Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de brieven aan Timotheüs
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 6


 

1 Timotheüs 6:1 


Allen, die onder een slavenjuk zijn, moeten hun meesters alle eer waardig achten, opdat de naam Gods en de leer geen smaad lijden.

In ons moderne denken en levende in een democratie valt het moeilijk om de slavernij te accepteren. Het bestaan ervan was evenwel in de antieke wereld doodgewoon en men kon zich geen maatschappij zonder slaven voorstellen. Hoewel excessen voorkwamen en soms van wrede behandeling sprake was, valt het ons toch op dat Jezus zelf noch de apostelen ooit hierop zinspeelden. Zij spraken niet over afschaffing der slavernij. Ook de christelijke meesters hebben voor het merendeel hun slaven behouden en nooit gemeend dat ze dezen moesten vrijlaten. Men heeft dit wel eens in verband willen brengen met hun toekomstverwachting.

De Heer zou immers spoedig komen en in zijn rijk zouden er geen sociale -problemen meer zijn. In de latere eeuwen, toen deze verwachting niet meer leefde, heeft de kerk er evenwel ook nooit aan gedacht de slavernij af te schaffen. Vele kerken hadden zelfs slaven in hun dienst. Bij de Joden werden evenals bij de andere volken de krijgsgevangenen als slaven verkocht. Ook schuldenaars die aan hun verplichtingen niet voldeden, raakten soms met hun hele gezin in dienstbaarheid. De Mozaïsche wet bevatte heel wat bepalingen, waardoor de slavernij werd verlicht en zelfs werd opgeheven. In het jubeljaar vierde het volk het feest van de rechten van de mens, het jaar der vrijheid. Dan was men verplicht zijn Joodse slaven vrij te laten.

In het Nieuwe Testament is vooral sprake van slaven in de gelijkenissen van onze Heer. We lezen van slaven die leiding hadden over de huishouding van hun meester, die als 'rentmeesters' of in het Griekse woord als 'economen 'optraden (Luc. 12:42, 16:1). Anderen hadden de opdracht zaken te doen met hun toevertrouwde geld (Matth. 25:1430). Ook is er sprakevan geringe taken als portiers en bewakers (Luc. 12:36, Marc. 13:34). We lezen van Malchus, de slaafvan de hogepriester (Joh. 18:10), van Rhóde, de slavin van Maria (Hand. 12:13) en van Onésimus, de slaaf van Filémon.

Ook de 'tuchtmeester'(Gal. 3:24,25) of de 'opvoeder'(1 Cor.4:15) was een slaaf. Het Griekse woord dat voor hem werd gebruikt is 'paidagogos', ons woord pedagoog, wat letterlijk knapengeleider betekent. Deze slaaf begeleidde de kinderen van zijn heer op straat en naar school. De vertaling 'tuchtmeester' leidt de gedachten van velen in de verkeerde richting.

Het evangelie is geen 'social-gospel', dit wil zeggen dat het zich niet bezighoudt met politieke of sociale situaties. Paulus schrijft over slaven en heren, en dan gaat het bij hem alleen over de geestelijke instelling die ze ten opzichte van elkaar hebben, dus niet over arbeidsvoorwaarden of contracten.

De christenen zijn koningen in de onzichtbare wereld, maar in de zichtbare zijn ze werkgevers of werknemers, ieder met zijn eigen prestaties en verantwoordelijkheden. In de natuurlijke wereld krijgen de slaven hun opdrachten van hun heer en zij moeten deze precies uitvoeren. Niet zij maar hun meesters zijn verantwoordelijk voor de opdracht. De slaven moeten gehoorzamen en hun meester de eer geven die hun toekomt. Zij moeten goede dienaars zijn.

Zijn ze dit niet, dan valt de smaad daarvoor op hun christen-zijn en daardoor op de naam van God en het evangelie wordt hierdoor geminacht. Het woord 'juk' wijst op het traditioneel symbool voor het slavenbestaan. Paulus gebruikt dit woord voor slaven die een heidense meester hadden en die niet konden rekenen op christelijke barmhartigheid en liefdebetoon. De christenslaven mochten op geen enkele wijze rebelleren, want dan zouden de heidenen de christelijke godsdienst als een opruiende leer hebben beschouwd.

Voor velen is het teleurstellend om te lezen dat Paulus hier niet fel tegen de slavernij ingaat. Hier is in ruime mate sprake van het tolereren van onvrijheid en wij leven juist in een tijd, dat de mens vrij wil zijn op elk gebied. Het evangelie begint evenwel in de onzienlijke wereld te werken. Het ontwrichtte niet plotseling het economische leven en het schafte de slavernij niet af, maar de prediking groef de bodem weg waarop de slavernij rustte. De arbeidsvrede en de vrijheid van de mens is evenwel niet gekomen met de afschaffing van de slavernij, want in de vorige eeuw trad een nieuwe slavernij op in de zogenaamde christelijke landen, hoewel daar formeel geen slaven meer waren.

Bepaalde groepen van mensen waren niet vrij om naar eigen keuze hun leven in te richten, want er kwamen arbeidsomstandigheden, waarvan men terecht kon zeggen dat er 'loonslaven' in dienst stonden van harde meesters. De afhankelijkheid van het proletariaat bleef, zodat ze zichzelf 'de verworpenen der aarde' begonnen te noemen. De eigenaars van de vroegere slaven gingen uit eigen belang nog zorgvuldig met hun 'bezit' om, maar de industrie-baronnen ontsloegen hun personeel met grote willekeur en zonder zich verder van hun moeilijkheden iets aan te trekken.

De zuchtende schepping ziet echter uit naar het openbaar worden van de zonen Gods. Onder de heerschappij van de Zoon van God zullen zij een koninkrijk stichten, dat gebaseerd is op recht en gerechtigheid in grote vrijheid.

 

1 Timotheüs 6:2 


Zij, die gelovige meesters hebben, moeten hen niet geringschatten, omdat zij broeders zijn, doch des te betere slaven wezen, omdat hun meesters gelovigen en geliefden zijn, die zich beijveren wél te doen.

De andere omstandigheid voor de gelovige slaven kon zijn, dat zij christenen, dus broeders, als meesters hadden. Het gevaar dreigde dan dat zulke slaven hun heren ook in de natuurlijke wereld als huns gelijken gingen benaderen en hen niet meer als werkgevers erkenden of respecteerden. Zij werden misschien wel amicaal en kenden hun plaats niet meer. Zij meenden kritiek te mogen uitoefenen of vervelende opmerkingen te kunnen maken of mede de verantwoordelijkheid te dragen. De opdrachten van hun meesters negeerden zij en voerden ze niet of maar half uit. Paulus zei evenwel dat de christenslaven zich nog meer moesten inspannen en nog meer dienstbaar moesten zijn en nog ijveriger moesten werken dan hun medeslaven die God niet dienden.

Dit dan niet uit een slaafse onderworpenheid maar uit overtuiging. Zij moesten het hun meesters zoveel als in hun vermogen lag naar de zin maken, want deze gelovigen en beminden zouden op hun beurt zich beijveren hun ondergeschikten zo rechtvaardig mogelijk te behandelen: met liefde en barmhartigheid.

Dit evangelie verscherpt de maatschappelijke verhoudingen en afstanden niet, maar versoepelt ze en wijst alle rebellerende en revolutionaire gedachten en handelingen van de hand. juist de kennis dat slaaf en heer gelijk zijn voor God, maakt de menselijke verhoudingen en rangorden weer aanvaardbaar. De gelovige heren tonen aan de andere kant hun mildheid en goedheid en bereidheid om met hun personeel in goede verstandhouding te leven en naar hun stem te willen luisteren. Hardheid, gefrustreerdheid, koppigheid, minderwaardigheidsgevoelens en het geven van grote monden tasten de broederband aan, verwekken spanningen en bederven de goede sfeer.

