt deze als men in de geestelijke strijd gebruik gemaakt heeft van de wapenen des lichts en van de kracht van Gods Geest. De toerusting bestaat uit het Woord van God en de begaafdheden van de Heilige Geest.

De overwinning wordt nooit behaald door geweld of natuurlijke inspanning, maar door geloof in het volle evangelie van Jezus Christus. Men krijgt de lauwerkrans alleen, wanneer men zich stipt gehouden heeft aan de bepalingen van de wedstrijdregels en zijn vlees de juiste zelftucht heeft opgelegd. Wie in de tijd van de grote afval waarin wij leven, het door God voorgestelde doel bereiken wil, zal zich beslist niet kunnen spiegelen aan de christenheid van onze tijd, maar zich de onvoorwaardelijke levensovergave van de eerste christenen moeten voorhouden. Zij vormen de betrouwbare wolk van getuigen. De christen die gedreven wordt door de begeerte van het vlees en de begeerte der ogen en die al zijn inspanningen richt om in deze vergankelijke wereld te slagen, is onbekwaam voor het Koninkrijk Gods.

Onze vertaling luidt: Is iemand een kampvechter? Dit is nog niet zo vanzelfsprekend in onze tijd. Misschien zegt iemand wel dat hij regelmatig deelneemt aan demonstraties van de vredesbeweging, of dat hij de guerrillastrijders in de derde wereld ondersteunt. Misschien is de strijd van het volk Israël in het Midden-Oosten voor sommigen wel het voorbeeld van een heilige oorlog. Maar hiermee zal hij toch de lauwerkrans niet ontvangen. Hij zal zich met zijn antwoord moeten instellen op de gedachtewereld van de apostel, die in deze brief schreef. 'Ik heb de goede strijd gestreden' en dat is die in de hemelse gewesten.

Ook schreef hij: 'Wees mijn navolgers gelijk ik Christus navolg'. Bent u een kampvechter of worstelaar in bijbelse zin, of vermijdt u deze strijd tot iedere prijs? Misschien vindt u het gemakkelijker dat men voor u strijdt. Soldaten en kampvechters waren vrijwilligers die ongeveer een kwart eeuw onafgebroken hun beroep uitoefenden. Zij moesten zich voortdurend trainen en altijd in goede conditie zijn voor de strijd. Zo zal de tijd aanbreken dat de gemeente de zonen Gods voortbrengt, die altijd paraat zijn en aan wie het zal gelukken de vijand ter aarde te werpen en hem met vuistslagen volkomen uit te schakelen.

 

2 Timotheüs 2:6,7 


De landman, die de zware arbeid verricht, moet het eerst van de vruchten genieten. Let wel op wat ik zeg, want de Here zal u in alles inzicht geven.

Het derde beeld dat Paulus voor de arbeiders in Gods Koninkrijk gebruikt, is dat van de landman. Deze ploegt, zaait, egt en wiedt. Dit is zwaar werk. De Canisiusvertaling heeft: 'De landman die zich afslooft'. Hij behoort immers tot een categorie mensen die bekend staat om haar vlijt en geduld en dit ondanks de telkens teleurstellende wisselvalligheden van de natuur. Maar de boer ploegt altijd voort. Aan deze inspannende arbeid heeft de Heer een belofte verbonden, die vele van zijn dienstknechten heeft vertroost en gesterkt.

Zo'n landman moet ook het eerst van de opbrengst eten. Zo gaat dit toe in de onzienlijke wereld. Wie het evangelie, van het Koninkrijk predikt, zal ook van de vrucht van de Heilige Geest het eerst genieten. Hij mag dan reëel leven in de blijdschap, de vrede en de gerechtigheid van het rijk van God, onverschillig hoede omstandigheden ook zijn. Wie zich niet laat afleiden van zijn geestelijke taak, maar zich volledig wijdt aan zijn ambt, is de eerste die de overwinnaarskroon ontvangt en de vrucht van zijn arbeid mag plukken.

De apostel denkt hierbij niet zoals in 1 Corinthiërs 9:7 aan de stoffelijke vrucht in salaris en recht op verzorging, maar aan de geestelijke vrucht vanwege de groei in de genade. Ook uit zulke trouwe predikers komen de geopenbaarde zonen Gods voort.

Al met al behoeft Timótheüs ook in geen ding bezorgd te zijn en zeker niet over zijn financiële toestand, zoals men dit haast tussen de regels doorleest. De regel is: wanneer iemand voor het voedsel van een ander zorgt, zal hij dubbel terug ontvangen, dus zowel in de natuurlijke als in de geestelijke wereld.

Timótheüs moet de drie beelden maar goed onthouden. In zijn bediening zal hij hier profijt van hebben. Misschien bedoelen de merkwaardige woorden van vers 7 wel een afsluiting van heel het voorgaande. Paulus zou dan enkele vragen uit de brief door Timótheüs aan hem geschreven, hier beantwoord hebben, evenals hij dit ook had gedaan aan de Corinthiërs. Timótheüs moet goed over deze antwoorden nadenken en mogen er nog dingen zijn, die niet geheel duidelijk voor hem zijn, dan zal de Here, wanneer hij zich getrouw door de Heilige Geest laat leiden, ook de andere problemen en vragen die zich nog kunnen voordoen, oplossen.

Timótheüs had verschillende geestelijke begaafdheden ontvangen, maar wie heeft, zal gegeven worden. Paulus bidt daarom: 'De Here geve u verstand in álle dingen' (St. Vert.). Dit zal hem tevens behoeden voor vervlakking en eigen wijsheid. Hij kan er nog genoeg bij leren. Wanneer zo'n geestesgesteldheid ontbreekt, raakt men verstrikt in verstarring en doodsheid. Dan moet men zich steeds bezighouden met de leer der vaderen om geestelijk voedsel te kunnen uitdelen. De ware schriftgeleerde in het Koninkrijk der hemelen wordt evenwel voortdurend geïnspireerd en brengt uit zijn voorraad steeds nieuwe en originele gedachten naar voren maar ook indien nodig oude waarheden, waardoor de gemeente van Jezus Christus wordt gevoed en groeien kan.

 

2 Timotheüs 2:8 


Gedenk, dat Jezus Christus uit de doden is opgewekt, uit het geslacht van David, naar mijn evangelie.

Het is voor Timótheüs van levensbelang om steeds. terug te denken aan het feit, dat zijn Heer uit de doden was opgestaan en dat Hij leeft. Deze kennis is een bemoediging voor hem in zijn strijd en in zijn lijden en zij is dit nog voor allen, die door boze machten worden aangevallen en die verdrukking lijden. Zij allen doen er goed aan om deze geloofsbelijdenis voortdurend voor ogen te houden. Jezus Christus is niet alleen op een vage wijze uit de 'dood' opgestaan zoals bijvoorbeeld iemand van een zware ziekte herstelt, maar Hij is uit de 'doden' opgewekt, dat wil zeggen opgestaan te midden van ontelbare gestorvenen door wie Hij omgeven was.

De laatste vijand, de koning des doods, kon Hem niet vasthouden. De poorten van de hades waren niet bij machte Hem te overweldigen. Paulus hunkerde ernaar ook in dit opzicht aan de Zoon des mensen gelijkvormig te worden, want hij schreef in Filippenzen 3:11, dat hij óók wilde komen tot de opstanding tussen de doden uit.

Timótheüs moet in al zijn lijden alleen 'het ooggericht houden op Jezus, de leidsman en voleinder van zijn geloof, die om de vreugde, wélke vóór Hem lag, het kruis op Zich genomen heeft, de schande niet achtende, en gezeten is ter rechterzijde van de troon Gods' (Hebr. 12:2). Zo leert hij dan met Jezus te leven (vers 11). Hij mag zich identificeren met de Verrezene, die met eer en heerlijkheid is gekroond, teneinde deelgenoot te zijn van een glorierijke, hemelse roeping.

Ook is Jezus het zaad van David, want zegt de Schrift niet, dat de Messias uit diens geslacht en uit het dorp Bethlehem zou komen? (Joh. 7:42). Op grond van dit soort profetieën is Hij nu de beloofde Koning, die op de troon van zijn vader David is gezeten. Dan moeten we hier evenwel bij bedenken dat David eenmaal de vertegenwoordiger van God op aarde was. Israël was immers een theocratie of godsregering. In 1 Kronieken 28:5 en 29:23 staat dat David op de troon van Jahweh zat. Op de Pinksterdag verwees Petrus naar dit koningschap met de woorden: 'Daar David nu een profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had één uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten, heeft hij in de toekomst gezien, en gesproken van de opstanding van de Christus'(Hand. 2:30,3 1).

Jezus is geen mythische figuur, maar Hij was de zoon van David. Als verheerlijkt en geestelijk mens kennen wij Hem evenwel thans niet meer naar zijn vleselijke afkomst, want de aardse troon van David was een tijdelijke zaak en waardigheid, maar de hemelse troon is eeuwig (2 Cor. 5:16). Jezus heeft nu alle macht in hemel en op aarde en wie in Hem is - dus wie in zijn woorden blijft - heeft deel aan zijn hemels koningschap (Hebr. 3:1).

