Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de brieven aan Timotheüs
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 5


 

1 Timotheüs 5:1,2 


Word niet heftig tegen een oude man maar vermaan hem als een vader; doe het jonge mannen als broeders, oude vrouwen als moeders, jonge vrouwen als zusters, in alle reinheid.

Paulus geeft nu enkele adviezen in zake het vermanen waarover hij het in hoofdstuk 4:13 had. Het gaat dan over de opstelling die Timótheüs moet hebben tegenover verschillende leeftijdsgroepen en geslachten (1,2), tegenover weduwen (3-16), tegenover oudsten (17-25), en overslaven (6:1,2).

Vermanen is het met klem waarschuwen tegen verkeerde gedragingen en de weg wijzen tot verbetering. Dit behoort tot de moeilijkste taken van voorganger en oudsten en heeft te maken met hun gezag en dienstwilligheid in de gemeente. Hiervoor is tact en zorgzaamheid vereist, wil men het juiste resultaat bereiken. Wanneer men de gevoelens van de betrokken personen kwetst, krijgt men een negatief effect. Men kan ook niet vermanen, wanneer men zelf geïrriteerd is en zich door gedragingen of woorden van een ander beledigd gevoelt.

In Romeinen 12:8 rangschikt de apostel het vermanen onder de charismatische bekwaamheden. Het doel ervan is het opwekken van liefde uit een rein hart (1:5). Hij die vermaand wordt, zal dan weer het gevoel hebben dat hij bij de gemeente behoort en niet is uitgestoten. Men mag ook geen wrevel, toom, verwijdering of een beledigd zijn teweeg brengen, want dan kan men beter zwijgen. Ook moet de vermaning bewerken dat de andere er een goed geweten door verkrijgt, omdat bepaalde zondeproblemen bij hem worden opgelost en uit zijn leven worden gebannen.

Men verkrijgt dit laatste niet, indien de vermaande persoon niet de schenkende liefde van Christus in de vermaner opmerkt. Zo vermaande Paulus de gemeente te Efeze dag en nacht onder tranen, dit wil zeggen met liefde en bewogenheid. Men moet zich dan wel bewust zijn dat degene die men op zijn fouten wijst, ook tot het huisgezin van God behoort.

Paulus geeft hier enkele wenken aan de bestuurders van een gemeente en hij noemt bepaalde eigenschappen die zij moeten bezitten, die niet zozeer de gezonde leer betreffen dan wel de uitwerking ervan in het praktische leven. Zij moeten in de afgedwaalde gemeenteleden het overige versterken dat dreigde te sterven (Openb. 3:2). Door de vermaning zullen dan het geloof en het vertrouwen in Christus weer krachtig worden en ook de band met de broeders worden aangehaald.

In het bijzonder moet de jongere 'geestelijke' voorzichtig handelen met het vermanen van een broeder die in leeftijd veel ouder is. Dat is een zaakvan piëteit en schroom. Paulus bedoelt: hij kan gezien zijn leeftijd immers je vader zijn voor wie je toch eerbied hebt. Men kan ook vertalen: ga tegen een oude man niet hard te keer, maar spreek liefderijk. Niet voor niets waarschuwt de profeet voor een komende wetteloze generatie, die geen eerbied meer heeft voor haar ouders en ongehoorzaam zal zijn en die zich wel degelijk heftig tegen hen uitlaat.

De profeet constateert in dit verband: 'De knaap zal op de oude losstormen' (Jes. 3:5). Dit gemis aan respect is een teken van de antichristelijke eindtijd. De raad is dus: val niet hard tegen een oude man uit, want de Schrift zegt: 'Voor het grijze haarzult gij opstaan en aan de oude zult gij eer bewijzen '(Lev. 19:32). Men kanvan zijn kinderen wel gehoorzaamheid eisen, maar hoe handelt men zelf in de gemeente tegenover oudere personen? Pastorale zorg gaat nooit met de botte bijl, maar met liefde en zachtmoedigheid.

Timótheüs was nog jong en moest de bejaarden behandelen als waren zij zijn vader of zijn moeder. Indien iemand bovendien op latere leeftijd tot de Heer komt, zoals toen veel gebeurde, is er heel wat te vernieuwen. Het is niet gemakkelijk om het oude zuurdesem helemaal uit te zuiveren. Men moet daarbij voorzichtig en met liefde te werk gaan. Wie tegen een oude man tekeer gaat, tekent zichzelf onder zijn medebroeders door zijn gemis aan fijngevoeligheid en zelfbeheersing. Hij komt dan overeen met een ongehoorzaam en weerbarstig kind.

Ook ten opzichte van jongeren moet de sfeer van het in harmonie levend gezin het gedrag van de leider bepalen. De jongeren moeten niet uit de hoogte worden aangesproken - want dit werkt averechts - maar in een geest van broederlijkheid worden benaderd, ook wanneer zij terecht worden gewezen. In een broederlijke verhouding wordt er niet gecommandeerd maar gaat men uit van gelijke rechten voor allen.

Ook de oude vrouwen moeten indien nodig als moeders worden bestraft. Men moet naar haar eerbiedig en met achting opzien zoals het een kind past. Oude mensen hebben recht op respect van de zijde der jongeren. Tenslotte past tegenover jonge vrouwen een tactvolle reserve en het in acht nemen van de egards (voorkomendheid). Men moet hen zien als zusters uit hetzelfde gezin, hetgeen wil zeggen dat men tegen hen vrij moet staan van iedere onreine gedachte of van sex-gevoel.

De waarschuwing 'in alle reinheid' staat er niet voor niets. Zij is beslist niet overbodig, want er is op dit gebied veel gezondigd. Predikers en oudsten moeten ook geen jonge vrouwen aan zich binden. Ze mogen niet voortdurend omgeven zijn door ongehuwde zusters. Indien Timótheüs, die zo nauwgezet leefde, zulk een vermaning nodig had, hoeveel te m eer velen in onze tijd, die maar al te vaak blijk geven dat ze gevoelig zijn voor de charmes van jonge vrouwen.

Men ziet sommige broeders al veranderen als er een aardige, jonge vrouw binnenkomt! Men moet als oudste en voorganger troebele vertrouwelijkheid tegenover jonge zusters vermijden. Anders veranderen de vermaningen in verwerpelijke koketteren en gaat men zich vrijheden veroorloven, omdat men de door God gestelde grenzen niet eerbiedigt door verdenking wekkende vertrouwelijkheid. Een jonge oudste moet op deze wijze er niet op uit zijn harten te veroveren!

 

1 Timotheüs 5:3,4 


Houd weduwen in ere, wie waarlijk weduwen zijn. Maar indien een weduwe kinderen of kleinkinderen heeft, laten zij dan eerst aan eigen familie godsvrucht tonen en aan het vorig geslacht vergelden wat zij hun te danken hebben, want dit is welgevallig aan God.

Weduwen moeten door de gemeente worden ondersteund, indien ze werkelijk weduwen zijn, die dus op iemands steun kunnen rekenen. In het Grieks betekent het woord 'weduwe': beroofde, verlatene of alleen staande. De normale gang van zaken is evenwel dat in eerste instantie de familieleden voorde weduwe zorgen, vooral de kinderen en de kleinkinderen voor wie ze vroeger had gezorgd. Dat is dan kinderplicht en hier betekent 'eren ' het erop letten dat ze geëerbiedigd worden door ze bij te staan in hun nood.