Na deze woorden schreef de apostel zoals alle andere Nederlandse vertalingen dit verder hebben er ogenblikkelijk achter: 'Leer en vermaan deze dingen '. Timótheüs moest dus niet in het algemeen de plichten van de christenen prediken, maar in bepaalde gevallen de vinger op de wonde leggen. Wat de apostel in hoofdstuk 4:12 gezegd had, wordt dus hier nog eens herhaald.

 

1 Timotheüs 6:3 


Leer en vermaan in deze zin. Indien iemand een andere leer verkondigt en zich niet voegt naar de gezonde woorden van onze Here Jezus Christus en de leer der godsvrucht,

De leer 'van onze Here Jezus Christus' is die Hijzelf verkondigde en die de naam draagt 'evangelie van het Koninkrijk der hemelen'. Dit moet door de dienaren des Woords worden gepredikt. Deze leer moet zowel in de onzienlijke als in de zienlijke wereld door haar belijders worden gerealiseerd. Zij is gezond, omdat ze de mens naar lichaam, ziel en geest herstelt. Wanneer werkgevers en werknemers haar praktiseren, heerst er een uitnemende werksfeer. Men is dan ingesteld op het onderscheiden van wetteloze geesten die werkzaam zijn, en leert dan de mens van de macht te scheiden.

Andere woorden dan die Jezus heeft verkondigd, dus vreemde leringen die niet eigen zijn aan het evangelie van het Koninkrijk, mogen in de gemeente niet worden gepredikt. Er is maar één evangelie dat naar het doel voert, namelijk om de mens Gods die tot alle goed werk volkomen toegerust is, te voorschijn te brengen (2 Tim. 3:17). De apostel spreekt in dit verband over de leer der godsvrucht, dus een leer die de mogelijkheid schept om vruchten voor God voort te brengen, of zoals bijvoorbeeld de Statenvertaling heeft, 'de leer, die naar de godzaligheid is', welke dus in staat is de mens naar geest, ziel en lichaam te behouden. Letterlijk staat er: 'eusebeia', dat is eerbiedigheid, piëteit, vroomheid of vroom geloof. Dat is dus de eerbied waarmee men zich aan God onderwerpt en die tot resultaat heeft dat men de door Jezus gepredikte vorm van Godsverering de enige juiste acht.

Paulus geeft ons hier dus richtlijnen aan om geen andere koers te volgen. De leer van het Koninkrijk der hemelen is exclusief en alléén zalig makend. De uiteenzettingen van de apostel aangaande het gedrag van werkgevers en werknemers drukten geen pnivé-mening van de apostel uit, maar sproten voort uit de vernieuwing van zijn denken, dat elk ruw optreden uitsluit en gericht is op de innerlijke harmonie en beschaving van het kind van God. Paulus verbindt nu in de volgende verzen de inhoud van de valse leer met de gevolgen ervan in de gemeente, namelijk onenigheid, conflicten en het verrichten van geestelijke arbeid uit geldzucht. Telkens moet de gemeente op de gevaren van verkeerde Ieringen worden gewezen. Daarom wordt ook wel vertaald: 'Blijf leren en vermanen ', of men het horen wil of niet!

 

1 Timotheüs 6:4 


dan is hij opgeblazen, hoewel hij niets weet, en heeft hij een zwak voor geschillen en haarkloverijen, een bron van nijd, twist, lasteringen, en kwade vermoedens,

Paulus geeft hier een somber maar waar beeld van de gevolgen van dwalingen. Hij gebruikt daartoe allerlei vormen en zinswendingen die in de loop van zijn bediening door contacten en gesprekken met valse broeders bij hem waren opgekomen. Door zijn grote ervaring in talrijke gemeenten waren hem de gedachten van de satan niet onbekend. Hij had menigmaal het egoïsme en het fanatisme van sommige dwepers bij zijn rondreizen opgemerkt. Zonder enige aarzeling en ronduit somt hij nu voor de vuist weg

enkele kenmerkende eigenschappenvan hen op, en wijst hij op hun ondermijnende activiteiten in de gemeente.

Hun diepste motieven berusten niet op eerbied voor de woorden van Christus, zoals bij Paulus het geval was, maar op trotse inbeelding en gebrek aan rechte kennis. De apostel had opgemerkt dat zulke onruststokers geen gedegen Schriftkennis bezaten. Zij namen de moeite zelfs niet om te studeren teneinde hun kennis te vermeerderen, maar zij vingen hier en daar wat op, hetgeen ze dan als hun eigen mening doorgaven, zonder dat ze in staat waren die met de schriften te staven.

Onwetendheid en opgeblazenheid, domheid en hoogmoed, gingen bij hen hand aan hand. Door hun foutieve opvattingen ontstonden kwesties over allerlei futiliteiten. Ze misten een kerngezonde leer en daarom hadden zij een 'zwak', dus een ziekelijke voorliefde voor spitsvondigheden en woordenzifterij. Ze deden alsof ze diep over de dingen hadden nagedacht, accentueerden daarbij een soort innige vroomheid, maar misten het rustgevende klimaat van de ware christen, dat blijdschap en geluk verspreidt.

Paulus legt de nadruk op de wijze waarop die verwaande mensen hun ideeën propageren en op hun mentaliteit. Deze dwaalleraars zijn geen misleide idealisten maar ijdeltuiten en betweters. 'Hun onzinnigheid zal evenwel aan allen overduidelijk worden '(2 Tim. 3:9). Door dit soort mensen komt er verwijdering tussen de broeders en ontstaan er nijd en jaloersheid tegen hen die meer talenten en gaven hebben, of die het vertrouwen genieten van de gemeente. De twisten worden gevoed door de opgeworpen problematiek van deze onwetenden, en die leiden weer tot verwarring, geroddel, en verdachtmakingen aan het adres van hen die leiding geven in de gemeente. Dit alles is wel ver verwijderd van de gezonde woorden van Christus.

 

1 Timotheüs 6:5 


en geharrewar bij mensen die niet helder meer zijn van denken en het spoor der waarheid bijster geraakt zijn, daar zij de godsvrucht als iets winstgevends beschouwen.

Mensen die verleugend worden, die kwade vermoedens koesteren, die wantrouwend zijn, die dwalingen verkondigen, die kwaadspreken of roddelen en zich met haarkloverijen bezighouden, zijn niet helder meer van denken. Ze zijn 'van hun verstand beroofd', luidt de vertaling Brouwer.

Let op dat al het verkeerde in het denken begint. De gedachten zijn verduisterd onder beïnvloeding van boze geesten en het is dan geen wonder dat velen de weg der waarheld zijn kwijtgeraakt en op het pad der leugen zijn terecht gekomen, dat het begin is van allerlei valse leringen en verwarring door overtrokken ideeën. 'Mensen die een verdorven verstand hebben 'zijn 'van de waarheid beroofd'(St. Vert.). Vandaar het geharrewar over allerlei futiliteiten, en het gekrakeel die deze mensen veroorzaken. Ze leggen de 'gezondmakende' woorden van Jezus naast zich neer, misschien ondanks hun geloof in de genezing.

