Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de brieven aan Timotheüs
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 2


 

1 Timotheüs 2:1 


Ik vermaan u dan allereerst smekingen, gebeden, voorbeden en dankzeggingen te doen voor alle mensen,

Paulus gaat nu verder met Timótheüs instructies te geven en wel allereerst aangaande de plaats en de functie, die de gemeente in deze wereld heeft. Zij is het heilsorgaan waardoor God, onze Heiland, kan werken en waardoor het herstel aller dingen zal plaats grijpen. Zij is daarbij een biddende gemeenschap en deze positieve beïnvloeding zal zich naar alle mensen uitstrekken. De ruimte van het christelijk gebed wordt geaccentueerd door het woordje 'alle': bidden voor alle mensen, voor alle hooggeplaatsten, opdat alle mensen gered worden. De gemeente bidt, dit wil zeggen beweegt zich in de hemelse gewesten ter wille van het heil van alle mensen.

De gemeente leeft niet op een geïsoleerd eiland, maar is bij het lot van de gehele mensheid betrokken. Daarom dringt de apostel erop aan dat in de samenkomst een openbaar gebed zal zijn voor hen die buiten zijn. Hij noemt hierbij vier vormen van gebed, die evenwel niet nauwkeurig te scheiden zijn: allereerst het normale gebed waarbij het vragen of de 'smeking' op de voorgrond staat. Zo stond Abraham in zijn gebed, voor Sodom en Gomorra op de bres, toen hij God verzocht deze steden te sparen. Bij 'gebeden' of aanroepingen denkt men meer aan de houding van de christen ten opzichte van God en diens gemeenschap met Hem. Dit betreft dus het bidden in zijn algemene vorm.

Het woord 'voorbeden' komt in het Nieuwe Testament alleen hiervoor en drukt hier de arbeid uit van de gemeente in de hemelse gewesten ten behoeve van de buitenstaanders. In 2 Corinthiërs 1:11 wordt het woord dat hier voor 'smekingen' staat in de Nieuwe Vertaling weergegeven door 'voorbede'. Dan komt de 'dankzegging' (eucharistia. vergelijk 1 Cor. 14:16), die nog kan worden opgezonden, omdat er nog zoveel goede, natuurlijke mensen zijn, ondanks het feit dat zij allen op het domein van de overste dezer wereld vertoeven.

De gebeden moeten voor alle mensen worden opgezonden, dus zowel voor de kwaden als voor de goeden, niet alleen voor vrienden maar ook voor vijanden. De liefde van God die met de Heilige Geest in onze harten uitgestort is. doet ons ook bidden voor hen die het niet met ons eens zijn. Deze gebeden mogen zich niet in vaagheid verliezen en niet in het wilde weg worden opgezonden, maar ze zijn gericht en ze omschrijven het doel dat men ermee wil bereiken.

'Alle mensen' zijn de buren, de kennissen en de familieleden met wie de christenen contact hebben. De kleine huisgemeenten uit die tijd zouden op deze wijze kunnen uitgroeien, want God wil niet dat iemand verloren gaat, maar dat allen tot bekering komen (2 Petr. 3:9). De hemelse Vader wil niet dat de mens in de poel des vuurs komt, want deze is bestemd voor de duivel en zijn engelen. We vinden hier dus niet in de eerste plaats een oproep om voor ons onbekende volken - waarmee wij op geen enkele wijze contact hebben - te bidden of voor hen in de bres te springen.

We zouden dan even goed kunnen bidden voor komende generaties van wie wij nog geen weet hebben. Ons gebed geldt voor allen die wij met de waarheid van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen in aanraking kunnen brengen. Wij bidden en strijden dan in de hemelse gewesten om in hen en bij hen de wetteloze machten te beteugelen, zodat hun ogen geopend kunnen worden voor de waarheid, voor de gerechtigheid en voor de liefde van God.

Uiteraard wordt de kring van mensen voor wie gebeden kan worden, groter, naarmate in de gemeente de evangelisatiedrang en de zendingsliefde toenemen.

 

1 Timotheüs 2:2 


voor koningen en alle hooggeplaatsten, opdat wij een stil en rustig leven mogen leiden in alle godsvrucht en waardigheid.

De verplichting om in de onzienlijke wereld tussen te treden geldt ook ten behoeve van de overheid. Door háár werken immers de ordenende wereldgeesten, die het leven op aarde draaglijk moeten maken. Wij moeten hen gehoorzamen, omdat de autoriteiten door God zijn aangesteld (Rom. 13:1). Ze zijn een scheppingsordening van de Allerhoogste. Zó wil Hij dat de aarde wordt bestuurd. Deze overheid heeft als Gods dienaresse een zware taak en wij moeten haar in de geestelijke wereld ter zijde staan, opdat zij haar opdracht naar behoren kan vervullen.

Wanneer de overheidspersonen hun gezag goed uitoefenen, is dit ten allen tijde tot bescherming van de goeden. Dan resulteert hun optreden erin dat de christenen een stil en rustig leven kunnen leiden. Falen de overheden en worden zij door demonen geïnspireerd, zoals dit in de geschiedenis maar al te vaak voorkwam vanwege de beïnvloeding van de valse kerk, dan moeten de christenen God smeken dat deze machthebbers dit gaan inzien, dat zij dus de nodige wijsheid en kracht ontvangen om geen kinderen Gods te onderdrukken.

Bij de voorbede voor hen worden de boze geesten, die deze hooggeplaatste personen misleiden of die hen in hun taak bemoeilijken, weerstaan. Wanneer het gebed resultaat heeft en wij als christenen stil en rustig kunnen leven en bijeenkomen, mogen wij ook voor zulk een regering danken. Zo kregen de Joden tijdens de ballingschap de raad om de vrede te zoeken voor het vijandige Babel en te bidden voor een bestendige rust, want de vrede van deze stad hield tevens de vrede van het volk van God in (Jer. 29:7).

Het gaat er bij de apostel evenwel niet om in de christelijke kerk dode formulieren en ambtelijke gebeden in te voeren, want die zijn nietszeggend en kleurloos. In de tijd van Paulus dreigde de Romeinse overheid vijandig te worden en ging ze al spoedig over tot vervolgingen. Het wrede optreden van Nero was niet ver meer af. De rustige en kalme sfeer, die het mogelijk maken de godsdienstoefeningen op waardige wijze te houden, dreigde verstoord te worden. Denk ook aan de slechte invloed der Joden, van wie de apostel moest schrijven: 'Die zelfs de Here Jezus en de profeten gedood en tot het uiterste vervolgd hebben, die Gode niet behagen en tegen alle mensen ingaan, daar zij ons verhinderen tot de heidenen te spreken tot hun behoud' (1 Thess. 2:15,16). De apostel schrijft hier: doe voorbede, smeek God dat Hij ingrijpt, dat de vervolgingen die het werk van de demonen zijn, ophouden. Sta evenwel niet op tegen de overheid, ook al is zij vijandig, scheld niet op haar, maar gehoorzaam haar voor zover mogelijk.