Het voorschrift van de apostel is eigenlijk een uitbreiding van het gebod: eer uw vader en uw moeder. Jezus wees erop dat iemand het recht niet had om in de tempel een offergave te brengen, indien hij zijn ouders niet had geëerd, dit wil zeggen had verzorgd (Matth. 15:5). Wat financiële steun betreft, kent onze tijd vanwege de sociale voorzieringen praktisch geen 'ware' weduwen. Deze kwestie is dus bij ons niet actueel en er blijft slechts een geestelijke bijstand vanuit de gemeente over. Deze moet dan wel vaak georganiseerd worden, willen zulke alleenstaande vrouwen regelmatig huisbezoek ontvangen.

Het christendom legt bij de natuurlijke verzorging niet het accent op het geestelijke huis Gods, maar op de naaste bloedverwanten. Het keert de oorspronkelijke en natuurlijke orde niet om. Het mag niet voorkomen dat een kind zich van zijn oude moeder afwendt door haar niet te ondersteunen. De zorg voor weduwen was een bekend thema in het Oude Testament. In Deuteronomium 26:12 lezen we, dat de weduwen de opbrengst der tienden deelden met de levieten. de vreemdelingen en de wezen. Waar ter wereld vond men zulke barmhartige wetten? We lezen evenwel ook herhaaldelijk dat te midden van een afvallig volk de weduwen en wezen werden verdrukt. Hun werd geen recht gedaan.

Denk bijvoorbeeld aan de gelijkenis van de onrechtvaardige rechter, een verhaal dat zo uit het leven gegrepen was (Luc. 18:2-5). Van de Farizeeën staat dat zij hun gebeden opzonden ten behoeve van de weduwen, maar dezen zo zwaar lieten betalen dat zij hun huizen ervoor moesten verkopen. Zij aten de huizen der weduwen op, terwijl ze voor de schijn lange gebeden uitspraken (Matth. 23:14).

De eerste christenen hadden al spoedig de taak op zich genomen om de ware weduwen te verzorgen en de apostelen stonden ervoor garant dat hierbij geen discriminatie plaatsvond tussen de Griekstaligen en de Hebreeuwse vrouwen (Hand. 6:1). Veronachtzamingvan ouders en grootouders als zij alleen komen te staan is tegen de natuur, is ondankbaar en zondig.

 

1 Timotheüs 5:5,6 


Een ware weduwe dan, die alleen staat, heeft haar hoop op Godgevestigd en volhardt in haar smekingen en gebeden dag en nacht; doch zij, die een los leven leidt, is levend dood.

Een weduwe zonder kinderen of zij die vanwege haar geloof geestelijk alleen staat, moet wat het natuurlijke en geestelijke betreft, haar hoop op God stellen. Hij heeft beloofd dat het zoeken van het Koninkrijk Gods inhoudt, dat men zich over het tijdelijke levensonderhoud niet bezorgd behoeft te maken. Het natuurlijke wordt bovendien geschonken (Matth. 6:33). De Heer schakelt voor deze geestelijke en materiële hulp meestal de gemeenteleden in. De weduwe moet evenwel met haar innerlijke mens volhardend bezig zijn in de hemelse gewesten. 'Dag en nacht bidden' betekent niet, dat zij altijd op de knieën ligt, maar wel dat zij de dingen zoekt en bedenkt die boven zijn, waar Christus is (Col. 3:1,2). Dit geldt trouwens niet alleen voor weduwen, maar voor leder oprecht kind van God (Ef. 6:18).

Een weduwe die niet meer werken kan, heeft uiteraard veel tijd om te bidden. Denk bijvoorbeeld aan Anna de profétes, een 84-jarige weduwe, die 'God diende onafgebroken in de tempel, met vasten en bidden, nacht en dag' (Luc. 2:3 7). De slapeloosheid is dan ook nog aan God gewijd. Het gevaar om af te glijden is evenwel voor een eenzame vrouw groter dan voor een echtpaar dat in een normaal christelijk gezin elkaar tot steun is.

Wij zien dat in de christengemeenten slechts diegenen werden geholpen, die het waardig waren. Men bood geen bijstand aan hen, wier levenswandel niet geheel overeenkwam met de ware christelijke levenswijze en van wie men ook niet zeker was hoe ze het hun geschonken geld zouden besteden. Het gaat hier over weduwen, die op God vertrouwden (Jer. 49:11).

Het gemis aan omgang met een man kan een weduwe er ook toe brengen in het natuurlijke leven hiervoor een oplossing te zoeken. Vaak valt de duivel zulke vrouwen die liefde en bescherming zoeken, in haar begeerten aan. Ook hiervoor is een oplossing te vinden bij de Heer, die een man wil zijn voor de weduwen, dus die dooreen bijzondere geestelijke gemeenschap met Hemvergoeding schenkt. Een weduwe die evenwel door flirt en dartelheid compensatie zoekt voor haar gemis, 'die haar wellust volgt' (St. Vert.), leeft wel in de natuurlijke wereld maar zij is dood in geestelijke sferen, want zij heeft het contact met haar God verloren.

Een weduwe kan door leed zich naar God toekeren en zich tot de eeuwige dingen wenden, maar zij kan ook haar verdriet overstemmen door een ongeremd leven te leiden als 'vrolijk weeuwtje'. Zo'n vrouw is niet 'waarlijk' weduwe voor de gemeente van Jezus Christus. Zij heeft misschien nog de naam dat zij leeft, maar zij is dood (Openb. 3:1). Hierbij verbiedt de apostel aan de (jonge) weduwen natuurlijk niet opnieuw te huwen (vers 14).

 

1 Timotheüs 5:7,8 


Ook deze dingen moet gij bevelen, opdat zij onberispelijk blijven. Maar indien een vrouw voor de haren, en nog wel voor haar huisgenoten, niet zorgt, dan heeft zij haar geloof verloochend en is zij erger dan een ongelovige.

In iedere gemeente zijn weduwen wier bijzondere nood ook onze aandacht vraagt. In onze kinderrijke volle evangelie gemeenten valt meestal het accent op de jeugdproblemen, maar het getuigt van kortzichtigheid en eenzijdigheid, indien er nooit wordt gesproken over de bijzondere strijd, die niet alleen weduwen hebben, maar ook weduwnaars en alleenstaanden, naast de zieken en bejaarde echtparen. Allen vragen onze aandacht op dezelfde wijze aan hen te besteden als de apostel dit deed.

De weduwen behoren tot de gemeente en het is dus van het grootste belang, dat zij evenals de weduwnaars en verder alle leden der gemeente, een onberispelijk leven leiden. Timótheüs moet daarom deze christelijke levenswandel bij alle weduwen inscherpen, inzonderheid bij hen die te kampen hebben met 'dartelheid', 'wellust' of een 'los leven '. Dit bevel is in het belang van deze vrouwen en in dat van de gehele gemeente. Wereldgelijkvormigheid voert tot een alternatief leven, dat de christen wegtrekt uit de sfeer van de hemelse gewesten.

