Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de brieven aan Timotheüs
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 4


 

1 Timotheüs 4:1 


Maar de Geest zegt nadrukkelijk, dat in laatre tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, doordat zij dwaalgeesten en leringen van boze geesten volgen,

Er zijn vage maar ook scherp omlijnde profetieën, die niet 'ten dele' zijn. Wanneer de Geest nadrukkelijk of duidelijk door profeten spreekt, kan dit ook betekenen, dat zo'n boodschap door verschillende profeten leder op zijn eigenwijze geformuleerd, telkens terugkeert. Het is daarom van groot belang dat een gemeente profeten heeft, die door de Heilige Geest worden geïnspireerd, opdat zij 'stichtend, vermanend en vertroostend' spreken, en de gemeente een vaste koers doen houden. In het bijzonder in de laatste dagen openbaren de ware profeten dan ook een opmerkelijke eenheid van gedachten en gezindheid.

Paulus spreekt overeen afval in 'laatre tijden'. Wij kunnen constateren dat deze profetieën zijn uitgekomen, want we leven er midden in. De bijbel leert met nadruk een afval der heiligen, want hetgeen afvalt, heeft ergens aanvast gezeten: men heeft het Woord van God geloofd en toen weer losgelaten. Gelukkig staat hiertegenover het openbaar worden van de zonen Gods, van een gemeente 'stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, heilig en onbevlekt' (Ef. 5:27). De apostel schreef in 2 Thessalonicenzen 2:3 dat men zich niet door dwaalgeesten moest laten misleiden, want eerst zou de afval komen. Johannes schreef over deze 'laatre tijden 'als over 'de laatste ure' (1 Joh. 2:18). In 'laatre tijden ' en in 'de laatste tijd worden alle dingen tot vervulling gebracht vanwege de laatste openbaring van de antichristen en van de zonen Gods.

De afval is massaal en op velerlei wijzen gekomen. In de eindtijd, wanneer de verachtering haar climax bereikt, wordt Babylon, de 'grote' stad genoemd, want het verbasteringsproces is constant doorgegaan. In het beginstadium van deze 'tijden ' waren het 'sommigen', van wie enkelen in deze brief worden genoemd, zoals Hymenaeüs en Alexander (1:20). Ook onkruid vormt eerst een kleine plant, maar het overwoekert tenslotte het goede zaad. Het geloof moet gericht zijn op de waarheid, op het zuivere Woordvan God, op het evangelie zoals Jezus Zelf predikte en ook de apostelen brachten.

Men heeft evenwel het evangelie van het Koninkrijk der hemelen losgelaten en zelfs in Eféze, in deze begenadigde hoogstaande gemeente, viel men van een grote hoogte, van de hemel naar de aarde, van de onzienlijke wereld naar de zienlijke (Openb. 2:5). De gemeente in Eféze zou nooit kunnen zeggen, dat zij niet vermaand was. Aan het einde van zijn loopbaan had Paulus haar oudsten reeds gewaarschuwd voor 'grimmige wolven, die de kudde niet zouden sparen '. Uit haar eigen midden zouden dwaalleraars opstaan (Hand. 20:28-30).

Duidelijk wordt meegedeeld dat dwalingen en valse leringen geïnspireerd worden door boze geesten en hun inspiraties door mensen worden gevolgd. Evenals achter zonden en ziekte werken ook achter valse leringen de demonen uit het rijk der duisternis en zij zitten nooit stil.

Paulus had in het vorige gedeelte al uiteengezet hoe men zich in het huis Gods diende te gedragen, zodat de gemeente pijler en fundament van de waarheid zou kunnen blijven. De boze geesten zouden evenwel in de loop der tijden verwarring stichten, teneinde de weg naar de volkomenheid te blokkeren. Er staat in Eféziërs 4:14 dat de geestelijk onmondige christenen door dwaalleraars 'heen en weder worden geslingerd onder invloed van allerlei wind van leer door het valse spel der mensen, in hun sluwheid 'die tot dwaling verleidt'.

Wie zich evenwel aan de waarheid houdt, groeit toe naar het beeld van Christus, het hoofd van het Lichaam. In de laatste tijden zullen de geesten in de kerk als nooit tevoren verdeeld zijn en op elkaar botsen. De kracht der verleiding zal zo groot zijn, dat men de leugen zal geloven alsof deze de volle waarheid was (2 Thess. 2:11). In tegenstelling met de grote 'afval' in de eindtijd heeft de ware en trouw gebleven gemeente de belofte van haar Heer, dat zij zal worden 'opgenomen in heerlijkheid' (1 Thess. 4:17).

 

1 Timotheüs 4:2,3 


door de huichelarij van leugensprekers, die in hun eigen geweten gebrandmerkt zijn, het huwelijk verbieden en het genot van spijzen, welke God toch geschapen heeft om met dankzegging te worden gebruikt door de gelovigen, die tot erkentenis der waarheid gekomen zijn.