Met 'koningen' (basileus) worden hier vermoedelijk de Romeinse keizers bedoeld en niet de plaatselijke koningen zoals de Herodessen. De hooggeplaatsten zijn de hoge ambtenaren en waardigheidsbekleders. Dezen kunnen met elkaar, indien zijniet door boze geesten worden gemanipuleerd, de rust en vrede bevorderen, zodat de christenen met worden opgejaagd, verdrukt en verstrooid. Let nu eens op het gewenste resultaat voor de gemeente. Haar leden verlangen een stil en rustig leven te leiden in alle godsvrucht en waardigheid of eerbaarheid. Het gaat dan bij hen niet om een bepaalde welvaart te genieten, om rijk te worden, in eer en aanzien toe te nemen, maar om een rustig leven te leiden.

Rust en vrede zijn immers kenmerken van het Koninkrijk Gods. Het woordje 'godsvrucht' is typerend voor deze eerste Timótheüsbrief (zie 2:2;10;3:16; 4:7,8; 5:4; 6:3,5,6 en 11). Godsvrucht en waardigheid duiden op een innerlijk respect voor de wetten van God en op eerbied voor de van God gestelde orde in de samenleving en voor die in het huis Gods. Godvruchtige mensen zijn nimmer onbeschaafd en lomp, maar altijd waardig.

Het is voor het huisgezin van God geen geestelijke achteruitgang wanneer er vrede, stilheid en rust heersen, want deze sfeer bevordert de gezonde groei en ontwikkeling van de gemeente. Er komt onrust, wanneer er valse leringen worden gepredikt, wanneer men geen vertrouwen heeft in de leidende broeders, wanneer de leden door drijvende geesten worden opgejaagd tot daden, waartoe niemand nog bekwaam is. De ware christen mint de stilte en de rust, want zij typeren de goddelijke sfeer.

Jezus sprak ook: 'Ik zal u rust geven. Inspanningen, ascetische onthoudingen, vormen van opwinding, opgeschroefde geloofsuitingen, zijn van geen enkel nut voor de verwerking en realisering van Gods heilsplan, zoals er staat: 'In stilheid en vertrouwen zou uw sterkte zijn, - maar gij hebt niet gewild. Gij hebt gezegd: Neen, op paarden zullen wij voortvliegen' (Jes. 30:16). Daarom waarschuwt de Heer zijn volkvoor een zenuwachtig voortrennen, want zulke christenen raken bij het snelle bestijgen van de berg Sion buiten adem en zij worden onrustig. Stilheid, godsvrucht en waardigheid zijn onafscheidelijk verbonden met een christelijke levenswandel.

Natuurlijk zullen wij het bidden in de geest, het bidden in tongen, niet verwaarlozen, ook niet in de gemeente, maar daarnaast kennen wij ook de geregelde voorbede en dankzegging, de smekingen en het bidden met ons verstand in de openbare samenkomsten of op onze bidstonden. Uit deze opmerking van de apostel mogen wij concluderen dat de ware christenen niet door geesten worden voortgedreven, geen luidruchtige figuren zijn die willen opvallen en ongevraagd de leiding willen nemen, maar geestelijke mensen, die rustig en tevreden zijn.

 

1 Timotheüs 2:3,4 


Dit is goed en aangenaam voor God, onze Heiland, die wil, dat alle mensen behouden worden en tot erkentenis der waarheid komen.

'Dit is goed en welgevallig aan God' - zoals de Canisius-vertaling heeft - ziet terug op de aansporing tot voortdurend gebed voor alle mensen, ook natuurlijk voor de zwakken, zieken en aangevochtenen. Deze opmerking heeft evenwel ook betrekking op de genoemde levenswijze van de christenen. Christendom is door de vernieuwing van denken een maniervan leven waar rust vanuit gaat. Een bezadigd en waardig optreden trekt zielen die hongeren en dorsten naar gerechtigheid. Hierin betonen de christenen zich een koninklijk priesterschap en een heilige natie. Op deze wijze verkondigen zij de grote daden van God aan allen met wie ze in aanraking komen. God werkt immers niet door kracht en geweld maar door zijn Geest.

Hij kan geen negatieve, onrustige mensen gebruiken, maar alleen positieve en rustige gemeenteleden. De wereld moet tot erkentenis van de waarheid komen, dit wil zeggen dat haar ogen moeten worden geopend voor de kracht en harmonie in het ware christendom, dat uit de leer van het Koninkrijk der hemelen leeft, de gerechtigheid beoefent en de liefde Gods in het hart heeft. Dan zal de wereld geloven, dat God zijn Zoon heeft gezonden (Joh. 17:2 1).

God is de bedenker van het heerlijke verlossingsplan. De apostel noemt Hem zelfs onze Heiland, Zaligmaker of Redder. Hij wil alleen het goede en beoogt het herstel van alle mensen. Dit is evenwel alleen mogelijk, indien de mensen de waarheid verstaan, opdat zij vrijkomen van al hun gebondenheden. Door de bestudering van het Woord van God kunnen zij de bedoelingvan de Schepper met de mens begrijpen. Dit leren verstaan kan alleen, wanneer de gemeenteleden hun priesterlijke taak verstaan en het evangelie verkondigen, en het horen door het woord van Christus.

En hoe zullen zij horen zonder prediker (Rom. 10:14,17). De leden der gemeente bidden opdat de wetteloze geesten worden beteugeld, zodat de ogen ook voor de waarheid kunnen opengaan. Zij getuigen door hun levenswandel met blijdschap en in eenvoud en zij prediken het evangelie van Jezus Christus, hun Heiland.

Tenslotte merken wij op dat God het goede, het welgevallige en het volkomene wil voor alle mensen. Hij wil dat alle mensen behouden of gered worden. Daarom kan Hij nooit de auteur van een uitverkiezingsleer zijn, waarin sprake is dat praktisch een gehele wereld gepredestineerd is voor een eeuwig verderf. De uitspraak: 'God wil dat alle mensen behouden worden en tot kennis der waarheid komen is tegelijkertijd zijn uitverkiezingsplan.

God neemt de engelen niet aan maar de mens. Gods uitverkiezing gaat nooit tegen deze wil in. Hij heeft de mensheid lief en zijn Zoon, die de uitdrukking is van zijn wezen, kocht het ganse menselijke geslacht vrij uit de claim van de satan. God zij daarvoor eeuwig lof en dankzegging toegebracht.

 

1 Timotheüs 2:5 


Want er is één God en ook één middelaar tussen God en mensen, de mens Christus Jezus.

De kennis der waarheid waarover het vorige vers spreekt, heeft te maken met het onderscheiden van goed en kwaad. Wij willen het goede, dat is de waarheid, met ons geloof aanvaarden en worden ons hiervan bewust door middel van ons verstand. De waarheid dat er slechts één God bestaat, is de basis van alles wat wij verder geloven. Tegenover het polythéisme (veelgodendom) van de heidenwereld stelt de apostel de uitspraak: 'God is één' (vert. Brouwer en The Centenary Translation). Hij is dus de ene en enige bronvan alle leven, van alle wijsheid en van alle kennis, van alle goedheid, van alle kracht, van alle heiligheid, van alle vrede, blijdschap en gerechtigheid, met uitsluiting van een godenwereld waarin iedere god weer een andere identiteit en andere eigenschappen bezit.