Het woord in vers 8 dat hier door 'vrouw' vertaald is, kan evengoed 'man' betekenen. Andere vertalingen luiden 'zo iemand' of 'zo een'. Hier wordt dus gesteld dat mannen en vrouwen voor hun familie zoveel als in hun vermogen is, zorg moeten dragen, inclusief voor hun weduwen. Het familieleven was toen uitgebreider dan nu en men woonde meestal dichter bij elkaar. De Statenvertaling luidt: 'Doch zo iemand de zijnen, en voornamelijk huisgenoten, niet verzorgt, die heeft het geloof verloochend'. Onder 'de zijnen 'vallen dan zelfs de slaven en horigen. Cyprianus, een kerkvader in het begin van de 3e eeuw, eiste dat de christenen tijdens een pestepidemie ook hun zieke slaven zouden verzorgen.

Uit het werkwoord 'bevelen' dat de apostel verder maar zeiden gebruikt, blijkt dat de trend in de hellenistische wereld er niet op gericht was, het zwakke en verlatene te ondersteunen. Het christelijke barmhartigheidprincipe was bij de heidenen onbekend. Het verwaarlozen van zijn familieplichten staat bij de apostel evenwel gelijk met afval van het geloof. Men kan daarmee zelfs ónder het niveau van de heidenen staan, want dezen kénden immers de wil van God niet.

 

1 Timotheüs 9:9,10 


Als weduwe kome in aanmerking iemand niet beneden de zestig jaren, die de vrouw geweest is van één man; in zake goede werken moet van haargetuigd kunnen worden, dat zij kinderen grootgebracht heeft, gastvrijheid bewezen, de voeten der heilige gewassen, verdrukten ondersteund en alle goed werk behartigd heeft.

Hier wordt over weduwen gesproken, die in aanmerking konden komen voor een functie in de gemeente, dus voor oudste of voor diacones. De vertaling Brouwer heeft: 'Een weduwe worde ingeschreven ', een woord dat in het Grieks dezelfde afkomst heeft als ons woord catalogus, wat zeggen wil dat ze dan op een officiële lijst is gezet. Het zou natuurlijk in strijd zijn met de hele tendens van deze perikoop, dat hier bedoeld zou zijn dat slechts een weduwe boven de zestig ondersteuning zou genieten. Ook de volgende voorwaarden waaraan zo'n weduwe moet voldoen, wijst erop dat het hier over een bestuurlijke bediening gaat.

We zouden hier van een vrouwelijke 'ambtsdrager' kunnen spreken, maar daarbij dan wel eraan denkend, dat het woord 'ambt' eigenlijk in het Nieuwe Testament niet voorkomt, hoewel het Grieks er wel woorden voor heeft. De Nieuwtestamentische schrijvers gebruiken de woorden 'diakonia', dat is 'dienst' of 'bediening'. Het woord 'opzienersambt' in hoofdstuk 3:1 in onze brief is in Handelingen 1:20 in de Nieuwe Vertaling weergegeven door 'opzicht' (episkopè). Onze Heer geeft geen ambten of banen, maar mensen. In Titus 2:3 is in onze vertaling sprake van 'oude vrouwen '. Er staat daar vrouwelijke presbyters, presbyterinnen of vrouwelijke oudsten.

De vrouwen van voorgangers en oudsten mogen toch ook geestelijk werk verrichten, zoals huisbezoek, of tezamen met hun mannen: leren of vermanen. Daarom zijn er zulke hoge eisen gesteld aan het huwelijksleven van oudsten. Hier gaat het over een weduwe die aparte arbeid verricht zonder steun van haar echtgenoot. Zij moet ouder dan zestig jaar zijn, de 'canonieke' leeftijdsgrens, waarboven niet meer van een vrouw verwacht wordt, dat zij op een huwelijk uit is. Bovendien kan dan verwacht worden dat ook haar jongste kinderen al dicht bij de volwassenheid zijn gekomen en dus haar handen vrij heeft om dienstbaar te zijn aan de gemeente.

Een weduwe-ambtsdrager mag niet in een echtscheidingsproces gewikkeld zijn geweest, maar zij moet haar man trouw zijn gebleven. De apostel bedoelt niet dat zijna het overlijden van haar man niet opnieuw getrouwd kan zijn geweest. Ook wordt aan haar geestelijke instelling en haar bekwaamheid nog al wat eisen gesteld. Zij moet evenals Dorcas algemeen bekend staan om haar milddadigheid en hoogstaand karakter (Hand. 9:36).

Van de lijst van haar goede werken worden in het bijzonder genoemd dat zij zelf haar eigen of aangenomen kinderen goed heeft opgevoed en ze niet heeft verwaarloosd. Zij moet herbergzaam zijn geweest, ook al in verband met de omstandigheid dat reizende broeders en vluchtelingen moeilijk een onderdak konden krijgen. Ook de oudsten moesten immers aan deze voorwaarden voldoen, zie hoofdstuk 3:1, dus een open huis hebben waar leder welkom was. Het voetwassen behoorde in het Oosten tot de gastvrijheid, zie de geschiedenis van Jezus in het huis van Simon. Het was een betuiging van eerbied en liefde jegens de heiligen, dus aan allen die afgezonderd waren van de machten der duisternis en Jezus toebehoorden.

Ook wanneer zij in aanraking komen met mensen, jong Of oud, die onder druk leven, hetzij vanuit de geestelijke wereld, hetzij vanuit de natuurlijke wereld, is zij geroepen hen te helpen. Ze mag ze niet wegzenden of zich onttrekken aan haar roeping. Dit is nog maar een opsomming van enkele goede werken, die van zulk een vrouwelijke oudste of diacones worden verwacht. Zij moet steeds vooraan staan in godsvrucht en goede werken. Het zijn ook hier weer hoge eisen van een onbesproken, waardige en betrouwbare houding, die aan allen worden gesteld, die in de dienst des Heren werkzaam willen zijn.

 

1 Timotheüs 5:11,12 


Maar wijs jonge weduwen af, want wanneer de zinnen haar van Christus aftrekken, willen zij huwen, en halen een oordeel over zich, omdat zij haar eerste trouw hebben verzaakt.

De natuurlijke begeerten bij jonge weduwen kunnen zo sterk zijn, dat ze willen huwen, waarmee ze dan afbreuk doen aan het geestelijke werk waarvoor zij zich eerst hadden ingezet. Allereerst had Paulus bezwaar tegen het hertrouwen van een weduwe die een functie had in de gemeente, omdat ze niet langer vrij was, maar rekering moest houden met de verlangens van haar nieuwe echtgenoot, aan wie ze in het natuurlijke leven ondergeschikt was. Ze zou met haar man bijvoorbeeld geen huisbezoeken kunnen afleggen, omdat deze er wellicht ongeschikt voor was. In het nieuwe gezin zouden er conflicten kunnen komen vanwege de arbeid van de vrouw in de gemeente.

Het lijkt ons daarom ook niet te verdedigen dat een zuster in de broederraad zou zitten, die met een ongelovige gehuwd is of die misschien wel tot een andere kerkformatie behoort. In 1 Corinthiërs 7:8,9 merkt Paulus op: 'Maar tot de ongehuwden en weduwen zeg ik: Het is goed voor hen, indien zij blijven, zoals ik. Indien zij zich echter niet kunnen beheersen, laten zij trouwen '. Paulus wil in geen geval dat iemand in spanning zal leven, omdat hij of zij zich niet onthouden kan of niet tegen het alleenzijn bestand is.