Daarom vervolgt Paulus in vers 12: 'Indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen'. Wie echter deel krijgt aan zijn macht en glorie, zal ook op gelijke wijze als Hij moeten beginnen, dus wel in de hemel heersen over de machten der duisternis in de kracht van de Heilige Geest en omringd zijn door de dienende engelen, maar op aarde smaadheid en verdrukking ondergaan. Ons koningschap is nog niet van de wereld, maar alleen van de hemel (Joh. 18:36). Eerst moeten wij de strijd in de hemelse gewesten winnen om later de aarde te kunnen vernieuwen.

Met het evangelie van het Koninkrijk reisde Paulus rond en hij was er in zijn denken volkomen mee verweven, dus één mee geworden. Daarom heeft hij het hier over mijn evangelie'. Hij had ermee rondgereisd van Jeruzalem tot Illyrië toe, dat is het huidige Joego-Slavië (Hand. 20:25 en Rom. 15:19). Het evangelie van Paulus was 'het evangelie Gods', dus dat in Gods raad ontstaan was (Rom. 1:1).

Het opent de hoge weg door het Koninkrijk der hemelen. Zo schreef de apostel: 'Hem nu, die bij machte is u te versterken - naar mijn evangelie en de prediking van Jezus Christus (dus zoals deze het ook gepredikt had), naar de openbaring van het geheimenis, eeuwenlang verzwegen, maar thans geopenbaard' (Rom. 16:25,26). Ook Jezus verkondigde 'wat sinds de grondlegging der wereld verborgen gebleven is en Paulus zette diens prediking van de specifieke evangelie met zijn inzichten en kennis van de geestelijke wereld, voort (Matth. 13:35).

Wie in onze tijd dit evangelie van Christus en van Paulus verdraait tot een aardse aangelegenheid 'is vervloekt', dat wil zeggen verbonden met leugenmachten der duisternis (Gal. 1:8). Daarom richten wij de aandacht niet op de bevrijdingsbewegingen in de derde wereld en ook niet op het natuurlijke volk Israël, maar op een wandel, een strijd, een bevrijding en een herstel in de geestelijke wereld. Dit evangelie van het Koninkrijk der hemelen moet over de gehele wereld worden verkondigd' aan alle volk en stam en taal en natie'. Het is 'het eeuwig evangelie', omdat het zich niet bezighoudt met de tijdelijke en vergankelijke dingen, maar met hemelse realiteiten (Matth. 24:14 en Openb. 14:6).

Dit evangelie is het licht van de dageraad. Het voert de christen tot het zoonschap van God en maakt hem tot een pretendent van Davids troon, dat is dus Gods troon. Het is het evangelie van de nieuwe of vernieuwde mens en van het herstel der ganse schepping. Voor onze christenheid geldt daarom het vermaan om Wit de slaap te ontwaken, want de nacht is ver gevorderd en de dag is nabij (Rom. 13:11,12).

 

2 Timotheüs 2:9 


waarvoor ik kwaad lijd en zelfs boeien draag als een misdadiger. Maar het woord van God is niet geboeid.

In zijn volle-evangelie prediking ligt de oorzaak van het lijden van Paulus. Zij had tot gevolg dat hij overal op grote weerstand stuitte en dikwijls werd vervolgd. De Joden in Jeruzalem en in Asia hadden bevonden dat hij met 'zijn evangelie' een pest was en een onruststoker. Hij was voor hen een aanstoot. Voor de Grieken was zijn evangelie een dwaasheid en de geleerden in Athene gaven openlijk blijk van hun verachting.

Voor de Judaïserende 'broeders' was hij een omstreden figuur en een ketter (Hand. 15:1, 17:32, 24:5 en 1 Cor. 1:23). Hij bracht een leer die overal werd tegengesproken (Hand. 28:22). Zelfs in de door hem gestichte gemeenten in Asia had men zich op dit tijdstip van hem afgekeerd, omdat er een bedekking lag op hun denken. Nu zat hij vanwege zijn prediking als een boosdoener in een kerker te Rome. Het is waarschijnlijk dat hij onder Nero als aanvoerder en prediker der belasterde christenen was aangehoudenen ingesloten.

Deze beruchte keizer had de naam van de christenen verbonden aan een grote brandstichtingsaffaire om zijn tegenstanders te kunnen vervolgen, op dezelfde wijze zoals later Adolf Hitler de Rijksdagbrand organiseerde om zijn politieke vijanden uit de weg te kunnen ruimen. Is het wonder dat Paulus tijdens dit zware lijden in zijn gevangenschapsbrieven de naam 'Heiland' telkens gebruikte?

Het was een voorrecht van een Romeins burger dat hij nooit met ketenen mocht worden geboeid. In Handelingen 21:33 wordt verhaald dat de overste Paulus met twee ketenen liet binden. Hiermee zijn kettingen bedoeld die uit ijzeren schakels bestonden. Later liet de tribuun deze van Paulus afnemen (Hand. 22:29). Wel mocht een Romein met touwen worden gebonden om hem het vluchten te beletten. Vaak werd zo'n gevangene met een lange band of touw met één pols aan een soldaat vastgemaakt.

Paulus had dit menigmaal ervaren, wat hem dan niet verhinderde nog te schrijven. Ketenen vormden echter een aparte straf en marteling vanwege de pijnlijke druk die ze uitoefenden en hun ongemakkelijke zwaarte. De boelen waar in ons vers over gesproken wordt, zijn ketenen (1:16). Paulus draagt ze als een misdadiger zonder dat er rekering mee was gehouden dat hij het Romeinse burgerrecht bezat. Hij was dus buiten de wet geplaatst. Dit was wel een bijzondere vernedering (vergelijk hiermee Hand. 12:6,7 en 28:20). Ook voor Jezus gold dat Hij als boosdoener door de Joden aan Pilatus was overgeleverd en als iemand zonder enige rechten werd gekruisigd. (Joh. 18:30).

Het is alsof de apostel dit zware lijden had voelen aankomen, toen hij in zijn eerste brief aan Timótheüs schreef, dat er in de gemeente smekingen, gebeden, voorbeden en dankzegging plaats moesten hebben voor koningen en alle hooggeplaatsten, opdat 'wij een stil en rustig leven mogen leiden'. Protestacties en demonstraties zijn uitingen van geweldgeesten. Zij worden door vleselijke christenen gebruikt om aan hun eisen kracht bij te zetten. Had de moeilijk te leiden gemeente te Efeze aan de oproep van de apostel gehoorgegeven? Wij weten het niet.

Welke christenen houden zich ook nu eigenlijk bezig met het bidden voor de overheid? Of was in dit geval het antwoord van de Heer hetzelfde als bij de bede van Paulus, dat de engel van satan van hem zou worden weggenomen? Toen hoorde de apostel de stem van de Geest in hem: 'Mijn genade is u genoeg, want de kracht openbaart zich eerst ten volle in zwakheid' (2 Cor. 12:9).

Wij moeten ons niet over het lijden van Paulus verwonderen, want hij trad met zijn evangelie de vijand op diens eigen terrein in de hemelse gewesten tegemoet. Paulus stelde echter zijn persoonlijk leven achter bij zijn arbeid. Zijn vreugde in de gevangenis was, dat het woord van God niet geboeid was. De verkondiging ervan zou doorgaan en het woord zou tot zijn Zender niet terugkeren dan voldragen en voldaan. Het zou zelfs tot in onze tijd een zelfstandig bestaan leiden, want de apostel spreekt nog nadat hij gestorven is.

Zijn voorbeeld en zijn brieven stuwen nog allen voort, die met Gods Geest zijn vervuld en die kennis bezitten van het evangelie van het Koninkrijk. Ook in het geestelijk gesluierde christendom van onze tijd zullen de vervolgende machten dit evangelie in zijn loop trachten te stuiten, maar het is niet te boelen. Het volle evangelie zal zijn werk blijven doen inde gewetens en hartenvan hen, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid en naar de volle waarheid.

 

2 Timotheüs 2:10 


Om deze reden wil ik alles verdragen, om de uitverkorenen, opdat ook zij het heil in Christus Jezus verkrijgen met eeuwige heerlijkheid.

Er is maar één doel waarvoor de apostel leeft, namelijk voor het Koninkrijk Gods dat door zijn prediking binnen in de hoorder kwam. Daar doet het dan zijn vernieuwend werk in degene die het hoort en aanneemt. Dit woord wordt dan weer verder verkondigd en allen die het geloven, behoren tot de uitverkorenen. Tezamen vormen zij het lichaam van Christus, de Uitverkorene. Paulus weet dat hij zijn deel door zijn prediking en bediening heeft bijgedragen. Hij bezit dat onwrikbare geloof dat zijn woord ook verder heil zou brengen.

Het zou de gelovigen van alle tijden tot eeuwige heerlijkheid voeren, dat betekent tot de gelijkvormigheid aan Jezus Christus die de afdruk is van het goddelijke Opperwezen. Deze genade zou bij hen aanvangen, zodra zij dit evangelie van het Koninkrijk met blijdschap aannamen. Ter wille van deze heilsopenbaring wil de apostel alles verdragen en deze innerlijke zekerheid vervult zijn kerker met een sprankelend licht. Hij kan schrijven dat hij zich verblijdt over hetgeen hij om die uitverkorenen lijdt. Hij is immers bezig in zijn vlees aan te vullen wat nog ontbreekt aan de verdrukking van Christus ten behoeve van zijn lichaam, de gemeente (Col. 1:24).