Paulus noemt de brengers van dwalingen: huichelachtige leugensprekers. Zij weten immers innerlijk dat zij niet de volle waarheid belijden. Inzonderheid de leer van het Koninkrijk der hemelen, welke zuiver op de geestelijke wereld gedicht is, staat buiten hun denken. Altijd hebben de boze geesten wel personen kunnen vinden, die hun leringen doorgaven en die door de apostel huichelaars worden genoemd. Het verschrikkelijke is, dat mensen die deze dwalingen in de wereld brengen meestal niet weten door wie ze worden gebruikt. Ze denken vaak dat ze zich in dienst stellen van God. Ze menen Gode een dienst te bewijzen.

De leugenaars over wie de apostel hier spreekt, leven bij geboden en verboden in de zichtbare wereld. Ze doen zich wel serieus voor, maar zij bewegen zich in de natuurlijke wereld, omdat zij geboden opleggen: raak niet, smaak niet, roer niet aan; dat alles zijn dingen, die door het gebruik te loor gaan, en slechts dienen tot bevrediging van het 'vrome' vlees (Col. 2:20-23). 'Ze zijn in hun eigen geweten gebrandmerkt', want ze dragen in het Koninkrijk der hemelen het slaventeken van hun dienstbaarheid aan de duivel, van onoprechtheid en slechtheid.

Er is geen stuk van het fundament van het geloof en geen deel van de weg naar de volmaaktheid, die niet door de leugengeesten zijn aangetast. Vanaf de bekering tot aan de openbaring van de zonen Gods hebben de boze geesten door middel van dwaalleraars en valse profeten getracht alles op losse schroeven te zetten, te veranderen en te verdraaien. Dit soort lieden dat zich op uiterlijke plichten toespitst, weet weinig van bekering, wedergeboorte, oplegging der handen of doop in de Heilige Geest, want deze zaken staan in verband met de geestelijke wereld.

Maar ook op het natuurlijke leven van de gelovigen hebben de leugensprekers hun verwoestende en ontwrichtende invloed laten gelden. Paulus noemt hier dan twee voorbeelden, namelijk van leiders die het huwelijk verbieden en daardoor menen een meer aan God gewijd leven te kunnen leiden, en de dwaling van de onthouding van spijzen, zoals het judaïsme en bepaalde heidense filosofieën dit voorschrijven. In de christelijke kerk zijn later te allen tijde kringen geweest, die de bevredigingvan de natuurlijke en lichamelijke begeerten verwerpelijk achtten.

Maar de seksualiteit in het huwelijk is geen uitvinding van de boze, want zij berust op een scheppingsuitspraak, dat man en vrouw één vlees zullen zijn. Tegenover de overtrokken spijzenascese, welke uitgaat van de opvatting dat de materie minderwaardig en slecht zou zijn, stelt Paulus dat alles wat God heeft geschapen, goed is. De 'verboden' spijzen zijn deel van Gods schepping, waarvan Hij sprak dat zij goed was.

De gelovigen zijn 'tot erkentenis der waarheid gekomen ' door het evangelie van het Koninkrijk der hemelen. Zij mogen daarom in de natuurlijke wereld zeggen: alles is mij geoorloofd, maar ze zijn zich daarbij wel bewust dat zij matig en kuis zullen leven, teneinde geen slaaf te worden van hartstochten, die in hun leden werken om voor de dood vruchten te dragen (Rom. 7:5).

Paulus gaat in op de in zijn tijd opkomende dwalingen, waarmee hijzelf al te maken had gehad. Geen natuurlijk mens wordt in zijn geweten aangeklaagd, wanneer hij huwt of eet. Alleen boze geesten verbieden deze normale levensfuncties. Denk aan het kloosterleven, ook bij de protestanten (Mariënschwestern).

In het oude verbond kwam het monnikenleven niet voor; het is van heidense oorsprong. Het oude verbond kende wel spijswetten, maar deze zijn door Jezus opgeheven. Alleen wat de mond uitgaat, wat uit het hart komt, kan de mens onrein maken. Jezus verklaarde alle spijzen rein! (Marc. 7:19). De gelovige, die het werkelijke plan van God en zijn gedachten kent, mag dankbaar gebruik maken van alles wat God heeft geschapen. Men mag Hem danken voor de natuurlijke dingen, voor wat nodig is voor het onderhoud van het lichaam, maar ook voor het huwelijk en het gezinsleven. Bij onthouding van het huwelijk denkt de apostel aan mensen, die deze onthouding bewust kiezen en propageren om God meet welgevallig te zijn. Het gaat hier beslist niet om ongetrouwden, tot wie hij waarschijnlijk zelf behoorde.

 

1 Timotheüs 4:4,5 


Want alles wat God geschapen heeft, is goed en niets daarvan is verwerpelijk, als het met dankzegging aanvaard wordt: want het wordt geheiligd door het woord Gods en door gebed.

Natuurlijk kan men alle 'goede gaven' misbruiken. De man die overspel bedrijft of die zich bedrinkt, zondigt, en de vrouw die zich een indigestie aan iets lekkers eet, overtreedt ook een wet van God. De regel die Jezus instelde, is die van de 'smalle weg'. Lustgeesten drijven de man naar meerdere of andere vrouwen en religieuze geesten dwingen hem tot het celibaat. De smalle weg is evenwel dat de man zich bepaalt tot zijn eigen vrouw. Zo is het ook met eten en drinken waarvoor matigheid is voorgeschreven. Daarom is het noodzakelijk zijn leven te heiligen, dit is af te zonderen van de verleidende en pressende boze geesten, en geleid te worden door het Woord van God dat kennis verschaft aangaande zijn wil. Het gebed voert daarbij de christen in de hemelse gewesten met het gevolg dat de Heilige Geest in hem werkzaam kan zijn.