Opgemerkt moet worden dat de apostel in dit gedeelte over de weduwen, geen rekering houdt met een periodieke aftreding. Deze methode biedt misschien wel eens praktische voordelen, omdat men ongeschikte ambtsdragers kan vervangen door betere krachten, maar bijbels is deze oplossing niet. Dit behoeft natuurlijk niet te betekenen dat het beslist verkeerd zou zijn, indien men om een bepaald aantal jaren de oudsten herkiesbaar stelt.

Ontegenzeggelijk vervulden de weduwen in het bestuur van de gemeente een aparte taak. Aan allen die op 'de lijst' stonden was wellicht de verzorging opgedragen van zieke zusters of van wezen, die er in die tijd vanwege de vervolgingen veel waren. Zij hadden het toezicht op de jonge vrouwen voor wie het aan de broeders ter wille van de goede zeden, niet was toegestaan die te bezoeken. Zij moesten hen met raad en daad bijstaan. Waarschijnlijk hadden zulke weduwen een belofte afgelegd om dat moeilijke werk gedurende hun hele leven te doen. Huwden ze, dan moesten ze met hun geestelijke arbeid ophouden. Ze haalden dan een oordeel over zich, dus de afkeuring van de overige gemeenteleden, omdat ze zich onttrokken aan de door hen aangegane verplichtingen.

Denk alleen maar aan het dagelijks verzorgen van wezen en aangenomen kinderen. De gemeente raakte hierdoor in grote moeilijkheden. Er staat letterlijk dat zij hun , eerste geloof in hun roeping verzaakten. Het is trouwens altijd verwerpelijk, wanneer broeders of zusters plotseling hun werk neerleggen zonder dat zij zich rekenschap afleggen van de gevolgen ervan. Soms is de oorzaak van zo'n handelwijze een negatieve instelling ten opzichte van andere gemeenteleden en een gemis aan verantwoordelijkheidsgevoel.

 

1 Timotheüs 5:13-16 


Maar tegelijk wennen zij zich eraan de huizen rond te gaan bij gebrek aan bezigheid, en niet alleen zonder bezigheid, maar ook bezig met praatjes en al te bezig met het spreken over onbehoorlijke dingen. Ik wil daarom dat de jonge weduwen huwen, kinderen krijgen, haar huis bestieren, en niet door lasterpraat aan de tegenpartij vat op zich geven. Want reeds zijn sommigen afgeweken, de satan achterna. Indien een gelovige vrouw weduwen bij zich heeft, laat zij die ondersteunen, zodat de gemeente er niet door bezwaard wordt; dan kan deze de werkelijke weduwen ondersteunen.

Voor jonge weduwen kan ook het liefdewerk gevaar opleveren, vooral als zij op huisbezoek gaan en zielzorg doen. Zij missen de waardigheid, de bezonnenheid en het plichtsbesefvan de oudere vrouwen. Daardoor kan het liefdadigheidsbezoek ontaarden in een onnutte tijdspassering, waarbij wel veel gepraat wordt, maar men zich tegelijkertijd bemoeit met en zich mengt in allerlei zaken waarmee men niets te maken heeft. Men komt dan tot allerlei zonden van de tong, het spreken over onbehoorlijke dingen', tot roddel en laster. De apostel merkt op dat men zich kan 'wennen ' of kan 'leren ' om vele huisbezoeken te doen, omdat men zich anders verveelt. Het aflopen der huizen is dan een tijdverdrijf geworden. Wanneer zulke weduwen niet al hun aandacht op God vestigen en het van Hem verwachten, is het betervoor hen te huwen, opdat de gemeente niet in een kwade reuk komt te staan vanwege de nietszeggende praatjes die uitgestrooid worden.

Zulke vrouwen zijn de oorzaak dat de naam van Jezus wordt gelasterd, want hun omgeving let scherp op hun levenswandel. Zulke jonge weduwen kunnen beter trouwen, kinderen krijgen en de verantwoording van een gezin dragen dan maar overal rond te hangen. Wanneer zij voorbeeldige huisvrouwen worden, heeft de omgeving geen reden meer de gemeente te diskwalificeren en behoeven ze ook niet meer financieel ondersteund te worden. Blijkbaar had men toen ook al slechte ervaringen met huisbezoekers die negatief waren ingesteld en niet het charisma bezaten van wijsheid, barmhartigheid of blijmoedigheid.

Ondanks hun gejakker langs de huizen verachteren zulke personen in de genade. Men ziet ze 'afwijken ', dit is van de rechte weg afdwalen om tenslotte 'de duivel achterna te gaan '. Men gaat met het ambt omhoog of anders wordt het te zwaar en gaat men dingen doen, die ongeestelijk zijn.

Paulus eindigt met een samenvatting. Het is mogelijk dat een gelovige vrouw zulke weduwen, die dus door de gemeente in een bediening zijn gesteld, in haar huis opneemt. Zo'n welgestelde vrouw kan dan ook voor het levensonderhoud van zo'n vrouwelijke oudste of diacones zorgen en daarmee de gemeente financieel ontlasten. Ze moet zo'n weduwe dan maar zien als een oude moeder. De gemeente wordt dan in staat gesteld de overige, werkelijke weduwen te helpen. Uit deze laatste opmerking zouden we kunnen constateren dat we hier met een soort weduwen-diakonaat te doen hebben, waarbij de diaconessen zielzorg doen en charitatief bezig zijn.

 

1 Timotheüs 5:17 


De oudsten, die goede leidinggeven, komt dubbel eerbewijs toe, vooral hun, die zich belasten met prediking en onderricht.

In de gemeenten zijn het de oudsten of de presbyters, die belast zijn met een bestuurlijke functie. De vraag kan gesteld worden: waarin moeten ze leiding geven? Wie zijn de uitblinkers die dubbele eer toekomt? Hoofdstuk 1:4 geeft als antwoord: zij die door God zijn geroepen om leiding te geven in het geloof. Zij zijn het die in iedere situatie de gemeenteleden de gedachten Gods moeten voorhouden, zodat dezen zich eraan kunnen vastgrijpen en hun handel en wandel ermee in overeenstemming kunnen brengen.

Een oudste moet dus een geestelijk mens zijn, wil hij op waardige wijze besturen. Hieruit blijkt wel wat Paulus van de oudsten verlangt, hoe hoog hij* dit ambt aanslaat en ook in de gemeente wil gerespecteerd en erkend zien. Zulke hoogstaande mannen en vrouwen die voorbeelden zijn voor de kudde, vormen de kern van de gemeente en hebben recht op een dubbel eerbewijs. Zij verdienen dit respect niet vanwege hun ambt, maar vanwege hun werk en hun optreden. Zo staat er in 1 Thessalonicenzen 5:12,13 de vermaning: 'Wij verzoeken u broeders, hen, die onder u zich moeite getroosten, die u leiden in de Here en terechtwijzen, te erkennen, en hen zeer hoog te schatten in liefde, om hun werk'. In Hebreeën 13:7 staat in de Statenvertaling: 'Gedenkt uw voorgangers, die u het Woord Gods gesproken hebben; en volgt hun geloof na'.

Oudsten die zich op bijzondere wijze verdienstelijk maken, hebben dubbel en dwars recht op erkentelijkheid en waardering. In vers 3 ziet 'ere' op een geldelijke tegemoetkoming voor weduwen. Het dubbele eerbewijs kan dus ook het honorarium betreffen, een woord dat hier dan een ruimschootse vergoeding betekent voor een onbetaalbare, geestelijke arbeid. Dit blijkt trouwens ook uit het volgende vers. De oudsten moeten dus door de gemeente worden onderhouden naar de mate dat zij meer werk in en voor de gemeente verrichten.

