Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de brieven aan Timotheüs
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 1


 

2 Timotheüs 1:1,2 


Paulus, een apostel van Christus Jezus door de wil Gods naar de belofte des levens in Christus Jezus, aan Timótheüs, mijn geliefd kind.- genade, barmhartigheid en vrede zij u van God, de Vader, en van Christus Jezus, onze Here.

Op enkele varianten na is de vorm van de begroeting gelijkluidend met die in de eerste brief. Ook nu klinkt de absolute zekerheid door van de hoge roeping van Paulus als apostel of als gezondene, om het evangelie van Christus Jezus te verkondigen. Paulus ontleent zijn autoriteit steeds aan de geopenbaarde wil van God (vergelijk 1 Cor. 1:1; 2 Cor. 1:1; Ef. 1:1 en Col. 1: 1). Wat hij predikt of schrijft, betreft de eeuwige gedachten van God met de mens. Deze bevatten de belofte van leven voor allen die 'in Christus' zijn, dat wil zeggen in diens lichaam, de gemeente. Wie dit evangelie aanneemt, ontvangt de stellige toezegging van overwinning op de dood door het bezit van dit kwaliteitsleven, dat het eeuwig vol kan houden.

Het hoofdthema van het evangelie van Jezus is: 'Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed' (Joh. 10:10). Zijn volgelingen vormen het geboomte des levens, dat goed functioneert, dat tot volle wasdom komt en dan voortdurend vrucht draagt. Al het andere waarover het evangelie spreekt, heeft tot doel dit onvergankelijke leven aan het licht te brengen (1: 10). De weg daartoe is Christus. Deze belofte van leven is voor 'heden en toekomst' (1 Tim4:8). Zij geldt voor elke situatie in het leven van de christen: in dagen van ziekte, zorg, nood, druk en kommer, en in dagen van gezondheid, voorspoed en vreugde.

Paulus is in de gevangenis een gezant van Christus Jezus die op de troon van God zit. In de natuurlijke wereld heeft hij geen enkele macht en geen enkel aanzien. Paulus kan zelfs in Rome geen enkele groep volgelingen meer vormen, want hij is een gevangene. Hij heeft alleen nog het woord tot zijn beschikking, dat van waarachtig, eeuwig en toekomstig leven spreekt. Hij is er trots op zo'n 'afgevaardigde' te mogen zijn. Dit alles staat wel in schrille tegenstelling met onze materialistische tijd, waarin men geen begrip meer heeft van hemelse zaken en waar men zich bezighoudt met aards gerichte leringen. Het oorspronkelijke christendom was echter geheel hemels georiënteerd en hield zich bezig met een toekomstig heil en de belofte van het leven in Christus Jezus.

De gevangen zittende apostel schrijft zijn hoopvolle woorden als een getuigenis van zijn eigen leven, dat hij in gemeenschap met zijn Heer geleid had. Zij blijven ook zijn denken vervullen in de nabijheid van zijn sterven, want hij weet dat hij dan 'bij de Heer zijn intrek zal nemen ' (4:8 en 2 Cor. 5:8). Het geloof van de uitverkorenen Gods culmineert 'in de hoop des eeuwigen levens, dat God, die niet liegt, vóór eeuwige tijden beloofd heeft'. Deze woorden schreef de apostel 'm zijn groet aan Titus, zijn plaatsvervanger in de gemeente van Kreta, vóór deze brief aan Timótheüs.

Dit onvergankelijke leven is het geheim van de herschepping of wedergeboorte, bewerkt door het levende en blijvende woord van God (1 Petr. 1:23). 'Want de wet van de Geest des levens heeft u in Christus Jezus vrij gemaakt van de wet der zonde en des doods'(Rom. 8:2).

Timótheüs is het geestelijk kind van Paulus. Deze noemt hem zijn 'echt' of 'wettig' kind, omdat hij hem tot het geloof had gebracht (1 Tim 1:2). Hij heeft hem zeer lief, omdat zijn 'kind' eensgeestes met hem is. In de moeilijke omstandigheden waarin zijn jonge vriend nu verkeert, bidt de apostel hem de genade, de barmhartigheid en de vrede van God toe. Wanneer Timótheüs zich bewust is, dat God enkel goed is en diens goedertierenheid ook met hem toti eeuwigheid is, kan hij de toekomst rustig tegemoet zien.

Dit geldt natuurlijk ook voor ons. Vandaar dat wij deze zegeringen ook toewensen aan onze broeders en zusters in de gemeentesamenkomst. Wij bidden dat zij de genade, dat is het ganse pakket van Gods gunstbewijzen, mogen ontvangen, dat zij zijn barmhartigheid mogen ervaren in de vergiffenis van hun zonden en in het herstel van de totale mens, en dat de vrede Gods, dat is de afwezigheid van iedere Ievensstoornis, hun deel mogen zijn. Deze weldaden komen van God door Christus Jezus tot Timótheüs, en ook tot ons die Hem als 'Kurios' hebben aangenomen en dienen.

 

2 Timotheüs 1:3 


Ik breng dank aan God, die ik, evenals mijn voorouders, met een rein geweten dien, dat ik u onophoudelijk mag gedenken in mijn gebeden, nacht en dag,

Een dankzegging is in de brieven van Paulus een normale overgang van het opschrift naar de eigenlijke inhoud. Dikwijls wordt zij door hem gebruikt om vriendelijke dingen te zeggen aan de geadresseerden (vergelijk Rom. 1:8; 1 Cor. 1:4; Filip. 1:3; Col 1:3; 1 Thess. 1:2; Philémon 4). Het motief van déze dankzegging staat in verband met de rechtschapenheid en betrouwbaarheid van de geslachten waaruit Paulus en Timótheüs afkomstig waren.

De voorvaderen van Paulus waren onkreukbare Joden, die oprecht de Heer 'dienden' of 'vereerden'. Zij hadden uiteraard hun kinderen op oudtestamentische wijze in de vreze des Heren opgevoed, waarbij het onderhouden van geboden en inzettingen een belangrijke plaats innam. Ze doen ons denken aan Zacharias en Elisabeth, van wie gezegd werd, dat 'zij beiden rechtvaardig voor God leefden, naar alle geboden en eisen des Heren, onberispelijk' (Luc. 1:6).

Het geslacht waaruit Paulus voortgekomen was, trachtte in alles een rein geweten te hebben. De ziel met haar begeerten onderwierp zich dus aan de geest, die de drager van de wetten van God is. Paulus getuigt van zichzelf: 'En hierin oefen ik mijzelf altijd een onberispelijk geweten te hebben voor God en de mensen' (Hand. 24:16). Nog steeds voelde de apostel zich in positieve zin met zijn Joods voorgeslacht verbonden. Hij had bij zijn bekering terecht geen afscheid genomen van zijn huisgenoten en familieleden (Luc. 9:6 1). Hij noemde zich een Hebreeër uit de Hebreeën (Fil. 3:5).