Jezus had voor zijn tijd op aarde de raad Gods gediend. Hij predikte het evangelie van het Koninkrijk binnen de begrenzingen van het Jodendom. Hierbij leed Hij verdrukkingen. Ook Hij werd geboeid en onderging onrecht. Ook Hij had alles verdragen, in het bijzonder de 'tegenspraak van de zondaren' (Hebr. 12:3). Paulus reisde in het volgende tijdsbestek de toenmalig bekende wereld af en vervulde het restant, dat aan het lijdenvan Christus ontbrak. Ook hij werd gebonden, gevangen genomen en voortdurend belaagd door de vijand. Ook zijn lijden diende ergens voor en zijn werk droeg en draagt nu nog de rijke vrucht. Met de andere apostelen en profeten was hij een legger van het fundament van het huis Gods, waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is.

De lijdensgedachte heeft in het christendom maar weinig begrip gevonden. Men heeft het lijden van Christus zo apart gesteld en de christenen door de alles beheersende genadeleer zo passief gemaakt, dat verdienstelijke werken en verdienstelijk lijden niet meer nodig zijn. Toch spreekt de Heer duidelijk dat zijn volgelingen in alle tijdperkendeel zullen hebben aan zijn lijden, willen ze ook deel hebben aan zijn heerlijkheid. Hij is ons in alles ten voorbeeld geweest, ook in het dragen en 'verdragen' van lijden en smaad.

Van Hem werd gezegd, dat Hij tijdens zijn lijden stemloos was als een schaap voor zijn scheerders, dat wanneer Hij gescholden werd, niet terugscholden als Hij leed, niet dreigde. Wanneer aan het einde der tijden of in de volheid der eeuwen de zonde tot volheid komt, zal ook het lijden der christenen tot volheid komen. Jezus sprak dat dan de gróte verdrukking zou komen, zoals er niet geweest was en ook niet meer zou wezen, omdat dan de strijd en het lijden zich niet meer op aarde zullen afspelen, maar in de hemelse gewesten en in het onzienlijke Harmageddon.

 

2 Timotheüs 2:11 


Het woord is betrouwbaar: immers, indien wij met Hem gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven;

Paulus citeert nu enkele regels uit een bij de eerste christenen veel gezongen Hebreeuws lied. Hij leidt het in met de bekende woorden: het woord is betrouwbaar of waarachtig. Wij zouden zeggen: het gaat precies met ons zoals er in dit lied staat: 'Indien wij met Hem gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven'. 'Met Hem gestorven zijn' betekent dat men met het oude leven, waarin de geest der ongehoorzaamheid werkzaam was en waarin men voldeed aan de begeerten van het vlees, heeft gebroken. In Jacobus 1:15 wordt opgemerkt dat de zonde in de mens ontstaat, wanneer hem iets verlokkends door de boze wordt voorgehouden en dit door de begeerte naar binnen wordt gezogen.

Deze zuigkracht noemt de broeder des Heren een proces van bevruchting, waardoor de kiem der zonde in de mens wordt gelegd. De nieuwe schepping, de geestelijke mens, is echter voor deze begeerte gekruisigd. 'Met Christus gestorven zijn' betekent met Hem aan het kruis zijn geweest. Onze Heer werd daar door de wereld uitgeworpen, omdat deze Hem haatte. De machten overspoelden Hem en daar werd openbaar, dat Hij niet van de wereld was, dat deze voor Hem dood was en Hij dood voor de wereld was. Er bestond dus ook daar geen enkele gemeenschap tussen Christus en de wereld die in het boze ligt.

Aan het kruis werden de boze machten, die in deze wereld in de kinderen der ongehoorzaamheid werkzaam zijn, ontmaskerd, herkend en ten toon gesteld. Aan dit kruis wordt door zijn geloof ook de christen voor de wereld gekruisigd en- de wereld voor hem (Gal. 6:14). Zo wordt het kruislijden van Christus in de gedachten van de christen tot een reële zaak. Hij sterft daarvoor de wereld die in het boze ligt, dit wil zeggen dat hij met haar gedachten geen enkele gemeenschap meer heeft naar de inwendige mens.

De wereld is voor hem dood, dat wil zeggen dat zij hem geen leven te bieden heeft. Bij zijn opstaan wordt het denken van de christen vernieuwd door de Gekruisigde. 'Met Christus leven' betekent voldoen aan de wetten van de geest. Onze geest hunkert naar de gemeenschap met de Heilige Geest. Wordt deze begeerte bevrucht, dan worden er goede werken voortgebracht.

De geciteerde regel stemt geheel in met het Paulinische denken. Zo lezen wij bijvoorbeeld in Romeinen 6:8 hierover: 'Indien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven'. Of in 2 Corinthiërs 4:11 waar staat: 'Want voortdurend worden wij, die leven, aan de dood overgeleverd - dat is met de dood geconfronteerd - om Jezus' wil, opdat ook het leven van Jezus zich in ons sterfelijk vlees openbare'. Van dit sterven en van deze opstanding leggen wij een eerste getuigenis af in onze doop.

Voor de lijdende soldaten van Jezus Christus en in het bijzonder ook voor de apostel, die in zijn cel rekering moest houden met een aflopend leven op aarde, wordt het sterven aan de zonde letterlijk het medesterven met hun Heer tijdens hun martelaarschap ter wille van het evangelie, ten einde deel te hebben aan de zaligheid en heerlijkheid van de eerste opstanding bij de wederkomst des Heren (Filip. 3:10,11).

Het is zeker - want het woord Gods is waarachtig - dat wanneer wij gesmaad en vervolgd worden en wanneer men op leugenachtige wijze kwaad over ons vertelt, wij ons mogen verheugen in de heerlijkheid van de toekomstige wereld. Dan zal God alle tranen van onze ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn.

 

2 Timotheüs 2:12,13 


indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen; indien wij Hem zullen verloochenen, zal ook Hij ons verloochenen; indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, want Zichzelf verloochenen kan Hij niet.

Volharden betekent in de woorden van de Heer blijven, ze niet loslaten, ook niet als de engelvan satan ons aanvalt en neer wil drukken, opdat wij ons niet zouden verheffen. Dan ontvangen wij hetgeen beloofd is. Door volharding en geduld wordt ook de belofte verkregen dat wij met Jezus Christus eenmaal op zijn troon zullen zitten en met Hem zullen heersen over al de werken van de goddelijke Schepper. Het gaat bij zulk hoog streven niet om macht, eer en aanzien op aarde, maar om de heerschappij in de hemel. Deze valt de christen niet vanzelfsprekend ten deel, maar ze wordt verworven door een geestelijke inspanning en ontwikkeling.

Hier ligt dus een voortdurende strijd met de boze geestenwereld aan ten grondslag. Allen die het gezag dat zij bij de doop in de Heilige Geest ontvangen hebben, gebruiken om op slangen en schorpioenen te treden en deze autoriteit richten tegen de gehele legermacht van de vijand, zullen dit hemelse koningschap verkrijgen. Door de onwrikbare standvastigheid van de geopenbaarde zonen Gods zal de satan eenmaal uit de hemel worden geworpen. Daarna wordt dan alles wat op aarde is, als een rechtmatige buit hun in de schoot geworpen. De Heer sprak immers: zoek eerst mijn hemels Koninkrijk en de gerechtigheid ervan. Dan zal alles op aarde aan u, geestelijke christenen, worden geschonken (Matth. 6:33). Wij zoeken de gerechtigheid van het Koninkrijk Gods, indien wij het Koninkrijk der hemelen zuiveren van de boze geesten. Daarna zal ook de heerschappij op aarde ons ten deel vallen.

De Leidse vertaling luidt: 'Indien wij het lijden uithouden, dan zullen wij ook met Hem heersen'. Deze waarheid realiseerde Paulus zich, toen hij ter wille van het evangelie in boelen was geklonken en hij hield ze Timótheüs voor als een samenhangend geheel van oorzaak en gevolg. Er zijn evenwel christenen die verlicht zijn geweest en die op weg waren naar het koningschap, maar het lieten afweten.

In Hebreeën 6:4,5 staat, dat zij van de hemelse gave of erfenis hadden genoten, deel hadden gekregen aan de Heilige Geest en aan het goede, betrouwbare woord Gods, dat zij als deelgenoten van de hemelse roeping ook de krachten der toekomende eeuw hadden gesmaakt, en toch daarna waren afgevallen. In de ure van de strijd en van de verzoekingen verloochenden zij hun Heer. Zij stootten daar niet alleen de Heer van zich af, maar maakten ook zichzelf van Hem los.

Deze verwijdering was de verloochening van zijn wezen, want Hij bleef wél staande in zijn diepste lijden. Daarom werd Hij waardig gekeurd om als Lam van God de boekrol te openen, dat is het gehele reddingsplan van God met de mens en met zijn schepping uit te voeren. Indien wij evenals Hij het lijden uithouden, dus volharden zonder te wankelen of te bezwijken, zullen ook wij waardig zijn om gesteld te worden voor het aangezicht van de Zoon des mensen (Luc. 21:3 6). Jezus zegt immers: wie overwint gelijk Ik overwonnen heb, zal deel hebben aan mijn heerschappij (Openb. 3:21). De valse dwaalleraars over wie de volgende perikoop spreekt, die ketterijen invoerden, verloochenden de Gebieder die hen had vrijgekocht (2 Petr. 2:1).