De kennis die zij etaleren rust op schijn en bedrog. Wanneer mensen de liefdesgemeenschap in de gemeente en onder de broeders aantasten en permanent wrijvingen veroorzaken, weten we dat dit slechts mogelijk is, omdat ze ergens de ware leer hebben losgelaten en daardoor innerlijk uit hun balans zijn geraakt. Men ziet hun blijdschap verdwijnen om plaats te maken voor hardheid, scherpte van tong, cynisme, vreugdeloosheid, alles gemaskeerd door uitwendige vroomheid, welke steeds bezig is anderen te veroordelen, en te overtuigen hoe groot hun geloof, rust en zekerheid dan wel zijn. Bij zulke mensen schiet het onkruid hoog op en overwoekert al spoedig het goede.

Door de verzieking van denken treedt bij sommigen ook het facet van winzucht naar voren. Wie blind is voor de geestelijke wereld en voor het Koninkrijk der hemelen, verbindt zijn godsdienst logischerwijze met het zichtbare. Zo wordt dan ook de leugen geïnfiltreerd dat het geloof en de dienst van God op aarde winst zouden opleveren. Ook in bepaalde pinksterkringen wordt geleerd dat godsvrucht gepaard gaat met aardse voorspoed.

Men grondt deze mening maar al te vaak op oudtestamentische voorstellingen, waarbij men bijvoorbeeld denkt aan Abraham of aan Job na diens volledig herstel. Ze waren rijk en leefden lang. De gezichtseinder van deze mensen richtte zich evenwel niet verder dan de aarde, terwijl Jezus zijn volgelingen de toezegging deed, dat hun loon groot zou zijn in de hemel. Er zijn evangelisten die de toeloop van belangstellenden en de indruk die zij door hun streng orthodoxe leer weten te maken, uitbuiten om zichzelf te verrijken. Ook vragen zij de mensen geld voor hun arbeid met de belofte dat de gevers het veelvoudige van het geschonken bedrag van de Heer zullen terug ontvangen.

In de Statenvertaling lezen we aan het einde van dit vers nog de toevoeging: 'Wijk af van dezulken '. Goede christenen en dienaars van God onttrekken zich bewust aan de omgeving van hen die steeds moeilijkheden en wrijvingen veroorzaken. Zij vertrouwen zich niet aan hen - al heten zij broeders en zusters - toe (Joh. 2:24).

 

1 Timotheüs 6:6 


Nu brengt inderdaad de godsvrucht grote winst, indien zij gepaard gaat met tevredenheid.

Er is veel met de godsvrucht te verdienen, voegt de apostel er nu met lichte spot aan toe, maar niet in natuurlijke betekenis. Het dienen van God brengt allereerst een groot geestelijke gewin, want men ontvangt immers het eeuwige, onverderfelijke leven en verzamelt daarbij schatten in de hemel, waar mot noch roest ze ontoonbaar maakt en waar geen dieven inbreken of stelen. Wat de aarde betreft, belooft de Heer dat zijn volk onbezorgd mag leven. Hij weet wat het nodig heeft en met wat Hij schenkt, zal het tevreden zijn.

De godsvrucht is immers nuttig tot alles, daar zij een belofte inhoudt van leven, in heden en toekomst (4:8). Niemand moet denken dat hij ook recht heeft op wat een andere broeder of zuster bezit. Het woord 'autarkie' dat Paulus hier gebruikt, bedoelt 'tevredenheid' of naar de Statenvertaling' vergenoeging', dus iets waarmee je genoegen neemt. Bij de stoïcijnse wijsgeren in de tijd van de apostel betekende het woord 'autarkie', dat men onafhankelijk was van de omstandigheden, op zich zelf kon staan, en behoefteloos was.

Hierdoor kon men altijd tevreden zijn. Innerlijke tevredenheid vloeit voort uit het christelijke denken. Paulus gaf een getuigenis hierover van zichzelf, toen hij schreef; 'Want ik heb geleerd met de omstandigheden, waarin ik verkeer, genoegen te nemen. Ik weet wat armoede is en ik weet wat overvloed is.... Ik vermag alle dingen in Hem, die mij kracht geeft'(Filip. 4:11-13).

Het rijke, christelijke leven is alleen bij hem die God dient en die leven heeft in zichzelf Dan zijn, omdat hij Gods Geest bezit, al zijn bronnen in hemzelf Hij kan God dienen in alle situaties door een positieve levenshouding te bewaren door Christus, die hem kracht geeft. Niets kan de ware christen uit zijn geloofsvertrouwen halen. Verder is men in een gemeente vaak zonder reden ontevreden over de leiding, omdat men ontevreden is in eigen leven. Onze tevredenheid hangt niet af van hetgeen wij hebben: een ton was groot genoeg voor Diogenes (een Grieks wijsgeer die in een ton woonde), maar een wereldrijk te klein voor Alexander.

 

1 Timotheüs 6:7,8 


Want wij hebben niets op de wereld medegebracht; wij kunnen er ook niets uit meenemen. Als wij echter onderhoud en onderdak hebben, dan moet ons dat genoeg zijn.

Toen wij in de wereld kwamen, brachten wij geen enkel bezit mee. Wanneer wij bij het sterven het natuurlijke leven vaarwel zeggen, kunnen wij ook niets dat aan het vergankelijke bestaan toebehoort, bij ons houden. Job sprak: 'Naakt ben ik uit de schoot mijner moeder gekomen, naakt zal ik daarheen wederkeren (Job 1:21). De mens kan nooit bezitlozer worden dan toen hij op aarde kwam, en hij zal er rekering mee moeten houden dat zijn stoffelijk omhulsel niet meer toebedeeld krijgt dan een kist en een graf.

Aards bezit is slechts tijdelijk en onze hemelse Vader weet wat wij nodig hebben. Wij kunnen Hem rustig laten bepalen wat en hoeveel dit is. Een christen moet tevreden zijn met zijn nooddruft. Hij mag geen minderwaardigheidsgevoel krijgen indien het inkomen van zijn broeder het dubbele is van het zijne. Zijn begeren mag niet uitgaan naar rijkdom en bezit. Heeft de Heer hem evenwel rijkdom toevertrouwd, dan moet hij haar beheren als een goed rentmeester. Bij sommige christenen valt de rijkdom in de schoot. Rijkdom heeft echter zijn gevaren voor het geestelijke leven. Men stelt zo licht zijn vertrouwen erop en het zijn sterke (geestelijke) benen, die de weelde kunnen dragen.

De christen bouwt zijn geluk en de vrede van zijn gemoed niet op de wankele bodem van de vergankelijke goederen der aarde, die hij niet heeft meegebracht en niet zal kunnen meenemen. Als hij voedsel, kleding en onderdak heeft, bezit hij nog altijd zoveel, dat hij met zijn broeder kan delen, 'opdat gij in alle opzichten te allen tijde van alles genoegzaam voorzien, in alle goed werk overvloedig moogt zijn, gelijk geschreven staat: Hij heeft uitgedeeld, aan de armen gegeven, zijn gerechtigheid blijft in eeuwigheid'(2 Cor. 9:8,9).

Agur bad: 'Geef mij armoede noch rijkdom, voed mij met het brood, mij toebedeeld'(Spr. 30:8). Zodra de christen door begeerte naar bezit gevangen wordt, is het gedaan met zijn 'autarkie'. Hij moet zich eens afvragen in onze tijd van vermindering der welvaart: kan ik met minder toe? Zijn mijn radio, t.v., het nieuwe zeiljacht, het luxe eigen huis, de overvloedige voorraad aan kleding, de geriefelijke apparatuur, het gebak, de snacks en ook de drank voor mij onmisbaar? Laat ik hier eens tegenover stellen wat ik uitgeef als bijdrage voorde gemeente, voor de zending, voorde verbreiding van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen.