De boze geesten sidderen voor deze onverbreekbare eenheid van God waarop zij geen enkel vat kunnen krijgen (Jac. 2:19). Als gevolg van het feit dat God één en onverdeeld is, schreef de apostel: 'Eén Here, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen' (Ef. 4:5,6). Omdat God één is, is ons geloof ook één en onze doop - in de Heilige Geest - ook één. Wij* zijn immers allen met een en dezelfde Geest gedrenkt, zodat wij deel hebben aan het ene onveranderlijke, goddelijke wezen. Die ene doop in de Heilige Geest staat daarom in Eféziërs 4 tussen één Heer en één God in, want de Geest gaat van belden uit die wezens één zijn.

De Heilige Geest verbindt dus de mens met God en met de Zoon in een eeuwige drie-eenheid. In onze goddeloze tijd accentueren wij tevens de waarheid dat er een God is, want wie tot God komt, moet geloven dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken' (Hebr. 11:6). In de bijbelse tijden waren er nog geen godloochenaars of atheïsten.

Evenals in Hebreeën 8:6; 9:15 en 12:24 wordt Christus hier een middelaar genoemd. In het oude verbond waren Mozes en de hogepriester middelaars tussen God en Israël, maar Christus is de éne 'middelaar van een beter verbond, waarvan de rechtskracht op betere beloften berust'. Een middelaar stelt zich tussen de partijen. Mozes en de hogepriester behoorden zelf tot het volk waarvoor zij tussenbeide traden. Zo is Christus Jezus als Zoon des mensen de vertegenwoordiger van het gehele menselijke geslacht, waartoe Hij zelf behoort. Daarom wordt Hij ook de tweede of laatste Adam genoemd. In dit verband wordt de vraag: 'Of is God alleen de God der Joden? Niet ook der heidenen?' beantwoord met: 'Zeker ook der heidenen' (Rom. 3:29).

Mozes was middelaar tussen God en Israël vanwege de overtredingen van het volk. Hij sprak: 'Maar nu, vergeef toch hun zonde - en zo niet, delg mij dan uit het boek dat Gij geschreven hebt' (Ex. 32:32). De hogepriester was middelaar, wanneer hij op de grote verzoendag eenmaal per jaar het heilige der heiligen binnentrad met 'het bloed, dat hij offerde voor zichzelf en voor de zonde door het volk in onwetendheid bedreven' (Hebr. 9:7).

Een middelaar is iemand die geschillen bijlegt en een verzoening tot stand brengt tussen twee partijen, die in 1 twist en onvrede met elkaar leven. In Galaten 3:20 staat: 'Een middelaar is niet de vertegenwoordiger van één; God echter is één'. De mens moet tot God worden gebracht. God verandert daarbij niet, maar de mens moet veranderen en ook één worden, evenals God. Jezus bad: 'Opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn' (Joh. 17:22). Daarom kan ook gezegd worden: 'Weest heilig, want Ik ben heilig' (1 Petr. 1:16). Wanneer we alleen heilig zijn, zijn we één en niet meer innerlijk verdeeld. Door het middelaarsschap van Christus wordt de mens teruggebracht tot God die één is, en hieruit ontstaat de ene hoop, het ene geloof, de ene doop, en ook het ene lichaam, de gemeente.

 

1 Timotheüs 2:6 


die Zich gegeven heeft tot een losprijs voor allen; en daarvan wordt getuigd te juister tijd.

Hoe heeft Jezus dit geschil bijgelegd of deze verzoening tot stand gebracht? Door zijn leven te geven tot een losprijs voor allen of liever ten bate van allen. Daarmee heeft Hij namelijk de schuld der ganse mensheid betaald, dus voor alle mensen van alle plaatsen en van alle tijden. 'Zo luidt het getuigenis voor onze tijd' heeft de Canisiusvertaling, dus dit betreft het evangelie van het nieuwe verbond.

Christus gaf Zich als losprijs voor allen. Deze tekst loopt parallel met Marcus 10:45 waar staat: 'Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen om Zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen'. De verlossing der mensheid wordt hier uitgebeeld door het betalen van een losprijs aan hem die de mensen gevangen hield. De losprijs zelf bestond uit het volmaakte leven van Christus. De bedoeling van God was daarmee dat niet slechts één Zoon des mensen het doel zou bereiken, maar dat vele zonen tot heerlijkheid zouden worden gebracht en velen de troon Gods zouden beklimmen.

Maar al deze mensen waren als slaven onder de claim van de boze, zowel degenen die hij in het dodenrijk gevangen hield, als zij die op aarde onder de bezetting van de machten der duisternis leefden. De verwachting van de duivel was dat hij allen die nog geboren zouden worden, ook onder zijn heerschappij zou weten te krijgen en hen dus ook onnut zou maken.

Wilde de Vader met de mensheid ook verder zijn doel bereiken, dan zou Hij deze, met schuld beladen, beschadigde en onderdrukte schepselen onder het slavenjuk vandaan moeten halen. Kon God dit dan niet met geweld? Het antwoord is dat Hij rechtvaardig is en nimmer geweld gebruikt om zijn doel te bereiken. God is geen rover of dief, maar is rechtvaardig en daarom kócht Hij de mens vrij. Er is sprake van een losprijs en van vrijkopen (1 Petr. 1:18). Een losprijs is het geld dat voor een krijgsgevangene of voor een slaaf wordt betaald. Daarnaast kan dit woord ook 'zoengeld' betekenen. Degene die losgeld betaalt, geeft de slaaf of de gevangene gelegenheid om een nieuw leven te beginnen.

Alle mensen waren gevangenen van de dood, want deze is tot alle mensen doorgegaan. Jezus kwam om aan gevangenen vrijlating te prediken. Dr. J.F. Nielsen schrijft in zijn commentaar op Mattheüs 20:28: 'Naar onze mening is het niet juist te stellen dat Jezus zijn leven als 'losgeld voor velen' aan God zou hebben betaald' (De prediking van het Nieuwe Testament). God voorzag als offeraar Zichzelf van een lam ten brandoffer (Gen. 22:8). Het zou dwaasheid zijn te veronderstellen dat een offeraar aan zichzelf offert. Jezus gaf zijn heerlijk leven wel over aan God, maar om dit door de Vader te laten gebruiken als losgeld.

Dat de duivel onrechtvaardig en wetteloos is, mag bekend worden geacht. Hij houdt zich niet aan deze transactie, maar God wel. Een slavenhouder kan wreed en gemeen zijn, maar desondanks kan iemand voor een hoge prijs een slaaf bij hem kopen. Wanneer dan de slaafzijn vrijheid verkrijgt, is het zaak voor hem niet te dicht in de buurt van zijn vorige eigenaar te komen, want deze is niet te vertrouwen.

Het aanbod van een losprijs ging van de Vader uit. Hij was het die in Christus de wereld met Zichzelf verzoende. Een gaaf en volmaakt geestelijk mens aan wie de Vader 'alles overgegeven had', werd gesteld tegenover vele geschonden en beschadigde zondeslaven die onderde claim van de boze leefden. Wanneer gezegd wordt: 'De mens Christus Jezus, die Zich heeft gegeven tot een losprijs voor allen', betekent dit dat Hij Zich gegeven heeft aan de Vader om door deze als losprijs te worden gebruikt.