In zijn gevangenis gaan zijn gedachten terug naar de zuivere familietraditie om zich aan God ter beschikking te stellen. De geweldige omwenteling in zijn leven was eigenlijk een logisch gevolg van deze afhankelijke gezindheid jegens God. Zijn leven onder de wet zag hij nu als een voorbereiding tot haar vervulling in eigen leven, en tot een verdere en heerlijker openbaring van de God zijner vaderen. Nooit heeft de apostel zijn afkomst verloochend. Hij was geen afvallige Jood maar een bekeerde, die wel terdege inzag dat zijn kennis van de Schriften van huis uit ook hadden meegewerkt ten goede. Augustinus schreef terecht: 'Het Oude Testament is in het Nieuwe geopend, het Nieuwe Testament is in het Oude verborgen '.

De serieuze apostel heeft eigenlijk nooit kunnen wennen aan een soort christenen, die zeiden Jezus lief te hebben, maar die onzorgvuldig leefden en wars waren van de discipline des Geestes, en die naar het vlees wandelden en niet naar de Geest. Daarom was hij zo blij met de jonge evangelist-voorganger Timótheüs, die van moederszijde soortgelijke opvoeding had genoten en die ook zo goed op de hoogte was van de godsspraken der profeten. Timótheüs kende van kindsbeen af de heilige schriften, die hem wijs konden maken tot zaligheid, mits het geloof in Christus Jezus het goede licht op hen wierp (3:15). Daarom kon Paulus - met enige overdrijving - zeggen, dat hij onverpoosd dag en nacht voor hem bad. De strijd die Timótheüs in Efeze meemaakte, kwam overeen met Paulus 'eigen ervaringen met de broeders die een gedegen schriftkennis misten.

 

2 Timotheüs 1:4 


immers, als ik denk aan uw tranen, verlang ik u te zien om met blijdschap vervuld te worden;

Voor Paulus is het in het bijzonder een grote droefheid, dat de gemeenten in Asia, waarvan Efeze de hoofdstad was en waar de Heer hem destijds zo rijk had gezegend, zich van hem hadden afgewend (1:15). Wat verlangt hij er nu naar om Timótheüs, de betrouwbare volgeling, te ontmoeten. Ook deze ervaart dezelfde tegenstand in zijn eigen gemeente te Efeze. Paulus weet hoe zijn vriend lijdt. Als hij denkt aan diens tranen, komt het verlangen om hem persoonlijk te spreken.

Dienstknechten van God die in de vrijheid staan, schamen zich niet voor de uitingen van hun emoties. Ook Jezus heeft tijdens zijn leven op aarde gebeden, dus zich in de hemelse gewesten bewogen, terwijl Hij zijn smekingen onder sterk geroep en tranen offerde aan God (Hebr. 5:7). Natuurlijk stond dit ook in verband met zijn strijd tegen. het rijk der duisternis en zijn velerlei verdrukkingen. Ook Paulus had in Efeze onder 'tranen en beproevingen 'de Heer gediend (Hand. 20:31).

Aan de Corinthiërs schreef hij eenmaal in benauwdheid des harten de voor ons onbekende 'tranenbrief', opdat zij allen zijn grote liefde jegens hen zouden leren kennen (2 Cor. 2:4). Pas in een komende tijdsbedeling zal God immers alle tranen van de ogen afwissen (Openb. 7:17; 21:4). Ook Jezus weende en Hij sprak tot allen die het zwaar te verduren hebben: 'Zalig, gij, die nu weent, want gij zult lachen '(Luc. 6:2 1).

Hoe heerlijk zou het daarom voor de apostel zijn, wanneer Timótheüs en hij elkaar zouden kunnen vertroosten en hij ondanks zijn zware verdrukking de onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde in de geest zou ervaren. Beiden wisten immers dat zij het einddoel des geloofs, de zaligheid hunner zielen, zouden bereiken (1 Petr. 1:9). Ook met spontane uitingen van blijdschap hebben vrije mensen geen moeite. Ze spreken elkaar toe in psalmen, lofzangen en geestesliederen. Ze jubelen en juichen in hun hart voor de Heer en betuigen zonder ophouden voor alles hun dank aan hun God en Vader, in de naam van Jezus Christus, hun Heer (Ef. 5:19,20).

 

2 Timotheüs 1:5 


en dan komt mij voor de geest uw ongeveinsd geloof, zoals het eerst gewoond heeft in uw grootmoeder Lóis en uw moeder Eunice, en ook - daarvan ben ik overtuigd - woont in u.

Er zijn vrouwen in de Schrift die in hun gezin een lichtend spoor achterlieten, geloofsheldinnen die dicht bij de Heer leefden. Wij denken aan Sara, die zich achter haar man stelde die de belofte had, en die zich geen vrees liet aanjagen, ook niet toen haar man met driehonderd achttien geoefende, strijdbare knechten, haar verliet om Kedorlaomer te achtervolgen (Gen. 14:1-17). Verder aan Hanna' de moedervan Samuël, die haar kind aan de dienst des Heren wijdde. Zij kwam haar gelofte na en bracht haar zoon in de tabernakel ondanks de aanwezigheid van de goddeloze zonen van Eli, Hofni en Pinehas.

Of aan Elisabeth, de moeder van Johannes de Doper, die haar zoon opvoedde in de weg van zijn roeping. Of aan Maria, de moeder des Heren, die haar kind ontving en leidde in het geloof Ook Paulus noemt een moeder, namelijk die van Rufus, de uitverkorene in de Heer, want zij was voor de apostel evenzo een moeder geweest (Rom. 16:13). Zo hield de gemeente in Jeruzalem haar bidstonden in het huis van Maria, de moeder van Johannes Marcus. Deze jongeman schreef later het evangelie dat zijn naam draagt.

Na een rijpingsproces in zijn bediening was hij de gevangen gezette apostel van groot nut (4:11). Timótheüs had zijn oprecht geloof als het ware door zijn opvoeding van zijn moeder en grootmoeder overgenomen. Men zegt wel dat genade geen erfgoed is - zonde zou dit daarentegen wel zijn - maar zij staat toch dikwijls in verband met de levenswandel der ouders of zelfs der voorouders.