Het is haast een wet dat de welvaart ontevreden mensen kweekt. In onze maatschappij zijn weinig echt blijde mensen. Deze regel ziet men zelfs ook bij het volk van God dat een prediking heeft gehoord, die hen tot in de hemel verhief Ook onder hen slaan de geesten van ontevredenheid en negativisme toe en wordt vervuld, wat ook Mozes moest constateren bij het volk Israël: 'Toen werd Jeschurun vet, en sloeg achteruit'(Deut. 32:15).

 

1 Timotheüs 6:9 


Maar wie rijk willen zijn, vallen in verzoeking, in eenstrik, en in vele dwaze en schadelijke begeerten, die de mensen doen wegzinken in verderf en ondergang.

Wanneer iemands begeerte koste wat het kost uitgaat om rijk te worden - er wordt niet gesproken over hen die rijk zijn - wordt hij een prooi van de satan, die op zijn bezitsdrift speculeert. Jacobus schreef dat de verzoeking in de mens begint met de zuigkracht van zijn eigen begeerte. Een boze geest bevrucht dan die begeerte, speelt dus in op het aanwezige verlangen en wekt dan allerlei wetteloze gedachten op, zodat de mens zijn lusten gaat bevredigen.

Jacobus drukt dit als volgt uit: wanneer die begeerte eenmaal bevrucht is, dus wanneer de mens het zaad van de boze of diens inspiraties ontvangen en gekoesterd heeft, wordt de zonde gebaard. Uit de verkeerde gedachten die de boze in de mens gebracht heeft, ontspruiten de verkeerde handelingen. Op deze wijze wordt de mens tot een gebondene gemaakt van de mammon, de geest van de geldzucht. Het woordje 'strik' wijst op de binding, waardoor dan de christen erkennen moet, dat hij niet meer in staat is het goede dat hij eigenlijk wil, te doen. Wie zal hem verlossen en op welke wijze is dit mogelijk?

Alleen het evangelie van het Koninkrijk der hemelen geeft er het juiste antwoord op. Zo'n binding doodt iedere vorm van geestelijk leven en vervreemdt de mens van God, want men kan Hém niet dienen en de mammon. Dikwijls vallen dit soort mensen dan nog in handen van 'vrome' geesten, die gespecialiseerd zijn in allerlei voorschriften, vormen en ceremoniën, die naar buiten opgeld doen en de illusie wekken dat men een nauwgezet christen is.

De boze stimuleert vaak de begeerte door eerst zijn slachtoffer te confronteren met begeerlijke of verleidende voorwerpen, die zijn hebzucht moeten opwekken. Zo zag Achan in het verwoeste Jericho een mooie mantel liggen en een flink bedrag aan goud en zilver. Hij moest belijden: 'Uit begeerte ernaar heb ik ze weggenomen (Joz. 7:21). Zo kwam Gehazi, de knecht van Eliza, in bekoring door het lokaas van de boze, die hem voortdurend na het vertrek van Naäman, met diens mooie geschenken bezighield. Door bedrog en leugen wist hij uiteindelijk het zilver en de kledingstukken te verkrijgen. Denk ook aan de zelfbedieningszaken, waar de uitgestalde artikelen het winkelende publiek in verzoeking brengen, omdat de boze inspeelt op de begeerte; want de gelegenheid maakt de dief!

Wat is het gevolg van de verbinding met die geesten, die de mens in hun houdgreep hebben om steeds te denken aan uitbreiding van hun bezit? Dat zo'n persoon tot allerlei onzuivere en kwade praktijken komt, dat hij mensen gaat bedriegen, de belasting gaat ontduiken of zelfs gaat stelen of geld verduisteren, en ook nog anderen te kort doet. Hij praat wellicht zijn verkeerde daden nog goed, want hij kan immers niet zuiver meer denken, omdat de drang naar bezit hem geheel in beslag heeft genomen.

Dwaze begeerten zijn domme begeerten. Ze zijn eigenlijk niet rationeel te verklaren. De mens wil eigenlijk iets bezitten waar hij in wezen niets aan heeft. Hij heeft de zaken die hij begeert, helemaal niet nodig. De begeerte wordt dan vaker door afgunst dan door behoefte ingegeven. Men houdt uiteindelijk meer van de begeerte dan van het begeerde, want in het bezit van de zaak ligt het einde van het vermaak. Het is daarom van belang dat wij eerder trachten onze begeerten te verminderen dan onze bezittingen te vergroten. Wie rijk wil worden, zal met twee tragedies in zijn leven te maken krijgen: je krijgt niet wat je begeert, of je krijgt wel wat je begeert. Het verworven bezit maakt een gebonden mens nooit tevreden. De hebzucht zegt nooit: het is nu genoeg!

De smalle weg door het Koninkrijk Gods wordt volkomen geblokkeerd door de begeerte naar de zichtbare en tijdelijke dingen. De christen komt dan op de brede weg die naar het verderf leidt. Het wegzinken wijst op een geestelijk moeras, waarin hij zich bevindt en waar hij steeds dieper weggezogen wordt. Er is dus een toename van zijn gebondenheid. Zo'n slaaf van zijn begeerte is 'onnut' geworden voor het goede. Hij is een speelbal der demonen, die hem steeds verder onderwerpen aan de macht van de engel des afgronds, Apollyon, de verderver.

 

1 Timotheüs 6:10 


Want de wortel van alle kwaad is de geldzucht. Door daarnaar te haken zijn sommigen van het geloof afgedwaald en hebben zich met vele smarten doorboord.

Wanneer de mens 'liefde tot geld' heeft, stelt hij zijn vertrouwen niet op God, maar verwacht zijn geluk van zijn aardse bezit. Hij gelooft dan dat hij alleen met geld gelukkig kan leven. Dit (on)geloof is de wortel van alle kwaad. Men kan geen goed christen zijn, dus zijn hoop alleen op God stellen en tegelijkertijd zijn begeerte uitstrekken naar de rijkdommen in de wereld. Wie dit toch doet, verliest zijn tevredenheid', zodat hij afhankelijk wordt 'van de omstandigheden (vers 6).

Hij heeft dan ook geen tijd om schatten te vergaderen in de geestelijke wereld. Hij raakt ook onherroepelijk zijn visie op het onzienlijke Koninkrijk Gods kwijt en daarmee verdwijnen zijn gerechtigheid, vrede en blijdschap. Dan wordt smart zijn deel en ervaart hij stekende pijnen '(Can. vert.), want het verwerven van geld kost moeite en inspanning, het bewaren en bewaken ervan kost tijd, aandacht en zorg en is een onaangename zaak, en het verlies ervan wordt een pijnlijke ervaring.

Geldzucht kan men vergelijken met het drinken van zeewater: de dorst wordt steeds erger, want de mammon zegt nooit: het is genoeg. Aards bezit is wankel en de duivel manipuleert ermee. Door begeerte naar geld verliest men de winst die de ware godsvrucht met zich brengt (vers 5). De geschiedenis leert dat ook in de kerk veel geldzucht wordt gevonden. De kerken werden rijk en hadden grote bezittingen. Zij die de gelden beheerden, oefenden er macht mee uit. Er is wijsheid en genade nodig en bovenal de leiding van de Heilige Geest, om in deze dingen de juiste koers te volgen.