In Romeinen 8:32 staat, dat God zijn Zoon niet heeft gespaard, maar voor ons allen heeft overgegeven. De Vader gaf dus zijn Zoon prijs aan de boze, zoals iemand die een offer prijsgeeft aan het vuur. Hierdoor verloor de duivel zijn claim op de mensheid. Jezus heeft ons voor God gekocht met zijn bloed (Openb. 5:9).

In de natuurlijke wereld werd Jezus aan het einde van zijn leven op aarde overgeleverd in de 'handen van wetteloze mensen', die dus in verbinding stonden met de duivel (Hand. 2:23). In de onzienlijke wereld werd Jezus een vervloekte, want er staat: 'Christus heeft ons vrijgekocht van de vloek der wet door voor ons een vloek te worden; want er staat geschreven: Vervloekt is een leder, die aan het hout hangt' (Gal. 3:13). Jezus was dus door de Vader prijsgegeven aan de machten der duisternis, want Hij was een vervloekte.

Hij was omringd door 'stieren' en omsingeld door 'buffels' van Basan. Een verscheurende 'leeuw' sperde zijn muil tegen Hem open en 'honden' hadden Hem omringd (Ps. 22:13-17). Op deze wijze kocht Hij de mens vrij uit de macht van de satan en bracht hem tot God, opdat hij vergeving van zonden en een erfdeel onder de geheiligden zou ontvangen (Hand. 26:18). In de natuurlijke wereld sprak de Heer tot zijn belagers: 'Indien gij dan Mij zoekt, laat deze heengaan' (Joh. 18:8). Hij drukte hiermee uit dat Hij deel had aan een transactie, waarvoor gold: één voor allen. Deze parel van grote waarde werd als losprijs voor de wereld aangeboden.

Dat hier staat dat onze Heer Zich gegeven heeft tot een losprijs voor allen, en niet voor vélen, zoals in Marcus 10:45 te lezen is, houdt verband met de wil van God, welke zich richt op het behoud van alle mensen. 'Voor velen' zegt niet dat Jezus niet voor allen is gestorven. Het duidt ook niet aan dat niet allen daardoor het heil deelachtig kunnen worden, maar het is een aansluiting op Jesaja 53:12 waar staat, dat Hij veler zonden gedragen heeft. Het gaat dan over de tegenstelling tussen de 'ene' Jezus en het groot aantal der anderen, dus in feite een aanduiding van allen gezamenlijk.

Paulus schreef: 'Daar wij tot het inzicht gekomen zijn, dat één voor állen gestorven is' (2 Cor. 5:15). Daarom gaan alleen mensen vanwege eigen gezindheid verloren, want ze hebben dan de duisternis liever gehad dan het licht en hebben vrijwillige banden met de boze geesten aangeknoopt. Jezus stierf om een algemeen behoud te garanderen. Dit getuigenis, dit wil zeggen deze verkondiging van dit heilsfeit is in de tijd van het welbehagen des Heren over de aarde uitgegaan en ook wij hebben de opdracht deze boodschap bekend te maken.

 

1 Timotheüs 2:7 


En ik ben daartoe als een verkondiger en een apostel gesteld - ik spreek waarheid en geen leugen - als een leermeester der heidenen in geloof en waarheid.

De vertaling Brouwer legt verband tussen het slot van vers 6 en het begin van vers 7. Zij luidt: 'Het getuigenis dat thans te rechter tijd gebracht wordt, en waarvan ik tot prediker en apostel ben aangesteld'. Natuurlijk behoort dit getuigenis tot de heilswil van God, die zijn Zoon als een losprijs overgaf, tot vrijkoping van alle mensen, dus ook van de heldenen of de volken. Paulus moest deze waarheid verkondigen, dus Gods herstelplan bekend maken. Hij moest de volken tot het geloof brengen, zodat zij deze redding ook voor eigen leven zouden aanvaarden. Zo moest hij de volken bewerken tot de gehoorzaamheid van het geloof in de waarheid (vergelijk Rom. 16:26).

Jezus Zelf had gezegd dat hij tot de heidenen zou worden gezonden 'om hun ogen te openen ter bekering uit de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God, opdat zij vergeving van zonden en een erfdeel onder de geheiligden zouden ontvangen door het geloof in Mij (Hand. 26:18). Zo gehoorzaamde Paulus aan de grote opdracht: 'Gaat heen in de gehele wereld, verkondigt het evangelie aan de ganse schepping' (Marc. 16:15).

Het is duidelijk dat bij zo'n geweldige taak er geen verschil mag en kan gemaakt worden tussen Joden en heidenen. De volken of 'alle mensen' staan centraal, want de middelmuur van de afscheiding was op Golgotha geslecht. De apostel kende evenwel het altijd durende verzet van de judaïsten In zijn tijd dat parallel loopt met de oppositie tegen het verlossingsplan van een ganse mensheid in de Israël theologie van onze tijd. Deze weigert immers een evangelie te aanvaarden dat alle mensen betreft en waarin geen onderscheid gemaakt wordt tussen Jood en heiden. Vandaar de uitroep van Paulus: 'Ik spreek waarheid en geen leugen' en 'ik ben de trouwe (gelovige) en oprechte leraar'.

Zijn lezers en hoorders konden zich rustig aan hem toevertrouwen. Zij noch wij zullen met zijn evangelie beschaamd worden of aan de verkeerde kant van de scheidslijn terecht komen. Paulus weet zich hier de heraut, de apostel en de leraar van de volken in de verkondiging van een algeheel herstelplan voor de ganse schepping. Noch Johannes noch Petrus hebben zichzelf ooit als leraar opgeworpen of aangeduid. Deze functie was naast zijn roeping als apostel speciaal aan Paulus toevertrouwd.

Wij komen het woordje 'leraar' daarom praktisch alleen tegen in de brieven van Paulus, die gericht zijn aan de heiden-christenen. Paulus gaf aan het christendom een nieuwe koers en hij maakte het los uit de Joodse traditie en leringen, die de leraars onderde wet onderwezen. Hij* transponeerde de woorden en beloften van God uit het oude verbond naar de hemelse gewesten. Hij leerde het volk van God in het nieuwe verbond de betekenis van het 'vergeestelijken'.

 

1 Timotheüs 2:8 


Ik wil dan, dat de mannen op iedere plaats bidden met opheffing van heilige handen, zonder toorn en twist.

Onder de Joden was het de gewoonte om te bidden met tot schouderhoogte opgeheven handen, de handpalm daarbij naar boven gekeerd, als een gebaar om uit te drukken dat zij de goddelijke gaven in ontvangst wilden nemen. Natuurlijk konden ook zij 'op iedere plaats bidden', zoals bijvoorbeeld in hun synagogen, maar 'heilige handen' konden ze eigenlijk maar alleen in de tempel opheffen, want daar werden hun zonden verzoend en werden zij gereinigd van het kwaad. Daar zong men: 'Heft uwe handen naar omhoog, slaat naar het Heiligdom uw oog'.