In de levensloop van een geslacht is het van groot belang of men wandelt in de wegen des Heren of overeenkomstig de loop dezer wereld, die in het boze ligt. Het volk Israël werd daarom opgeroepen de grote daden van God aan hun kinderen en kindskinderen te vertellen. Zei de wet ook niet dat de zonden der vaderen bezocht wordt in het derde en vierde geslacht, maar dat God barmhartigheid doet aan duizenden nakomelingen van hen die Hem liefhebben en zijn geboden bewaren.

Uiteraard staat dit voor ons die in het nieuwe verbond leven naast de onderwijzing, in nauw verband met het heiligen van onze kinderen, dat is het afzonderen van de boze geesten. Dit kunnen wij natuurlijk alleen doen, wanneer wijzelf een heilig leven leiden. Er staat immers: wees heilig, want Ik de Here ben heilig. Wij behoeven onze kinderen niet af te zonderen van alle goede en natuurlijke levensgenietingen, maar van de boze.

Uit Handelingen 16:1 weten wij dat Timótheüs de zoon was van een gelovige Joodse vrouw, die hier de Griekse naam Eunice of Eunike draagt (eu is goed en nike is overwinning). Niet alleen was haar Helleense, dit wil zeggen heidense man in haar geheiligd - dus beschermd tegen de boze geesten - maar ook haar zoon. Zij volhardde consequent in haar taak om Timótheüs de onmisbare kennis van de heilige schriften bij te brengen. Het geestelijk klimaat dat deze moeder en ook zijn grootmoeder Lóis (betere) bij hun opvoeding verspreidden, vormde de jongeman.

Paulus kende hen persoonlijk door zijn verblijf te Lystra en het voorbeeldig geloofsleven van belde vrouwen was hem opgevallen. Het is een troost voor ieder die een gemengd huwelijk heeft, dat de vastberaden en volhardende goede vader of moeder met sterkere, geestelijke krachten is toegerust dan de ongelovige man of vrouw die slechts een natuurlijk of zondig leven leidt. De woorden uit 3 Johannes 4 gelden ook voor onze natuurlijke kinderen: 'Groter blijdschap ken ik niet, dan dat ik hoor, dat mijn kinderen in de waarheid wandelen'.

Krachtens de opvoeding van Timótheüs en ook krachtens diens eigen geloofsleven kon de apostel schrijven: 'Want ik heb niemand, die zó eensgeestes is' (Filip. 2:20). Timotheüs had een ongeveinsd geloof, dus hij kende geen verdeeldheid des harten of huichelarij. Dit levensbeginsel van zijn jonge medewerker was de reden van de dankzegging van de oude apostel.

 

2 Timotheüs 1:6 


Om die reden herinner ik u eraan de gave Gods aan te wakkeren, die door mijn handoplegging in u is.

Paulus is overtuigd dat Timótheüs een oprecht gelovige is en hij denkt dan terug aan de tijd dat hij Timótheüs de handen had opgelegd, opdat deze evangelist de 'gave Gods' zou ontvangen. Nu is in Handelingen 2:3 8; 8:20; 10:45 en 11:17 óók sprake van 'de gave Gods', waarmee de doop in de Heilige Geest wordt bedoeld. In dit geval staat dan het Griekse woord 'doréa', dat geschenk of gift betekent. In zijn gesprek met de Samaritaanse vrouw noemt Jezus Zichzelf ook 'de gave Gods', dus een geschenk waarvoor niet betaald behoeft te worden (Joh. 4:10).

In Eféziërs 3:7 schrijft de apostel, dat zijn kennis aangaande de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen ook een geschenk van God is. Door eigen inspanning of studie zou hij deze inzichten nooit hebben verworven.

In ons vers gaat het evenwel om een 'charisma' van God, dus om een geestelijke begaafdheid, welke ten nauwste samenhing met de persoonlijke talenten, met het ongeveinsd geloof en met de roeping van Timótheüs. Deze bleef verantwoordelijk voorde hem toevertrouwde capaciteiten, zoals in de gelijkenis van de talenten in Mattheüs 25:14-30 duidelijk door de Heer wordt uiteengezet. Voor Timótheüs gold: 'Veronachtzaam de gave (charisma) in u niet' (1 Tim 4:14).

Men moet het verschil in formuleringen aldaar door een profetenwoord onder oplegging van handen door de kring van oudsten geschonken - en hier in onze tekst door de oplegging van mijn handen - niet al te zeer benadrukken, tenzij men zou menen dat ervan twee verschillende gebeurtenissen sprake zou zijn. Een voorganger in onze gemeenten zou hetzelfde kunnen schrijven.

Te midden van zijn broeders-oudsten heeft hij de leiding bij zo'n plechtigheid gehad. terwijl terzelfder tijd profetieën werden uitgesproken, die betrekking hadden op de roeping en het ontvangen van geestelijke begaafdheden van de ingezegende broeder of zuster. In Antiochië waren bij de uitzending van Saulus en Barnabas ook profeten en leraren aanwezig. Tijdens deze uitzenddienst gaf de Heilige Geest een profetie voor de belde zendelingen en werden hun ook de handen opgelegd (Hand. 13:1-3). Wij wezen er bij de bespreking van 1 Timotheüs 4:14 uitvoerig op, wat de betekenis van de handoplegging kan zijn en hoe wij in onze eigen kringen de bijzondere werking van de Heilige Geest ook kunnen ervaren.

In de strijd met de fanatieke dwaalleraars en de rebellie der oudsten had Timótheüs, gezien zijn jeugd, een sterke stimulans van de Heilige Geest nodig om zijn niet gemakkelijke opdracht te kunnen vervullen. Paulus herinnert deze evangelist-voorganger aan dat uur van zijn wijding, zodat hij weer ruimer kan ademhalen, ondanks de tegenstand. Voor Timótheüs gold in deze moeilijke tijden: 'Dooft de Geest niet uit, veracht de profetieën niet' (1 Thess. 5:19,20).

Hij moest het uitdovende vuur aanwakkeren, of letterlijk: nieuw leven in het vuur blazen. Hij moest in zijn kamp tegen de boze geesten in de hemelse gewesten, 'krachtig zijn in de Here en in de sterkte zijner macht' (Ef. 6:10). Wanneer de druk zwaarder wordt, zal ook de genade van God toenemen, indien men vertrouwt op de beloften van de Heer en op de kracht van zijn Geest!

 

2 Timotheüs 1:7 


Want God heeft ons niet gegeven een geest van lafhartigheid, maar van kracht, van liefde en van bezonnenheid.

Wanneer Timótheüs vertrouwde op de Heilige Geest, die de Heer hem had geschonken en die zijn geestelijke begaafdheden mede ontwikkelde, behoefde hij nooit meer bang te zijn. hoe moeilijk de omstandigheden ook waren waarin hij zich bevond of waarin hij arbeiden moest. De sterke band die Paulus met hem had, komt in het gebruik van het persoonlijke voornaamwoord 'ons' wel goed uit, want de oude apostel was hierin ook in alles zijn voorbeeld.