Paulus schrijft in 2 Timótheüs 4:10 over zijn medewerker Demas, dat deze hem uit liefde voor de wereld in de steek had gelaten. De tegenwoordige wereld was hem liever dan de toekomende en de vergankelijke rijkdom bekoorde hem. Wie geldzuchtig is, komt tot allerlei ongerechtigheid: hardheid, liefdeloosheid, fraude, oplichting en diefstal. Judas is een waarschuwend voorbeeld van een discipel van Jezus, die zich innerlijk met geld bezighield.

Hij was een zuinige penningmeester, maar dit weerhield hem om de boodschap van het Koninkrijk der hemelen in eigen leven te realiseren. Hij viel over de 'onverantwoordelijke' uitgave van Maria, die met de kostbare nardusmirre spontaan de voeten van Jezus zalfde, want hij had het geld meer lief dan de Meester. Tenslotte verviel hij in diefstal. Wat hebben de christenen die geldgierig zijn, voorde zaak des Heren over? Meestal maken zij opmerkingen dat het geld slecht wordt besteed, of voor zaken gegeven die zijniet urgent achten. Mensen die naar geld jagen, worden geestelijk steeds armer. In hen wordt de uitdrukking bewaarheid: arme mensen met geld noemt men rijk!

 

1 Timotheüs 6:11 


Gij daarentegen, o mens Gods, ontvlucht deze dingen, doch jaag naar gerechtigheid, godsvrucht, geloof, liefde, volharding en zachtzinnigheid.

Met het voegwoordelijk bijwoord' daarentegen' komt Paulus tot een tegenstelling tussen de geldgierige en de mens Gods. leder christen die een man Gods wil worden die tot alle goed werkvolkomen toegerust is, zal de begeerte om rijk te worden, moeten ontvluchten en zijn aandacht daarentegen vestigen op de schatten van het Koninkrijk Gods. Zijn inwendige mens zal rijk worden door in gerechtigheid te leven naar de wetten van God. Door zich volkomen aan de Heer toe te wijden, zal de godsvrucht, dat is de vrucht van de menselijke geest gestimuleerd en bekrachtigd door de Heilige Geest, in hem worden geopenbaard.

Timótheüs wordt hier een man Gods genoemd en dit wel ondanks zijn schuchterheid en zijn jeugdige leeftijd. De titel 'man Gods' duidt de plaats aan, die Timótheüs in het rijk Gods innam. Deze aanduiding werd in het Oude Testament menigmaal voor Mozes (Ps. 90:1) en voor de profeten (1 Sam. 2:27) gebruikt. Deze knechten des Heren moeten om geestelijk fit te blijven, veel loslaten of ontvlieden, want de opdracht die zij hebben, is van een zeer hoog geestelijk niveau.

Ook moeten ze weten dat ze niet vanzelf een man Gods worden. Zo'n positie eist de ganse inzet van de mens, die zich bewust losmaakt van 'de begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven '. Evenals in Filippenzen 3:12-14 gebruikt de apostel hier het beeld van de wedstrijdloper. Deze wil de overwinning behalen en de hoogste prijs in de wacht slepen. Hij begeert de geestelijke volwassenheid te bereiken, namelijk het zoonschap, door de hoge weg tot het einde toe af te lopen.

Hier geldt dan de regel: de rechtvaardige zal door geloof leven, dit wil zeggen dat hij vanuit de toegerekende gerechtigheid ook lééft, dus spreekt en handelt. Voor zulk een gerechtigheid moet de christen zich inzetten. De geestelijke volwassenheid waait hem niet aan, maar zij wordt bereikt door volharding, geduld en zelfverloochening.

Het geloof in de gezonde leer zal steeds toenemen naarmate de christen zich erin verdiept. Geloof is niet iets wat de christen automatisch en op onverklaarbare wijze ontvangt, maar hij moet zich erin oefenen en er naar 'streven' of er naar 'jagen'. leder mens bezit geloof, maar dit moet gericht worden op het Woord van God, want het is de hand waarmee men in de onzienlijke wereld de beloften van God grijpt en ze in de zichtbare wereld realiseert.

De 'agapè' of liefde is een wezenskenmerk van God. Hij wordt er zo mee geïdentificeerd, dat gezegd kan worden: 'God is liefde'. Deze eigenschap nicht zich specifiek op de mensheid, want het ganse herstelplan is erin geworteld. Als beeld van God behoort de christen deze liefde tot alle mensen over te nemen, want de ganse wet van God is erop gebaseerd. De 'agapè 'is de schenkende liefde, die niet vraagt maar geeft, en erop gericht is andere mensen goed te doen. Ook deze goddelijke eigenschap moet bewust door de christen tot ontwikkeling worden gebracht, opdat de geest zal heersen over het vlees.

Door 'volharding', 'standvastigheid' (vert. Brouwer) of 'geduld' (Can. vert.) zal de christen Iedere belofte verwerven. Deze hebbelijkheden brengen vanzelf vrucht voort. Men kan de toezeggingen die God gedaan heeft, nooit zich toe-eigenen door ze te forceren, want dit geeft alleen maar spanningen in en rond de mens. Door volharding en geduld worden alle beloften verkregen! Ook naar deze 'volharding', dit 'geduld' of deze 'standvastigheid ' moet men ijveren. Het woordje 'lijdzaamheid' dat de Statenvertaling heeft in plaats van 'volharding' lijkt ons te passief. Men kan wel iets lijdzaam verwachten, maar naar lijdzaamheid jagen vereist activiteit en is dus in strijd met de betekenis van dit woord, dat berusting veronderstelt.

Een naar de volwassenheid opgroeiende man Gods moet de gezindheid van Jezus Christus hebben, die eenmaal sprak: 'Leert van mij, want Ik ben zachtmoedig'. Zachtmoedige of zachtzinnige mensen zijn niet geneigd tot heftigheid, schikken zich gemakkelijk en zijn vriendelijk jegens allen. De zachtmoedigen zullen de aarde beërven. Daarom is de zachtmoedigheid een eigenschap die speciaal noodzakelijk is voor leiding gevende broeders, die toch geacht worden 'mannen Gods' te zijn en aan wie de Heer het vergunt mede met Hem te regeren. Wie zachtmoedig is, lijkt op de Here Jezus en de Heilige Geest kan zijn leven besturen.

 

1 Timotheüs 6:12 


Strijd de goede strijd des geloofs, grijp het eeuwige leven, waartoe gij geroepen zijt en de goede belijdenis afgelegd hebt voor vele getuigen.

In het bijzonder moeten de ambtsdragers de goede strijd strijden. Zij zijn immers het voorbeeld der kudde. In hoofdstuk 1:18 schreef Paulus daarom aan Timótheüs, dat deze zich richten moest naar bepaalde profetieën die over hem uitgesproken waren, 'opdat gij, u daarnaar richtend, de goede strijd strijdt'.

Voor de christen is er slechts één strijd en deze wordt 'de goede strijd' genoemd. Hij is niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden en boze geesten in de hemelse gewesten. Deze vijanden kunnen wij niet zintuiglijk waarnemen, maar wij weten alleen dat ze bestaan en hoe ze zich gedragen, omdat Gods Woord erover spreekt. Deze strijd berust dus alleen op gris geloof in het Woord van God, en wij zien de realiteit ervan in de praktijk bevestigd. Door deze openbaring in het geloof te aanvaarden, weten wij ook wat Gods bedoeling is met deze strijd.