Zulke dienstknechten moeten vrijgesteld worden van natuurlijke arbeid, vooral zij die bovendien het Woord prediken of onderricht geven in de leer van Jezus Christus en in de wandel in de hemelse gewesten maar ook die op aarde. Deze arbeid vergt immers veel tijd, eist diepgaande voorbereiding en geestelijke inspanning. Zo stelde Paulus bijvoorbeeld in zijn eigen leven de verkondiging van het evangelie hoger dan het dopen (1 Cor. 1:17). Zij betekent ook meer dan het doen van huisbezoeken, daar door de prediking de harten van velen radicaal veranderd worden. Hiermee doen we verder niets te kort aan de belangrijkheid van doop en huisbezoek.

Aan beide gaat evenwel de leer vooraf. Het 'dubbel eerbewijs' kan men ook associëren met het dubbel deel dat de oudste zoon in vroeger tijden van de erfenis ontving. Eliza ontving een dubbel portie van de geest van Elia zoals een eerstgeborene die kreeg. De uitdrukking 'dubbel eerbewijs' kan niet vervangen worden door een 'dubbel salaris', maar zij betekent wel een hogere aanspraak op eer, dus op een hogere ereschuld die de gemeente moet inlossen. In hoofdstuk 6:1 betekent het woord 'eer' natuurlijk geen loon, maar respect'.

Het verband wijst er verderop dat Timótheüs een hogere positie of bevoegdheid en meer verantwoordelijkheid bezat dan de oudsten. Zo moesten klachten aangaande de oudsten bij hém worden ingediend (vers 19). Hij was dan in staat om in het midden van de gemeente een oordeel uit te spreken.

 

1 Timotheüs 5:18 


Immers, de Schrift zegt: Gij zult een dorsende os niet muilbanden, en: De arbeider is zijn loon waard.

Het 'dubbel eerbewijs' heeft krachtens de redengevende verbindingswoorden 'immers' en 'want' in de Statenvertaling, te maken met de vrijstelling van natuurlijke loonarbeid voor een oudste, zodat deze zich geheel aan geestelijk werk in dienst van de gemeente kan wijden. Dit blijkt uit de vergelijking die de apostel hier allereerst uit Deuteronomium 25:4 trekt: 'Gij zult een dorsende os niet muilbanden '. Een os werd voor de slede gespannen om het koren te dorsen. Had het dier een muilband om, dan kon het al werkende zijn honger niet stillen, door van het stro te vreten.

In 1 Corinthiërs 9:9, 10 gebruikt Paulus ook deze tekst als een gelijkenis, want hij tilt haar op uit het natuurlijke leven met de opmerkingen: 'Bemoeit God Zich soms met ossen? Of zegt Hij dit in elk geval om uwentwil? Ja, om uwentwil werd het geschreven '. Paulus gaat uit van het mindere om de grootheid van het meerdere te accentueren. De Romeinen spraken van een conclusie 'aminore ad majus', dat is van het kleine naar het grote. Dezelfde stijlfiguur vinden we bijvoorbeeld ook in de bergrede, waar Jezus zegt: 'Indien dan gij, hoewel gij boos zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven aan hen die Hem daarom bidden ' (Matth. 7:11).

In het voorschrift in onze tekst blijkt dat de rechtvaardige het levenvan zijn beest kent, dus weet wat aan een levend schepsel toekomt (Spr. 12:10). Zoveel te meer zal de gemeente zich ervan bewust zijn wat een prediker toekomt. Opmerkelijk is dat het tweede citaat: de arbeider is zijn loon waard, niet rechtstreeks in het Oude Testament te vinden is, maar wel in Mattheüs 10:10 en in Lucas 10:7. Paulus heeft deze uitspraak van Jezus waarschijnlijk ontleend aan een mondelinge overlevering, of de eerste brief aan Timótheüs is later geschreven dan de synoptische evangeliën (Matth., Marc. en Luc.).

De geestelijke arbeider is zijn loon pas waard, wanneer hij zich even hard inspant als de dorsende os. Wij zouden zeggen: als hij werkt als een paard. Hij moet dan evenwel dit loon wel ontvangen! De full-timer moet goed worden betaald. De apostel wijst er immers op dat dit niet karig maar gul en royaal moet gebeuren. Hoewel Paulus zelf in eigen onderhoud voorzag, stelde hij deze regel op. Opmerkelijk is het ook, dat de apostel altijd eerbied voor het gezag inscherpt: onderdanen jegens de overheid, kinderen ten opzichte van de ouders, slaven tegenover hun meesters en respect van de gemeenteleden voor de oudsten en dezen weer voor de voorganger.

 

1 Timotheüs 5:19 


Gij moet geen klacht tegen een oudste aannemen, tenzij er twee of drie getuigen zijn.

Een nieuwe aanwijzing voor de eerbied die de apostel ten aanzien van de oudsten verwacht, is de raad dat tegen hen geen beschuldiging mag worden aanvaard, tenzij twee of drie gemeenteleden getuige zijn geweest van zijn falen op welk gebied dan ook. Uiteraard heeft degene die aan de weg timmert, het meeste bekijks. Het is er de boze veel aan gelegen een oudste in een kwaad daglicht te stellen, of over een voorganger te doen roddelen. Daarom is het zaak dat een oudste ook geen aanleiding tot laster geeft door onzorgvuldige levenswandel of door gebrek aan zelfbeheersing.

Ook hier doet de schrijver weer een beroep op een oudtestamentisch rechtsprincipe, zoals dit in Deuteronomium 19:15 is geformuleerd: 'Eén enkele getuige zal niet tegen iemand kunnen optreden ter zake van enige ongerechtigheid of zonde, welke ook, die hij begaan mocht hebben; op de verklaring van twee of drie getuigen zal een zaak vast staan '. Ook onze Heer sprak in Mattheüs 18:16 over een verklaring van twee of drie getuigen, teneinde een zaak geloofwaardig te maken (zie ook 2 Cor. 13:1 en Joh. 8:17). Dit voorkomt kwaadsprekerij en achterbakse gesprekken, waarin het negatieve denken hoogtij viert. Paulus zelf had menigmaal te maken gehad met ophitsende campagnes van jaloerse broeders tegen zijn persoon en zijn boodschap, en de engel van satan sloeg niet alleen toe doorvijanden buiten de gemeenten, maar ook door de degenen die zich broeders noemden.

In een gemeente als die te Efeze waren oudsten die open stonden voor verkeerde beïnvloedingen en valse leringen (Hand. 20:29.30). In zo'n situatie gebruikt de duivel gemakkelijk voorwendsels om een oudste of voorganger aan te vallen. Partijzucht, jaloersheid, gekwetst eergevoel, minderwaardigheidsbesef, rebellie en het aanhangen van dwalingen veroorzaken veel leed aan oudsten, die men van hun eer of van hun invloed wil beroven.

 

1 Timotheüs 5:20 


Wie in zonde leven moet gij in aller tegenwoordigheid bestraffen, opdat ook de overigen ontzag hebben.