In Romeinen 8:15 schreef hij over een geest van slavernij waardoor we vreesachtig worden en van de Geest van het zoonschap waardoor we sterk worden. In het Koninkrijk Gods behoren Geest en kracht bij elkaar. De Heilige Geest die in Timótheüs woonde, was de Geest van de Schepper van hemel en aarde, die van kracht, wijsheid, kennis en rust. Daarom kon Timótheüs in bezonnenheid, in zelfbeheersing of in bezadigdheid zijn weg gaan. Bovendien schrijft de apostel in Romeinen 5:5 dat met de Heilige Geest ook de liefde Gods, dat is de agápe of schenkende, ontfermende en standvastige liefde, uitgestort is in onze harten.

'Er is in de liefde geen vrees, maar de volmaakte liefde drijft de vrees uit; want de vrees houdt verband met straf en wie vreest, is niet volmaakt in de liefde' (1 Joh. 4:18). Deze liefde had Timótheüs in zijn bediening nodig. Schreef de apostel niet vol vreugde overtuigd te zijn, dat noch dood noch leven, noch boze engelen, noch machten, noch heden noch toekomst, noch negatieve krachten, noch de machten uit de hoogte, noch die uit de diepte, de afgrond, noch enig ander schepsel hem zou kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here? Jezus is overwinnaar en wij zijn in dit alles meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad (Rom.8:37-39).

Timótheüs mag zich ook niet verontschuldigen vanwege zijn gebrek aan moed, omdat hij wellicht door twee vrouwen was opgevoed. Zijn geestelijke vader wijst hem immers op de alles omvattende kracht van de Heilige Geest die in hem is. Het was vanwege zijn vrees dat de slechte dienstknecht zijn talent in de aarde verborg. Daarom zegt onze Heer telkens: vrees niet, niet voor mensen noch voor demonen, die de moeilijkheden veroorzaken. Is het niet zo, dat wie van de sterren houdt, niet bang is voor de nacht? Eenmaal waren wij in het donker van de nacht op een prairie in het midden van Canada. In de diepe duisternis zagen wij een sterrenhemel schitteren, zoals wij nimmer tevoren hadden gezien. Wij vergaten de nacht vanwege deze onbeschrijfelijke schoonheid.

Wanneer iemand geroepen is om leiding in een gemeente te geven, moet hij wel iedere vrees uitbannen, anders is hij ongeschikt. De ware dienstknecht des Heren valt in een conflictsituatie altijd terug op zijn roeping en daarmee op Hem, die alle macht heeft in hemel en op aarde. Hij 'bezint' zich dus op de plaats en de taak, die God hem heeft gegeven.

 

2 Timotheüs 1:8 


Schaam u dus niet voor het getuigenis van onze Here of voor mij, zijn gevangene, maar wees mede bereid voor het evangelie te lijden in de kracht van God.

Paulus wekt Timótheüs op om zich niet te schamen voor het getuigenis van onze Heer, dit wil zeggen voor diens evangelie van het Koninkrijk der hemelen. Dit is Immers een kracht Gods tot behoud voor leder mens en niet iets waarvoor men niet durft uit te komen. Hij moet ook niet bang zijn om te erkennen dat hij een leerling en navolger van Paulus is, hoewel deze in de gevangenis zit. Dit was natuurlijk niet gemakkelijk, want men kan beter getuigen van een leraar of profeet die massameetings leidt en zo 'gezegend' wordt, dan van iemand die om des Heren wil wordt veracht of in boeien is geklonken.

Paulus vraagt nu of Timótheüs ook het lijden wil aanvaarden dat met de verkondiging van het evangelie gepaard gaat, een verdrukking zoals hijzelf rondreizende ook had ondergaan en ook nu nog in de gevangenis meemaakte. Paulus zal wel de hoop gekoesterd hebben dat Timótheüs zijn voetsporen zou drukken en zijn werk zou voortzetten nazijn heengaan. De apostel werd in zijn cel als een misdadiger behandeld, een situatie die goed paste in de tijd van vervolgingen onder keizer Nero in het jaar 64 of later.

Het feit dat hij Christus toebehoorde, moest hij boeten met het lijden in de kerker. Het woord martyrium (getuige) heeft hier reeds de betekenis dat het getuigen overgaat in martelaarschap. Timótheüs moest evenwel door het lijden en door de verdrukkingen niet worden ontmoedigd of óndergaan, maar hem wordt aangeraden in de kracht van God stand te houden. Hij moest vertrouwen dat de kracht van God in hem groter was dan alles wat mensen hem aandeden of wat de demonen tegen hem in het geweer konden brengen.

Hij moest zich maar spiegelen aan zijn oude leermeester. Lijden in de kracht Gods betekent dus staande blijven in de verdrukkingen, wetende dat de Heer de uitkomst zal geven en de overwinning, zodat men ertegen bestand is.

Wat hier voor Timótheüs geldt, is van toepassingvoor iedere voorgaande broeder, dus ook voor heel de gemeente, want de door God geroepen herder is de vertegenwoordiger der kudde. Het is wel opmerkelijk dat vele christenen zo slap zijn geworden, dat zij zich voor het volle evangelie schamen, wanneer zij zich bevinden in de tegenwoordigheid van goddeloze of wereldse mensen. Zij durven bij hen niet voor hun geloof uit te komen uit valse schaamte, terwijl ze niet eens vervolging of gevangenschap behoeven te ondergaan.

 

2 Timotheüs 1:9 


die ons behouden heeft en geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en de genade, die ons in Christus Jezus gegeven is vóór eeuwige tijden,

De apostel vervolgt: God heeft ons gered of behouden en Hij heeft ons geroepen met een onberouwelijke en heilige, dat is onaantastbare roeping. De heilige God roept een heilig volk, dat afgescheiden is van de geesten der duisternis. Hij heeft ons gered uit de duisternis der demonen en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde. Hij heeft ons verlost van de zonde en geroepen om het beeld van zijn Zoon gelijkvormig te worden. Wij kunnen dit doel realiseren door de vernieuwende kracht van de Heilige Geest en niet door middel van menselijke inspanning, zoals de Joden de rechtvaardigheid die naar de wet is, trachtten te bereiken.