De gewoonte van het dank- of tafelgebed voor of na de maaltijd is ontleend aan de bijbel. Toen onze Heer de schare spijzigde, zag Hij op naar de hemel en sprak Hij de zegen over deze massale maaltijd uit. Het dankgebed verbetert het voedsel niet, maar doet wel de geestesgesteldheid van de bidder kennen en zijn gerichtheid naar de gedachten en bedoelingen van de goddelijke Gever. Het vasten is een voorbereiding tot een intensiever geestelijk leven.

De mens tracht dan te ontkomen aan de zorgvuldigheden van het leven die zijn gemeenschap met God verstikken. Dit behoeft dan niet alleen gepaard te gaan door minder of in het geheel niet te eten ofte drinken, maar misschien ook door wat minder tijd te besteden aan zijn dagelijkse arbeid en bezigheden, of ook door wat meer in tongen te spreken, waardoor men zich geestelijk verheft. Wij verwerpen evenwel de ascese, de religieuze 'koketterie', omdat al het geschapene Gods eer verkondigt.

Paulus appelleert aan de woorden van Jezus in Marcus 7:19, die alle spijzen rein verklaarde. Geen enkele spijs is uit religieus oogpunt verwerpelijk, hoewel natuurlijk niet alle spijzen goed voor ieders lichaam zijn. Er zijn immers ook vergiftige en verdovende planten, maar deze dienen niet tot spijze. Men mag rustig vlees eten dat aan afgoden is gewijd, als men er maar geen enkele geestelijke waarde aan hecht. In dit geval heft het gebed van de gelovige iedere occulte beïnvloeding op. Het woord van God is dat alle spijzen rein zijn, ook al zouden ze eerst aan de afgoden zijn geofferd. De Joodse gewoonte van het tafelgebed werd door Jezus overgenomen en ook door de eerste christenen (Matth. 14:19 en Rom. 14:6).

De vraag rijst hoe wij tegenover de zogenaamde Noachitische wetten staan, dus dat geen vlees gegeten mag worden met 'zijn bloed', dus waar het bloed nog functioneert (Gen. 9:4). Er staat daar niet dat geen bloed mag worden gegeten, maar het vlees met zijn bloed, dus levend gebruikt. Uit het vervolg blijkt dat men eerbied moet hebben voor het leven!

Wat het besluit van de vergadering te Jeruzalem betreft, welke voorschreef dat de heidenen die zich tot God bekeerden, zich moesten onthouden van hetgeen aan de afgoden was geofferd, van het verstikte, van bloed en hoererij, kunnen wij opmerken dat men daar een regeling trof om het verkeer tussen heidense en Joodse christenen gemakkelijker te maken, want in iedere stad woonden wel Joden en proselieten met wie men rekering moest houden (Hand. 15:19-21). Denk bijvoorbeeld aan de gemeenschappelijke maaltijden die men had! Paulus schrijft later dat offervlees rustig mag gegeten worden (1 Cor. 8:4-13).

 

1 Timotheüs 4:6,7 


Als gij dit de broeders voorhoudt, zult gij een goed dienaar van Christus Jezus zijn, wél onderlegd in de woorden des geloofs en der goede leer, die gij gevolgd zijt; maar wees afkerig van onheilige oude-vrouwenpraat. Oefen u in de godsvrucht.

Als Timótheüs de dwaalleraars en de Judaïsten bestrijdt en de gemeente de zuivere wil van God voorhoudt, doet hij wél. In eerste instantie slaat 'dit' natuurlijk op de juiste inzichten aangaande het verbod om te huwen en op het zich ontzeggen van bepaalde spijzen. Het algemene van dit voornaamwoord blijkt evenwel uit vers 11, waar het een ruimere inhoud heeft. Het woord 'broeders' past bij de opmerking van hoofdstuk 3:15, dat de gemeente een huisgezin is (vergelijk 5:1; 6:2; en 2 Tim. 4:21). Uiteraard willen v; wij door het herstel van de positie der vrouw hierin ook onze zusters betrekken (vergelijk 2:13-15). Het woord 'adelphos' betekent broeder of zuster, zelfs in ruimere zin ook bloedverwant.

Het is van belang dat de voorgaande broeders de gemeente op de rechte weg houden en dit kan alleen als zij zelf goede inzichten hebben. Paulus had Timótheüs opgeleid en deze kende de Schriften, de woorden Gods, waaraan het geloof zich moet vastgrijpen teneinde niet op allerlei dwaalwegen te worden gebracht. Deze prediker had de 'goede leer' gevolgd', hetgeen letterlijk betekent: van dichtbij benaderd of bestudeerd.