Wanneer een oudste werkelijk in zonde leeft, dit wil zeggen een zonde continueert, deze niet belijdt noch er vergeving voor ontvangen heeft, moet hij in tegenwoordigheid van alle oudsten worden bestraft. Wanneer hij zich dan nog niet bekeert, moet zijn zonde volgens Mattheüs 18:17 aan de gehele gemeente worden meegedeeld. Iemand die zich verhardt, is niet bekwaam om oudste te zijn. De overige oudsten en leden moeten zien, dat er tucht is, en dat het de leiding ernst is om de gemeente zuiver te houden.

Uit het verband merken we op dat Paulus nog steeds over de oudsten spreekt (zie ook vers 22), maar uit Mattheüs 18 weten we, dat ook bij zondevan gemeenteleden de zaakpas in de publiciteit moet komen, indien er geen bekering of verandering plaatsvindt.

In zijn brieven gaat de apostel dikwijls openlijk in op bepaalde moeilijkheden. Wanneer de eerste Corinthebrief voorgelezen wordt, weet iedereen dat het over aanwijsbare personen gaat, die zich erover beroemden achter bepaalde geestelijke leiders te staan en die op deze wijze scheuringen veroorzaakten door te zeggen: ik ben van Paulus, ik ben van Apóllos, ik van Petrus en ik van Christus. Zij typeerden de vleselijkheid in de gemeente en beletten het uitgroeien naar de volwassenheid. De apostel schreef ook over de 'opgeblazenen' die zijn positie hadden aangetast, over een man die met de vrouw van zijn vader samenleefde, over hen die recht zochten bij de wereldse rechter, over hen die de leer van de opstanding hadden aangetast, over schijn-apostelen en over bedrieglijke arbeiders.

In de brief aan de Filippenzen vermaande hij met name Euódia en Syntyche en beval hij hen met ruziezoeken op te houden. Bij het voorlezen zullen sommigen wel elkaar aangestoten hebben, omdat deze vrouwen zo in het zonnetje werden gezet. Als pleister op de wonde voegt de apostel er nog bij, dat beiden met hem in de prediking van het evangelie mee hadden gestreden en dat hun namen stonden in het boek des levens. Ook durfde Paulus 'ten aanhoren van allen' Petrus terecht te wijzen. Petrus zag het gevaar van het judaïsme immers niet zo in, maar later roemt hij de van God gegeven wijsheid van Paulus.

Dit soort opmerkingen van de apostel hebben ongetwijfeld hun positief werk gedaan, hoewel sommigen zich er ook aan hebben gestoten, omdat ze 'kittelachtig van gehoor', dat is lichtgeraakt waren. De opmerkingen hadden evenwel tot doel dat de anderen zouden worden afgeschrikt, zoals er reeds in Deuteronomium 13:11 staat: 'Dan zal geheel Israël het horen en vrezen en men zal niet opnieuw een wandaad in uw midden doen '.

Een voorganger zal soms openlijk moeten waarschuwen tegen verkeerde leringen, kwade praktijken, slechte huwelijksverhoudingen, foutieve opvoedingsmethoden, waardoor vaders hun kinderen verbitteren, tegen bepaalde drinkgewoonten, tegen het roken, tegen het gevaarvan televisie kijken, allemaal onderwerpen die bij bepaalde personen als kwetsend kunnen overkomen. Zo berispte Paulus sommige Thessalonicenzen dat zij te lui waren om te werken en weigerden met hun handen hun brood te verdienen. Het spreekt vanzelf dat zulke openlijke berispingen niet mogen worden ingegeven door antipathieën jegens bepaalde personen, want dan valt de voorganger zelf onder het oordeel.

 

1 Timotheüs 5:21 


Ik betuig u voor God en voor Christus Jezus en voor de uitverkoren engelen, dat gij daaraan de hand houdt, zonder vooroordeel en zonder iets te doen uit vooringenomenheid

Paulus stelt zich nu in de hemelse gewesten op voor God en voor Christus Jezus die op de troon zijn gezeten. Er omheen zijn de uitverkoren engelen, dat zijn hemelingen die bij de val van Lucifer geweigerd hadden rebellie te plegen en die nu worden uitgezonden ten dienste van hen die het heil beërven. Laat dus Timótheüs bij iedere bestraffing en bij het uitspreken van een oordeel zich bewust zijn, dat God de Vader, Christus Jezus de Zoon en de heilige engelen in zijn oordeel zijn betrokken. Zo staat er bijvoorbeeld: 'Wanneer dan de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid, - dus in het midden van zijn gemeente - en al de engelen met Hem, dan zal Hij plaats nemen op de troon zijner heerlijkheid', waar ook de zonen der mensen als overwinnaars op de boze, aanwezig zijn (Matth. 25:3 1).

In de heilige sfeer der godheid en der engelen bezweert de apostel Timótheüs om niet 'lafhartig' (2 Tim. 1:7) en niet bevreesd te zijn voor wat mensen denken of zeggen zullen. Het gaat immers om de heiligheid en het goed functioneren van het lichaam van Christus, de gemeente. Er is sprake van principes die konsekwent moeten worden toegepast en waarbij de jonge evangelist onbeweeglijk moet staan, maar zich niet mag laten leiden door persoonlijke sympathieën of antipathieën. Eigen gevoelens en emoties mogen hierbij dus geen rol spelen. Hij zal zich bewust moeten zijn van zijn hoge roeping in de gemeente en zich moeten laten leiden door de Heilige Geest en door het Woord Gods.

Bij iedere bestraffing behoort hij zich rekenschap te geven dat hij een dienstknecht is van de levende God en zijn Zoon, en hij de heilige engel niet mag bedroeven, zodat deze zich moet terugtrekken, zoals Michaël, de engel van Mozes, genoodzaakt was dit te doen. Soms moet er bestraft worden, want schreef de apostel niet in een moeilijke situatie: 'Moet ik met de roede tot u komen, of met liefde en in een geest van zachtmoedigheid?'(1 Cor. 4:21). Wel moet er te allen tijde zonder aanzien des persoons tegen bepaalde broeders of zusters worden opgetreden, opdat er geen scheuring in de gemeente zal komen. Timótheüs is de geestelijke bestuurdervan de gemeente en als hij gebruik moet maken van zijn bevoegdheid, zal hij de strengste onpartijdigheid in acht moeten nemen. Dit is trouwens het grondbeginsel van iedere rechtspraak.

We kunnen begrijpen dat Timótheüs met zijn zachtmoedige aard er moeite mee heeft gehad om bepaalde broeders openlijk te corrigeren en te berispen. Ware christenen zijn ook niet zo snel met hun oordeel. Denk dan ook nog aan het latente conflict dat zou uitbreken, omdat sommige oudsten te Eféze ondanks hun uiterlijke vriendelijkheid de demonische wolven onder hun schapenvachten hadden binnengelaten, door welke de kring der oudsten en daarna de gehele gemeente zou worden opgesplitst.

Tenslotte nog een opmerking die hier zijdelings mee in verband staat, en de andere zijde van de medaille toont. Onder invloed van moderne opvattingen meent men dat een goede verstandhouding verkregen wordt, indien men 'open 'tegen elkaar is. Wanneer iemand evenwel openhartig is, toont hij wat er in zijn binnenste aanwezig is. Ondanks alle goede bedoelingen dreigt dan het gevaar, dat ook inwonende machten een stem in het kapittel krijgen. Dan wordt er luid gesproken en worden kwetsende woorden en beledigende uitdrukkingen gebruikt.