De weg die wij gaan, is vastgelegd in het eeuwige raadsplan van God, terwijl de wet met haar eisen maar tijdelijk was ingevoegd. In de eeuwige gedachten en in de eeuwige voorbeschikking van God, 'het gemaakt bestek van zijn gunstbewijzen ', staat Jezus Christus, de volmaakt geestelijke mens, de eerstgeborene der ganse schepping, centraal. In deze raad Gods staat Hij vóór de eerstgeborene der engelen, Lucifer, en vóór de eerstgeborene der mensen, Adam, want zijn plaats is als heerser in twee dimensies, dus in de ganse schepping van hemel en aarde. In dit eeuwig voornemen van God was Christus ook vóór Abraham als eerst geroepene, zoals Hij sprak: 'Eer Abraham was, ben Ik' (Joh. 8:58)

In de genade van God die ons in Christus Jezus geworden is, was het heil of het herstel reeds ingevoegd, dat God op grond van het verzoenend sterven van zijn Zoon zou schenken, want Hij was het Lam Gods dat in het plan van God geslacht is vanaf de grondlegging der wereld. Vóór deze eeuwige tijden zag God ook als één hecht collectief allen die in Christus zijn. God heeft de mensheid uitverkoren in Christus zijnde. Haar roeping is gebaseerd op de kern van de eerste en oorspronkelijke gedachte van de eeuwige God, dat Hij een mensheid zou krijgen naar zijn gelijkenis.

In dit voornemen heeft de mens geen enkele stem of 'inbreng gehad, want niemand heeft in de raad Gods gezeten (Jes. 40:14). De roeping komt voort uit de schenkende liefdevan God en uit de gunstbewijzen, die er zijn voor ieder individu die door zijn eigen geloof in Christus Jezus is. leder mens wordt afzonderlijk geroepen en getrokken door de heerlijkheid en de macht van God en Christus, die verborgen zijn in het eeuwige voornemen. De verantwoordelijkheid van de mens is om de roepstem van God te gehoorzamen en zijn roeping en verkiezing in Christus vast te maken (2 Petr. 1:10).

Het kan zijn dat in het tijdelijke leven de christen verdrukt wordt of zelfs zoals Paulus, gevangen zit ter wille van het Woord, maar het geloofsoog richt zich dan niet op het tijdelijke of voorbijgaande, want dit is slechts een fragment van de eeuwigheid, een afgeknipt stukje ervan. Het richt zich op de eeuwige beslissing en roeping van God om gemeenschap te krijgen met zijn heerlijkheid. De christen heeft immers deel aan het heil en de glorie van de eniggeboren en eeuwig uitverkoren Zoon, omdat hij tot diens lichaam behoort. Daarom zal hij niet denken aan de vele verdrukkingen, waardoor hij het Koninkrijk Gods moet binnengaan, maar aan de voltooiing van het eeuwige heilsplan waarin God allen wil behouden.

 

2 Timotheüs 1:10,11 


doch die nu geopenbaard is door de verschijning van onze Heiland, Christus Jezus, die de dood van zijn kracht heeft beroofd en onvergankelijk leven aan het licht gebracht heeft door het evangelie. En ik ben daartoe aangesteld als verkondiger, apostel en leraar.

Het heilsplan was dus van eeuwigheid in Gods gedachten, maar het werd in de volheid des tijds geopenbaard door de geboorte, het leven en sterven van Christus Jezus, die onze schuld wegnam. Het Woord of de uitgesproken gedachte van God is vlees geworden. Hierbij is sprake van de verschijning van onze Heiland, dat is het zichtbaar worden van het herstelplan van God in de mens. Deze 'epifaneia' ziet hier dus niet op de verschijning van Jezus bij zijn parousie of wederkomst zoals in 1 Timótheüs 6:14.

Na de roeping, verlossing en het gelijkvormig worden aan het beeld van de Zoon, volgt de vernietiging, de afschaffing of de onttroning van de dood, die als een tiran over de mensen regeert (Rom. 5:14). In de handen van Jezus zijn nu de sleutels van dood en dodenrijk. Tot degenen die in Hem geloven, sprak Hij dat zij de dood in eeuwigheid niet zouden aanschouwen noch smaken (Joh. 8:51,52).

De wetsovertredingen zijn immers alle verzoend door zijn bloed. De dood heeft geen recht meer op hen die in Christus Jezus zijn. De kracht van de dood is het recht dat de dood heeft op allen die de wet overtreden en daardoor met schuld zijn beladen. Zij hebben zich 'schatten des toorns' verzameld door als slaven te werken voor de boze (Rom. 2:5 St. Vert.).

Jezus heeft hen niet alleen vrijgemaakt van de dood, maar ook het eeuwige leven - dat geen dood kent - geschonken. Dit betekent leven in gerechtigheid, dus dat beantwoordt aan de wetten van God. Daarom schreef Paulus: 'Opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest' (Rom. 8:2). Het evangelie brengt het eeuwige leven en de onverderfelijkheid en de onsterfelijkheid aan het licht. Het is bovendien een kracht Gods tot behoud voor een leder die gelooft.

Wanneer de gevangen apostel deze woorden opgetekend heeft, voelt hij zich ondanks zijn ketenen opgetrokken in de hemelse gewesten. Hij had de heerlijke opdracht van de Heer zelf ontvangen en hij was geroepen om de vreugdevolle tijding als heraut of verkondiger te proclameren, als apostel haar geheimenissen te ontsluieren en als leraar haar in alle wijsheid aan zijn volgelingen 'te onderrichten, in het bijzonder' aan die uit de heidenen 'zoals de Statenvertaling eraan toevoegt.

Paulus' titels waren het verweer tegen de onophoudelijke ondermijningen van zijn werk door zijn tegenstanders, in het bijzonder die uit de besnijdenis. De arbeid van Paulus had recht op een hemelse beloning. Hij verzamelde zich immers geen schatten op de aarde maar in de onzienlijke wereld.

Ook de heidenen kenden vanwege een ingeschapen hoop een vage toekomst van geluk, wanneer het aardse leven eindigde. De filosoof Cicero sprak over een vermoeden van toekomende eeuwen. Seneca noemde deze hoop iets, dat onze wijze mannen beleven zonder haar te bewijzen. Socrates sprak bij het drinken van de gifbeker: 'Ik hoop te gaan naar rechtvaardige mannen, doch ik ben er niet zeker van en het betaamt geen wijs man om vast te stellen, dat het zo zal zijn '. Aristoteles achtte de dood verschrikkelijk, omdat het ongegrond is te zeggen dat iemand gelukkig kan zijn na zijn dood, want het geluk bestaat hierin dat de mens werkzaam is.

Epicurus sprak: 'De dood gaat mij niet aan. Zolang ik ben, is de dood er niet; wanneer de dood er is, ben ik er niet'. Geen wonder dat de Epicureïsche en Stoïcijnse wijsgeren met Paulus in Athene redetwistten (Hand. 17:18).

