Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de brieven aan Timotheüs
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 3


 

1 Timotheüs 3:1 


Dit is een betrouwbaar woord: indien iemand staat naar het opzieners-ambt, dan begeert bij een voortreffelijke taak.

Het gebruik van de plechtige inleidingsformule 'dit woord is betrouwbaar' of 'dit woord is waarachtig 'wijst op een gangbare uitdrukking in het gemeentelijke leven van die dagen (vergelijk 4:9, 2 Tim. 2:11, Titus 1:9 en 3:8). Sommige vertalingen zetten deze uitdrukking aan het slot van hoofdstuk 2 (Leidse vert. en Can. vert.), wat de inhoud van dit gezegde nog niet verduidelijkt. Men kan veronderstellen dat zij een belangrijke leeruitspraak of een bijzondere regeling in de gemeente inleidde.

Om in de dienst des Heren te staan en daar een leidende positie te bekleden is een goede zaak. Men wil zich dan immers ten dienste stellen van het volk van God, het helpen en er niet over heersen. Maar zoals Jacobus dit van de leraars zegt, geldt ook voor de opzieners: 'Gij weet immers, dat wij er des te strenger om geoordeeld zullen worden' (Jac. 3:1).

Het woord is evenwel betrouwbaar, dat het ambt van oudste niet minder is dan bijvoorbeeld van een charismatisch begaafde broeder, zoals bijvoorbeeld een profeet. Het is van groot belang dat bekwame mensen het bestuur van een gemeente op zich nemen. Deze taak stelt zware eisen en brengt grote verantwoordelijkheid mee, terwijl degenen die zich ermee belasten niet altijd dankbaarheid oogsten. Moest Paulus zelf niet getuigen dat allen in Asia zich van hem hadden afgekeerd en Eféze waar Timótheüs verbleef was de hoofdstad van deze provincie.

Aan het begin van de brief blijkt dat de apostel daar Timótheüs had geplaatst om de gemeente te leiden. Deze broeder was dus niet door de gemeente gekozen, maar door Paulus als stichter van de gemeente, aangesteld. Daarom moest hij Timótheüs een hart onder de riem steken, toen hij schreef. 'Niemand schatte u gering om uw jeugdige leeftijd, maar wees een voorbeeld voor de gelovigen' (4:11,12). Niet alle oudsten schenen dus Timótheüs te accepteren, hoewel deze jonge man door Paulus als leider was aangesteld.

De verkiezing van oudsten vond waarschijnlijk op de volgende wijze plaats: onder leiding van Paulus kwam de gemeente bijeen en dan wees de apostel enkele gelovigen aan, die hij voor het ambt geschikt achtte. Deze mensen werden dan verder aan de gemeente voorgesteld. In Handelingen 14:23 staat dat Paulus en Barnabas 'in elke gemeente oudsten aanstelden'. De Statenvertaling voegt hieraan toe 'met opsteken der handen', dus met instemming van de gemeente, en de Canisiusvertaling luidt 'door oplegging der handen'. Een democratische verkiezing waarbij ieder persoon, ongeacht zijn leeftijd en positie, een stem heeft, was een onbekende zaak in de oudheid, zowel in de politiek als in de kerk. Denk alleen maar aan de slaven die praktisch geen enkel recht bezaten.

Het geestelijke leven van een bepaalde gemeente vraagt eigen plaatselijke ambtsdragers en daar ligt het terrein van de oudsten. Dat het later in Eféze misging, werd veroorzaakt door onderlinge naijver en jaloezie der oudsten, die naar de macht grepen. De apostel voorzag de vijandschap tegen zijn bediening en die van Timótheüs, de bisschop van Eféze. Hij sprak immers tot de oudsten: 'Zelf weet ik, dat na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen; en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken' (Hand. 20:29).

Er waren dus ongeestelijke mensen onder de oudsten die zich op vleselijke wijze wilden handhaven en het gezag van de apostel, de stichter van de gemeente, ondermijnden. De Heer sprak tot deze gemeente, dat ze nog wel zuiver waren in de leer en zich voor vele dingen inspanden, maar dat ze hun eerste liefde hadden verzaakt en daarom van hun hoogte waren gevallen (Openb. 2:3-5).

 

1 Timotheüs 3:2 


Een opziener dan moet zijn onbesproken, de man van één vrouw, nuchter, bezadigd, beschaafd, gastvrij, bekwaam om te onderwijzen,

Er is hier sprake van 'opziener', een vertaling van 'episkopos', ook weergegeven door 'bisschoppen' of 'bestuurders' der gemeente. In Handelingen 20:28 zegt Paulus tot de oudsten van Eféze, dat zij waren aangesteld tot 'opzieners' om de gemeente Gods te welden. Het onderscheid tussen oudsten en opzieners zit waarschijnlijk hierin, dat de oudsten het plaatselijke bestuursapparaat vormden, terwijl zij die de kudde moesten hoeden, dus die toezicht op leer en leven hadden, als opzieners werden aangesproken.

In het eerste geval zullen dan ook de diakenen onder de oudsten zijn begrepen, dus zij die met de stoffelijke belangen van de gemeente gemoeid waren. Vandaar dat de woorden oudsten en diakenen nooit naast elkaar worden genoemd. Er is sprake van oudsten zonder meer of van opzieners en diakenen, zie vers 2 (opziener) en vers 8 (diaken). Zo wordt ook de brief aan de Filippenzen gericht aan 'opzieners en diakenen'. De opzieners in ons vers behoren dus tot de oudsten (presbuteris).

Paulus noemt nu verschillende eigenschappen waaraan opzieners moeten voldoen. Het gaat dan niet om specifiek christelijke deugden, maar over kwaliteiten die men in het algemeen van mensen moet verwachten die een leidende functie vervullen en een voorbeeld moeten geven. Zij moeten hoogstaande, evenwichtige en zedelijk sterke personen zijn, want zij hebben een hoge taak.

De opzieners moeten 'onbesproken' of 'onberispelijk' zijn zoals vijf andere vertalingen hebben. Niemand mag iets op hen kunnen aanmerken vanwege hun optreden en vanwege hun levenswijze. Zij moeten een goed getuigenis hebben in de gemeente en ook daarbuiten. De gemeente komt niet tot de onberispelijkheid, indien haar vertegenwoordigers voor God en de mensen dit niet zijn. De oudsten moeten dus beantwoorden aan het christelijke ideaal van een zuivere levenswandel.