Men verwacht dan dat de andere partij op hetzelfde niveau zal gaan staan. De niet gebonden christen zal dan liever zwijgen, zoals de Heer dit ook deed, omdat in dit opzicht bij hem niets te vinden is. Deze passiviteit vereist grote geestkracht. In een gezin wordt de sfeer nogal eens bedorven door heerszuchtige kinderen met een grote mond die de anderen allerlei verwijten maken. De beste reactie van vader en moeder maar ook van de verstandige kinderen is, om niet op de onbekookte gezegden van zo'n opgejaagd kind in te gaan. De overige gezinsleden weten wel bij wie de schoen wringt en wie steeds de onruststoker is. Alleen vrije mensen kunnen openlijk tegen elkaar spreken. Petrus schreef ter waarschuwing van alle openhartige christenen: 'Spreekt iemand, laten het woorden zijn als van God ... opdat in alles God verheerlijkt worde door Jezus Christus'. (1 Petr.4:11).

 

1 Timotheüs 5:22 


Leg niemand overijld de handen op, heb ook geen deel aan de zonden van anderen, houd u rein.

De oplegging der handen is een onderdeelvan het fundament waarover in Hebreeën 6:1-3 wordt gesproken. Evenals de doop in water is zij een uiterlijk teken van iets dat in de onzienlijke wereld gebeurt. Wanneer in de zichtbare wereld de handen op een persoon gelegd worden, betekent dit dat degene die deze handeling verricht, zich geestelijk met hem één maakt. In de onzienlijke wereld van het Koninkrijk Gods houdt dit in, dat een dienstknecht des Heren, die vervuld is met de Heilige Geest, iemand claimt voor dit Koninkrijk en een zegen overdraagt. Hij kan dit zelfs door middel van onverstaanbare tongentaal doen (1 Cor. 14:16).

Hij doet dit niet, omdat de eigen menselijke geest met bijzondere krachten zou zijn begiftigd, maar vanwege de kracht van de Heilige Geest waarin hij werd gedoopt en die in hem woont. Ook de aartsvaders gaven hun zegen onder oplegging van handen vanuit de kracht van 'de Geest van Christus in hen' (1 Petr. 1:11). Van zichzelf bezit de christen geen enkele paranormale begaafdheid. Dit geldt trouwens voor ieder mens. Zou er evenwel toch een occulte macht in hem werkzaam zijn, dan zal hij eerst zelf bevrijd willen worden van zulk een magische kracht.

Een christen accepteert alleen de begaafdheden van de Heilige Geest, die de normale begaafdheden van de menselijke geest stimuleert en ondersteunt. Wanneer de handen opgelegd worden, komen in de onzienlijke wereld de krachten van de Heilige Geest in beweging en manifesteren zich de geestelijke wetten van het Koninkrijk der hemelen, zoals in Romeinen 8:2 staat: 'Want de wet van de Geest des levens heeft u in Christus Jezus vrij gemaakt van de wet der zonde en des doods'.

De oplegging der handen is nooit bedoeld als een handeling, die de Heilige Geest dwingend de weg kan voorschrijven, maar zij gaat steeds gepaard met geloof in de kracht Gods. Zij is middel en voertuig, maar geen bron van deze kracht. Zij kan ook geen voertuig zijn, indien degene die de handen oplegt, zelf niet de Heilige Geest ontvangen heeft.

Wat is nu de zegen die iemand onder handoplegging ten deel kan vallen? In de eerste plaats: genezing, naar geest, ziel en lichaam. Maar ook: verlossingen bevrijding. Bij het ontvangen van de Heilige Geest kan het ondersteuning betekenen. Bij het ontvangen van een geestelijk ambt: toebereiding. Tenslotte noemen wij ook nog de bijzondere zegen die kinderen door middel van oplegging der handen kunnen ontvangen. Denk ook aan een opdrachtdienst.

Op de vraag, wie de handen mogen opleggen, is het antwoord dat volgens Marcus 16:17 alle gelovigen zo zullen handelen, ieder in de kring van zijn eigen verantwoordelijkheid. Met 'gelovigen 'worden diegenen bedoeld, die zelf de rijkdom der genade door geloof deelachtig werden. Ze zijn dus kinderen van God die gedoopt zijn in water, die zelf verlost zijn van de machten der duisternis en die gedoopt zijn in de Heilige Geest. Wanneer iemand niet vrij van boze geesten is, moet hij geen handen opleggen, want ook dan gaan er geestelijke wetten in werking en zullen de onreine geesten die bij hem zijn langs deze weg ook anderen trachten te penetreren en te beïnvloeden.

Het is een gevaarlijke zaak, zich door onbekende personen de handen te laten opleggen, maar in onze tekst wordt gewaarschuwd dat men zelf evenmin iemand overijld de handen zal opleggen, omdat men op deze wijze ook deel kan krijgen aan de zonden van anderen. De vermaning eindigt daarom met de oproep: 'Houd u rein!'

Men moet zich eerst op de hoogte stellen van de gezindheid van de desbetreffende persoon. Zijn diens geloof en verlangen gericht op de Heer? Men verontreinigt zich, omdat men bij de oplegging der handen in zulk een geval zich identificeert met een zondaar, die zijn kwaad niet beleden heeft, noch van plan is dit na te laten. Wie in het Koninkrijk der hemelen wil functioneren en daar op wettige wijze tegen de boze geesten strijden wil, kan zich niet permitteren met de zonde gemeenschap te hebben. Hij zal zichzelf ook ter wille van hen die hij helpen wil, rein moeten bewaren. Ook hier is sprake van 'opheffing van heilige handen '(2:8).

Ons vers betekent geen overgang naar een nieuw onderwerp, namelijk handoplegging op zieken, op kinderen, op bruid en bruidegom bij hun in zegening, op gebondenen tot bevrijding, of voor de doop in de Heilige Geest, maar het gaat nog steeds over het presbyterschap, dat met oplegging der handen werd overgedragen. De onaangename scène in het vorige vers is een begrijpelijke aanleiding om Timótheüs nog eens ernstig op het hart te drukken niet oppervlakkig en overhaast de oudsten aan te stellen.

Men moest niet te haastig onrijpe en geestelijk onvolwassenen tot dit doel de handen opleggen. Het is al droevig genoeg indien oudsten niet mee ontwikkelen met de verkondigde boodschap en zij achter blijven bij het bestijgen van de berg Sion. Zulke ambtsdragers worden door de 'hielbijter' gebruikt om Gods werk in de gemeente tegen te staan en af te remmen. Zij missen de gezindheid om het werk Gods op te bouwen in eenheid des geestes.

Reeds in het begin van de kerk zien we dat de apostelen de handen legden op de zeven broeders, die aangewezen waren om onder andere de armen in de gemeente te verzorgen (Hand. 6:6). Zij waren mannen die aan de voorwaarde, die Paulus hier stelt, voldeden, want zij stonden goed bekend en waren vol Geest en wijsheid. Barnabas en Paulus ontvingen door middel van enige vooraanstaande broeders in de gemeente te Antiochië de benodigde zegen voor hun zendingsarbeid. (Hand. 13:3). Ook Timótheüs die het werk van een evangelist en leraar deed, waren de handen opgelegd door de gezamenlijke oudsten en ook nog door Paulus zelf (4:14 en 2 Tim. 1:6). In de gemeente zullen wij daarom oudsten, voorgangers, evangelisten en zendelingen ook op deze wijze een bijzondere kracht meegeven. Zo brengt men de genade en de wijsheid van de Heilige Geest die in de gemeente aanwezig is, in de bediening van het ambt.