Voor dit laatste kenden de Joden ook nog een gebedsrichting die hen met het heiligdom verbond. Zo bad Daniël in ballingschap driemaal daags voor een open venster in de richting van Jeruzalem (Dan. 6:11). Zo sprak Salomo bij de inwijding van de tempel: 'Wanneer uw volk ten strijde trekt tegen zijn vijanden langs de weg waarop Gij hen zendt, en zij bidden tot U in de richting van deze stad die Gij verkoren hebt, en van het huis dat ik voor uw naam gebouwd heb, hoor dan uit de hemel naar hun gebed en smeking, en verschaf hun recht' (2 Kron. 6:34). Zo bidt de gelovige moslem heden ten dage nog in de richting van Mekka.

Het was bij de Joden de gewoonte om met opheffing van handen hun smeking bij God bekend te maken. Als volle evangelie christenen kennen wij ook de gestrekte, opgeheven hand, die uitdrukking is van aanbidding en een getuigenis van onze gemeenschap met God. Paulus verlangt hier dat de christenmannen overal waar zij bidden, reine handen opheffen, omdat zij weten dat hun schuld is verzoend en dat zij gebroken hebben met iedere vorm van ongerechtigheid (2 Tim. 2:19).

Wanneer zij bidden en de naam van Jezus noemen, treden zij de geestelijke tempel binnen in het Koninkrijk Gods. Daarom kent de christen op aarde geen heilige plaatsen, waar God in het bijzonder zijn zegeringen zou schenken, maar hij mag overal zijn hart 'verheffen'. De Heer heeft immers gezegd: 'De ure komt, dat gij noch op deze berg, noch te Jeruzalem de Vader zult aanbidden;.... maar de ure komt en is nu, dat de waarachtige bidders de Vader aanbidden zullen in geest en waarheid' (Joh. 4:21-23).

Bidden betekent bezig zijn in de onzienlijke wereld en het is vangroot belang zich daaraan de juiste zijde op te stellen, dus in het Koninkrijk Gods. Bij zijn gebed moet de christen innerlijk vrij zijn, want anders wordt hij afgeremd. Kenmerkende mannenzonden als toom, drift- en haatgevoelens, die door geweldgeesten aangewakkerd worden, mogen niet mee vibreren. De bede: vergeef mij mijn schulden, gelijk ook ik mijn schuldenaren vergeef, is het levensprincipe tijdens het christelijke gebed.

Dan heeft men het ook niet meer moeilijk met zijn naaste of met zijn broeder. Ook kan men niet vrij voor iemand bidden, als men innerlijk nog met hem redeneert en discussieert. Men kan ook niet bidden met een ruziegeest bij zich. Denk ook aan Mattheüs 5:23,24. In plaats van 'twist' hebben de Canisiusvertaling, de Lutherse vertaling evenals de King James Version 'twijfel' staan. We denken hierbij aan Jacobus 1:6, waar staat dat men moet bidden in geloof en geen enkele twijfel mag toelaten, omdat iemand dan niets van de Heer kan ontvangen.

Van deze tekst mogen we wat het uitwendige betreft, geen voorschrift maken, alsof het een verplichting zou zijn met opgeheven handen te bidden. Ook behoeven wij niet evenals de apostel met zijn oudsten van Eféze, knielend te bidden, hoewel hier natuurlijk niets op tegen is (Hand. 20:3 6). Wel is het noodzakelijk om 'heilige handen' te hebben. Sprak God niet tot de godsdienstige tempelgangers in Jeruzalem, dat hun handen tijdens het gebed 'vol bloed' zaten? (Jes. 1:15).

Niet wat men ziet, dus de gebedshouding, is belangrijk, maar wat men niet ziet, de innerlijke heiliging. Wij mogen evenwel ook niet naar de andere kant doorslaan door te menen. dat een onverschillige houding tijdens het gebed: onderuit gezakt zittend op een stoel, de handen in de zakken, met geopende ogen, ook God welgevallig zou zijn. Deze uitwendige zaken drukken immers ook een innerlijke, oneerbiedige en nonchalante levenshouding uit.

Duidelijk zien we hier dat het gebed in samenkomsten, in vergaderingen, in het gezin, in huisgemeenten, niet beperkt mag blijven tot de enkeling die vooraan staat of de leiding heeft. In dit vers gaat het over allerlei soort mannen, want de opzieners en oudsten worden in het volgende hoofdstuk aangesproken.

 

1 Timotheüs 2:9,10 


Evenzo, dat de vrouwen zich sieren met waardige klederdracht, zedig en ingetogen, niet met haar vlechten en goud of paarlen en kostbare kleding, maar - zó immers betaamt het vrouwen, die voor haar godsvrucht uitkomen - door goede werken.

In de Joodse tempel werden de vrouwen niet toegelaten dan alleen in een aparte ruimte, de voorhof der vrouwen. Een deel der gelovigen was in Israël hiermee gediscrimineerd. De tempeldienst was een mannen-'bedrijf . Zo is het de boze gelukt ditzelfde oudtestamentische onderschei 1 in de christelijke kerk binnen te brengen. Daarmee werd het grootste aantal leden van de gemeente van Jezus Christus op non-actief gesteld. De bekende bijbelverklaring van Dächsel merkt bij vers 8 op, dat de mannen in de oud christelijke gemeente 'uitsluitend' de openbare gebeden zouden doen: 'Paulus bepaalt dat de vrouwen zich daarvan geheel zullen onthouden, wat zij" in de laatste tijd niet altijd gedaan hadden'.

Zo wordt door deze bijbelverklaarder 1 Corinthiërs 11:5 waar sprake is, dat een vrouw bidt of profeteert, tot een ongeoorloofde handeling gemaakt. Wij lezen vers 8 evenwel als volgt: 'Ik wil dan, dat de mannen op iedere plaats bidden met opheffing van heilige handen, zonder toom en twist (twijfel), en de vrouwen evenzo 'of op dezelfde wijze. De Coneybearebijbel voegt in zijn kanttekeningen evenals de bekende kerkvader Chrysostomus dit deed, het woordje 'bidden' achter 'vrouwen' toe: 'Evenzo dat de vrouwen bidden, dus deelnemen aan de eredienst'.

Er is niet het minste verband te leggen tussen het voegwoordelijke bijwoord 'evenzo' en de uitspraak, dat de vrouwen zich zullen sieren met waardige klederdracht. Het woordje 'evenzo' kan alleen terugzien op iets dat mannen en vrouwen met elkaar gemeen hebben, dus hier het gebed en het opheffen van heilige handen. Paulus verlangt of 'wil' dat ook de vrouwen 'op iedere plaats bidden'. De verkeerde punctuatie in onze vertalingen wil ons doen geloven, dat de vrouwen zich moeten kleden op gelijke wijze als de mannen die met opgeheven handen bidden. Wel een zonderlinge kledij!