Het christendom herstelt het huwelijk zoals het in het begin was: één man gehuwd met één vrouw. Polygamie (veelwijverij) zoals dit bij Joden en heidenen voorkwam, is niet toegestaan. Voor bekeerde heidenen gaf en geeft dit vaak moeilijkheden. De vraag is: moet zo'n heiden zijn (bij)vrouwen, met wie bij wettig is getrouwd, wegzenden en misschien aan zedelijke en financiële ondergang prijsgeven? Ook zou men eruit kunnen lezen dat een gescheiden en opnieuw getrouwde man niet in aanmerking kan komen voor dit ambt. Ook kan het betekenen dat een man trouw moet blijven aan één vrouw, een vermaan dat in het Joodse en heidense milieu op zijn plaats was.

De discipelen merkten in dit verband al op: 'Indien voor een man de zaak met zijn vrouw zó staat, is het niet raadzaam te trouwen' (Matth. 19:10). Dat een man na de dood van zijn vrouw niet zou mogen hertrouwen, kan de apostel niet bedoelen, want hij raadt in deze brief zelfs aan, dat de jonge weduwen weer zullen huwen (5:14). Toch sprak men van een gescheiden man of van een weduwnaar die hertrouwde, dat hij polygamie pleegde in successie (opeenvolging). Deze klassieke, foutieve opvatting leidde tenslotte tot het celibaat, dus tot de onthouding van het huwelijk.

Nuchter zijn, wil zeggen: behoedzaam, bedachtzaam of matig zijn. De vertaling Brouwer heeft beheerst, ook een noodzakelijke eigenschap voor een geestelijk leider. Hij moet zijn hoofd koel houden en ook niet door allerlei wilde ideeën worden meegesleept. Hij die anderen geestelijk moet leiden, moet zelf beheerst zijn. Natuurlijk kan nuchter ook nog zien op vers 3: 'niet aan de wijn verslaafd'.

Verder volgen eigenschappen die voor ieder hoofd van een gezin noodzakelijk zijn: bezadigd of ingetogen, matig, bezonnen. Een oudste mag niet spoedig uit zijn evenwicht worden gebracht. Hij moet zijn woorden goed overwegen, niet overdrijven en geen grote mond hebben teneinde een ander te overbluffen of te kleineren.

Dan volgt de opmerking dat een oudste beschaafd moet zijn. Dit heeft niets te maken met het eten met mes en vork, met uiterlijke wellevendheid, al behoeft men deze in de maatschappij zeker niet te minachten. Vormen en manieren verheffen een gezin, dus ook het huisgezin van God. Beschaafd of 'gebildet' of gevormd hebben hier te maken met een innerlijke ontwikkeling. Andere vertalingen hebben eerbaar of zedig. Een oudste is dus nooit onbeschoft in zijn doen en laten ten opzichte van de gemeenteleden. Hij krenkt en kwetst niemand. Hij mag dus geen bokkige man zijn, die door ontactisch optreden de mensen afstoot en tegen zich in het harnas jaagt. Een oudste zij bekend om zijn zachtmoedig optreden.

Een opziener moet ook altijd klaar staan om anderen te herbergen, inzonderheid de broeders en zusters in het geloof. Denk ook aan de vervolgingen en aan de moeilijkheden met reizen in die dagen. Vandaar het vermaan: 'Vergeet de herbergzaamheid niet'. De reizen van Paulus waren voor een groot deel mogelijk, doordat hij door zijn geloofsgenoten gastvrij werd ontvangen. Gastvrijheid vereist hartelijkheid, gulheid, mensenkennis, beleefdheid, fijngevoeligheid, belangstelling, zelfbeheersing en zelfverloochening. Als tegenstelling hiermee tekent de Schrift de herberg waar voor Jezus geen plaats was, of de Samaritanen die Hem weigerden te ontvangen, of een Diotrefés die weigerde de broeders te ontvangen (3 Joh. 9). Voor de gastvrije geldt: 'Wie ontvangt, die Ik zend, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft' (Joh. 13:20).

Ook is het van belang dat een opziener onderwijs kan geven in de leer. Hij moet dus niet alleen de waarheid kennen, maar hij moet haar ook kunnen overbrengen. Vandaar dat Schriftkennis een eerste vereiste voor een oudste is. Ook de vraagstukken van onze tijd moeten door de oudsten aan de hand van de bijbel kunnen worden opgelost en dit vereist een diep inzicht. Zij moeten in staat zijn om bijvoorbeeld op bijbelstudies op gestelde vragen aangaande allerlei problemen en situaties een schriftuurlijk gefundeerd antwoord te geven. Oudsten die weinig kennis van de bijbel hebben, zijn van weinig nut voor de gemeente. In de strijd tegen de boze moeten ze te allen tijde de waarheid Gods tegenover de dwaling en de verleugening naar voren kunnen brengen, zoals de Heer dit ook deed bij zijn verzoekingen.

 

1 Timotheüs 3:3 


iet aan de wijn verslaafd, niet opvliegend, maar vriendelijk, niet strijdlustig of geldzuchtig,

Wijn was in het Oosten de gewone drank, maar voor een christen was het toch niet raadzaam er teveel van te gebruiken. Een opziener mag dus niet aan alcohol, tabak of welk genotsmiddel ook verslaafd zijn. Waar het alcoholgebruik overal en helaas ook onder de christenen stijgt, moet hiertegen stelling worden genomen. Bij huisbezoek en vooral op feestjes moet de opzienerzeer beheerst zijn in het gebruik van wijn. Hij zal in alles immers het goede voorbeeld moeten geven.

Een opziener mag ook niet opvliegend zijn, dus ook niet prikkelbaar, snel geïrriteerd of agressief Hij moet zich gemakkelijk kunnen voegen,' zodat een ander zich niet altijd aan hem moet aanpassen. Opvliegende mensen gebruiken geweld, hetzij in woorden hetzij in daden. De voorgaande broeders moeten evenwel inschikkelijk zijn en zachtzinnig. Wie leiding geeft in de gemeente, moet te allen tijde het beeld van Christus uitdragen, die sprak: 'Leert van Mij dat Ik zachtmoedig ben'.

Een opziener mag ook niet strijdlustig zijn, dus geen geweld-gebruiker, hetzij in woord of daad. Jacobus schrijft: 'Waaruit komt bij u strijden en vechten voort? Is het niet hieruit: uit uw hartstochten, die in uw leden zich ten strijde toerusten?' (Jac. 4:1). Van al de goede gaven Gods is door vechten en strijden niets te verkrijgen. Ook de voorbede die de oudsten zo dikwijls moeten doen, loopt dan op niets uit.