De christen ontvangt toegang tot het eeuwige leven door het geloof dat Jezus Christus zijn zondeschuld heeft weggenomen. Dit is de betekenis van het kruis van Golgotha. Dit is het begin van de weg des heils waarbij men de schuldvergeving ontvangt uit louter genade., Aan het einde van de weg wacht evenwel het koningschap, dat verworven wordt, wanneer de christen steeds waakzaam is en de boze geesten wederstaat en overwint. Paulus zag deze weg als een renbaan waarover hij liep om dit doel te bereiken. Door niet te waken en door de boze niet op alle fronten te weerstaan verwerft de christen niet de bekwaamheid tot het koningschap, want hij blijft onderworpen aan de vijand.

Christus zal ons als troonverwervers verloochenen, indien wij Hem in zijn lijden als Lam Gods niet volgen waarheen Hij ook eenmaal zelf ging. Indien wij hierin ontrouw worden, zullen wij bemerken dat Hij dit hoge principe niet loslaat. Hij bleef er zelfs trouw aan tot de dood des kruises. Hij sprak eenmaal waarschuwend tot zijn discipelen: 'Wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal verloochend worden voor de engelen Gods' (Luc. 12:9). Deze kunnen ons dan niet dienen.

Jezus wil Zich een parlement vormen van louter koningen. Dan is Hij de Koning der koningen. In Openbaring 12:10 staat, dat de zonen Gods de draak zullen overwinnen door het bloed van het Lam - dat is op basis van de hun toegerekende gerechtigheid - en door het woord van hun getuigenis tijdens hun verzoekingen en lij den. Ten einde de algehele en absolute zege te behalen hebben zij hun natuurlijk leven zelfs tot in de dood niet lief Adeldom verplicht!

Jezus kan Zichzelf niet verloochenen door de krans der overwinning te schenken aan kampvechters, die de strijd opgeven en ontrouw zijn aan hun roeping. Hij is immers gisteren en heden dezelfde en ook zijn woord blijft altijd van kracht. Dit is een tweesnijdend zwaard dat het kwade en het goede vaneen scheidt. Het geeft de belofte van heil en heerlijkheid aan hen die trouw blijven, maar veroordeelt allen die het levensprincipe van Christus loslaten. Er is dus duidelijk een samenhang tussen Christus en de Zijnen, zoals die er is tussen de wijnstok en de ranken. In Johannes 15:4 zegt Jezus: 'Evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, als zij niet aan de wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft'.

 

2 Timotheüs 2:14 


Blijft dit in herinnering brengen in de tegenwoordigheid van God, dat men geen woordenstrijd moet voeren, die tot niets nut is, ja verderf brengt aan wie ernaar horen.

Het voorgaande in deze brief bevat waarheden, die te maken hebben met de diepte van wijsheid en van kennis Gods. Deze belangrijke zaken moest Timótheüs naar voren brengen. Hij had de opdracht de gemeente te Efeze tot een hemelse hoogte op te voeren. Het gevaar was evenwel aanwezig dat sommigen in deze gemeente van een grote hoogte zouden vallen (Openb. 2:5). In de loop der jaren was de eerste liefde en de heilige geestdrift verminderd in plaats van toegenomen. Bij gebrek aan geestelijk leven gingen bepaalde woordvoerders en oudsten zich in allerlei spitsvondige verklaringen der Schriften verliezen.

Men raakte de werkelijke bedoeling van de leer van Jezus Christus kwijt. De Schriften zijn ons immers niet allereerst gegeven om onze kennis te vergroten, maar om ons leven te veranderen. Zij brengen ons kennis bij hoe wij onszelf kunnen verloochenen, hoe wij elkaar kunnen verdragen, respecteren en liefhebben, op welke wijze wij blijmoedig smaadheid en verachting kunnen ondergaan en hoe wij een onberispelijke en heilige levenswandel kunnen hebben. Christendom is een manier van leven en de prediking moet hierop zijn gericht. Deze moet ons omvormen tot mannen en vrouwen Gods, tot koningen en priesters in het Koninkrijkvan de hemelse Vader.

Door religieuze leergeesten misleid waren sommigen te Efeze op zijpaden terecht gekomen. Zij hielden zich bezig met fabels of mythen met hun spectaculaire verhalen, en met eindeloze en onbetekenende geslachtsregisters, die niets te maken hebben met geloof, hoop en liefde, of met het herstel en de ontwikkeling van de beschadigde mens (1 Tim. 1:4). De Canisius vertaling laat Paulus waarschuwend schrijven: 'Scherp hun deze dingen in, en bezweer hen bij God, geen woordenstrijd te voeren, die tot niets anders dient dan tot verderf der hoorders', of zoals er letterlijk staat: die een catastrofe bij hen bewerken.

Het zijn immers allemaal listige afleidingsmanoeuvres van religieuze geesten, die geen heil en heerlijkheid kunnen brengen en die niet willen dat de christen zijn hemels doel bereikt. Men kan van dwalingen geestelijk niet groeien, want zij binden de gelovige meestal aan de aarde. Men moet het evangelie der waarheid verkondigen en er niet over discussiëren. Jezus is als het Woord Gods de weg der waarheid en deze gaat alleen door de hemelse gewesten.

Het heeft bijvoorbeeld geen nut om in onze tijd te twisten over het doen en laten der christenen op zondag, of vrouwen wel of niet met een hoofdbedekking in de samenkomsten moeten verschijnen, wat voor soort brood men bij het avondmaal mag gebruiken en of men daar wijn of druivensap zal drinken. Ook kan men twisten over het aantal oudsten dat aanwezig moet zijn bij het zalven van zieken, welke doopformule de enige goede is, en welke zinnen men moet gebruiken om bij het avondmaal brood en wijn te zegenen.

Zo werden in het tsaristische Rusland in de tijd dat de revolutie al dreigde, vele duizenden levend verbrand, omdat zij het kruisteken met twee vingers maakten in plaats van met drie! Zo kan men bij het uitdrijven van boze geesten vanwit een psychologische kennis hele lijsten van demonen samenstellen of ook wel formules voorschrijven, die aanleiding geven tot twistgesprekken, maar waarbij de inspirerende werking van de Heilige Geest gedoofd wordt.

Timótheüs moest zijn door God geschonken autoriteit gebruiken om een einde te maken aan al deze nutteloze praktijken en zinloze woordenstrijd. Hij moest zich bepalen bij de gezonde leer, die herstelt, vertroost en opbouwt. Hij moest zich opstellen tegen de dwaalleringen waarvan de innerlijke leegheid openbaar werd, omdat zij de vrede en de vreugde in de gemeente roofden. Het gevaar zat niet in de grote afwijkingen, maar in de verschuivingen van de hoofdwaarheden naar allerlei accenten en afgeleide inzichten, die dwangmatig door zogenaamde rechtzinnige en leerstellige broeders werden voorgeschreven.

Deze dwaalleraars hielden zich bezig met allerlei scherp afgebakende formuleringen. Zij schokten hun medechristenen door hun gebrek aan soepelheid en vrijheid van denken. Zij vermoeiden hun toehoorders met hun lange uiteenzettingen en woordgevechten. Steeds heeft men in de gemeente van Jezus Christus zulke lieden aangetroffen, die het discussiëren tot een hoofdbestanddeel van hun christelijk leven maken.

 

2 Timotheüs 2:15 


Maak er ernst mede u wél beproefd ten dienste van God te stellen, als een arbeider, die zich niet behoeft te schamen, doch rechte voren trekt bij het brengen van het woord der waarheid.

Evenals de apostel Paulus werd Timotheüs van alle kanten aangevallen, een bewijs dat de boze vele vurige pijlen op deze dienstknecht des Heren had gericht. Dan mankeerde hij dit en dan dat, en vooral zijn maagpijnen hinderden hem. Wellicht stond dit alles in verband met zijn strijd in de oudstenraad en met bepaalde leidinggevende figuren, die hem door geweld intimideerden. Paulus adviseert zijn jonge medewerker om alleen met God te rade te gaan en zich voor Hem betrouwbaar te tonen.

Timótheüs moet niet gaan debatteren met zijn tegenstanders, want dit dient nergens toe. In zijn geval heeft hij te maken met leergeesten, die nooit te overtuigen zijn. Zelfs aan Jezus lukte dit niet. Hij moet ook uitkijken niet door een geest van (verbaal)geweld te worden gegrepen. Zo moeten ook wij het bij een discussie alleen van onze gemeenschap met de Heer verwachten, die ons door de Heilige Geest zijn woorden indachtig maakt. Hij wil het ons immers 'in die ure geven'. De leer aangaande het Koninkrijk der hemelen is niet samen te bundelen in een aantal dogma's en afgebakende begrippen.