Zowel mannen als vrouwen moeten heilig leven. Wanneer echtgenoten bijvoorbeeld ruzie hebben, kunnen ze moeilijk samen bidden of danken. Wanneer zij zich niet verzoenen, kunnen ze niet gaan slapen onder het aanroepen van de naam des Heren. Ook wordt de geestvan het gebed gedoofd, wanneer ijdelheid, pronkzucht en begeerte om in het oog te lopen, bij de vrouwen overheersen. Zij kunnen dan immers niet tegelijkertijd hun hart tot God verheffen.

We beginnen vers 9 met: Ik wil dat de vrouwen.... zich sieren in een gepaste 'catastole', eerbaar en ingetogen. Het is duidelijk dat de apostel de nadruk wil leggen op een onopvallend gewaad voor vrouwen die aan de openbare samenkomsten deelnemen. De vertaling Brouwer luidt: 'Desgelijks, dat de vrouwen zedig optreden'. De morele standaard was zeer laag in die tijd en de christenen werden aan alle kanten verdacht gemaakt en belasterd. Zo was bijvoorbeeld het praatje rondgestrooid, dat zij in hun geheime bijenkomsten zich te buiten gingen aan orgiën of losbandige drinkgelagen en aan sexuele uitspattingen.

Vandaar de vermaning een voegzame 'catastole' te dragen om geen enkele aanstoot te geven. Dit woord komt alleen hiervoor en ook in de Septuaginta in Jesaja 61:3. De 'catastole' was een kleed dat tot de voeten reikte en met een gordel werd gedragen, dus een eenvoudige kledij. Het zou goed zijn dat onze christenvrouwen zich ook in onze tijd aan dit apostolisch vermaan zouden houden. Zij gaan immers niet naar een samenkomst om er een mode-show van te maken of om de aandacht te trekken. In dit opzicht wordt er nog veel gezondigd. De aandacht moet niet worden getrokken door natuurlijke schoonheid, noch door welstand of rijkdom, maar door goede werken te doen.

Het gaat er hier niet over hoe de kledij der vrouw in het algemeen moet zijn, of zij al of niet sieraden zal dragen, maar dat in de vergadering van de gelovigen de aandacht niet mag worden afgeleid. Bidden is immers bezig zijn in de hemelse gewesten en sierlijke kleding, juwelen en haarvlechten trekken de aandacht naar het natuurlijke leven. De vrouwen willen immers er toch ook naar streven voor God vruchten te dragen ten leven in de hemelse sferen, en goede werken te verrichten die God geschapen heeft, opdat de gelovigen hierin zouden wandelen. Het gaat in de gemeente dus om een priesterlijke taak te aanvaarden ten aanzien van het herstel van allen.

De hele houding van de christen moet daarop gericht zijn. Op soortgelijke wijze vermaant Paulus in een huisregel, dat de vrouwen hun ongelovige echtgenoten zullen winnen door innerlijke waardigheid en niet door uiterlijke opsmuk (1 Petr. 3:3,4). In de geestelijke wereld vormen de rechtvaardige daden der heiligen het fijne linnenkleed (Openb. 19:8).

Het woordje 'Ingetogen' wijst op een zich verstandig binnen de perken houden en op een rijkdom aan goede werken. Waarlijk 'goede werken' doet de christen, wanneer hij of zij de voetsporen van de Meester drukt. Dit ziet niet alleen op weldadigheid, maar ook op het bieden van geestelijke hulp en van troost, in het bijzonder aan alles wat zwak en aangetast is. De invloed van de vrouw bij de verbreiding van het evangelie is hierdoor zeer groot geweest.

De kleding der vrouw was in principe gelijk aan die van de man, met slechts geringe verschillen in vorm en dracht. De fraaiheid van een kleed hing niet af van de pasvorm - er bestond geen maatkleding - maar van de plooien waarin het hing en van de wijze waarop het was geweven. Denk bijvoorbeeld aan de rok zonder naad en aan het fijn geweven lijnwaad. Kleurige zomen en boorden werden niet aangenaaid, maar aangeweven. Ook kende de antieke wereld geen knopen maar wel spelden en gespen van zilver of goud. Dat de rijken veel meer kleren bezaten dan zij konden dragen, is wel zeker, want de mot bezorgde veel hoofdbreken (Matth. 6:19 en Jac. 5:2).

Een weelde-artikel was ook het purperen gewaad. Deze kleurstof werd bereid uit het vocht van de fijngestampte purperslak. Vooral de stad Tyrus was om dit product bekend. Deze stad leverde de schoonste soorten op. Men was gewoon er verschillende tinten aan te geven, van dieprood tot violet. De kostbaarheid van dit artikel maakte dat de handelaren over een groot bedrijfskapitaal moesten beschikken. Minerale verfstoffen waren nog onbekend. Daarom mogen we aannemen, dat Lydia, de purperverkoopster, bij wie Paulus en zijn metgezellen een gastvrij onderdak vonden, een gefortuneerde vrouw moet zijn geweest.

Ook kende de wereld van het Nieuwe Testament de kostbare zijde, waaruit blijkt dat er reeds een tussenhandel bestond en een verkeer was met China. Openbaring 18:12 toont ons, dat de kooplieden hier ook veel aan verdienden. Parels waren bij de dames in de oudheid meer geliefd dan edelstenen. Er werden vaak enorme prijzen voor betaald. Julius Caesar gaf eens voor één parel meer dan een miljoen gulden. Dit doet ons begrijpen dat in de gelijkenis van een koopman wordt gesproken, die al wat hij had, verkocht om één parel te kunnen kopen (Matth. 13:46).

 

1 Timotheüs 2:11 


Een vrouw moet zich rustig, in alle onderdanigheid, laten onderrichten,

De vrouw moet niet trachten door haar uiterlijk in de gemeente de aandacht te trekken, maar evenmin mag ze door haar spreken zich op de voorgrond plaatsen. In een wereld waarin de man het alleen voor het zeggen had, mocht de christelijk geëmancipeerde vrouw geen aanstoot geven. Dit zou immers de uitbreiding van het evangelie geen goed doen.

De vrouw moet zich in alle onderdanigheid, zwijgend, of in alle rust laten onderrichten. Het woord 'onderdanigheid' heeft hier wel een andere gevoelswaarde als 'gehoorzaamheid'. Zo staat er niet dat wij God onderdanig moeten zijn, maar wel gehoorzaam (Hand. 5:29). Onderdanig zijn betekent dat men naar iemand luisteren wil. Er staat bijvoorbeeld: 'Weest elkander onderdanig in de vreze van Christus' (Ef. 5:21).Ditzelfde woord vindt men ook in 1 Petrus 5:5 terug: 'Evenzo gij, jongeren, onderwerpt u (weest onderdanig) aan de oudsten'.

In 1 Corinthiërs 16:16 wordt de gemeente voorgehouden, dat zij zich zou opstellen onder, of onderdanig zou zijn aan een leder die met de apostel meewerkte of in het evangelie werkzaam was. Onder de medewerkers van de apostel, 'die met hem gestreden hadden in de prediking van het evangelie' waren vele vrouwen. Wij noemen Euódia en Syntyche (Fil. 4:2,3). Verder Fébe, de dienares van de gemeente te Kenchreae, Prisca, de medearbeidster van Paulus, Tryféna en Tryfósa en Pérsis, die zich veel moeiten hadden gegeven in de dienst van de Heer (Rom. 16:1,2,3,12).