Op ironische wijze schreef Paulus eens over predikers die een ander evangelie verkondigden, dat zij onvergelijkelijke apostelen waren. Die 'heel grote apostelen' hadden bijzonder veel kennis van de Joodse wetten, van ceremoniën en van geslachtsregisters. Ook beroemden zij zich erop dat zij echte Joden waren (2 Cor. 11:5,21 en 1 Tim. 1:4). Indien er echter één 'onvergelijkelijke apostel' was met een uitzonderlijke boodschap, was dit Paulus.

Wat zouden wij als christenen zijn zonder zijn bediening en wat zouden wij van de heilsweg weten zonder zijn brieven? Wellicht zou dan de kerk nooit zijn losgekomen uit de beïnvloeding van het Jodendom en wij allen nog door een synagogepoortje het Koninkrijk der hemelen moeten binnengaan, indien dit mogelijk was. Niemand heeft het heerlijke evangelie van Jezus Christus aangaande het Koninkrijk der hemelen zo duidelijk en zo helder uiteengezet als deze apostel, die van huis uit zo gebonden was aan voorvaderlijke inzettingen en die uit de Hebreeën was, naar de wet een Farizeeër, naar zijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk (Filip. 3:5,6).

Deze grote schriftgeleerde was met recht een discipel geworden van het Koninkrijk der hemelen en hij bracht uit zijn voorraad telkens nieuwe en indien nodig ook oude dingen te voorschijn (Matth. 13:52, Hebr. 6:2).

 

2 Timotheüs 1:12 


Om die reden draag ik ook dit lijden en ik schaam mij daarvoor niet, want ik weet, op wie ik mijn vertrouwen heb gevestigd, en ik ben ervan overtuigd, dat Hij bij machte is, hetgeen Hij mij toevertrouwd heeft, te bewaren tot die dag.

Paulus wist waarom hij leed en in de gevangenis zat. Het evangelie dat hij bracht, was immers de openbaringvan het plan Gods met de mens. Wanneer 'zijn evangelie' over de gehele wereld zou gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken, zou ook het einde ervan gezien worden, namelijk de kostelijke vrucht. Met dit evangelie gewapend als een tweesnijdend zwaard zullen de geopenbaarde zonen Gods de werken des duivels verbreken. Dan zal er een gemeente zijn zonder vlek of rimpel.

Daarom wist Paulus dat de vijand al zijn troepen samentrok om hem, de heraut van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen, te weerstaan en te elimineren. Er is ook een ander evangelie dat door de vleselijk gezinde mens wordt geaccepteerd en zich bezighoudt met de aarde. Dit vormt de grondslag waarop het grote Babylon rust en waarmee al de koningen der aarde hoereren. Het evangelie van het Koninkrijk der hemelen wordt echter overal tegengesproken en als sektarisch geboycot.

Paulus wist ook dat hij zich voor zijn evangelie niet behoefde te schamen en het niet behoefde te verbergen. Zijn lijden overkwam hem niet vanwege een begane zonde of omdat de toorn des Heren op hem rustte, maar het was een 'verdrukking om des woords' wil. Het was niet omdat hij iets verkeerds had doorgegeven, want hij had juist de geheimenissen van het Koninkrijk geopenbaard zoals Jezus dit ook had gedaan. Hij wist dat hij het evangelie der waarheid predikte, dat geopenbaard was in Christus, want deze is de waarheid, dus de verwoording van het eeuwige plan van God. Op Hem had hij zijn volle vertrouwen en zijn geloofsoog gericht.

Hij wist in wie hij geloofd had (St. Vert.). Hij stond op de vaste rots. Hij wist dat Jezus nu alle macht heeft in hemel en op aarde en dat het door hem gepredikte woord aangaande het hemels Koninkrijk niet onder zou gaan. Jezus zou het bewaren, zodat het zou doen wat Hem behaagde en datgene volbrengen waartoe Hij het had gezonden. Het zou zijn werk doen tot die dag dat het einddoel bereikt wordt en vervuld is dat de ganse aarde aan de Here toebehoort mitsgaders haarvolheid, dat is de mens Gods die volkomen is en tot alle goed werk volkomen is toegerust (3:17).

De apostel kent bij zijn afgang in de natuurlijke wereld geen enkele frustratie, want hij weet dat hij een geslaagde en succesrijke dienstknecht des Heren is. De kerker kan hem daarom geestelijk niet breken, want hij heeft zich in het geloof boven zijn lijden verheven. De dood kan hem niet meer schaden, want de kroon des levens ligt in de hemel voor hem klaar (4:8). Hij weet het zeker en is ervan overtuigd dat het hem toevertrouwde goed of 'zijn pand' door anderen zal worden overgenomen en dat dit evangelie in zijn loop door niets kan worden gestuit.

 

2 Timotheüs 1:13,14 


Neem tot voorbeeld de gezonde woorden, die gij van mij gehoord hebt, in het geloof en de liefde, die in Christus Jezus is. Bewaar door de Heilige Geest, die in ons woont, het goede, dat u is toevertrouwd.

Wanneer Timótheüs predikt, moet hij steeds voor ogen houden wat Paulus hem had geleerd, want dat waren gezonde woorden. De uitspraken van de apostel beoogden de gezondheid, het herstel en de volkomen ontwikkeling van de mens naar geest, ziel en lichaam. In het bijzonder waren deze woorden voor Timótheüs nodig om zijn juiste houding te bepalen tegenover de dwaalleraars, over wie in hoofdstuk 2 en 3 wordt geschreven en tegenover bepaalde oudsten, 'die verkeerde dingen spraken om de discipelen achter zich te trekken' (Hand. 20:30).

Tegen de gezonde woorden stelden ook die mannen zich op, die 'zich bezig hielden met fabels en eindeloze geslachtsregisters' en die Judaïserende 'leraars der wet' in het midden der jonge gemeente, die geen inzicht hadden dat de wet slechts een tuchtmeester voor de gelovigen was geweest, totdat het Zaad zou komen, waarop de belofte sloeg. De wet was immers bestemd voor 'wettelozen en goddelozen', en niet voor hen die door de kracht van de Heilige Geest hun wandel in de hemel hadden (Gal. 3:19,24 en 1 Tim. 1:9-11). Het evangelie dat Paulus verkondigde, had de straffende wet niet nodig, want het schonk de gelovigen bij de aanvaarding ervan, ongekende kracht tot behoud. Het schonk hun liefde tot Christus Jezus, tot de broeders en tot alle medemensen.