Jezus bracht geen stelsel en dit deden ook de apostelen niet. De ware leer is de gezonde leer, want zij brengt geestelijke mensen voort, die de vrucht van de Heilige Geest in hun leven openbaren. Het is niet nodig om ad rem of goed van de tongriem gesneden te zijn. Dat waren godsmannen als Mozes en Paulus ook niet, maar zij stelden zich in moeilijke situaties ogenblikkelijk op voor God met 'de hand op de troon des Heren', dat wil zeggen dat zij zich onder de leiding van de Heilige Geest stelden. Zo brengt men het evangelie niet alleen in woorden maar ook in kracht, namelijk door een juiste levenswandel.

Het woord 'beproefd' werd door de wisselaars gebruikt die 'zuiver' geld verhandelden. Door de Geest van God geleid geeft men 'zuivere' antwoorden. Hiervan gaf Jezus menig voorbeeld. Denk ook niet in de eerste plaats wie en wat je moet bestrijden, maar aan je verantwoordelijkheid voor God. Het is van groot belang dat je na een moeilijk gesprek je niet voor God behoeft te schamen, omdat je jezelf door boze geesten liet leiden, die de hartstochten deden oplaaien en verkeerde argumenten naar voren brachten.

Paulus raadt Timótheüs aan om rechte voren te trekken bij het brengen van het woord der waarheid. Deze uitdrukking zou dan ontleend zijn aan de ploeger. Daar dit woord evenwel in het Nieuwe Testament alleen hier voorkomt, is de betekenis ervan onzeker. De Statenvertaling heeft: 'Die het woord der waarheid recht snijdt'. Calvijn werkte dit beeld uit in een vergelijking met een vader, die voor zijn gezin het brood voorsnijdt. Zo zou dan ieder kind zijn bescheiden of toegemeten deel ontvangen: niet te weinig en niet te veel.

Het 'recht hakken' of 'snijden' kan ook ontleend zijn aan een metselaar of steenhouwer, die een steen in de passende vorm hakt. Deze past dan weer in het geheel van het bouwsel. Men vertaalt ook wel: 'Ga met het woord der waarheid recht door zee'. De Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament, geeft in Spreuken 3:6 het 'recht snijden' weer in: 'Ken Hem in al uw wegen, dan zal Hij uw paden recht maken'. In Spreuken 11:5 staat ongeveer: gerechtigheid traceert, grift of snijdt kaarsrechte, onberispelijke paden, zonder kronkelingen, recht op het doel afgaande.

Wie dus het woord der waarheid, dat is het evangelie aangaande het plan van God met de mens, op de juiste wijze brengt en het zelf beleeft, ook al is hij nog onvolmaakt, zal zich niet behoeven te schamen. Dit in tegenstelling met de dwaalleraars, die het spoor bijster zijn geraakt en die een huichelachtig leven leiden. Bij een twistgesprek gaat het om gelijk hebben, maar bij God gaat het erom dat wij gezond geestelijk voedsel uitdelen.

De uitdrukking in vele vertalingen, dat een dienstknecht het woord der waarheid recht moet snijden, is aanleiding geworden tot een gevaarlijke dwaalleer in de evangelische wereld. Men spreekt daar namelijk over 'bedelingen' (in het Engels dispensations). Men bedoelt hiermee dat er verschillende perioden in de bijbel zouden zijn aangewezen waarin de mens op zijn gehoorzaamheid aan God wordt getest. Dit dan in verband met een speciale openbaring van Gods wil voor een bepaalde 'bedeling' of tijdperk.

De vader van het dispensationalisme, dr. C. I. Scofield, schreef in een boekje 'Die het woord der waarheid recht snijdt': 'Iedere nieuwe bedeling - dus afgesneden deel van de Schrift moet worden beschouwd als een nieuwe test van de natuurlijke mens en ieder ervan eindigt in een oordeel, dat de misslagen en zonden van de mens markeert. Iedere bedéling heeft hierbij haar eigen karakter'. Algemeen onderscheidt men zeven 'dispensations' tussen het herstel van de aarde uit de oorspronkelijke chaos - zoals zij dit leren - en deel en de nieuwe aarde. Ze zijn die van de onschuld (Gen. 3), het geweten (Gen. 4-8), het menselijke gezag (Gen. 9-11), de belofte (Gen. 12:1 -Ex. 12:3 6), de wet (Ex. 12:37, Matth. 3), de genade (Matth. 3:1, Openb. 19:2 1), het Koninkrijk (Openb. 20:1-15).

Iedere bedéling eindigt dus met een mislukking en elke keer schenkt God een nieuw proeftijdperk. De tweede bedéling zou die van het geweten zijn, maar Paulus wijst er al in Romeinen 2:14,15 op, dat het geweten ook onder de heidenen werkzaam is. Ook de voorouders van Paulus hadden God met een rein geweten gediend (l:3). Verondersteld wordt dat de bedéling van de belofte eindigde met die der wet, maar deze bevat ook vele heerlijke beloften, ook in haar schaduwdienst. Verder neemt de genade de wet niet weg, maar de mens wordt van de vloek der wet verlost.

Het gevaarlijke van de bedélingenleer is, dat ook het tijdperk der genade met een geestelijk echec zou eindigen. Er is dus geen zicht voor de gemeente op een spade regen, op een opgaande lijn die eindigt bij de openbaring van de zonen Gods. Wel is er een abrupte afsluiting van dit tijdperk - waarin de mens Gods nimmer is te voorschijn gekomen - door middel van de opname van een gemeente, die de strijd in de hemelse gewesten niet heeft gekend en gevoerd en die ook geen overwinningen heeft behaald.

In het laatste tijdperk, het duizendjarige rijk, zou dan het volk Israël zijn schaduwachtige, levitische tempeldienst weer gaan verrichten. Het geestelijk Israël, het hemels Jeruzalem en de hemelse tempel hebben in hun alles overheersende en eeuwige betekenis geen plaats in de bedelingenleer.

 

2 Timotheüs 2:16 


Maar vermijd de onheilige, holle klanken; want zij zullen de goddeloosheid nog verder drijven,

De apostel geeft nu Timótheüs in verband met de dwaalleraars de raad om zich niet bezig te houden met onheilig en banaal gepraat, dus met kreten en slogans die geen enkele innerlijke waarde hebben. Het is een christen onwaardig een godsdienstig gesprek te voeren dat niets te maken heeft met het grote herstelplan van God voor de mens en de schepping. Dat geeft alleen maar blijk van geestelijke leegheid. Ongetwijfeld moeten we hierbij denken aan 1 Timotheüs 1:4, waar de apostel zijn leerling waarschuwt zich niet in te laten met eindeloze mythen, geslachtslijsten en twistvragen over de wet, welke meerbijdragen tot het ontstaan van discussies dan tot verwezenlijking van het plan Gods door het geloof.

Holle klanken hebben wel betekenis, maar de inhoud ervan gaat verloren door een overmatig gebruik van woorden en termen. Zo kon men in pinksterkringen te pas en te onpas de uitroep horen 'prijs de Heer', zelfs al was er op zo'n ogenblik geen bijzondere reden tot vreugde aanwezig. Wij denken ook aan de geforceerde belijdenis van sommigen, die bij zware ziekte zo gemakkelijk tot anderen kunnen zeggen: 'Jezus Christus gisteren en heden dezelfde', zonder dat zij zich van de inhoud van deze uitspraak serieus rekenschap hebben gegeven.

Zo zijn ook de woorden: kruis, christendom en bloed dikwijls tot uitgeholde begrippen geworden, waarvan de wezenlijke betekenis de christen ontgaat. Men spreekt van christelijke, politieke partijen, christelijke volken en christelijke organisaties, die veelal met de verwarring van het grote Babylon van doen hebben. Denk ook aan de uitdrukking 'dek je onder het bloed', wanneer men in een worsteling tegen de boze geesten wordt betrokken. Het bloed van Jezus reinigt ons evenwel van de zondeschuld, maar de Heilige Geest schenkt ons de kracht tot overwinning in de geestelijke strijd. Wat ook te zeggen van de veel gebruikte uitdrukking 'wij zijn allemaal zondaars'?

Iemand die deze woorden belijdt, bewijst dat hij geen weet heeft van de felle vijandschap tussen het zaad der vrouw en dat van de slang. Het gevolg van een profaan woordgebruik is, dat dit geen heil en heerlijkheid brengt, maar het christen-zijn erdoor wordt vervlakt. Men ziet immers de werkelijke waarde en de betekenis van het evangelie niet meer. Daarom is het nodig dat een christen zich steeds weer bezint op woorden en uitdrukkingen die de verzoening, de schulddelging, de oude mens en het met Christus gestorven en opgewekt zijn, betreffen. Wie het onheilig gepraat niet vermijdt, zal steeds meer vervreemden van de gemeenschap met God. Gedachteloos spreken over heilige zaken bevordert de wetteloosheid, die het ware leven aantast en verwoest.

Bij deze waarschuwing denken we ook aan de casuïstiek, die het verval der kerk eeuwen lang heeft bewerkt. Men bedoelt hiermee dat men algemene, principiële begrippen en abstracte regels tot in het minutieuze toe aan de gemeenteleden oplegt. Wanneer de leiding van de Heilige Geest ontbreekt, zoekt men zijn kracht in voorschriften en regels. De handboeken over moraal en ethiek worden steeds dikker. Zo spreekt men bijvoorbeeld van lichte en zware (hoofd) zonden, die worden uitgewist door goede werken, waarbij dan ook weer spitsvondige verschillen worden gemaakt in de verdienstelijkheid ervan.