Wie op enigerlei wijze het woord verkondigt, moet er een gedegen studie van maken, zodat het tot zijn eigendom is geworden en hij niet vervalt in oudevrouwenpraat, in allerlei hobby-achtige onderwerpen, in slogans, in (volle evangelie) kreten, of in wat men zelf aardig en mooi vindt, maar de spreker eenzijdig gericht maken.

In onze dagen zijn er christenen die zeggen dat het met de leer niet zo nauw komt: niet de leer maar de Heer, of het denigrerende gezegde: leer zit onder mijn schoenen. Zij gaan liever op de emotionele toer teneinde hun geestelijke onkunde te compenseren. De apostel spreekt hier evenwel over de 'goede' leer en in hoofdstuk 1:10 had hij het over de 'gezonde 'leer. Wie de juiste leer brengt, is een goed 'diaken' van Christus. Dwalingen zijn juist heel gevaarlijk, want zij misleiden de mensen massaal door hun blik af te trekken van het doel, de volkomenheid, en hen te richten op natuurlijke en zichtbare zaken.

De grote ellende van vele gemeenten bestaat hierin, dat men predikers heeft, die niet zelfstandig de bijbel onderzoeken, maar die zich houden aan de traditionele opvattingen der vaderen, die geen enkel perspectief geven ineen antichristelijk tijdperk. Zulke mensen worden daarom gemakkelijk meegesleept door allerlei eindtijd-uitleggingen, die het zielenleven in beroering brengen.

Paulus hekelt de 'oudwijfse fabelen ' (St. Vert.), het zich bezighouden met allerlei geslachtsrekeringen, met verhaaltjes, met inzettingen, met tradities, met voorschriften van mensen, met inspanningen en met onthoudingen, welke geen enkele vrucht afwerpen. Het lijkt alles wel verbazend interessant, maar ze betekenen niet meer dan de 'muthos', de mythen of de fabelen uit de heidense godenleer, die geestelijk op gelijk niveau staan met de sprookjes en spookgeschiedenissen die oude vrouwen aan hun kleinkinderen vertellen. In onze tijden denken we aan een boek zoals 'De planeet die aarde heette' van Hal Lindsey.

Natuurlijk namen de heidense godsdienstleraren en de Joodse rabbijnen Paulus zulke uitdrukkingen heel kwalijk, evenals men dit ook in onze tijd allen doet die het nuchtere en reële evangelie van het Koninkrijk der hemelen verkondigen. Denk ook eens aan wat de 'vrome' geesten eeuwen lang met hun schijnbare diepzinnigheden hebben bereikt: zij konden hun volgelingen geen enkele zekerheid tot behoud schenken!

Timótheüs moest zich oefenen in de godsvrucht. Van dit woord 'oefenen ' dat Paulus hier gebruikt is ons woord gymnastiek afkomstig, oorspronkelijk de sportbeoefeningen in het 'gymnasion', de plaats waar geworsteld en getraind werd. Bij de apostel dienen deze sporttermen als beelden om hogere en geestelijke oefeningen aan te duiden. Op deze wijze zou Timótheüs dan deel krijgen aan de ontwikkeling tot zonen Gods. Hij zou zich moeten inspannen om gemeenschap te hebben met God door de Heilige Geest. Wie aan topsport doet, ontzegt zich vele dingen om in goede conditie te blijven. Zo oefent zich ook de christen in de geest, want hij wil niet dat in zijn gedachteleven het goede zaad verstikt wordt door de zorgvuldigheden van het leven.

 

1 Timotheüs 4:8 


Want de oefening van het lichaam is van weinig nut, doch de godsvrucht is nuttig tot alles, daar zij een belofte inhoudt van leven in heden en toekomst.

Paulus leefde in een tijd waarin Joodse en heidense, godsdienstige mensen door allerlei onthoudingen, kastijdingen en verstervingen van het vlees, meenden tot bevrijding van de geest te komen. Zij zochten dus een oplossing in de zichtbare wereld door allerlei oefeningen zoals wij deze nu nog vinden bij de beoefenaars van yoga en het monnikenwezen, bij de protestantse heiligingsbewegingen, die het dragen van sieraden verbieden, die veelal de mensen opwekken tot lange gebeden, vasten, stille tijd, het dragen van ouderwetse kleding en lichaamstrainingen of onthoudingen.

Het is duidelijk dat de apostel dit soort oefeningen dezelfde geestelijke waarde toekent als die van de sport. De Griekse wereld kende ook al de sportverdwazing met haar body-building en aanbidding van lichamelijke kracht. Denk maar aan de Olympische spelen en de beeldhouwwerken die bewaard zijn gebleven. Natuurlijk bedoelt de apostel niet dat lichamelijke oefening en sport te veroordelen zijn. Deze zijn vaak nodig voor de gezondheid van het lichaam, vooral in een tijd waarin veel mensen een zittend leven leiden. Uiteraard had de apostel weinig behoefte aan lichamelijke training, gezien de vele lange voetreizen die hij maakte, indien hij tenminste niet in de gevangenis zat. Paulus stelde de 'vrome kastijding' van het vlees, waarover hij ook in Colossenzen 2:23 schreef, op dezelfde lijn als de overdreven en nutteloze sportprestaties.