Wanneer over onderdanigheid van vrouwen gesproken wordt, staat dit altijd in verband met hun eigen mannen. Zij moeten naar deze luisteren, zoals Sara dit deed naar Abraham. In de dagen van Paulus waren er evenals tegenwoordig vele ongehuwde vrouwen. Hun positie schijnt veelal buiten de gezichtskring van de apostel te hebben gelegen, maar in de gemeente zal ze wel gelijk gestaan hebben met die van de ongetrouwde mannen.

Volgens het evangelie van het Koninkrijk der hemelen dat Paulus verkondigde, is de vrouw de gelijke van de man. In Christus - dus als lidvan zijn lichaam, de gemeente - is immers geen man of vrouw. Deze visie zette de Joodse traditie op haar kop. De apostel bedoelde hier nu tot de vrouwen te zeggen: ga nu niet te ver, laat de slinger nu niet al te zeer naar de andere kant doorslaan, maar laat je in alle rust onderwijs geven. Wanneer voor mannen geldt dat zij zonder toom of twist moeten bidden, geldt hier dat de vrouwen zich rustig moeten houden in alle bescheidenheid.

De christelijke emancipatie van de vrouw ging niet ineens, maar zij had een kalm verloop nodig. In de Talmud - het belangrijkste religieuze Schriftwerk van het Jodendom, een soort bijbeluitleg - stond: 'Je kunt beter de wet verbranden dan haar aan de vrouw toevertrouwen' en 'wie zijn dochter in de wet onderwijst, is als iemand die haar tot zonde brengt'. Onder de christenen mocht en moest de vrouw wel onderricht ontvangen, hoewel dit in vroegere tijden onder de Joden niet werd getolereerd. Het rabbinisme van na de ballingschap had het etiket van minderwaardigheid op de vrouw geplakt.

Zo had de vrouw oorspronkelijk in de tabernakel evenals de priester en de leviet, een functie. De technische term in Exodus 38:8 en 1 Samuël 2:22 spreekt over 'dienstdoende vrouwen, die dienst verrichtten bij de ingang van de tent der samenkomst'. De Septuaginta die ongeveer 200 jaar voor Christus de vertaling van het Oude Testament uit het Hebreeuws in het Grieks gaf, en onderinvloed stond van het Judaïsme, sprak over de 'vastende' of laat de zinsnede geheel weg. Andere misleidende vertalingen zijn: de 'biddende', de 'te hoop lopende' of de 'verzamelde' vrouwen, om maar niet te denken aan vrouwen, die de tabernakel zouden schoonhouden!

In navolging van deze laat-Joodse onderwaardering van de vrouw interpreteerde men in de christelijke kerk onze tekst, dat alle vrouwen zich in Gods wetten moesten laten onderrichten naar het inzicht (wet) van hun eigen mannen. Maar hoe zat het dan met de ongehuwde vrouwen of met de zusters die een ongelovige man hadden? Niet de wet van Mozes zei, dat de vrouwen, die iets wilden te weten komen, thuis haar mannen om opheldering moesten vragen, maar de Joodse traditie, die niet toestond dat de vrouwen in de synagoge hun mond opendeden.

Het is logisch dat een leerling zich aan het gezag van een leraar onderwerpt. Deze regel geldt zowel voor mannen als voor vrouwen. De vrouwen moeten zich ook rustig houden, wanneer de Judaïstisch ingestelde christenen zich boos maakten over het onderwijs dat aan hen werd gegeven. Verder kan men opmerken dat het woordje 'rustig' geen absolute betekenis heeft. In 2 Thessalonicenzen 3:12 schrijft de apostel dat de mannen, die zich ongeregeld gedroegen en die niet arbeidden, rustig bij hun werk moesten blijven. Dit duidt op een levensstijl maar niet op stilzwijgendheid.

 

1 Timotheüs 2:12 


maar ik sta niet toe, dat een vrouw onderricht geeft of gezag over de man heeft; zij moet zich rustig houden.

Wanneer Paulus begint met 'maar ik sta niet toe', gaat het hier niet over 'een bevel des Heren' maar over een Ievenshouding die volgens de inzichten van de apostel de vrouwen het beste paste in hun moeilijke omstandigheden. Zo schreef hij in 1 Corinthiërs 7:25 dat hij voor de jonge dochters geen opdracht van de Heer had, maar hij gaf enkel zijn mening weer. Om een voorbeeld te geven uit de praktijk: eenjonge gelovige komt bij de voorganger omgedoopt te worden; hij is evenwel nog minderjarig en zijn ouders zijn fel tegen. Zo'n voorganger kan dan zeggen: je komt erdoor in moeilijkheden en ik acht het beter dat je nog wat wacht. De persoon in kwestie zal evenwel de beslissing moeten nemen.

De apostel kan hier bedoelen: ik sta niet toe dat een vrouw onderricht geeft of gezag heeft over haar eigen man. Paulus acht het dus beter dat een vrouw, indien nodig, haar man of ook haar man voor haar laat spreken. Het gaat hier dan over gehuwde vrouwen die met haar man meekwamen naar de samenkomst. Het staat immers lelijk, wanneer een vrouw in het openbaar bij een discussie met haar man van mening zou verschillen en hem tegenspreken. Dit zou even ongepast zijn als wanneer bijvoorbeeld een volwassen kind in de gemeente zich openlijk ten opzichte van zijn ouders op de voorgrond zou stellen en met hen zou debatteren. Een vrouw moet haar man niet publiekelijk onderwijzen en laten blijken dat zij het beter weet.

In verband met de toenmalige opvattingen deden de vrouwen er verstandig aan niet rond te bazuinen dat zij christelijk onderwijs genoten, maar zeker niet indien zij het ook gaven. Het onderwijs aan vrouwen geschiedde dikwijls door vrouwen (Titus 2:3,4). Het Nieuwe Testament verhaalt evenwel ook dat mannen door vrouwen werden onderricht. Timótheüs was door zijn grootmoeder en moeder onderwezen. Let erop dat Prisca als helpster van Paulus steeds vóór haar man wordt genoemd. Zij was de voornaamste persoon bij het onderricht aan Apóllos (Hand. 18:26 en Rom. 16:3).

Gezien de verhoudingen in die dagen liet de apostel in bepaalde situaties niet toe, dat de vrouwen openlijk onderricht aan mannen gaven of autoriteit over hen uitoefenden. In mohammedaanse streken is het ook niet mogelijk dat zendelingen aan vrouwen onderricht zouden geven of vrouwelijke zendelingen aan mannen. Maar het zou wel al te dwaas zijn om te veronderstellen dat een gelovige vrouw haar ongelovige echtgenoot geen onderricht in de Schriften zou mogen geven. Daarom schreef de apostel: 'Want hoe kunt gij weten, vrouw, dat gij uw man zult redden?' (1 Cor. 7:16).