Daarnaast wordt verlangd dat een opziener onbaatzuchtig is in geldzaken. Gierigheid is de sterkste en gevaarlijkste 'begeerte des vlezes'. Zij zegt immers nooit: 'Het is genoeg'. Gierigheid en geluk hebben elkaar nooit gevonden. Gierigheid is de wortel van alle kwaad, omdat de gierigaard tenslotte zover komt, dat hij alle geestelijke waarden verzaakt om de mammon te dienen. Hij mist het vermogen om schatten in de hemelen te verzamelen. Gierige opzieners zullen de geur van hun gebondenheid ook in de gemeente verspreiden, zoals Judas dit deed, toen Maria met de heerlijke, kostbare nardusmirre de voeten van Jezus overvloedig zalfde. Zo'n mens houdt altijd rekering met schatten verzamelen, terwijl het toch de laatste dagen zijn (Jac. 5:3).

Niettegenstaande de vele waarschuwingen van Jezus, dat men God niet kan dienen en de Mammon, kent de kerkgeschiedenis de vele verzamelaars van rijkdommen en de geldpotters, zodat de 'godshuizen' tot kostbare musea werden en de diaconieën akker aan akker trokken. Maar hoe voller de beurs, hoe leger het hart.

 

1 Timotheüs 3:4,5 


een goed bestierder van zijn eigen huis, die met alle waardigheid zijn kinderen onder tucht houdt; indien echter zijn eigen huis niet weet te bestieren, hoe zal bij voor de gemeente Gods zorgen?

Een opziener-oudste moet zijn eigen huis goed besturen, zodat daar alles rustig en ordelijk verloopt. Hij moet immers in de gemeente in alles het voorbeeld geven hoe de leer van Jezus in de praktijk wordt uitgewerkt. Dit is bijvoorbeeld zeer belangrijk ten opzichte van de jonge gezinnen.

Paulus gaat uit van het normale beeld dat de oudste gehuwd is en kinderen heeft. Hieruit blijkt dat de rooms-katholieke kerk met haarverplicht celibaat voor haar geestelijkheid, geen enkel bijbels argument kan aanvoeren. Men verklaart daarom deze tekst als een gelijkenis: de eigenschappen van de kerkelijke bestuurders moeten in wezen overeenkomen met die van een goede huisvader, terwijl de priester zelf geen echtgenoot mag zijn. De bisschoppen hebben 'patriarchaal' gezag: ze moeten geen lieve vader zijn, maar wijze, rechtvaardige en vooral waardige bestuurders. Hun kinderen zijn dan de 'gelovigen' en de geestelijken die onder hen staan.

Over de vrouw van de opziener wordt hier niet gerept. Voor haar geldt uiteraard wat de apostel in de verzen 9-15 van hoofdstuk 2 schreef en verder nog in wat hij in vers 11 opmerkt. Een oudste die een goede, geestelijk ingestelde, zachtmoedige en wijze vrouw heeft, is te benijden. Hij kan dan de leiding van zijn gezin in onze moderne tijd rustig aan haar delegeren.

Een moeilijke opgave is dat een oudste niet alleen zijn kinderen onder tucht of in onderdanigheid moet houden, maar dat hij dit moet doen zonder dat hij zijn waardigheid als vader en als christen prijsgeeft. Hij mag geen uitbarstingen van woede hebben of onbeheerst zijn in zijn taalgebruik. Wie tiranniek en autoritair in zijn gezin optreedt, is geen figuur voor het ambt van oudste. Hij kan zich moeilijk onderwerpen aan de verdere door God gegeven leiding in de gemeente en zal zich daar kritisch tegen opstellen.

De sfeer in het goede gezin moet zo zijn dat vrouw en kinderen voor hun man en vader niet beven, maar ook niet over hem heenlopen. Een oudste moet daarom zijn kinderen niet met gestrengheid maar met alle 'stemmigheid' (St. vert.) of waardigheid in het goede spoor houden.

De apostel vervolgt dan in vers 5: zulke opzieners moeten wij hebben. Als iemand het in eigen gezin niet kan klaren, hoe moet hij het dan redden in het huisgezin Gods, waar de problemen vaak meer complex zijn. Als hij een rustig en gedisciplineerd gezinsleven weet te scheppen, is hij ook wat waard in het besturen van het grote gezin der gemeente. Daar is hij dan ook rechtvaardig, zachtmoedig en een vredestichter. Het besturen van eigen huisgezin moet dus door de oudsten op waardige wijze geschieden, maar dit betekent niet dat de zonden van hun kinderen hun zullen worden toegerekend.

Ook mag men hun niet de verkeerde keuze die de opgroeiende of volwassen kinderen doen, aanrekenen. Genade is immers geen erfgoed, evenmin als zonde. Verwacht wordt dat een oudste in zijn gezin wijs, verstandig en beheerst optreedt, ook en juist in moeilijke omstandigheden. De hechte band der liefdevan ouder tot kind is een garantie dat ondanks bijna onoplosbare moeilijkheden er geen sprake is van het verstoten of het wegdoen van het in hem 'geheiligde' zaad. Op dezelfde wijze zal dan zo'n leidende broeder in de gemeente optreden tegenover de gemeenteleden. Allen zijn voorhem hetzelfde en hij* zoekt het goede voor allen.

 

1 Timotheüs 3:6 


Hij mag niet een pas bekeerde zijn, opdat hij niet door opgeblazenheid in het oordeel des duivels valle.

Voor een taak als opziener-oudste aan wie zulke hoge eisen gesteld worden, moet men geen 'neofiet', geen nieuw geplante in de wijngaard des Heren, kiezen. Pas bekeerden hebben misschien wel een groot enthousiasme, maar in de geestelijke wereld moet men hen nog tot zuigelingen of kinderen in het geloof rekenen. Zij werken de verwarring en de irritatie van andere gemeenteleden in de hand. Een pas toegetreden lid mist de kennis, de autoriteit en de vereiste bezonnenheid, om als opziener-oudste op waardige wijze in de gemeente te kunnen functioneren.