Geheel buiten de eeuwenoude wet om gold voor Timótheüs de vermaning: Maar schraagt om deze reden dat gij door zijn goddelijke kracht met alles wat tot leven en godsvrucht strekt - met betoon van alle ijver uwerzijds, door uw geloof in de gezonde leer, de deugd; door de deugd of de wandel met God, de kennis van Hem en het Koninkrijk der hemelen; door de kennis de zelfbeheersing, omdat je dan Je ware vijanden onderscheidt; door de zelfbeheersing de volharding in de geestelijke strijd die niet tegen vlees en bloed is; door de volharding de godsvrucht die een voortbrengsel is van de Heilige Geest; door de godsvrucht de broederliefde en door de broederliefde de liefde jegens allen (2 Petr. 1:5-7).

Timótheüs moet het geloof en de liefde, die essentiële en kenmerkende bestanddelen van het evangelievan Christus Jezus zijn, in alle omstandigheden vasthouden. Door de kracht van de Heilige Geest die in Paulus en in hem - als dienarenvan God - in het bijzonder woonde, was hij hiertoe in staat. Het gebod: bewaar door de Heilige Geest het goede, wijst op de verantwoordelijkheid van de christen. Hij moet door een absoluut vertrouwen in de Heilige Geest het goede, dat is het evangelie Gods, ongeschonden bewaren. Wanneer Timótheüs de gezonde woorden bewaart, zal de Heilige Geest hem in iedere conflictsituatie bewaren voor struikelen. 'Hij is getrouw, die het ook doen zal'.

Met de uitspraak: 'Neem mijn gezonde woorden tot voorbeeld', tilt de apostel Timótheüs boven zijn moeilijke omstandigheden uit. Timótheüs, zie maar opJezus, die als Hij gescholden werd, niet terugschold, en als Hij leed, niet dreigde. Zie ook maar op Paulus die een navolger is van Jezus. Hij zit in een kerker ter wille van het woord. Let erop dat deze godsman zichzelf niet beklaagt en ook niet bezig is de schuld bij bepaalde mensen te zoeken.

Wanneer Timótheüs lijdt aan 'voortdurende ongesteldheden', misschien wel in verband met spanningen in de gemeente te Eféze, moet hij ook de gezonde, of zoals ook wel vertaald wordt, de helende woorden vasthouden. Er is immers genezende kracht in het woord van God, 'want Hij zond zijn woord en genas hen' (Ps. 107:20).

 

2 Timotheüs 1:15 


Dit weet gij, dat allen in Asia zich van mij hebben afgekeerd, onder anderen Fygelus en Hermógenes.

Als 'bisschop' van Efeze wist Timótheüs heel goed hoe de houding van vele gemeenteleden ten opzichte van de oude apostel in ongunstige zin was gewijzigd. Asia was niet het werelddeel Azië zoals de Statenvertaling spelt, ook niet Klein-Azië, maar de Romeinse provincie in het westelijke deel van dit schiereiland. In de tijd van Paulus was Eféze de hoofdstad van Asia en een welvarende en bloeiende wereldhaven. Met 'allen in Asia' bedoelde Paulus dus hoofdzakelijk de gemeenteleden in Eféze.

Hij had deze stad minstens tweemaal bezocht en tijdens zijn derde zendingsreis had hij zich veel moeite getroost de gemeente aldaar op te bouwen. Tot de oudsten sprak hij: 'Waakt dan en herinnert u, dat ik drie Laren lang nacht en dag niet heb opgehouden leder afzonderlijk ondertranen terecht te wijzen'(Hand. 20:3 1). Hij had in Eféze drie maanden lang in de synagoge met de Joden gediscussieerd. Toen dit verkeerd uitpakte, huurde hij voor de middaguren van een zekere Tyrannus, een soort rector, een zaalruimte. Het gevolg was dat na twee jaren onderricht, 'allen die in Asia woonden, het woord des Heren hoorden, Joden zowel als Grieken' (Hand. 19:10).

In die tijd gebeurden er grote genezingswonderen. God deed 'buitengewone' krachten, dit wil zeggen zeiden voorkomende. In deze stad werd hij ook geconfronteerd met Joodse geestenbezweerders, die tevergeefs hem trachtten te imiteren. Daar werden ook de toverboeken verbrand ter waarde van honderdduizenden guldens. In die dagen brak ook het tumult der zilversmeden los, omdat dezen vanwege de verkondiging van het volle evangelie minder afgodsbeelden verkochten. Nu zit de apostel evenwel als een geboeide in een kerker te Rome. Nu schudden de grondvesten der gevangenis niet, de deuren gaan niet open en de boeien raken niet los zoals eenmaal te Filippi.

Voor velen was Paulus zijn vroegere glorie kwijt. Wellicht zei men dat hij niet meer in zijn oude kracht stond en zijn geloof kleiner was geworden. Daarin Rome gebeurden geen spectaculaire tekenen. Paulus is een navolger van zijn Meester die meer was dan hij, en die in zijn lijden ervoer dat 'allen Hem alleen heten en allen wegvluchtten' (Marc. 14:50). Slechts zij die in het Woord gefundeerd waren, hielden stand en bleven trouw, omdat zij de uitspraak van hun apostel beaamden: 'Maar al vervalt ook onze uiterlijke mens, nochtans wordt de innerlijke van dag tot dag vernieuwd. Want de lichte last der verdrukking van een ogenblik bewerkt voor ons een alles te boven gaand eeuwig gewicht van heerlijkheid, daar wij niet zien op het zichtbare, maar op het onzichtbare; want het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare is eeuwig'(2 Cor. 4:16-18).

Paulus noemt nu twee vooraanstaande mannen die in Asia zich van hem hadden gedistantieerd. Het gaat overbekende groepsleiders, die hij voor Timótheüs niet verder behoeft te beschrijven, omdat deze wel op de hoogte is. Teleurgesteld en met grote smart wijst de apostel dan tweevan hen aan, die zich van hem hebben afgewend, namelijk Fylegus en Hermógenes. Toen Paulus in grote verdrukking kwam, toonden zij hem hun afkeer en krenkten zij de man, die vele gemeenten in Asia had gesticht en aan wie zij zoveel dank schuldig waren. Waarschijnlijk schaamden zij zich ervoor nu nog zijn naam te noemen en zich met hem te identificeren.

Wij begrijpen de droeve klacht over zijn vroegere vrienden en medestanders. Paulus zou in dit verband kunnen zeggen: 'Wee mij! de trouwelozen handelen trouwelooslijk, en met trouweloosheid handelen de trouwelozen trouwelooslijk' (Jes. 24:16 St. Vert.). Over een verloochening van de leer schrijft de apostel hier niet, maar deze mannen spraken en deden verkeerde dingen en zij verloochenden een trouwe dienstknecht van de Heer in de tijden van zijn beproevingen. Op deze wijze waren zij ook bezig de gemeente te scheuren en het werk Gods, waarvan Paulus het fundament had gelegd, af te breken.