De gemeenschap met God is geen fysische of natuurlijke maar spirituele of geestelijke zaak. Hiervoor is een geestelijke oefening nodig. Denk bijvoorbeeld aan de oefening der zinnen in het onderscheiden van goed en kwaad (Hebr. 5:14). Als een begeerte of gedachte bij je opkomt, moet je deze leren onderscheiden. Paulus oefende zich erin om geen aanstoot te geven, maar om een onergerlijk of zuiver geweten te hebben (Hand. 24:16). Men moet zich ook in geduld oefenen (Jac. 5:8 en Hebr. 6:15). In de geestelijke strijd moet er geoefend worden.

Een godvruchtig leven, het zoeken naar God, het in genade leven. Het leven naar het plan en naar de gedachten van God, heeft een belofte voor het heden en voor de toekomst. Het woord 'godsvrucht' dat de Nieuwe Vertaling gebruikt, is de vrucht die God zoekt, namelijk de volkomen geestelijke mens. Deze is ook het doel dat wij zoeken en wij moeten ons oefenen om deze te openbaren en dit doel te bereiken, want wij lopen in een wedloop. Jezus sprak: 'Zoek eerst het Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid en al het andere zal u toegeworpen worden '. Onze hemelse Vader weet wat wij nodig hebben voor het natuurlijke en geestelijke, voor het heden en voor de toekomst. Hij garandeert ons dat wij altijd onbezorgd zullen kunnen leven, nu en in eeuwigheid.

 

1 Timotheüs 4:9,10 


Dit is een betrouwbaar woord en alle aanneming waard. Ja, hierom getroosten wij ons moeite en grote inspanning, omdat wij onze hoop gevestigd hebben op de levende God, die een Heiland is voor alle mensen, inzonderheid voor de gelovigen.

Opnieuw gebruikt de apostel de bekende uitdrukking van die tijd: 'Dit is een betrouwbaar woord' (zie 3:1 en 2 Tim. 2:11). Deze uitspraak is waard om zich erop te richten en deze in gedachten te houden. Uit vers 10 blijkt wel dat Paulus geen overtrokken geestelijk mens is, die maar met een boekje in een hoekje zit. Hij getroost zich met zijn helpers veel inspanning, maar dit is geen nutteloze oefening, die God niet welbehaaglijk is. Hij spant zich als een atleet in om het evangelie verder uit te dragen. Paulus weet wat God bedoelt en wat Hij heeft weggelegd voor de mens in de geestelijke wereld.

Daarop heeft hij zijn hoop gevestigd voor zichzelf, maar hij kent ook zijn roeping om dit evangelie te verkondigen. Voor zichzelf hoopt hij op het heil en op de heerlijkheid, op de overwinning op de boze machten en het uitgroeien tot een man Gods in Christus. Hij weet dat God niet alleen voor hem, maar voor alle mensen de mogelijkheid heeft geschapen. Zijn hoop heeft hij daarbij op een 'levende' en geen dode God, zoals de dwaalleraars die hadden met hun vormendienst. Ieder mens die wil, kan het heil ontvangen zonder natuurlijke inspanningen. Hij kan zelfs de goddelijke natuur deelachtig worden.

God heeft een bijzondere taak voor de gelovigen, want zij kennen Hem als hun Heiland. Roept Hij in de eerste plaats de mensen in de wereld op tot bekering, de gelovigen worden geroepen om het beeld van de Zoon gelijkvormig te worden en Paulus spant zich in om de gemeenteleden onberispelijk te krijgen. Hij heeft hen onderwezen en terecht gewezen of vermaand, dikwijls onder veel tranen. Hij had niet nagelaten de gemeente al de raad Gods te verkondigen (Hand. 20:27,3 1). Ter wille van zijn bediening had hij verdrukking, smaad en vervolging verdragen.

De oefeningen en inspanningen waren bij Paulus geen bezigheden die bedoeld waren zijn persoonlijkheid te ontwikkelen, maar ze sproten voort uit zijn gezindheid om zich als zoon Gods te openbaren, om Gode 'vrucht' te dragen. Denk ook aan de engel van satan die hem het leven trachtte te vergallen door hem extra lasten op te leggen bij de verkondiging van het Woord. Hij vulde in zijn lichaam door zijn inspanningen en lijden aan, wat ontbrak aan de verdrukkingen van zijn Heer tijdens diens leven op aarde.

Deze was immers bij zijn prediking aan de ruimte van Palestina en aan de tijd van drie en een half jaar gebonden. Hij kon in zijn vlees niet lijden voor het geen wij ook nu in onze plaats en in onze tijd verkondigen (Col. 1:24).

 

1 Timotheüs 4:11,12 


Beveel en leer dit. Niemand schatte u gering om uw jeugdige leeftijd, maar wees een voorbeeld voor de gelovigen in woord, in wandel, in liefde, in geloof en in reinheid.

Timótheüs wordt opgewekt om in het spoor van zijn leermeester Paulus verder te gaan. Hij moest allereerst dus een 'goede' en 'gezonde' leer verkondigen, waarvan de kern omschreven kan worden met de woorden, dat zij de volmaakt geestelijke mens te voorschijn brengt (2 Tim. 3:17).