In pinksterkringen ziet men vaak 'bekeerde' priesters of dominees ogenblikkelijk prediken of op de voorgrond treden en een leidende functie vervullen, terwijl ze nog vernieuwd moeten worden in hun denken. Ieder die van melk leeft, heeft geen weet van de rechte prediking en hij is nog een zuigeling (Hebr. 5:13). Wordt een pas bekeerde al te zeer naar voren geschoven, dan loopt hij het gevaar verwaand of hoogmoedig te worden, want hij mist het inzicht in het Koninkrijk der hemelen en ook de bezonkenheid. Zijn zinnen zijn niet geoefend in het onderscheiden van goed en kwaad.

Hij rekent dan in zijn geestelijke positie met aardse maatstaven en valt door deze beneveling in het vonnis van de duivel. Deze kende zijn plaats ten opzichte van God niet. Hij wilde zich aan de Allerhoogste gelijk stellen en verhief zich, omdat hij geen inzicht had in het plan Gods met de mens. Daarom wordt hij aan het einde van deze bedeling in het dodenrijk neergeworpen (Jes. 14:14,15). Het vonnis of het oordeel betekende zijn val en het verstoten worden uit het Koninkrijk Gods. Zo behoren de oudsten hun plaats te kennen ten aanzien van hun voorganger, hun medeoudsten en de gemeenteleden. Wie onderdanigheid vraagt, moet zelf ook kunnen luisteren en geleid willen worden.

Let erop dat door de val van de duivel die zo'n hoge positie bezat, ontelbare scharen engelen en mensen ten onder zijn gegaan. Wanneer hooggeplaatsten in het Koninkrijk Gods vallen, slepen zij meestal vele andere broeders en zusters mee. Het murmurerend volk was voor Mozes minder gevaarlijk dan de opstand van Korach, Dathan en Abiram met de 250 mannen van naam. Hun zonde was dat zij zich aan Mozes gelijk stelden en zeiden: 'De gehele vergadering, zij allen zijn heiligen, en de Here is in hun midden. Waarom verheft gl* u dan boven de gemeente des Heren?' (Num. 16:3).

Zij wilden in een theocratie de democratie invoeren: gelijkheid voor allen. Zo wilde de duivel zich ook gelijk stellen aan de Allerhoogste. De rebellerende leiders tastten in hun 'opgeblazenheid' de van God gegeven positie van Mozes aan. Hun oordeel was dat ook zij 'levend in het dodenrijk afdaalden' (Num. 16:33). 'Dit is hun overkomen tot een voorbeeld voor ons en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons', opdat ons niet het vonnis treft dat de duivel trof (1 Cor. 10:11).

 

1 Timotheüs 3:7 


Hij moet ook gunstig bekend staan bij de buitenstaanden, opdat bij niet z'n opspraak kome en in een strik des duivels valle.

Een opziener moet te goeder naam en faam bekend staan en een goede reputatie genieten wat zijn levensgedrag aangaat. Het afsluitend vers aangaande de opziener grijpt terug op vers 2, waar gezegd wordt dat een opziener onberispelijk of van onbesproken gedrag moet zijn. Een goede naam bij hen die buiten de gemeente staan, is voor de voorganger en oudsten onontbeerlijk.

Een onzorgvuldige levenswandel wordt gemakkelijk door kwaadwilligen tegen een bestuurder van de gemeente uitgespeeld. Hij mag in zijn omgeving niet bekend staan als lui, oneerlijk, ruw, onrein, baatzuchtig, drankzuchtig. Wanneer men dit immers in zijn buurt vertellen zou, kan dit gemakkelijk een oorzaak van opspraak, spot, hoon en minachting worden. Wanneer iemand die een functie in de gemeente vervult, zich in zijn dagelijks leven als werknemer of werkgever misdraagt, leidt hij een gespleten leven en dit zal hem ten val brengen.

We zien dat Paulus beslist geen strenge eisen aan een opziener stelt. Deze moet alleen een duidelijke christelijke levenswandel hebben, zoals eigenlijk leder gemeentelid behoort te bezitten. Het mag niet voorkomen dat men kan zeggen: onze buurman is oudste in die volle-evangelie gemeente maar je moest eens weten wat bij hem allemaal passeert. Of- je moet eens in zijn gezin komen: altijd ruzie, onbetrouwbaarheid, en naar hun kinderen zien ze niet om. Een christen die op deze wijze leeft en over de tong gaat, moet niet naar het ambt van opziener streven (vers 1).

Hij heeft er geen recht op en als hij dit toch aanvaardt, verheft hij zich en blaast zich op. Hij haalt dan iets naar zich toe dat niet bij zijn levenswijze past. Zo strekt de duivel zich ook uit naar de troon van God, terwijl hij daar geen recht toe heeft. Die is voor de echte 'zonen Gods' bestemd. Zijn hoogmoed is voor hem een strik geworden. In zo'n strikvallen allen die iets in de geestelijke wereld willen grijpen, waar zegeen recht op hebben. Jezus sprak ook over zulke 'Strebers' dat zij met geweld het Koninkrijk Gods willen binnendringen.

Wij kunnen ons natuurlijk afvragen wie nu tot zulk een taak bekwaam is (2 Cor. 2:16). Het antwoord luidt dat men dan dit ambt begeren moet uit zuivere bedoelingen, op gezag van God en staande voor zijn aangezicht. Het vereist zelfverloochening, toewijding, ijver, trouw, waakzaamheid en liefde tot God en zijn naaste om een geschikt opziener te zijn. Wie de beslissing heeft genomen om op deze wijze de gemeente Gods te dienen, zal zalig zijn indien hij in dit voornemen volhardt. De Heilige Geest is hem daarbij tot een onmisbare steun en kracht en schenkt hem bovendien de nodige wijsheid.

 

1 Timotheüs 3:8 


Evenzo moetende diakenen waardig zijn, niet met twee tongen sprekende, niet verzot op veel wijn, niet op winstbejag uit,

Na de eisen voor een opziener komen die voor de diaken. Naar het woordgebruik treffen we in deze brief drie begrippen aan voor de leiders in een plaatselijke gemeente. Allereerst dus 'episkopos', dat is de opziener, bewaker, of op de klank afvertaald door bisschop. In het maatschappelijke leven waren bij de Grieken de opzieners de marktopzichters, de scheepsreders en de bestuurders in staat en gemeente.