Zo kwamen kerken en kringen ook in beroering over de wijze van de kledij, over de hoofddracht der vrouw, over het zingen van psalmen en gezangen, of op welke wijze men lof- en prijsliederen behoort te zingen, als hiervoor tenminste een plaats werd ingeruimd. Kenmerkend is daarbij dat de christenheid over de werkelijke grote vraagstukken in onze tijd sterk verdeeld is en geen leiding kan geven. Denk bijvoorbeeld aan abortus, euthanasie, kinderbeperking, echtscheiding, het ongehuwd samenwonen, het feminisme, de homofiele praktijk, de vredesbeweging, burgerlijke ongehoorzaamheid, enz.

Geen wonder dat men gezien de vele christelijke gedragsregels van vroeger, het individu de laatste jaren wil beschermen tegenover de dwingende overmacht van de religieuze gemeenschap en men de persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid wil doen zegevieren. Dit laatste doet dan weer de balans naar de andere zijde doorslaan, zodat leder handelt naar wat goed is in eigen ogen. De mens die tenslotte ten einde raad is en het niet meer ziet zitten, stelt zich dan maar weer onvoorwaardelijk onder de discipline van de geestelijke leiders, die hem tot in de details voorschrijven wat hij doen en laten moet.

 

2 Timotheüs 2:17,18 


en hun woord zal voortwoekeren als de kanker. Tot hen behoren Hymenaéüs en Filétus, die uit het spoor der waarheid geraakt zijn met hun bewering, dat de opstanding reeds heeft plaats gehad, waardoor zij het geloof van sommigen aftreken.

In onze tekst wordt eigenlijk niet het gewone woord 'kanker' gebruikt. Dr. A. Sizoo schrijft hierover onder meer in 'De antieke wereld en het Nieuwe Testament': 'Er is sprake van het ook bij onze dokters gebruikelijke woord 'gangraena', dat is een voortvretende verzwering. Het woord kanker is Latijn en betekent eigenlijk kreeft. Hoe de ziekte aan deze naam is gekomen, weet men niet'. Gangraena is dus een weefselversterf als gevolg van een afsluiting van de bloedtoevoer. Plaatselijk weefselversterf kan onder invloed van bacteriën in rotting overgaan.

Paulus bedoelt dat tegen het onheilige gezwets van bepaalde schriftuitleggers geen kruid is gewassen. Wanneer men ze tegenspreekt gaan ze steeds verder met onderscheidingen en gevolgtrekkingen te maken, zodat hun woorden zich uitbreiden als een 'rottend gezwel'. Er ontstaat dan een sfeer welke haar vernietigende uitwerking heeft op de liefde, de gerechtigheid, de blijdschap en de vrede van het Koninkrijk Gods.

Bij valse leringen denken we aan de benen van de letter V. Eerst zijn deze nog wel met elkaar verbonden, maar dan gaan ze voorgoed uiteen. De dwaling gaat dan een eigen bestaan leiden en raakt steeds verder af van de klare en heldere gedachten van het plan van God. Daarom moet iedere nieuw aangediende leer getoetst worden aan de uitspraken van Jezus en zijn apostelen. Dezen hebben als kundige bouwmeesters het fundament gelegd, waarop wij moeten voortbouwen, ieder met zijn eigen begaafdheden en inspiraties en in verband met de tijd waarin hij leeft.

Zo missen bijvoorbeeld de erfzondeleer, de uitverkiezingsleer waardoor de mens van eeuwigheid al bestemd zou zijn tot zaligheid of tot verderf - en de kinderdoop de verbondenheid met het nieuwtestamentische fundament. Zo zullen wij in zake de leer van het Koninkrijk der hemelen en de strijd in de hemelse gewesten er nauwkeurig op moeten letten, dat wij ons telkens opnieuw baseren op de bijbelse terminologie en geen 'eindeloze onderscheidingen maken, die veeleer moeilijkheden ten gevolge hebben dan door God gegeven leiding van het geloof.

Paulus noemt met name twee dwaalleraars, Hymenaéüs en Filétus. Zij ondermijnden immers de leer van de opstanding, een hoofdpijler van het christelijke fundament. Van de eerste staat in 1 Timótheüs 1:20 dat de apostel hem de satan had overgeleverd. Waarschijnlijk leerden deze Efeziërs dat de christen reeds bij zijn doop als volwaardig geestelijk mens uit de dood was opgestaan tot een nieuw leven. Zij ontkenden dus het groeiproces van de geestelijke mens en loochenden het lichaam als wezenlijk onderdeel van hem.

Naar heidense gedachten was het uitgesloten dat er een lichamelijke opstanding en verschijning zou volgen, omdat de stof onbelangrijk werd geacht. Het lichaam werd immers vergeleken met een kerker, waarin de ziel was opgesloten. Het sterven was een definitieve bevrijding uit het lichaam.

Onder de Joden waren er ook heel wat die leerden dat de mens opstaat in zijn kinderen. Ook in de gemeente te Corinthe waren er die leerden dat er geen opstanding der doden was dan alleen in zuiver geestelijke zin (1 Cor. 15:12). De waarheid is, dat de gelovige bij zijn wedergeboorte eerst opstaat naar de inwendige mens en zich daarna zo ontwikkelt dat hij later na zijn ontslapen bij de opstanding der doden zijn verheerlijkt lichaam kan transformeren in een stoffelijk lichaam, zoals er staat: 'Er wordt een natuurlijk lichaam gezaaid, en een geestelijk lichaam opgewekt' (1 Cor. 15:44).

De stof is dan volkomen onderworpen aan de geest. Dit is de ware weg waardoor de mens naar geest, ziel en lichaam deel heeft aan de vernieuwing. Jezus sprak na zijn opstanding, dat een geest of engel geen vlees en beenderen heeft en daarin dus niet verschijnen kan, zoals Hij dit wel kon bij zijn verschijning (Luc. 24:39). In Openbaring 20:6 staat dat de gezaligden 'deel hebben aan de eerste opstanding'. Deze is dus wel begonnen maar nog niet voltooid.

Aangaande de geestelijke opstanding sprak Jezus: 'Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de ure komt en is nu, dat de doden naar de stem van de Zoon van God zullen horen, en die haar horen, zullen leven'. Daarna wees de Heer op een kómende opstanding der doden met de woorden: 'De ure komt, dat allen,. die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen, en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel'(Joh. 5:25-29).

Maar reeds in het allereerste begin van zijn evangelieverkondiging had Paulus ook geleerd dat er christenen zouden zijn, die niet zouden sterven. maar levend zouden worden weggenomen om zich te voegen bij hen, die deel hebben aan het glorierijke afsluitingsproces der opstanding (1 Thess. 4:16,17). Voor deze categorie zal dus de opstanding voltooid zijn bij de opname der gelovigen in een punt des tijds.

De legendevorming om de apostel Johannes dat deze niet sterven zou, zal wel door bepaalde dwaalleraars gebruikt zijn om de opstanding der doden te ontkennen. Van al de loochenaars der opstanding kan worden gezegd, dat deze onkundige en onstandvastige lieden de schriftwoorden verdraaien tot hun eigen verderf (2 Petr. 3:15,16).

 

2 Timotheüs 2:19 


En toch staat ongeschokt het hechte fundament Gods met dit merk: De Here kent de zijnen, en: Een ieder, die de naam des Heren noemt, breke met de ongerechtigheid.

Tegenover het afbreken van het gezonde geloof door de dwaalleraars blijft de waarheid onverwrikbaar staan als een hecht fundament dat door God zelf is gelegd. Ook de opstanding der doden, die door Hymenaéüs en Filétus werd geloochend, behoort tot de grondvesten van het geloof Deze 'eerste beginselen' vormen een stevige grondslag, omdat geen enkel onderdeel ervan kan worden gemist. Dit fundament dat in Hebreeën 6:1-3 genoemd wordt, moet volkomen zuiver geleerd en beleefd worden.

Het zegel, waarmerk of kenmerk van het fundament des geloofs is de inscriptie van de bouwmeester zelf. Het is op de hoeksteen ervan aangebracht en daaraan ontleent het gehele gebouw zijn authenticiteit. Zo schrijft de apostel in 1 Corinthiërs 3:11 dat Jezus Christus het fundament is. In Openbaring 21:14 is sprake van de namen der twaalf apostelen en in Eféziërs 2:20 worden ze tezamen gevoegd: 'Gebouwd op het fundamentvan de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is'. Zijn leeraangaande het Koninkrijk der hemelen domineert in alle onderdelen. Wanneer de gemeente op deze grondslag gebouwd wordt, is zij zelf pijler en fundament der waarheid (1 Tim. 3:15).

Paulus schreef aan de gemeente te Corinthe dat zij het zegel van zijn apostelschap was. Haar leden hadden zijn prediking aanvaard en waren hierdoor in het lichaam van Christus gekomen (1 Cor. 9:2).