Timótheüs was een jonge ambtsdrager die door de apostel op zijn verantwoordelijkheid werd gewezen. Het woord 'jeugdig' doet vermoeden dat hij niet ouder dan 35 jaar was. In Handelingen 26:4 gebruikt de apostel dit woord voor zichzelf, toen hij als jonge man uit Tarsus naar Jeruzalem verhuisde ter wille van zijn godsdienstige studiën (vergelijk 'de vrouw uwer jeugd' In Spr. 5:18 en Mal. 2:14).

In de kring van de 'oudsten' was Timótheüs zeker nog een jonge bestuurder, maar ondanks zijn leeftijd moest hij met gezag en autoriteit optreden en glashelder zijn in zijn prediking. De Lutherse vertaling luidt enigszins 'dictatoriaal': 'Gebied en leer dit! 'Ongetwijfeld was er in Eféze een zekere spanning tussen de betrekkelijk jonge 'episkopos' (opziener) en de groep 'presbyters' (oudsten). Vandaar de opmerking dat de oudsten die goede leiding gaven, een dubbel eerbewijs toekwam (5:17) en hier: 'Niemand verachte uw jonkheid' (St. Vert.).

Natuurlijk mocht zijn verantwoordelijkheid niet alleen steunen op zijn roeping en ambt, maar ook op zijn levenswandel. Hij moest laten zien dat de boodschap in zijn eigen leven werkte, zodat hij een voorbeeld was voor de gelovigen en voor de oudsten. Zijn woorden moesten werkelijk door de Heilige Geest zijn geïnspireerd, dus 'woorden Gods' zijn (1 Petr. 4:11). Uit zijn verhouding tot de broeders en zusters moest uitkomen, dat de liefde Gods met de Heilige Geest in zijn hart was uitgestort. Uit alles moest blijken dat hij vaststond in het geloof, ook wanneer hij in verdrukking kwam, en hij vanuit de gemeente of van daarbuiten werd aangevallen.

Als jonge man moest hij opvallen door een reine en onbevlekte levenswandel. Dan zou de autoriteit van zijn gedrag het tekort van zijn jeugdige leeftijd vervangen. Uit deze vermaning blijkt weer dat de ambtsdragers te midden van de gemeenteleden moeten uitblinken door hun levenswandel. Dit is dan nog de beste manier om mensen die boordevol met kritiek zitten, de mond te snoeren.

 

1 Timotheüs 4:13 


In afwachting van mijn komst moet gij u toeleggen op het voorlezen, het vermanen en het leren.

Weer herinnert Paulus zijn leerling Timótheüs eraan dat hij spoedig naar Eféze hoopt te komen. Met bijzondere nadruk op 'in afwachting van mijn komst', wijst hij erop dat Timótheüs in die tussentijd de inzichtenvan zijn geestelijke vader moet blijven doorgeven. Hij had hem hiertoe duidelijke instructies gegeven zoals uit hoofdstuk 3:15 blijkt, waar hij erop wees dat op deze wijze de gemeente een zuil en grondslag der waarheid zou worden. Timótheüs moet de gemeente opbouwen door schriftlezing, dat is het hardop en duidelijk voorlezen van de oudtestamentische geschriften, zoals dit bij de Joden ook gebeurde.

Bovenal moest hij dit natuurlijk doen met de brieven van de apostelen voor zoverre deze toen bekend waren en in de gemeenten circuleerden, en natuurlijk ook met de aantekeningen die hij als leerling van de apostel ongetwijfeld van diens lessen bezat. Dit voorlezen was overal een vast en belangrijk onderdeel van iedere dienst. Zo schreef Paulus aan het einde van de Colossebrief. 'Wanneer deze brief bij u is voorgelezen, zorgt dan, dat hij ook in de gemeente te Laodicéa voorgelezen wordt en dat ook gij die van Laodicéa laat voorlezen '. Het is mogelijk dat Archippus in die gemeente de speciale opdracht had dit te doen (Col.4:16 en 17, vgl. Filemon 2).

Timótheüs moest ook zielzorg doen en onderricht geven in het evangelie zoals hij dit van Paulus had gehoord, vermoedelijk evenals de Schriftlezing, in de openbare samenkomsten der gemeente. De godsdienstoefeningen in de eerste gemeenten volgden hiermee de gewoonte van de eredienst in de synagoge. Wanneer Jezus te Nazareth de sjoël bezoekt, wordt Hem eerst het boekvan de profeet Jesaja ter hand gesteld om er uit voor te lezen; daarna volgde zijn toespraak met vermaningen en leringen (Luc. 4:17 e.v.).

Uiteraard moeten wij rekering houden met het feit dat boekrollen in die tijd zeer schaars en kostbaar waren en dat maar weinig gemeenteleden zich de weelde konden permitteren ze te kopiëren. Heel duidelijk spoort de apostel hier dus aan tot nauwgezet Schriftonderzoek. Het onderwijs heeft ten allen tijde in de ware kerk een dominerende plaats in de godsdienstoefening ingenomen Gods volk gaat immers verloren door gebrek aan kennis. Wel een waarschuwing om de samenkomsten der gemeenten niet te laten verwateren door toe te geven aan een vleselijke gezindheid waar, door muziek, zang, dans en andere op het zielenleven ingestelde manifestaties een te zwaar accent krijgen en lering en onderricht worden verwaarloosd.