Ten tweede noemen wij de presbyters (presbyteros), een woord dat letterlijk 'oudere' of 'oudste' betekent. Het woord priester is hiervan afgeleid maar dit woord mist het bijbelse begrip van een geroepen vertegenwoordiger der gemeente. Reeds bij de Grieken verloor het woord geleidelijk de gedachte aan ouderdom. Ook wij spreken van een jonge 'oudste'. Het woord kreeg al spoedig de inhoud van 'eerwaardig' en 'in aanzien zijnde'. Iets voor' presbyteron' houden, wilde zeggen: iets een hogere eer waardig achten.

Het Joodse sanhedrin werd gevormd door de overpriesters, de priesteradel; de schriftgeleerden of adel der geleerden; en de oudsten des volks, de invloedrijkste lekenfamilies (Matth. 26:3 en Marc. 8:3 1). In de Talmud waren deze oudsten 'de groten van het geslacht' of 'de groten van Jeruzalem'. In Lucas 19:47 is sprake van de voomaamsten, aanzienlijksten of oversten des volks. De oudsten in Israël waren de plaatselijke overheden, die rechterlijke en politiële macht bezaten. In het christendom werd met de oudsten van de gemeente, de plaatselijke leiders of voorgangers bedoeld.

Het Griekse woord 'diakonein' betekent' aan tafel dienen', met de bijbetekenis dat dit uit liefde geschiedt (vergelijk Joh. 2:5). Een 'diakonos' voerde de bevelen van een hoger geplaatst persoon uit (Matth. 20:26). Het woord 'diakonos' wordt gebruikt voor dienstknechten van de koning (Matth. 22:13), voor overheidspersonen als 'dienaar van God' (Rom. 13:4). Paulus noemde zich een 'dienaar' van het evangelie (Ef. 3:6). Er zijn 'dienaren van Christus' maar ook 'dienaren van de satan' (2 Cor. 11:23 en 15). In de gemeente heeft het woord diaken te maken met een ambt dat met liefdadigheid verbonden is.

Ook in de Joodse synagogen had men diakenen, die de aalmoezen ontvingen en onder de armen verdeelden. Het christendom heeft al deze benamingen overgenomen en er een geheel nieuwe inhoud aan gegeven. Diakenen waren volgens de oud christelijke traditie dus personen, die belast waren met de armenzorg. Ook zullen zij wel gepredikt hebben, indien met ervan uitgaat dat men bij de aanstellingvan de zeven in Handelingen 6 ván diakenen moet spreken.

Diakenen zijn dus ook oudsten en wel zij die zich speciaal met de natuurlijke belangen en natuurlijke gang van zaken in de gemeente belasten. Er wordt in 1 Timótheüs 5:17 ook gesproken over oudsten die leren en onderwijzen, die zich dus bezighouden met de geestelijke verzorging en met de opbouw van de gemeente. Hoewel de diakenen in hoofdzaak bezig zijn in dienst van de gemeente op het natuurlijke vlak en daar dus capaciteiten voor moeten hebben, behoren zij toch geestelijke mensen te zijn, evenals de opzieners, want er staat immers 'evenzo'. Zij moeten waardig of eerbaar zijn, dit wil zeggen door iedereen kunnen worden gerespecteerd. Zij traden immers ook veel naar buiten op en hun was veel toevertrouwd. Eerbaarheid en waardigheid past alle christenen, maar voornamelijk hun die de gemeente naar buiten vertegenwoordigen.

De diakenen mogen niet tweetongig zijn, dit wil zeggen dat hun natuurlijke adviezen in zouden gaan tegen het leven in geloof en naar de Geest Gods. Ze mogen het dus nooit op een akkoordje gooien als het gaat tussen het geestelijke en het natuurlijke leven. Wie bijvoorbeeld in het geloof leeft, moet geen mensen onder pressie zetten tot het geven van geld of tot het bewijzen van diensten. Een diaken mag ook niets anders zeggen dan dat hij denkt en ook niet bij huisbezoeken tot de een anders spreken dan tot de ander, omdat zijn belang dit meebrengt. Een dubbele tong spreekt uit een dubbel of verdeeld hart.

In onze tijd geeft het dienstbetoon aan armen, weduwen, wezen, werklozen en zieken nog weinig problemen daarvan overheidswege voldoende wordt gezorgd. Deze situatie is evenwel nog maar van korte duur en geldt trouwens alleen nog maar voor de zogenaamde rijke landen.

Ook mag de diaken geen verslaafde zijn, een liefhebber van veel wijn of andere alcoholische dranken. Dit is immers een ontering voor de mens, vooral voor de christen en maakt hem ongeschikt voor de dienst des Heren. Het wijngebruik opent trouwens de deur voor velerlei verzoekingen. In onze tijd zou ongetwijfeld het roken en het gebruik van andere verslavende genotsmiddelen ook genoemd kunnen worden. Bij het doen van veel huisbezoeken is het gevaar van overmatig gebruik van sterke drank niet denkbeeldig.

Ook mochten de diakenen geen winst maken voor zichzelf noch voor de gemeente. De Statenvertalers gebruiken het woord 'vuil-gewinzoekers' wat zeggen wil dat zij geld zouden verduisteren dat voor de openbare dienst der gemeente was bestemd, of tot eigen voordeel zouden gebruiken. De verleiding om zichzelf bij het werk in dienst van de Heer te verrijken, moet niet onderschat worden.

Vandaar dat een voorganger beter geen penningmeester kan zijn. Gierige diakenen zijn eeuwenlang ook een groot gevaar geweest voor de gemeente Gods, want de kerkgeschiedenis leert dat de schatrijke diaconieën huis aan huis en akker aan akker trokken, of grote kapitalen op de banken hadden staan. Christendom en het verzamelen van aardse schatten zijn onverenigbare begrippen.

 

1 Timotheüs 3:9,10 


maar het geheimenis des geloofs bewarend in een rein geweten. Laten ook dezen eerst op de proefgesteld worden, om daarna, als zij onberispelijk blijken, hun dienst te vervullen.

Een duidelijke omschrijving en afgrenzing van het diaconale ambt vinden wij nergens, maar het is blijkbaar een roeping voor bepaalde oudsten. Diakenen moeten mensen zijn in op wie men kan vertrouwen. Ze mogen niet op de penning zijn, want christenen die eerst denken: wat kan ik eraan verdienen, kunnen in de gemeente niet vrijgevig zijn en dat is juist voor een diaken en penningmeester van belang.