Het zegel van de bouwmeester typeert op twee wijzen de aard van het gebouw of de gemeente. De apostel zegt allereerst: 'De Here kent de zijnen'. Deze uitspraak is ontleend aan Numeri 16:5 volgens de lezing van de Septuaginta. In dit vers zegt Mozes tegen de rebellerende Leviet Korach: 'God heeft de zijnen bezocht en gekend'. Korach, Dathan en Abiram meenden dat Israël een democratie was. Zij spraken: 'De gehele vergadering, zij allen zijn heiligen, en de Here is in hun midden'.

Dathan en Abiram weigerden bij Mozes verantwoording af te leggen van hun gedrag. Zij zeiden: 'Wilt gij u ook nog als heerser over ons opwerpen?' (Num. 16:13). Op overeenkomstige wijze stonden in de gemeente te Efeze de dwaalleraars met de rebellerende oudsten op tegen Timótheüs en Paulus. Zij erkenden eenvoudig het door God gegeven gezag niet en ook niet de mannen Gods die dit gezag vertegenwoordigden. Deze wetteloze opstelling heeft later in vele gemeenten aanleiding gegeven tot scheuringen. De nieuw ontstane groepen kwamen dan weer bijeen zonder dat men door God gegeven leiding bezat.

Men voelde zich als 'broeders' onder elkaar. Waar men zo op het natuurlijke vlak vergadert, kan de Heilige Geest moeilijk meer als autoriteit worden gezien, daar de mannen door wie Hij werkt, niet erkend werden. 'De Here kent de zijnen', wil zeggen dat Hij een bijzondere band heeft met hen die van Hem zijn, in wier leven het fundament Gods is gelegd. Jezus sprak: 'Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij (Joh. 10:14), dus ook de herders die Hij gegeven heeft.

De eis die de Here aan de zijnen stelt, is, dat zij ieder kontakt met de zonde en de wetteloze geesten verbreken moeten. Het is immers onmogelijk om twee heren te dienen. In dwaalleraars, die ook wel goede dingen verkondigen, vibreren de demonen mee. Onze Heer vraagt een wilsdaad, waaruit blijkt dat wij onze verantwoordelijkheid beseffen. Wij moeten bewust met de zonde breken, en wanneer dit niet gelukt, zullen wij voorbede in de gemeente vragen en hulpvan de oudsten. Zo wordt ook de christen opgeroepen om met de valse kerk te breken, met het grote Babylon dat in zijn denksysteem aards gericht is. Er staat: 'Vertrekt, vertrekt, gaat uit van daar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des Heren draagt'(Jes. 52:11 en Openb. 18:4).

'In de stad Gods' zal niets onreins binnenkomen, en niemand, die gruwel en leugen doet' (Openb. 21:27). De bijbel karakteriseert de gemeente als een heilig gezin, waarvan de leden gewend zijn op iedere plaats te bidden met opheffing van heilige handen, zonder toom en twist' (1 Tim. 2:8). Dan kunnen zij met de psalmist zingen: 'God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan, maar 't heilloos spoor der bozen zal vergaan' (Ps. 1:4).

Zij die de naam des Heren noemen, die in zijn naam zijn gedoopt en in zijn naam boze geesten uitdrijven en op zieken de handen leggen, die in zijn naam profeteren, zullen ver moeten staan van iedere boosheid, anders zal de Heer hen niet erkennen, maar in de grote dag van het gericht zeggen: 'Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij werkers der wetteloosheid' (Matth. 7:23).

 

2 Timotheüs 2:20,21 


Doch in een groot huis zijn niet alleen voorwerpen van goud en van zilver, maar ook van hout en aardewerk, en wel deels met eervolle deels met minder eervolle bestemming, indien iemand zich nu hiervan gereinigd heeft, zal bij een voorwerp zijn met eervolle bestemming, geheiligd, bruikbaar voor de eigenaar, voor iedere goede taak gereed.

In het huisgezin van God zijn leden met een groot geloofsleven en er zijn er die een natuurlijk leven leiden. Paulus vergelijkt ze met gouden en zilveren vaten en met houten en aarden vaten. Hij voegt eraan toe: sommige zijn eervol en sommige zijn oneervol. Vergelijk bijvoorbeeld een gouden of zilveren kandelaar van hoge waarde met een houten of stenen voederbak van weinig waarde en met een gering doel. Er is dan sprake van hoogwaardig en minderwaardig gebruik. Het woord 'bestemming' dat de Nieuwe Vertaling heeft ingevoegd, lijkt ons minder juist.

God heeft immers in ieders hart de eeuw gelegd (Pred. 3:11). Sommige christenen leven bij de hoge en onvergankelijke dingen en bij andere ligt er een bedekking op hun denken of op hun hart. Bij dezen komt de verborgen hunkering naar de eeuwige dingen niet tot haar recht. De hogere dingen zijn de onzichtbare en eeuwige, de lagere dingen zijn de zichtbare en tijdelijke (2 Cor. 4:18). Eervolle vaten zijn zij in wie de Heer wordt verheerlijkt en grootgemaakt. De bijbel noemt ze de jongelingen en vaders in Christus. Zij jagen naar het koning- en priesterschap in de hemelse gewesten en zien ernaar uit om mee te regeren over al de werken van Gods handen. Zij vormen de tempel van God in de geestelijke wereld.

De oneervolle vaten stellen het natuurlijke en vleselijke christendom voor. Dit kent wel de vergevingvan schuld en hoewel meestal vaag ook de wedergeboorte, waardoor men een inwoner wordt van de stad Gods. Maar het vormt niet de tempel Gods in de geestelijke wereld, want het brengt geen geestelijke mensen voort, die als een gouden kandelaar hemels licht verspreiden. Om een ander bijbels beeld te gebruiken: het bouwt met hout, hooi en stoppelen, die niet (vuurvast' zijn.

Zulke mensen zijn niet bestand tegen het geweld der demonen met wier bestaan ze ook geen rekering houden. Zij worden behouden als door vuur heen. Het doel van God met de mens, de volkomenheid, kennen ze niet. Ze belijden dat ze zondaar blijven tot de dood en daarom stijgen ze niet boven dit geloof uit. Zij gaan geestelijk beschadigd de stad Gods binnen.

Het gaat hier dus om de ongelijke innerlijke waarden en het daaraan beantwoordende ongelijke gebruik. Zo zal iemand die telkens weer in een bepaalde zonde valt of die een dwaling vasthoudt, geen rein of heilig vaatwerk kunnen zijn, dat afgezonderd is ten dienste van de Meester. De bedoeling is, dat zo iemand 'zichzelf reinigt', 'want hij die uit God geboren werd, waakt over zichzelf` (1 Joh. 5:18 St. Vert. of Can. Vert.).

Hij wordt dan van een natuurlijk christen een geestelijk christen. Het sluimerende eeuwigheidsprincipe begint in hem te ontwaken. Hij begint open te staan voor het evangelie van het Koninkrijk der hemelen en het te verstaan. De Heer kan hem inschakelen bij het herstel van zijn zuchtende schepping, omdat hij toegerust is met de geestelijke begaafdheden, en inzicht en wijsheid bezit in de onzienlijke wereld. Ook de liefde Gods jegens alle mensen is in zijn hart uitgestort. Hij is dan een geheiligd en bruikbaar vat geworden voor de eigenaar. Hij is op weg gegaan om door middel van de gezonde leer een man Gods te worden, die volkomen is, tot alle goed werk volkomen toegerust (3:17). Heiligmaking van het hart is de voorwaarde voor een hogere bestemming, voor een goddelijke promotie.

 

2 Timotheüs 2:22 


Schuw de begeerten der jeugd en jaag naar de gerechtigheid, naar trouw, naar liefde en vrede met hen, die de Here aanroepen uit een rein hart.

Er zijn duistere machten die speciaal bij de jeugd verlangens trachten op te wekken. Natuurlijk kan dit een zonde zijn als onreinheid of genotzucht, maar hiervan kan echter niet gezegd worden dat deze speciaal aan de jonge mensen eigen zijn. Wij denken hier meer aan impulsiviteit en ongeduld, waardoor jonge mensen gewelddadige veranderingen willen aanbrengen of open staan voor revolutionaire ideeën, die een gezagscrisis in de gemeente uitlokken. Of dit nu een tekort bij Timótheüs was, valt te betwijfelen, daar deze jonge prediker meer gewaarschuwd moest worden zich niet te laten intimideren door allerlei betweters en opstandige figuren.

Paulus waarschuwt zijn vriend voor begeerlijkheden waaraan in het bijzonder zeer jonge voorgangers blootstaan. Ze zijn af te leiden uit de eigenschappen die Timótheüs biddend moest najagen. Wellicht was Timótheüs te onevenwichtig, omdat hij met iedereen op goede voet wilde staan, dus ook met de onruststokers, de gezagsondermijners en de dwaalleraars. Wanneer hij tegen zulke gemeenteleden niet zijn door God gegeven gezag gelden liet, had hij deel aan hun ongerechtigheid. Hij moest eerder de banden met hen verbreken, 'opdat hij geen deel zou hebben aan hun zonden' (Openb. 18:4).