 

2 Timotheüs 1:16-18 


De Here bewijze barmhartigheid aan het huis van Onesiforus, daar bij mij dikwijls heeft verkwikt en zich voor mijn ketenen niet heeft geschaamd. Integendeel, toen hij te Rome gekomen was, heeft hij mij ijverig gezocht en mij ook gevonden; - de Here geve hem, dat hij barmhartigheid bij de Here vinde op die dag - en hoevele goede diensten bij te Eféze bewezen heeft, weet gij zelf het best.

Geheel anders was Onesiforus geweest. Deze was uit Eféze naar Rome gegaan om Paulus op te zoeken. Men was immers het contact met de apostel volkomen kwijtgeraakt. De broeders in Rome konden Onesiforus geen aanwijzigen geven. Eerst na een naarstig of ijverig en lang speurwerk waarbij veel kerkers afgezocht werden, vond hij de gevangenis waar Paulus zich bevond. Hij wist door de gevangenisdeuren binnen te komen om zijn geliefde leermeester te midden van andere gevangenen te ontdekken.

In zo'n antieke kerker heersten verschrikkelijke toestanden, vooral wanneer ze vol zaten. De gevangenissen in Nederland zijn daar in vergelijking recreatie-oorden bij. Tijdens de regering van keizer Nero waren er heel wat gestraften en wij moeten hoogstwaarschijnlijk deze gevangenistijd van Paulus omstreeks 64 dateren. De verblijven waren donker, vunzig en vuil, en een ondraaglijke stank vermeerderde de ellende. De sterfte onder zulke gevangenen was uiteraard zeer groot.

Voor Onesiforus gold met recht 'nomen est omen', de naam is een teken, want hij betekent 'hulp-brenger'. Onesiforus wordt evenals Fygelus en Hermógenes verder niet in het Nieuwe Testament vermeld, maar wel heeft hij in de overlevering en in de legende - dankzij zijn naam - een grote rol gespeeld. Ongetwijfeld heeft deze broeder door zijn positieve inbreng Paulus niet alleen opgemonterd maar ook in diens nooddruft voorzien, want voedsel en kleding werden veelal niet of weinig verstrekt. Verder miste de apostel voor zijn schrijven iemand als Tertius aan wie hij zijn brief kon dicteren (Rom. 16:22).

Ook hierin kon Onesifórus hem hebben bijgestaan, want de ogen van de oude apostel zullen in het duistere kerkerhol er niet beter op geworden zijn en een goede brief schrijven duurde geen uren maar dagen. Zo schreef Paulus aan de Galaten dat zij vroeger zoveel van hem hielden, dat ze gaarne hun ogen zouden hebben uitgerukt en ze aan hem zouden gegeven hebben. Als een grote uitzondering had de apostel de Galatenbrief zelf geschreven en getuigde hij: 'Ziet met hoe grote letters ik u schrijf met eigen hand'(Gal. 4:15 en 6:11).

Paulus zat te Rome als een misdadiger in ketenen geklonken, maar Onesiforus had zich niet voor de apostel geschaamd en hij had deze uitgestoten godsman opgezocht. Zo moest ook Timótheüs leren om dapper te zijn en zich niet voor Paulus te schamen (1:8). Zijn liefde tot de apostel moest zo groot zijn dat hij zelfs de barre reis in de winter ervoor over zou hebben en het erop wagen zou Paulus in de gevangenis op te zoeken (4:21). Onesiforus was een voorbeeld van een vriend die in moeilijke tijden trouw bleef en hierin was hij een voorbeeld voor Timótheüs.

Wat er eigenlijk in Rome met Onesiforus gebeurd is, blijft een duistere zaak. Is hij later weer behouden in Eféze bij zijn gezin teruggekeerd? Of is hij in deze poel van ellende omgekomen? Allereerst wordt de bede uitgesproken of de Heer aan het huisgezin van Onesiforus barmhartigheid wilde bewijzen voor al het goede dat deze oprechte christen aan Paulus had gedaan. Dan volgt aan het einde een bede, dat de Here Jezus Christus hem in 'die dag' - van het rechtvaardig oordeel Gods en volgens de vertaling Brouwer: op de jongste dag - zou geven, dat hij erbarming zou vinden bij Hem, de Here, 'want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat een leder wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad'(2 Cor. 5:10).

Paulus verlangde dus dat Onesiforus ook de kroon der rechtvaardigheid zou ontvangen, welke 'te dien dage' de Here, de rechtvaardige rechter, hem zou geven maar ook allen die zijn verschijning hebben liefgehad (4:8). Hij die immers een profeet als Paulus goed doet, zal het loon van een profeet genieten!

De rooms-katholieken gaan aan de hand van deze verzen er stellig vanuit, dat Onesiforus in de gevangenis is bezweken en een martelaar werd voor de zaak van de dienstknecht des Heren, de apostel Paulus. Deze zou dan hier allereerst voor het achtergebleven gezin in Eféze hebben gebeden, dat hij in hoofdstuk 4:19 nog eens extra gedenkt. In het laatste vers zou Paulus dan voorbede doen voorde gestorven Onesiforus. De rooms-katholieken gebruiken deze tekst om hun leer omtrent het vagevuur en het bidden voor overledenen te ondersteunen.

Wij merken echter op dat het niet vast staat dat Onesiforus was gestorven en dat het gevaarlijk is een leer te bouwen op een eenvoudige wens van de apostel dat de Here deze dienstknecht voor zijn goede werken aan hem bewezen, zou belonen. Er is ook geen sprake van een voorbede voor de doden, maar van een zegenwens voor achtergebleven huisgenoten en voor een gestorvene die men tezamen aan de eeuwige barmhartigheid van God toevertrouwt. Er staat: 'De Here geve hem'. Paulus hoopt dat de Zoon des mensen in 'die dag' zal zeggen: 'Komt, gij gezegende mijns vaders, beërft het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld af .... Want Ik ben in de gevangenis geweest en gij zijt tot Mij gekomen' (Matth.25:34,36).

Wanneer Onesiforus als martelaar is gestorven, zal de Here hem in 'die dag' barmhartigheid bewijzen. Een martelaar kan zijn goede werken immers niet volmaken of voltooien, maar hem wordt een wit gewaad gegeven, namelijk dat van de gerechtigheid (Openb. 6:10,11). Ook in Eféze had Onesiforus een lichtend spoor achtergelaten en dat wist Timótheüs nog beter dan de apostel Paulus in zijn gevangenschap.

 
vorige pagina terug volgende pagina