Verder moeten de diakenen broeders zijn, die de geheimenissen des geloofs, namelijk die van de verborgen omgang met God en van een wandel in de hemelse gewesten, kennen. Wie het Koninkrijk der hemelen werkelijk binnengegaan is, jaagt niet meer naar aardse schatten of natuurlijke zekerheden. Men doet dan ook geen zaken die eigenlijk niet door de beugel kunnen en waartegen het geweten protesteert. Volgens hoofdstuk 1:19 moeten dus ook diakenen de goede strijd strijden met geloof en met een goed geweten. Ze zijn als het ware ermee gewapend.

Het werkwoord 'bewaren' wordt ook weergegeven door 'bezitten'. Om de goede strijd te strijden moet men dus het geloof en het goede geweten als wapenen der gerechtigheid hebben. Iemand met een rein geweten heeft altijd goede bedoelingen, wat zeer belangrijk is voor een diaken.

Diakenen moeten óók eerst op de proef worden gesteld, dus gekeurd en getest worden, evenals alle oudsten. Het moet blijken uit hun levenswandel in de gemeente en uit hun capaciteiten of zij geschikt zijn voor hun bediening. Het diakenambt vraagt niet alleen of men het geld goed kan beheren, maar het vereist ook het charisma om 'uit te delen in eenvoud' en of men capabel is 'om barmhartigheid te bewijzen' (Rom. 12:8). Diakenen moeten de nodige geestelijke bekwaamheden en de nodige wijsheid hebben om het natuurlijke leven van de gemeente in goede banen te leiden.

Het is niet goed om financiële belangen in handen te geven van personen die niet eerst beproefd werden en geschikt werden bevonden. In de diaken treedt immers de gestalte van Christus naar voren, die zelf arm zijnde, sprak: 'In zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan' (Matth. 25:40). Ook mogen zijniet door middel van het geld dat zij beheren en uitkeren, persoonlijke macht uitoefenen. Vele diakenen zijn berucht geweest omdat zij hun persoonlijke voorkeur of afkeer mee lieten spreken bij het uitreiken van hun liefdegaven. Deze mensen in het verleden waren verstoken van de inwoning van de. Heilige Geest, en de charismatische bekwaamheden om mee te delen en barmhartigheid bewijzen, waren niet aanwezig. Bij hen was dus niet de Heilige Geest, met de liefde Gods en zijn onpartijdigheid, in het hart uitgestort.

De kerkgeschiedenis is vol met voorbeelden, hoe diakenen hun macht misbruikten ten opzichte van de armen, de wezen en de weduwen. Slechts wanneer zij onberispelijk zijn en er geen klachten binnenkomen, kunnen zij vanuit het midden der gemeente worden aangesteld. Laten wij niet vergeten dat de armen 'recht' bezitten, want "t Is de Heer, die 't recht der armen, der verdrukten gelden doet' (Ps. 146:8 berijmd).

 

1 Timotheüs 3:11 


Evenzo moeten hun vrouwen zijn: waardig, geen kwaadspreeksters, nuchter, betrouwbaar in alles.

De moeilijkheid bij de verklaringvan dit vers is, dat het niet duidelijk is wat voor soort vrouwen de apostel hier bedoelt. Er staat letterlijk: 'Vrouwen evenzo waardig, geen kwaadspreeksters, nuchter betrouwbaar in alles'. Gaat het hier dus over vrouwen van de diakenen, zoals de Nieuwe Vertaling suggereert, of gaat het over vrouwen, diaconessen die naast de diakenen hun ambt vervullen? Dit laatste speciaal in verband met de verzorging van weduwen die in die tijd geen uitkering kregen en ook geen baan konden krijgen, en van zieken en van armen.

Vóór de mening dat wij hier met vrouwen te doen hebben, wier mannen kandidaat waren voor het diaconaat, Pleit dat vers 11 anders de eenheid over het gedeelte dat over het diakenambt gaat, verstoort. De verzen 8-10 gaan over de diakenen en ook de verzen 12 en 13 spreken weer over hen. Verder wordt pas in hoofdstuk 5:9-15 over een diaconale taak gesproken, die speciaal door weduwen boven de zestig mag worden vervuld. Ook zou men bij specifieke vrouwelijke diakenen een andere uitdrukking mogen verwachten dan alleen maar de aanspreekvorm: vrouwen.

Paulus kan dus bedoelen dat men bij het kiezen en aanstellen van diakenen en uiteraard ook bij het kiezen van oudsten rekering moet houden met de persoon met wie zo'n ambtsdrager gehuwd is. Wij lezen dat hun vrouwen ook eerbaar van gedrag moeten zijn, geen lasteraarsters, geen babbelkousen die allerlei verhaaltjes uitstrooien, waardoor ze ongenoegen verwekken en tweedracht zaaien. Ze moeten ook gematigd zijn in hun denken en handelen, dus beheerst zijn en geen onbekookte opmerkingen maken.

Ze moeten hun echtgenoten dus ondersteunen tot goede en positieve uitspraken en handelingen en hen niet opstoken met allerlei dwaze en impulsieve opmerkingen die tot een onverantwoord optreden leiden. Vrouwen van oudsten, onder wie dus als ze er zijn ook de diakenen zijn begrepen, moeten betrouwbaar zijn in alles, dus een voorbeeld zijn van rust, evenwichtigheid en godsvrucht. Het is bekend dat een vrouw haar man geestelijk omhoog kan stuwen, maar hem ook tot een laag, platvloers niveau kan brengen door allerlei holle en, ijdele praat.

Als argument vóór vrouwelijke diakenen wijzen wij allereerst op het bijwoord 'evenzo', dat ook in hoofdstuk 2:9 en 3:8 een nieuwe groepering aanduidt. Verder valt het op dat de apostel in vers 12 na de onderbreking met de diaconessen opnieuw het woord 'diakenen' gebruikt. De argumenten tegen vrouwelijke diakenen zijn gemakkelijker op te lossen dan omgekeerd. Vermoedelijk waren de diaconessenweduwen op leeftijd (zie 5:9), maar de kerkgeschiedenis wijst ook op jonge diaconessen. Phébe was dienares of letterlijk 'diacones' van de gemeente te Kenchrea. Zij was hiervoor aangesteld en stond in dienst van de gemeente aldaar (Rom. 16:1,2). Naast het ambt van diaken was er dus een vrouwelijke equivalent van 'wie dient, in het dienen'. Dat was ook wel nodig. daar de bijzondere zielszorg en ook de hulp aan vrouwen wegens de welvoeglijkheid niet aan mannen kon worden overgelaten.