De vrouw moet zich rustig houden. We zagen dat mannen geen uitbarstingen van drift mogen hebben, omdat ze toornig worden (3:3 en 2:8). Vrouwen moeten evenwel bij uitstek een stille en zachtmoedige geest hebben, die kostbaar is in het oog van God (1 Petr. 3:4). De Heerwil niet dat vrouwen hun mannen prikkelen tot toom en hun driften opwekken, of inspelen op hun eerzucht, bekend staan om hun stekelige opmerkingen, hun bazigheid of hun jaloerse geest. Zij moeten waardigheid ten toon spreiden, een edel karakter openbaren en van hoog niveau zijn. Vrouwen (evenals natuurlijk mannen) met een scherpe tong zijn onbruikbaar in de dienst van de Heer. Voorgangers, evangelisten en oudsten met zulke echtgenoten worden in hun bediening afgeremd en kunnen slechts moeizaam tot ontplooiing komen.

 

1 Timotheüs 2:13,14 


Want eerst is Adam geformeerd, en daarna Eva. En Adam heeft zich niet laten verleiden, maar de vrouw is door de verleiding in overtreding gevallen;

De verzen 13-15 geven nog een verduidelijking van het voorafgaande. Er staat niet dat Adam eerst werd geschapen, maar er wordt een woord gebruikt, dat kneden, modeleren, gestalte geven, betekent. We vinden dit Griekse werkwoord 'plasso' terug In ons woord 'plastisch'. We zouden dus kunnen lezen: Adam was eerder gevormd of ontwikkeld dan Eva. Toen de vrouw er nog niet was, had Adam al een vormingsproces achter de rug en wie weet hoe lang.

Paulus bedoelt: zo gaat het ook met de emancipatie van de vrouw. Die is eeuwen en eeuwen tegengehouden, maar de vrouw zal tot gelijke hoogte komen als de man, want in Christus is er echt geen verschil tussen man en vrouw. Hij* schrijft: 'Eerst Adam dan Eva!' Wat een belofte. De orthodoxe theologie stelt evenwel: dát nooit! De rechtzinnigheid heeft de aspiraties van de vrouw ten opzichte van haar ontwikkeling algemeen beschouwd als een zonde tegen God en haar natuur.

Verder merkt de apostel op dat Adam zich niet heeft laten verleiden, want deze zondigde opzettelijk, tegen beter weten in. Eva kon evenwel verleid of bedrogen worden. Zij werd 'door en door bedrogen' (The New Testament in Modern Speech van Richard Francis Weymouth). 'Zij werd geheel bedrogen' (The Emphasized New Testament: A New Translation door J.B. Rotherham). Daarom is Adam beslist niet de meerdere van Eva.

Wij weten dat het huwelijk tussen man en vrouw in de natuurlijke wereld de geestelijk eenheid uitbeeldt tussen Christus en zijn gemeente. Christus is de Heer, de meerdere, maar Johannes schreef, dat wij Hem eenmaal gelijk zullen wezen als waarlijk geestelijke mensen, als 'het' zal geopenbaard zijn (1 Joh. 3:2). Dan wordt waarheid: 'Maar een ieder in zijn rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn bij zijn komst', opdat God tenslotte zal zijn: alles in allen!

Wij zien in deze perikoop die algemeen gebruikt wordt als sterkste argument om de vrouw te diskwalificeren en haar te onderwaarderen, dat deze tekst de wens van de apostel uitdrukt dat ook de vrouw 'op iedere plaats bidt' en dat de vrouw niet alleen onderwezen zal worden, maar dat zij evenals de man in alle rust mag onderwijzen, enkele moeilijke en gevaarlijke situaties daargelaten. Zo is in onze maatschappij ook reeds de tijd verstreken dat een vrouw niet zou mogen studeren of zelfs les geven.

 

1 Timotheüs 2:15 


doch zij zal behouden worden, kinderen ter wereld brengende, indien zij blijft in geloof, liefde en heiliging, met ingetogenheid.

Paulus wist dat de vrouw alle eeuwen door een ondergeschikte plaats had ingenomen en dat zij te allen tijde zeer kwetsbaar was geweest. Daarom merkt hij nu tot troost voor haar, naar de meest letterlijke vertaling, op: 'De vrouw wordt gered door het Kind te baren' (The Centenary Translation: The New Testament in Modern English). Geen vrouw wordt behouden vanwege haar moederschap, want hoe zou het er dan voorstaan met onze ongehuwde zusters?

De rooms-katholieke uitlegger Dr. Th. de Kruyf merkt op, dat de apostel 'in een wat onhandige formulering zegt, dat de vrouw, die evenals Eva zich gemakkelijk laat misleiden en tot overtreding kan komen, toch aan het heil deelachtig wordt, en wel doordat zij haar taak van huisvrouw goed vervult, waar haar eigen roeping ligt'. De bijbelverklaring van Dächsel merkt op: Niet te leren, maar moeder te zijn, dat is de eigenlijke bestemming der vrouw! 'Wij ontkennen dit, want dan zou de eigenlijke bestemming van de man zijn om kinderen te verwekken. Het doel van de man en van de vrouw, gehuwd of ongehuwd, is dat zij hun plaats innemen in de hemelse gewesten en een geestelijk mens worden, naar Gods beeld en als zijn gelijkenis.

Het Zaad der vrouw is Jezus Christus. De vrouw heeft het geweldige voorrecht gehad Jezus als mens voort te brengen. De man had daar geen deel aan. De apostel spreekt niet over het eeuwig gered worden der vrouw in verband met haar zonde en overtreding, want dat is hier zijn onderwerp niet. Het gaat immers over de positie van de vrouw in de kerk en in de maatschappij. De vrouw is hier een collectief evenals bijvoorbeeld in Openbaring 12:1.

Vandaar dat Paulus de zin beëindigt: 'Indien zij (meervoud) blijven in geloof, liefde en heiligheid, gepaard aan ingetogenheid' (Leidse vert.). De vrouw heeft niet alleen haar eeuwig heil aan deze Zoon te danken, maar ook haar maatschappelijke verheffing uit de heerschappij en de slavernij van de man. Tot de heidense Galaten schreef de apostel: 'Want gij allen, die in Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed. Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk: gij allen zijt immers één in Christus Jezus' (Gal. 3:27,28).

Ook de vrouw komt tot het niveau van Christus. Zij heeft deel aan een heerlijke emancipatie, dat is de ontheffing van alle beperkende bepalingen en de toekenning van gelijke rechten met de man. De voorwaarde is: dit alles, indien zij evenals Maria, de moeder des Heren, en evenals alle oprecht gelovige mannen, blijven in geloof aan God en zijn Woord, blijven in de liefde tot God en de naaste, en voortgaan op de weg der heiliging, dat is die van de afzondering van het kwade, en heel gemaakt of genezen.

Wordt van de vrouw nog gezegd: met ingetogenheid, dan geldt dit natuurlijk ook voor de man. Een vrouw moet zich onthouden van alle onmatigheid, ook in haar spreken. Het Griekse woord voor 'ingetogen' kan ook vertaald worden door 'zelfbeheersing'. De Coneybeare-vertaling heeft self-restraint', dat is zelfbedwang. Rustige vrouwen, zichzelf in allerlei situaties weten te beheersen, zijn een sieraad voor het gezin en voor de gemeente.

 
vorige pagina terug volgende pagina