Zoals wij God en Christus alleen door het geloof leren kennen, zo zijn wij ook alleen door geloof op de juiste wijze van het bestaan van de boze op de hoogte. Wij kennen Gods bedoeling met de mens en weten ook de bedoeling van de satan, namelijk om door leugen, verleiding, pressie, overweldiging, ziekte en gebondenheden, de mens uit het plan van God te halen en van de weg der waarheid af te brengen. De kamp die wij in het geloof hebben, is dat wij ons niet door de boze laten meevoeren, maar dat wij blijven vasthouden aan Gods bedoeling met ons leven, welke Hij met hulp van de kracht en de macht van de Heilige Geest in ons wil manifesteren.

De vertaling Brouwer begint met: 'Strijd in het worstelperk des levens de goede strijd des geloofs'. Wij staan dan met onze gedachten in het midden van de arena en telkens wordt een luik opengehaald, waardoor de wilde dieren, beeld van de machten der duisternis, ons komen belagen. In 1 Corinthiërs 15:32 spreekt Paulus erover dat hij te Efeze 'naar de mens'- dat is beeldsprakig - met 'wilde dieren 'had gevochten.

Ongetwijfeld ging de engel des satans, die hem 'met vuisten sloeg' daar in Efeze, waar zich nu Timótheüs bevond, heftig te keer. De voortdurende intimidaties, kwellingen, pressies van deze macht vergeleek hij met het steken van een doorn, of met het slaan van vuisten. In zijn brief aan de Efeziërs spreekt de apostel ook nog van 'vurige pijlen 'die door de tegenstander op hem werden afgeschoten. Gelukkig gaan er in zo'n worsteling ook voortdurend weer luiken achter de terugdeinzende beesten dicht!

De ware christen kent slechts één strijd, niet tegen eigen vlees, niet tegen mensen, maar alleen tegen de satan en diens trawanten. Hij leert daaruit dat hij niet met de lift naar boven gaat, wanneer hij zich wil 'verheffen'. Er is sprake van een 'goede' strijd, omdat het voor een 'goede' zaak is en de kampvechter bekroond wordt door een 'goede' uitslag. Zij die als overwinnaars te voorschijn treden, moeten zich de weg naar de troon vrijvechten. Het is een strijd des geloofs, omdat de wapenen van onze veldtocht niet vleselijk zijn, maar geestelijk, dit wil zeggen bij ons denken en in ons verstand gebruikt worden (2 Cor. 10:3,4). Ons geloof verzekert ons tenslotte dat wij in deze strijd zeker zullen overwinnen.

Jezus zei, dat wie in Hem gelooft, eeuwig leven heeft. Wanneer wij Hem volgen, ontvangen wij een leven dat altijd standhoudt, dat goed functioneert, dat beantwoordt aan de wetten van God en eeuwig kan blijven bestaan. Met de hand des geloofs grijpen wij dus actief dit eeuwige leven, want het is een strijd om des woords wille. Wij laten dit leven niet meer los, zoals er staat: 'Houd vast wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme'(Openb. 3:11).

Tot dit heerlijke leven heeft God ons geroepen. Het is zijn wil dat wij komen, bevrijd worden uit de macht van de duisternis en losgemaakt worden van de banden der boze geesten. God heeft ons bestemd om langs deze weg gelijkvormig te worden aan het beeld van zijn Zoon, opdat deze de eerstgeborene zou zijn onder vele broeders; en die Hij tevoren bestemd heeft, hen heeft Hij ook 'geroepen '(Rom. 8:29,30). Hij heeft ook zijn Zoon gegeven tot onze verlossing en deze doopt ons met de Heilige Geest, opdat wij krachten begaafdheid zullen krijgen om de heerlijkheid, die ons beloofdis, door onze overwinningen deelachtig te worden.

Het eeuwige leven grijpt de christen als hij al strijdende een waarlijk geestelijk mens blijkt te zijn. De woorden: 'Grijp het eeuwige leven 'zijn immers gericht tot de gevorderde mens Gods en niet tot een beginneling. Timótheüs had niet alleen al deze waarheden in het geloof aanvaard, maar ook in het bijzijn van vele getuigen beleden dat ze zijn eigendom waren, 'immers met de mond belijdt men tot behoudenis'(Rom. 10:10). leder christen moet wel onderzoeken of hetgeen hij gelooft uit God is, door God zo gezegd is, of geopenbaard.

Anders is er geen sprake van een 'goede' belijdenis. Hij moet ook goed opletten wat zijn mond spreekt. Zijn dit woorden Gods, overeenstemmend met de gedachten Gods, dus de waarheid, of zijn het negatieve dingen die door de duivel in hem worden geïnspireerd?

De apostel zwijgt over het tijdstip waarop Timótheüs in het bijzijn van vele getuigen Jezus als hogepriester van zijn belijdenis openlijk aanvaardde. Was dit bij zijn waterdoop waarvele gemeenteleden aanwezig waren, of was deze belijdenis uitgesproken op dat gewijde ogenblik, toen de gezamenlijke oudsten met Paulus hem de handen oplegden in verband met een geestelijke gave en het aanvaarden van zijn ambt? De ceremonie van zijn besnijdenis kunnen we buiten beschouwing laten, want daar kwamen uiteraard geen getuigen bij te pas! De woorden in Handelingen 16:3, dat Paulus Timótheüs 'tot zich nam en besneed' wijst op de intimiteit van deze daad. Voor een volwassene was deze operatie zeer pijnlijk!

 

1 Timotheüs 6:13 


Ik beveel voor God, die alle leven wekt, en voor Christus Jezus, die de goede belijdenis voor Pontius Pilatus betuigd heeft,

Wanneer Paulus nu aan Timótheüs enkele bevelen geeft, doet hij dit niet uit zichzelf, maar staande voor God of 'voor het aangezicht van God' (vert. Brouwer). Op dat ogenblik ervaart hij de nabijheid van zijn God, dat is van zijn inspirator en van het voorwerp zijner lof en aanbidding. Hij is zich volledig bewust van het geheim van dit goddelijk wezen: alles wat leven bezit, heeft dit van God ontvangen. God is leven en buiten Hem is geen leven maar alleen dood. In de ganse kosmos is er niets begeerlijker dan uit deze bron van leven als een dorstige te drinken, zodat het water in de mens wordt tot een fontein, opspringende tot in het eeuwige leven.

God verwekt alle leven, want Hij is de vader of de oorsprong ervan. Door de gemeenschap met God is bij de apostel elke levensstoornis, elke onrust en elke vrees voor de dood weggenomen, want deze zijn verzwolgen in de overwinning van de opstanding ten leven. Alle waarachtige leven wordt verwekt door het onvergankelijke zaad, namelijk door het blijvende woord van God (1 Petr. 1:23). De mens Christus Jezus was het vleesgeworden Woord en Hij was de drager van het goddelijke leven. Hij werd God gelijk, omdat Hij zeggen kon: 'Ik ben het leven'.

Wie het leven wil beërven, moet geloven dat Jezus de weg, de waarheid en het leven is. Hij was in de wereld gekomen om de waarheid of het plan van God met de mens, dat als een geheimenis altijd verborgen was geweest, te openbaren en te verwezenlijken. Jezus beleed voor Pilatus: 'Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik voor de waarheid zou getuigen '(Joh.. 18:37). In Pontius Pilatus was het aardse gezag en het fiasco van de Helleense filosofie belichaamd. Hij sprak: 'Weet Gij niet, dat ik macht heb?' en 'wat is waarheid?'

Jezus getuigde evenwel dat zijn Koninkrijk niet van deze wereld was. Hij was bezig een hemels Koninkrijk op te richten. Hij werd hiermee de apostel en Hogepriester van onze belijdenis. Wij nemen dus deze belijdenis van Jezus voor Pilatus, over, want wij zijn deelgenoten van een hemelse roeping (Hebr. 3:1). Wanneer christenen bij hun doop belijdenis afleggen van hun geloof, is het wenselijk dat zij zich deze goede belijdenis in herinnering brengen.