In een brief van Galus Plinius Secundus aan keizer Trajanus schrijft deze ambtenaar over twee slavinnen, die dienaressen geweest waren en die hierover op de pijnbank waren ondervraagd. In de Bithynische gemeenten waarover het hier gaat, werden dus ook diaconessen gevonden, ongetwijfeld ter verzorging van armen en zieken. Uitdrukkelijk vermeldt deze schrijver dat ze 'dienaressen' genoemd werden, evenals Paulus Phébe als dienares der gemeente aanduidde. Omdat ze slavinnen waren, werden ze onder foltering ondervraagd.

De voorwaarden die Paulus aan deze vrouwelijke diakenen stelt, lopen vrijwel parallel met die van hun mannelijke collega's: eerzaamheid, nuchterheid, vrij zijn van kwaadsprekerij en betrouwbaar in alles wat hun was opgedragen. Ze moesten dus respectabele vrouwen zijn die bij huisbezoeken niet roddelden, die zakelijk waren in het natuurlijke leven en wijs en met veel inzicht waren in het geestelijke leven. Men moest op deze vrouwen volkomen kunnen vertrouwen. Bij hen mochten geen lekken naar buiten zijn, zodat geheimen en schuldbelijdenissen van mensen in nood goed werden bewaard.

 

1 Timotheüs 3:12,13 


Diakenen moeten mannen van één vrouw zijn, hun kinderen en hun eigen huis goed bestieren. Want zij, die hun dienst goed hebben vervuld, verwerven zich een ereplaats en veel vrijmoedigheid om te spreken door het geloof in Christus Jezus.

De diakenen mogen evenmin als de opzieners, polygamie bedrijven. Wellicht wordt ook bedoeld dat zij geen gescheiden mannen mogen zijn, die hertrouwd waren, want ze moeten de man van één vrouw zijn. De Leidse vertaling, die van Brouwer en de Canisius-vertaling hebben: 'Diakenen mogen slechts éénmaal gehuwd zijn'. Anders is hun huwelijk geen voorbeeld meervoor de gemeente. Het zal in die tijd wel moeilijk zijn geweest om zulke mannen te vinden. Verder vinden we hier ook een aanwijzing dat de leiders in de gemeente zeer zorgvuldig moeten leven, want ze moeten innerlijk zuiver zijn.

Ze zullen geen 'zwak' voor andere vrouwen mogen hebben, zodat ze niet in hun gedragingen veranderen of gaan flirten, wanneer knappe, jonge en vlotte vrouwen in hun buurt zijn. Onze Heer stelt geen charmeurs in zijn gemeente aan. Dit alles is in strijd met de waardigheid van een dienstknecht des Heren.

Uit het liefdevol besturen van zijn eigen gezin, uit het harmonisch samenleven met zijn eigen vrouw, zal blijken of een christen ook geschikt is om leiding te geven in het huisgezin Gods, want indien iemand zijn eigen gezin niet weet te bestieren, hoe zal hij voor de gemeente Gods zorg dragen?' (vers 5). Evenals bij de opzieners is dus het eigen gezin de testcase of de toetssteen. Besturen is leiding geven met zachtmoedigheid en vriendelijkheid zondergeweld en dwang. De ouders zijn ervoor de kinderen en de opzieners en de diakenen zijn er ten behoeve van de gemeenteleden. Ze hebben een dienende functie.

De diakenen kwamen destijds met veel mensen in aanraking die materieel in nood verkeerden. In een welvaartsland ligt dit tegenwoordig anders, maar de situatie kan veranderen. Diakenen moeten veel belijdenissen aanhoren in het natuurlijke, maar nauw ermee verbonden ook in het geestelijke leven. Wanneer zij hun ambt goed vervullen, hebben zij een vertrouwenspositie, een 'ereplaats'. 'De ererang' die zij 'veroveren' vertaalt 'Het Nieuwe Testament met commentaar'. Dit beeld is waarschijnlijk ontleend aan het mysteriewezen der Grieken. Het wijst dan op de treden van de hemelse troon, die naar de nabijheid van God voert.

De diakenen hadden bij die natuurlijke hulp die ze verleenden, ook veel gelegenheid om vrijmoedig over het geloof te spreken. Zij moesten het ene doen en het andere niet nalaten. Ambtsdragers die niet voldoen aan de bepaalde eisen die hier de apostel noemt, verliezen hun gezag in de gemeente en het respect van hun omgeving. Er wordt dan gedacht of misschien wel openlijk gezegd, dat ze zelf hun levenssfeer maar eens moesten veranderen. Op den duur worden zulke onbekwame ambtsdragers gefrustreerd en trachten zich dan te handhaven met natuurlijke middelen en autoritair optreden. Zij verliezen daarmee hun innerlijke vrijmoedigheid in de gemeente, dus het zedelijke recht om vrijmoedig over het christelijke geloof te spreken. Ze gebruiken dan grote en harde woorden om zich waar te maken.

Let erop dat het woordje 'vrijmoedigheid' dikwijls, wijst op een vertrouwelijke omgang met God. Zo staat er: 'Laten wij met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade', dus zijn 'treden' bestijgen (Hebr. 4:16). Zo ontvangen zulke getrouwe dienstknechten daar een 'ereplaats', want 'in Christus Jezus hebben zij de vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen door het geloof in Hem' (Ef. 3:12, vergelijk ook 1 Joh. 2:28; 4:17 en 5:14).

 

1 Timotheüs 3:14,15 


Dit schrijf ik, hoewel ik vrij spoedig tot u hoop te komen. Mocht ik nog uitblijven, dan weet gij, hoe men zich behoort te gedragen in bethuis Gods, dat is de gemeente van de levende God, een pijler en fundament der waarheid.

In het begin van zijn brief had Paulus aan Timótheüs geschreven om nog in Eféze te blijven teneinde daar alles goed te regelen. Hoewel de apostel hoopte binnen niet al te lange tijd te komen, schreef hij er al vast over, omdat het een urgente zaak was dat de gemeente in Eféze goed functioneerde. Moest de gemeente van alle eeuwen er ook niet aan wennen het ook zonder de tegenwoordigheid van de apostel te doen? De uitdrukking 'zo ik vertoef werd door zijn spoedig verscheiden reëel (2 Tim. 4:6).