 

1 Timotheüs 5:23 


Drink voortaan niet alleen water, maar gebruik een weinig wijn voor uw maag en voor uw gedurige ongesteldheden.

Hier geeft de apostel een praktische aanwijzing in het privé-leven van Timótheüs. Deze mocht niet enkel water drinken, maar ter wille van zijn gezondheid wat wijn gebruiken. De uitroep: 'Houd u rein!', of 'houd je zuiver' wordt door enkele vertalers bij dit vers getrokken. Dit zou erop kunnen wijzen dat Timótheüs zich terecht ten voorbeeld stelde door geen wijn te drinken. Het is dus mogelijk dat deze evangelist geen wijn dronk, omdat deze tot de dranken behoorde, die veelvuldig aan de afgoden werden geofferd. Zo deed men wijn over het offervlees of goot men een hoeveelheid ervan als een plengoffer op de grond. Het plengen van wijn, die beslist geen weelde-artikel was maar tot de dagelijkse dranken behoorde, werd ook meermalen in de Mozaïsche wetgeving voorgeschreven (Ex. 29:40; Lev. 23:13 en Num. 15:5,7,10).

Dikwijls maakte men in de heidense tempels gaten in de bodem waarin wijn werd gegoten, die dan door aardgeesten zou worden gedronken. De dienst van de god Dionysius was in het bijzonder verbonden met het gebruik van wijn, die de tempelgangers in een roes moest brengen. Het gevaar bestond dus dat een christen in een heidense omgeving niet alleen offervlees te eten kreeg, maar ook dat hem offer wijn werd aangeboden. Waarschijnlijk was Timótheüs 'geheel-onthouder' geworden ter wille van de zwakke broeders, die meenden dat zij door het drinken van offerwijn in gemeenschap zouden komen met boze geesten.

Hij herinnerde zich dan de waarschuwing van zijn leermeester: 'Het is goed geen vlees te eten of wijn te drinken, noch iets, waaraan uw broeder zich stoot' (Rom. 14:21). Paulus bedoelde dus in onze tekst: Timótheüs, overdrijf je ascetisme niet door nu maar alleen water te drinken. Houd je gezondheid in het oog en denk aan je maagklachten. Drink gerust maar wat wijn, als een geneesmiddel.

Natuurlijk kan men ook uitgaan van de tegenstelling: water of wijn. In bepaalde landen is water dikwijls besmet. Het veroorzaakt infectieziekten. Men drinkt daarom uit hygiënische overwegingen liever vruchtensap of gekookt water. Een man als Timótheüs die veel reisde, kon dus beter wijn, de volksdrank, gebruiken. De ziekteverschijnselen van zijn maag en hun nevenverschijnselen wezen op gevolgen van besmetting. Met zo'n kwaal dreigt ook onevenwichtigheid of irritatie, terwijl Timótheüs bij de leiding van zijn gemeente juist lijdzaamheid en zelfbeheersing nodig had.

Merk op dat de apostel het heeft over 'een weinig wijn' en dat deze opmerking gericht was aan een man, die alleen maar water dronk. Met deze tekst kan men dus moeilijk een wereldgelijkvormige levensinstelling verdedigen.

 

1 Timotheüs 5:24,25 


Van sommige mensen zijn de zonden zo duidelijk, dat zij voor ben uitgaan naar bet gericht, bij anderen komen zij achteraan. Zo zijn ook de goede werken aanstonds duidelijk, en die, waarmede het anders gesteld is, kunnen niet verborgen blijven.

Wanneer wij de slotopmerkingen van dit hoofdstuk bestuderen, lijkt het ons waarschijnlijk dat die nog verband houden met de voorafgaande verzen. Hoewel ze dus in het algemeen waar zijn voor 'sommige mensen', gaat het hier dus in het bijzonder over oudsten, die vanwege bepaalde zonden in aller tegenwoordigheid moesten worden bestraft (vers 20). Het gedrag van 'sommigen' van hen had Timótheüs natuurlijk in een enorm spanningsveld gebracht, zelfs zo erg dat zijn toch niet al te sterke gezondheid eronder leed.

Wellicht had Timótheüs zich afgevraagd hoe het mogelijk was geweest dat hij ooit onder handoplegging zulke presbyters had helpen aanstellen. Welnu, schrijft de apostel, dat kun je ook niet altijd van te voren zien. 'Van sommige mensen zijn de zonden reeds vóór de rechterlijke uitspraak bekend, van anderen eerst daarna. (Can. Vert.). Sommige christenen hebben verkeerde eigenschappen, die zo opvallend zijn, dat men zulke personen beslist niet op de voordracht tot verkiezing van oudsten zet. Hun verleden, hun onjuiste mentaliteit en hun gebondenheden getuigen duidelijk tegen hen. Wanneer zij openlijk in zonden vallen en bij een rechtsgeding in de gemeente moeten bestraft worden, is niemand verbaasd. We zouden zeggen: het zat erin en het was te verwachten. Bij zulken rijst dus geen verschil van mening over het toepassen van tuchtmaatregelen.

De moeilijke problemen geven evenwel die mensen bij wie de machten der duisternis in het verborgen werken, namelijk achter een masker van strenge godsdienstigheid en vroomheid. Men dacht bij hun verkiezing of benoeming misschien: wat een aanwinst voor de gemeente en wat kan deze broeder machtig door de Heer worden gebruikt. In Eféziërs 5:10-12 waarschuwt de apostel voor hen, die 'onvruchtbare werken der duisternis' voortbrengen. Zij brengen dus in de gemeente of in een broederraad niets positiefs tot stand, maar veroorzaken twist en verdeeldheid, omdat ze negatief denken en spreken.

Ook kunnen zij verkeerde leringen brengen, zoals Hymenaéüs en Filétus deden (2 Tim. 2:17,18). De apostel vervolgt dan zijn waarschuwing tot de gemeente in Eféze, dezelfde waar Timótheüs de leiding had: 'Ontmaskert ze veeleer, want het is zelfs schandelijk om te noemen, wat heimelijk door hen wordt verricht'. Wie werkelijk onderscheiding van geesten bezit, ziet dat hun vroomheid slechts een vernislaag is. Ze zijn overdreven in hun religieuze uitingen, zodat de ware kinderen Gods dit als een show zien. Er is grote wijsheid en voorzichtigheid nodig om zulke machten openlijk ten toon te kunnen stellen.

Bovenstaande verschillen gelden ook voor de goede werken, die de mens doet uit kracht van de Geest Gods. Bij sommigen herkent men ogenblikkelijk het werk van de Heilige Geest in hun leven en bij anderen moet men ernaar zoeken. Tenslotte zal altijd blijken welke geest in de mens woont of huist. Alles ontwikkelt zich, groeit en brengt vruchten voort.

Bij het aanstellen van oudsten is het dus van belang dat men met de uiterste voorzichtigheid te werk gaat en slechts die mannen naar voren brengt, die in hun leven tezamen met hunvrouwen blijk hebben gegeven positief ten opzichte van de gemeente en de leiding te staan. Zij moeten dus beproefd zijn in hun waarachtigheid en innerlijke waardigheid.

 
vorige pagina terug volgende pagina