Ook moest Timótheüs de gemeente vermanen, dus al onderwijzende al diegenen terecht wijzen, die het goede spoor dreigden te verlaten of hadden verlaten, hetzij door te zondigen of door het aanvaarden van dwalingen. Soms ging de vermaning uit tot de gehele gemeente en soms moest dit op het persoonlijke vlak gebeuren. Ook dit vermanen had Timótheüs van Paulus kunnen leren, want deze sprak van zichzelf, dat hij in Eféze drie jaren lang nacht en dag niet had opgehouden ieder afzonderlijk onder tranen terecht te wijzen (Hand. 20:3 1).

 

1 Timotheüs 4:14 


Veronachtzaam de gave in u niet, die u krachtens een profetenwoord geschonken is onder handoplegging van de gezamenlijke oudsten.

Paulus herinnert Timótheüs eraan, hoe bij het begin van zijn bediening de oudsten hem de handen hadden opgelegd en hoe toen de Heilige Geest een profetie gaf aangaande zijn werkzaamheden en zijn functie, waarschijnlijk als evangelist (vergelijk 2 Tim. 4:5). Er is hier sprake van een charismatische gave die de jonge Timótheüs had ontvangen onder handoplegging door de raad van oudsten. In eerste instantie was hem door de apostel de handen opgelegd en de oudsten te Lystra hadden hierbij geassisteerd (2 Tim. 1:6).

Bij deze handeling werd een zegen overgedragen en aan Timótheüs werd de kracht Gods meegedeeld, die vanaf dat ogenblik in zijn leven begon te werken. Daar dit alles in de geestelijke wereld zich afspeelde, is het duidelijk dat in het bijzonder personen de handen worden opgelegd, die tot een geestelijk ambt zijn geroepen en die daartoe een bijzondere toerusting nodig hebben. Zij behoeven speciale begaafdheden om de hun door God gegeven taak naar behoren te kunnen verrichten. Reeds in het begin van de kerkgeschiedenis zien wij dat de apostelen de handen legden op zeven broeders, die aangewezen waren om onder meer de armen in de gemeente te verzorgen.

Men kan het op prijs stellen, indien men ambtsdragers met natuurlijke gaven in de gemeente heeft, maar men zal in de eerste plaats moeten uitzien naar mannen 'die goed bekend staan, vol van Geest en wijsheid' (Hand. 6:3). Paulus en Barnabas ontvingen door middel van enige vooraanstaande broeders in de gemeente te Antiochië de benodigde zegen voor hun zendingsarbeid (Hand. 13:3). In de gemeente zullen wij daarom oudsten, voorgangers, evangelisten en zendelingen ook op deze wijze een bijzondere kracht meegeven.

Zo deelt men van de genade en wijsheid van de Heilige Geest, die in de gemeente aanwezig zijn, mee aan de leidende broeders. Waarom zou men bovendien niet gemeenteleden, die voor een moeilijke taak staan, die een ernstig probleem hebben of die verregaande beslissingen moeten nemen, ook onder handoplegging zegenen met kracht van omhoog? Het opleggen van handen is geen ijdele ceremonie of niets zeggende vorm, maar het is een middel om langs de wegvan het geloof concreet heil en goedertierenheid te doen toekomen. Ook onder de oplegging van handen wordt de gelovige een 'uitdeler van de menigerlei genade Gods' (1 Petr. 4:10 St. Vert.). Let erop dat Timótheüs door mensen tot zijn bediening werd 'geordend', hoewel hij zijn gave van Christus had ontvangen.

Zij die in een gemeente leiding geven, moeten toch wel een of ander charisma bezitten. Timótheüs wordt gewaarschuwd zijn ontvangen gave niet te veronachtzamen of er zorgeloos mee om te gaan. In een gelijkenis waarschuwde de Heer zijn dienstknechten zeer ernstig om het hun toevertrouwde talent niet te begraven, dit wil zeggen te verzuimen het te gebruiken. De mens blijft verantwoordelijk, want het is mogelijk deel te krijgen aan de Heilige Geest en zijn gaven te ontvangen, en daarna af te vallen door zorgeloosheid of onverschilligheid. Er bestaat een toename in de genade maar ook een verachtering (Hebr. 4:5; 6:6; 12:15). Het door God geïnspireerde profetenwoord had de hemelse roeping van Timótheüs omschreven evenals dit bij Paulus en Barnabas in Antiochië het geval was geweest.

Dat de apostel Timótheüs moest vermanen en bemoedigen wijst er wel op, dat hij het als Paulus zelf, in Eféze niet gemakkelijk had. Het is wel opvallend dat de apostel aan deze gemeente onder haar soms rebellerende oudsten een brief schreef, die hen tot het allerhoogste in de hemelse gewesten opvoerde. In dit verband zegt men wel eens dat de profetische sterrenhemel het felst straalt in een donkere nacht. Uiteraard was hun gevorderd zijn in leer en leven voor de duivel een reden om extra aan te vallen.