Hij moest zijn volle aandacht richten op het Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid, en niets prijsgeven ter wille van de 'lieve vrede' met ongeestelijke mensen. Hij mocht niet weifelen en innerlijk heen en weder worden geslingerd uit vrees voor de 'kopstukken' in de gemeente, die het zoveel beter wisten dan de door God gegeven voorganger. Hij moest trouw zijn aan de verkondiging en de beleving van de 'gezonde' leer en hiermee niet marchanderen.

Dan zou de liefde Gods in hem kunnen functioneren, die zich in de allereerste plaats uit in een positieve opstelling ten opzichte van de broeders, die de Here van harte liefhadden en die leefden uit de principes van Gods Koninkrijk. Zij waren de zachtmoedigen die zich niet lieten meeslepen door de dwaalleraars, omdat zij onderscheiding van geesten bezaten. Zij vormden de kern van de gemeente en uit en door hen zou de vrede Gods in de gemeente doorwerken, de vrede die alle verstand te boven gaat.

Het woord 'vrede' moet hier dan wel gezien worden in de situatie van strijd in de gemeente (1 Tim. 6:11). Wat door natuurlijke aanleg en maatschappelijke verschillen in positie, onderlinge problemen geven zou, wordt door de Geest van God en zijn liefde tot een harmonische eenheid bij hen, die rein zijn van hart, in wie de boze geen plaats of invloed meer heeft, ook niet door een valse leer.

 

2 Timotheüs 2:23 


Maar wees afkerig van de dwaze en onverstandige strijdvragen; gij weet immers dat zij twisten teweegbrengen;

Die jong zijn moeten ook oppassen voor dwaze vragen, waaruit men niets leert, maar die wel tot twist leiden. De leer van Christus beoogt de verandering van de mens, waardoor deze vrijkomt van zonde en ongerechtigheid. Het gaat bij het evangelie van het Koninkrijk der hemelen om de mens Gods tevoorschijn te brengen, die tot alle goed werk volmaakt is toegerust. Daaraan moet men een leer beoordelen en haar geestelijke waarde.

Richt zij zich op het herstel van de mens of niet? Brengt zij de christen tot aanbidding of lof van zijn Heer, of blijft het bij een verstandelijke discussie. Wij wijzen erop dat gebonden, godsdienstige mensen hun driften vaak trachten te sublimeren door zich bezig te houden met leringen die aards gericht zijn. Dan komen zij tot domme en dwaze strijdvragen, waarvan menwel zegt, dat zij koude harten en hete hoofden veroorzaken.

Het is hier de derde maal dat de apostel Timótheüs waarschuwt om zich niet in te laten met allerlei disputabele leerstukken. Toen ging het over het houden van allerleiwetten en voorschriften, over ceremoniën en geslachtsregisters. Nu gaat het bij velen over de toekomst van Israël, over de goddelijke eenheid, het sabbattisme, de kleding of misschien over de betekenis van Ufo's in de bijbel, of over Brits Israël. Men moet met beslistheid een vaste, geestelijke koers varen, en zijn standpunt in alle rust verkondigen en ook beleven.

Christendom is allereerst een manier van leven. Daarom moet onze visie steeds gericht zijn op de hoge weg en het doel van God, de volkomenheid (3:16). De hoge weg is die van het fundament gevolgd door die van de opbouw van de geestelijke mens.

 

2 Timotheüs 2:24 


en een dienstknecht des Heren moet niet twisten, maar vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te onderwijzen.

Wanneer Paulus nu Timótheüs een dienstknecht des Heren noemt, gebruikt hij hier het woord 'doulos' dat slaaf betekent. Men vindt het woord ook in 1 Timótheüs 6:1, waar sprake is van een 'slavenjuk'. De apostel stelt zichzelf graag met dit woord voor. Hij' noemt zich dan 'slaaf van God', of 'slaaf van Christus', of 'slaaf van Christus Jezus'. Hiermee wordt tot uiting gebracht dat men geen eigen begeerten en willen ten uitvoer brengt, maar die van de Meester. Paulus en Timótheüs ontlenen hungezag in de gemeenten aan deze onvoorwaardelijke gehoorzaamheid.

Ze zijn beiden volledig het eigendom van Jezus Christus. Ze zijn geen slaven der zonde of van de wetteloosheid of van de vleselijke begeerten, of van de wereldgeesten, maar ze zijn bevrijd uit de slavernij van de machten der duisternis. 'Niemand kan immers twee heren dienen, want hij zal óf de ene haten en de andere liefhebben, óf zich aan de ene hechten en de andere minachten'(Matth. 6:24).

Een goede slaaf verspreidt de sfeer van het huis van zijn heer. Daarom moet de vriendelijkheid van Timótheüs aan alle mensen bekend zijn (Filip. 4:5), immers ook 'Gods vriend'lijk aangezicht, geeft vrolijkheid en licht'. Wel een opgave voor iemand die maagklachten heeft! (1 Tim. 5:23). Als voorganger van de gemeente is Timótheüs herderen leraar, twee bedieningen die de bijbel in Efeziërs 4:11 tezamen voegt. De herder van de kudde openbaart dus de goddelijke eigenschappen van geduld, zachtmoedigheid en lankmoedigheid, die 'de grote Herder der schapen' zo ruimschoots bezit.

Van deze werd immers gezegd: 'Hij zal niet twisten of schreeuwen, en niemand zal op de pleinen zijn stem horen' (Matth. 12:19). De herder is mild in zijn oordeel, want hij houdt van zijn schapen evenals de goede Herder, die 'de filantropie van God' bezit (Tit. 3:4). De leraar bezit een grondige kennis van Gods Woord en is in staat anderen in 'de gezonde leer' te onderrichten.

Een voorganger is dus niet alleen herder maar ook leraar. Hij is een oudste, die 'goede leiding geeft', maar die zich ook belast met prediking en onderricht' (1 Tim. 5:17). Wanneer zo'n dienaar des Woords doorkneed is in de Schriften, kan hij zeker zijn van zijn zaak. Hij behoeft zich dan in geen enkel opzicht op te winden of te twisten. Is hij onbekwaam om te onderwijzen, dan is hij meestal wél bekwaam om te twisten. Het is vooral de vriendelijkheid in het spreken waardoor de herder de weg vindt naar het hart van zijn gesprekspartner.

Door een debat bereikt men dit meestal niet. Paulus kende dit laatste nog maar al te goed uit zijn verleden: de hevige woordenstrijd, die ontsierd werd door gebrek aan zelfbeheersing. Na zijn bekering had hij door een voortdurende gebedsgemeenschap met zijn Heer de ware christelijke levenshouding van mildheid verworven. Hij kon de Heer aanroepen met een rein hart.

 

2 Timotheüs 2:25,26 


geduldig met zachtmoedigheid de dwarsdrijvers bestraffende. Het kon zijn, dat God hun gaf zich tot erkentenis der waarheid te keren en, ontnuchterd, zich te wenden tot de wil van Hem, losgekomen uit de strik des duivels, die hen gevangen hield.

Jezus sprak: 'Leert van Mij dat Ik zachtmoedig ben'. Deze eigenschap komt niet zo zeer uit, indien iemand door goed willende en volgzame leden der gemeente is omringd, maar juist wanneer hij in aanraking komt met hen die de leiding in de gemeente weerstaan, die hen in spreken en handelen dwarsbomen.

De herder en leraar kan met deze kenmerkende eigenschap van de Heer en aan de hand van Gods Woord, met geduld de afwijkende meningen ter zake kundig weerleggen en bestrijden, waardoor de weerspannigen openbaar worden. Zij voelen zich dan bestraft, omdat hun leugens of ongerechtigheden overduidelijk naar voren treden. Men moet echter noch de zondaar noch de valse leraar door hardheid of onvriendelijkheid op het natuurlijke vlak, van zich vervreemden. Het zou immers kunnen zijn dat zij de waarheid en de gerechtigheid niet goed kennen en verblind zijn door onwetendheid en vooroordeel.

Zij worden immers misleid door leugengeesten. Wanneer de waarheid Gods hun nog eens duidelijk wordt verkondigd, zouden ze deze misschien kunnen erkennen en aanvaarden en dan constateren hoe ze in de strik van de leugenaar gevangen hadden gezeten. Altijd moet de redding en het herstel van de mens het hoofddoel zijn (vergelijk 1 Tim. 1:5). De afgedwaalden moeten niet worden bestreden, maar terecht gewezen of opgevoed en tot 'bekering' worden gebracht ,zoals de Statenvertaling heeft. Bekering tot de kennis der waarheid houdt dan een verandering en vernieuwing van denken in. De kennis is dan de gezonde leer en zij staat tegenover 'de dwaze en onverstandige strijdvragen' (vers 23).

Alleen de waarheid kan iemand vrijmaken, hem doen ontwaken uit de roes waarin leugengeesten hem hadden gebracht. Zo'n ontnuchterd mens wordt dan bevrijd uit de strik van de leugenaar die hem gevangen hield. Let erop dat het woordje 'strik' op een gebondenheid wijst van Gods kinderen! De rechte prediking kan hun behulpzaam zijn, wanneer zij zich willen bekeren om los te komen uit de netten van de boze. Dan kunnen zij zich gaan richten op de wil van God: het goede, het volkomene en het welgevallige (Rom. 12:2).

 
vorige pagina terug volgende pagina