Paulus gaf aan Timótheüs aanwijzingen en raad, opdat zij beiden in één geest zouden handelen en optreden. Ongetwijfeld voorzag Paulus ook moeilijkheden met bepaalde oudsten, die een eigen weg gingen en verkeerde dingen spraken, teneinde de leden der gemeente achter zich te krijgen (Hand. 20:30). Vandaar de opmerking dat zijn jonge helper moest weten, hoe men zich in het huis Gods behoorde op te stellen.

De uitdrukking 'huis' heeft meerdere betekenissen. Zij kan een aanduiding zijn voor mensen die een huisgezin vormen, maar ook voor een gebouw waarin zij wonen of dat zij gebruiken, en soms ook voor een geslacht dat in zo'n huis zijn oorsprong vond, bijvoorbeeld, 'huis Davids'. Het 'huis Gods' zou de tabernakel of de tempel kunnen aanduiden (Matth. 12:4). Het evangelie van het Koninkrijk der hemelen sluit evenwel een aardse woonstede Gods uit. In de brief aan de Eféziërs schreef Paulus over de gemeente als een woonstede Gods in de geestelijke wereld.

Het 'zich gedragen' heeft dus niet te maken met een zich fluisterend en vol eerbied bewegen in een grote kathedraal. De eerste christenen kwamen in particuliere huizen samen ofwel in scholen, zoals in Eféze 'in de gehoorzaal van Tyrannus' waarschijnlijk een heidense wijsgeer die het gebruik van zijn lokaal afstond, wanneer zijn eigen lessen waren geëindigd. Het ging er hier bij de apostel evenwel om hoe men zich moet opstellen als leden van de gemeente, wat natuurlijk niet uitsluit dat er rust en vrede moeten zijn in onze samenkomsten. Discipelen van de Heer behoren gedisciplineerde mensen te zijn!

Een huisgezin is een organisch geheel waar alle leden in een bepaalde orde functioneren en waar ieder zijn verantwoording heeft. De gemeente is het huisgezin van God, waar God de Vader is en Jezus Christus de oudste broeder en alle verdere ledenbroeders en zusters zijn, weliswaar met verschil in geestelijke leeftijd en ontwikkeling, maar met dezelfde rechten. In een gezin gaat het individu niet onder in de gemeenschap en is ook niet aan haar onderworpen, maar de gemeenschap is er om het individu tot ontwikkeling te brengen en tot zelfstandigheid.

De gemeenteleden zijn, wanneer ze hun juiste plaats innemen - zich dus goed gedragen - met elkaar de zullen en de stutten van de waarheid of van het plan van God.

Voor 'fundament' heeft de Statenvertaling 'vastigheid'. Andere vertalingen hebben: ondersteuning, stut of schoor, bolwerk, voornaamste steun, basis. De gemeenteleden houden samen de waarheid omhoog in tegenstelling met de goddeloze mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden (Rom. 1:18). Zullen of stutten zijn die christenen, die overwinnaars zijn geworden (Openb. 3:12, vergelijk Gal. 2:9).

 

1 Timotheüs 3:16 


En buiten twijfel, groot is het geheimenis der godsvrucht: Die Zich geopenbaard heeft in het vlees, is gerechtvaardigd door de Geest, is verschenen aan de engelen, is verkondigd onder de heidenen, geloofd in de wereld, opgenomen in heerlijkheid.

Paulus sprak in het vorige vers erover dat de gemeenteleden de waarheid van het plan Gods doorhun geloof en levenswandel schoorden. Nu gaat hij verder met door te dringen in de verborgen wijsheid Gods, die God reeds van eeuwigheid voorbeschikte tot onze heerlijkheid. Het gaat bij hem nu over 'wat geen (natuurlijk) oog heeft gezien en geen (natuurlijk) oor heeft gehoord en wat in geen mensen hart is opgeklommen, over al wat God heeft bereid voor degenen die Hem liefhebben'. De Geest in ons doorzoekt dan alle dingen, zelfs de diepste gedachten van God, want ons heeft God door zijn Geest al deze heerlijkheden geopenbaard (1 Cor. 2:9, 10).

Het geheimenis is, dat de gemeente tot volkomen heerlijkheid zal komen door de rijkdom van Gods genade en door de werking van de Heilige Geest. Dit kan alleen gerealiseerd worden door de prediking van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen. Verschillende Engelse vertalingen hebben: ongetwijféld of boven alle vragen verheven, is het geheim van onze religie. Groot is dus de rijkdom van Gods genade, van zijn plan en van zijn bemoeienissen met de mens, wat in de Nederlandse zes vertalingen weergegeven is door de woorden: godzaligheid, vroomheid, godsvrucht en godsdienst.

De geweldige rijkdom van genade in de mysteries van het Koninkrijk der hemelen is allereerst geopenbaard in het vlees door de geboorte van de mens Jezus Christus. In de ontwikkeling en groei van het evangelie wordt dit geheimenis der godsvrucht, deze rijkdom van genade, verder waar gemaakt door de Heilige Geest in tal van mensen, zoals er staat: 'Maar toen de goedertierenheid en mensenliefde van onze Heiland en God verscheen, heeft Hij, niet om werken der gerechtigheid, die wij zouden gedaan hebben, doch naar zijn ontferming ons gered door het bad der wedergeboorte en der vernieuwing door de Heilige Geest, die Hij rijkelijk over ons heeft uitgestort door Jezus Christus, onze Heiland, opdat wij, gerechtvaardigd door zijn genade, erfgenamen zouden worden overeenkomstig de hope des eeuwigen levens' (Titus 3:4-7).

De engelen waren begerig om in te zien in dit heil, dus in het geheimenis Gods (1 Petr. 1:12). Nu in deze laatste tijd wordt door de gemeente, die haar plaats in het Koninkrijk der hemelen heeft ingenomen, de veelkleurige wijsheid Gods ook aan hen bekend gemaakt in de hemelse gewesten (Ef. 3:10). Wij denken hierbij ook aan het spreken doorons in talen van engelen (1 Cor. 13:1).

De apostelen en evangelisten die uitdelers zijn van de menigerlei genade Gods hebben dit heil aan alle creaturen verkondigd (Marc. 16:15 St. Vert.). Vele mensen namen dit heil aan en geloofden en het werd door hen opgenomen of aanvaard in zijn volle heerlijkheid.

Waarschijnlijk waren de regels van dit vers een gedeelte uit een oude, bestaande hymne ter verheerlijking van het mysterie der genade Gods. Dit blijkt wel uit de eigenaardige zinsbouw en uit het begin van iedere regel.

 
vorige pagina terug volgende pagina