 

1 Timotheüs 6:14 


dat gij dit gebod onbevlekt en onberispelijk handhaaft tot de verschijning van onze Here Jezus Christus.

De genoemde zaken moet Timótheüs onveranderd vasthouden en doorgeven. Hij mag daarvan dus niets afdoen en er ook niet aan toevoegen. Hij mag de waarheid Gods niet bevlekken of haar veranderen en dit ondanks alle pressie en verleiding volhouden, totdat het einddoel is bereikt en de Here terugkeert en in heerlijkheid verschijnt. Met indringende kracht betuigt Paulus deze opdracht zuiveren onbeschadigd te houden. Timótheüs mag geen enkel compromis aangaan, want er is geen ander evangelie dan het 'gezonde' volle evangelie.

Het woord 'verschijning' (epifanie) komt met uitzondering van 2 Tessalonicenzen 2:8 alleen voor in de pastorale brieven (1 Tim. 6:14; 2 Tim. 1:10; 4:1,8 en Tit. 2:13). Bij zijn wederkomst treedt Jezus vanuit zijn onzichtbare tegenwoordigheid (parousie) in de zichtbare wereld. Zo was Hij tussen Pasen en Hemelvaart wel tegenwoordig, maar Hij verscheen op gezette tijden. Het woord 'verschijning' had bij de Grieken een feestelijke, blijde en luisterrijke gevoelswaarde.

Ook de heidenen geloofden in de mogelijkheid van een zichtbare verschijning van bepaalde goden. We denken hierbij aan Handelingen 14:11, toen de inwoners van Lystra naar aanleiding van een spectaculaire genezing, uitriepen dat de goden in mensengedaante waren neergedaald. Zij noemden toen Barnabas Zeus en Paulus gaven zij de naam Hermes.

 

1 Timotheüs 6:15 


welke te zijner tijd de zalige en enige Heerser zal doen aanschouwen, de Koning der koningen en de Here der heren,

Wanneer Christus met zijn volk komt, zal iedereen bij deze verschijning kunnen zien wie God is. Zowel Christus als die met Hem zijn, zullen dan de afstraling vormen van Gods heerlijkheid en de afdruk van zijn wezen vertonen (Hebr. 1:3). Wanneer Christus verschijnt, dat is de mens Jezus met degenen die Hem toebehoren, zal men kunnen zien wie God is.

Deze verschijning zal niet alleen zijn kracht en goddelijkheid openbaren, maar ook zijn barmhartigheid, ontferming, goedertierenheid en trouw ten opzichte van de mensen zullen zichtbaar worden. Op de bestemde tijd die de Vader in zijn eigen hand gehouden heeft, zal men Christus zien verschijnen als het overwinnende Woord Gods. Hij is de vertegenwoordiger van God aan wie alle macht is overgegeven. In Hem woont de volheid der godheid lichamelijk (Col. 2:9). Daarom is Hij de gezegende en enige Potentaat, op wiens kleed en dij de naam is geschreven van Koning der koningen en Here der heren (Openb. 19:16).

Hij is in alles de eerste en zij die Hem gevolgd zijn waar Hij ook heenging, zijn koningen en heren in de nieuwe schepping. Hij is de voornaamste koning en de grootste heerser. Er is dus sprake van een volk van koningen of van een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom, een volk bestaande uit louter vorsten en wetgevers (1 Petr. 2:9). Dit sublieme koningschap duidt de macht aan en de autoriteit, die de heiligen in de hemelse gewesten bezitten. Zij zijn daar de heerscharen die in de hemel zijn, uit wie een machtig leger geformeerd is van edelen of heren.

 

1 Timotheüs 6:16 


die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, die geen der mensen gezien heeft of zien kan. Hem zij eer en eeuwige kracht! Amen.

Paulus zet zijn lofverheffing voort en zegt dat God de bron is van de onsterfelijkheid. Hij bewoont het ontoegankelijke licht, dit wil zeggen dat in Hem alleen licht is, dat door een sterveling niet benaderd kan worden. Dit licht is het leven der mensen (Joh. 1:4). De onsterfelijkheid is hier dus verbonden met het licht of het leven. Wij moeten deze woorden van de apostel in hun verband zien. Hij had gezegd: 'Grijp het eeuwige leven', dat dus niet in de mens is, en ook gezegd, 'dat God alle leven wekt'.

De onsterfelijkheid van God staat dus in verband met het eeuwige leven. In Christus en in de gemeente maakt God dit licht of leven, dat altijd in Hem verborgen was, zichtbaar. Het gaat hier dus niet over een eeuwig voortbestaan, want dat hebben de engelen ook. Ook zij hebben in die zin onsterfelijkheid, maar de betekenis van dit woord reikt hoger. Het gaat hier over een onvergankelijk, eeuwig leven, dat rijk en vreugdevol is, over een verbinding met God. Het woordje onsterfelijkheid komt alleen nog voorin 1 Corinthiërs 15:5 3. Het staat daar tegenover vergankelijkheid.

God woont in zijn tempel, dat is dus in de mens. Paulus schreef aan de gemeente: 'Gij hebt de volheid verkregen in Hem, die het hoofd is van alle overheid en macht'(Col. 2:10). Deze woning van God vol leven en licht blijft een ontoegankelijk domein voor de engelen. Zij mogen nooit in de mens dringen. Op het natuurlijke terrein kunnen de menselijke geesten met elkaar gemeenschap hebben, maar de ware en eeuwige gemeenschap die zij met elkaar hebben berust op het feit, dat zij dan dezelfde Heilige Geest bezitten. De Vader blijft door de inwoning van de Heilige Geest toch onzichtbaar.

De tijd breekt dus aan dat God zal zijn alles in allen. Door zijn onzichtbare Geest drukt Hij Zich uit, en creëert Hij de nieuwe dingen vanuit zijn tent die bij de mensen is (Openb. 21:3). Niemand kan God zien dan in Jezus en diens gemeente. De Heer sprak: 'Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien' en wat de gemeente betreft, staat er geschreven: 'Wij zullen Hem zien, gelijk Hij is' (1 Joh. 3:2).

Aan God komt alle lof en eer toe en Hem behoort alle kracht, dus ook het leven tot in alle eeuwigheid. Leven is immers een vorm van kracht. Wij bezitten dus de onvergankelijkheid, omdat de Vader en de Zoon woning in ons hebben gemaakt door hun Geest.

 

1 Timotheüs 6:17-19 


Hun, die rijk zijn in de tegenwoordige wereld, moet gij bevelen niet hooghartig te zijn, en hun hoop gevestigd te houden niet op onzekere rijkdom, doch op God, die ons alles rijkelijk ten gebruike geeft, om wél te doen, rijk te zijn ingoede werken, vrijgevig en mededeelzaam, waardoor zij zich een vaste grondslag voor de toekomst verzekeren om het ware leven te grijpen.

Na de verheven uitweiding gaat Paulus weer verder met zijn vermaning ten opzichte van hen die rijk zijn (vergelijk vers 9). Wanneer de rijken alleen rijk in de zichtbare wereld zijn, komen ze hierdoor gemakkelijk op de brede weg. Ze laten zich dan voorstaan op hun bezit en zien trots neer op anderen die minder bedeeld zijn met aardse goederen, kennis, eer of aanzien. De apostel vermaant hen om hun hoop en vertrouwen niet te stellen op wisselvallige rijkdom, want deze is een onzeker bezit, een rietstaf die de hand doorboort.