Wij wijzen er ook nog op dat in de geschiedenis der kerk onder invloed van de clerus, de kerkelijke overheid, die steeds meer de macht naar zich toetrok, de oplegging der handen door de oudsten werd afgeschaft. Voortaan werd dit het privilege van de 'geestelijke' stand. Men ging zelfs spreken van een apostolische successie, dat is opvolgingvan het ambt der apostelen door bisschoppen, die in een onafgebroken reeks op elkaar volgden en die telkens door hun voorgangers onder handoplegging werden gewijd.

Deze hoogwaardigheidsbekleders wijdden dan weer de priesters die onder hen stonden. Hoewel de reformatoren aan deze hiërarchische opvolging geen waarde toekenden, is zij toch altijd latent aanwezig gebleven, doordat men de predikanten vanwege hun wijding onder handoplegging van een andere predikant bijzondere geestelijke voorrechten toekende, zoals het bedienen van de doop, het uitreiken van het avondmaal, het geven van de zegegroet of zelfs het gebruik van de kansel.

 

1 Timotheüs 4:15,16 


Behartig deze dingen, leef erin, opdat aan allen blijke, dat gij vooruit gaat. Zie toe op uzelf en op de leer, volhard in deze dingen; want door dit te doen zult gij zowel uzelf als hen, die u horen, behouden.

Timótheüs moet als ambtsdrager zich voortdurend bewust zijn van zijn roeping en zijn verantwoordelijkheid. Hem wordt aangeraden deze dingen te behartigen of liever erover na te denken. Het is goed de dingen te bedenken ofte bepeinzen die boven zijn, zodat men de goede leer kan brengen. Elk lid van de gemeente heeft een hoge waarde voor God en de prediking heeft tot doel in leder de mens Gods te voorschijn te brengen. Een dienstknecht van de Heer zal daarom voortdurend met de dingen van het Koninkrijk der hemelen bezig moeten zijn, zoals de Statenvertaling luidt, maar er ook positief in moeten leven zoals de Nieuwe Vertaling heeft.

Ambtsdragers kunnen het zich niet permitteren de kantjes eraf te lopen. Ze hebben geen 'baan ' die een rustig en gemakkelijk leven garandeert en ze hebben weinig of geen tijd voor allerlei hobby's. Wanneer iemand geen zin meer heeft in zijn gewone beroep, moet hij niet denken dat hij dan wel in het evangelie kan vluchten. Letterlijk staat er: wéés in deze dingen, dus nicht je aandacht op niets anders dan op de dienst des Heren. Deze eist de gehele christen onverdeeld op. De dienstknechten die zo'n instelling hebben, die zich volkomen aan hun Heer wijden, gaan vooruit en dit zal bij allen openbaar worden.

Hun kennis verdiept zich door intense bijbelstudie en zij worden steeds meer door de Heilige Geest geleid. Zulke predikers zijn als een heer des huizes, die uit zijn voorraad voortdurend nieuwe en oude dingen te voorschijn weet te brengen. Ze raken niet uitgeput en hun gedachteleven wordt steeds rijker. Ieder kan opmerken dat zo'n evangelist, zo'n voorganger of oudste niet opdroogt, maar dat stromen van levend water uit hun binnenste vloeien. Ze zijn gezegend en zegenen ieder die met hen in aanraking komt.

Paulus vervolgt dan: zie toe op jezelf, zodat je in Gods Woord blijft en in de rust en vrede van het Koninkrijk Gods. Zie toe dat de bijbelstudie en de woordverkondiging in de gemeente centraal staan en dat je er niet mee schippert ter wille van de vleselijk' gezinde christenen. Een belangrijke vermaning voor allen die het volle evangelie van Jezus Christus liefhebben. Het is immers Gods wil dat de volle waarheid bekend wordt gemaakt en er geen leugens worden verkondigd. Zie ook toe op jezelf dat je fris blijft door veel te lezen, te studeren, na te denken, zodat je geen routine-prediker wordt, die zichzelf gaat repeteren en die altijd op hetzelfde geliefkoosde onderwerp terecht komt.

Zo'n dienstknecht raakt leeggepreekt. De Heer wil je evenwel inspireren, zodat je gedachteleven van dag tot dag wordt vernieuwd. Ook moet de timide Timótheüs toezien dat hij zich niet laat wegdrukken door de grote monden van hen die zichzelf zoeken te behagen en die wat willen betekenen in de gemeente, maar die niet door de Heer zijn geroepen of die hun roeping ontrouw zijn geworden. Hij mag zichzelf niet gering schatten, maar moet op zichzelf letten of hij volhardt in het realiseren van de dingen die hij predikt, of hij zuiver in de leer blijft, dus de gezonde leer blijft brengen. Dan is hij een voorbeeld van leer en leven.

Slechts langs deze weg wordt de gemeente gesticht en opgebouwd en zal ook Timótheüs zelf zich ontwikkelen, want 'behouden ' worden betekent de eindstreep des geloofs bereiken, de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus (Ef. 4:13).

 
vorige pagina terug volgende pagina