Het grote gevaar is dat de rijke aan zijn bezit gebonden wordt en zijn leven hierop concentreert. Het beheren en bewaren van de aardse rijkdom vragen veel tijd en veel aandacht, want de Heer zegt dat mot en roest ze ontoonbaar kunnen maken, en de inbrekers ze kunnen stelen (Matth. 6:19,20).

De bezitter komt daarmee niet toe aan de zekerheid van het geloof in de geestelijke wereld. Het gaat dus om een hoop die men put uit de ongewisse rijkdom óf een hoop op God die eeuwige geborgenheid schenkt. In Spreuken 2 3:5 staat dat de rijkdom zich vleugels maakt om als een arend die naar de hemel stijgt, weg te vliegen. Jezus waarschuwde: 'Ziet toe, dat gij u wacht voor alle hebzucht, want ook als iemand overvloed heeft, behoort zijn leven niet tot zijn bezit'. De christen moet rijk zijn in God (Luc. 12:15,21).

Hij is de vaste rots waarop men zijn levenshuis bouwt en die onvergankelijke rijkdommen schenkt. Wat zijn aardse goederen betreft, mag de christen daarvan rijkelijk gebruik maken als een goed rentmeester en ervan 'genieten 'zoals de Statenvertaling nogal uitbundig luidt. Hij moet er evenwel goed mee doen en anderen ermee helpen. Een christen die de nood van anderen niet opmerkt, ook niet van die der gemeente, is misschien rijk aan goederen, maar naakt aan goede werken die zijn statuur moeten vormen voor de eeuwigheid. De zonde van onze welvaartstaat is, dat de mensen zich steeds meer door luxe omringen. Ze zitten vast aan hun gemakken en gelief

Paulus roept hier de christenen op tot liefdebetoon in woord en daad. Op deze manier verzamelen zij schatten in de hemel die vast zijn. Jezus sprak: 'Maarlaat, als gij aalmoezen geeft, uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet, opdat uw aalmoes in het verborgen zij, en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u vergelden '(Matth. 6:3,4). Christenen moeten zich vrienden maken door middel van de onrechtvaardige mammon, dus hun geld besteden om anderen wél te doen en te winnen voor de Heer.

Vrijgevigheid en mededeelzaamheid zijn de bijbelse manier om rijk te worden, een veilige belegging voor een zekere toekomst. Er is een tegenstelling tussen rijkdom en godsdienst die overbrugd wordt door het geven van hulp aan leder die erom vraagt zonder dat men iets terugverwacht. De goede werken zijn een wissel op de eeuwigheid en de aardse rijkdom biedt ook een gelegenheid ze te verrichten. Het is opmerkelijk dat de apostel Timótheüs adviseert om de rijken te bevélen, ook al hebben zij invloed en financiële inbreng. Ook zij moeten leven als niets hebbende en toch alles bezittende (2 Cor. 6:10).

 

1 Timotheüs 6:20,21 


0 Timótheüs, bewaar wat u is toevertrouwd, houd u buiten het bereik van de onheilige, holle klanken en de tegenstellingen der ten onrechte zo genoemde kennis. Sommigen, die woordvoeders daarvan zijn, zijn het spoor des geloofs bijster geraakt. De genade zij met ulieden.

Timótheüs moet dit evangelie vasthouden en zich niet bezighouden met allerlei praatjes, die geen heil brengen en die de mens niet voeren op de hoge weg. De Statenvertaling luidt: 'Bewaar het pand u toebetrouwd', waarvoor men ook lezen kan 'bewaar of liever bewaak het deposito'. Timótheüs moet dit bewaken zoals de soldaat de apostel bewaakte 'in diens eigen gehuurde woning te Rome (Hand.28:16). Het pand ziet op zijn roeping, op zijn geestelijke begaafdheden en op zijn toerusting.

De dienstknechten van God hebben menigmaal een bijzonder charisma. Ook Timótheüs had een genadegave ontvangen krachtens een profetenwoord onder handoplegging van de gezamenlijke oudsten. Zo was Paulus aangesteld tot apostel en leraar om het evangelie van het Koninkrijk der hemelen te verkondigen. Hij wist dat God hem de macht had gegeven zijn 'deposito' te 'bewaken' en eveneens aan Timótheüs 'door de Heilige Geest die in ons woont' (2 Tim. 1:11-14). Paulus wist welke werfkracht de dwaalleraars hadden, die een bedreiging vormden voor het zuivere evangelie.

Tegen deze beïnvloeding moest Timótheüs de hem toevertrouwde opdracht zorgzaam bewaken en zich niet laten intimideren door de schijnvroomheid en eigenwijsheid van hen, die geen inzicht hadden in het geheimenis van Christus, dat ten tijde van vroegere geslachten niet bekend was geworden aan de kinderen der mensen, zoals het toen werd geopenbaard aan de heiligen, de apostelen en de profeten (Ef. 3:5). Wie deze 'bediening' niet kent, vervalt in een evangelieprediking die niet verder reikt dan de bekering en vergeving van zonden, maar die zich verre houdt van alles wat de geestelijke wereld betreft.

Het 'deposito' of 'onderpand' staat dus ook in verband met de leer of met de waarheid waarvan de gemeente pijler en fundament is. Het is de 'goede' leer of de 'gezondmakende' leer. Het is de leer die Jezus zelf bracht, 'de leer van God, onze Heiland'(Tit. 2:10), de oerverkondiging die de apostelen op betrouwbare wijze hadden doorgegeven.

Om de bovenstaande reden vermaant de apostel Timótheüs nogmaals zich verre te houden van het ijdel gezwets der zogenaamde gnosis of kennis. Deze van huis uit heidense religie was al spoedig in het christendom binnengeslopen. Denk bijvoorbeeld aan een figuur als Simon de tovenaar in Samaria, die zich de grote kracht Gods noemde, die tot geloof kwam, zich liet dopen en zich uitstrekte naar de doop in de Heilige Geest (Hand. 8:9-24).

Hij had part noch deel aan het heil. Het gnosticisme maakte onderscheid tussen de God van de schepping die slechts regeert vanuit een blinde noodlotsgedachte, en de Vader van Jezus Christus, de God van het evangelie, die enkel liefde is en die de mensheid en de schepping met grote wijsheid naar een zekeren gelukzalig doel voert. Het kende dus tweegoden en was dus dualistisch. Het christendom werd door het gnosticisme vermengd met de astrologie en het occultisme van het oosten en met de diepzinnige formules en fijne onderscheidingen van de filosofie der Grieken.

De waarschuwing van de apostel: 'Laat niemand u de prijs doen missen door gewilde nederigheid en engelenverering, als ingewijden m wat hij heeft aanschouwd' wijst op deze strijd met het gnosticisme of 'kennis'(Col. 2:18). Timótheüs mag zich daarmee niet bezighouden, want anders zou hij van het goede pad afraken. Velen zijn ook later door de zogenaamde geheimwetenschappen in een leegte terecht gekomen, waar de duivel tenslotte door middel van het occultisme zijn slag sloeg.

Hoewel deze brief aan Timótheüs gericht was, schijnt zij toch door meerderen te zijn gelezen. Vandaar in het slot, dat de genade met 'ulieden 'zal zijn. Het verlangen van de apostel is, dat allen met wie Timótheüs samenwerkt, deelgenoten mogen zijn van de rijkdom en de genade van Gods gunstbewijzen, teneinde zo door het geloof deel te mogen hebben aan het waarachtige leven.

 
vorige pagina terug volgende pagina