Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de brieven aan Timotheüs
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

Inleiding bij de eerste Timotheüs-brief


 

Na de brieven van Paulus die aan de gemeenten gericht zijn, volgen nog vier epistels aan particuliere personen, namelijk 1 en 2 Timotheüs, Titus en Filémon, de zogenaamde pastorale brieven. Timotheüs en Titus waren jong en bekeerlingen van de apostel (1:2 en Titus 1:3) en ze hadden hem op zijn vele zendingsreizen vergezeld. Zij waren aangesteld als voorgangers van gemeenten en deze brieven waren aan hen gericht om hun instructies te geven in zake de leiding der georganiseerde lokale gemeenten. De brieven bevatten wel een speciale boodschap voor jonge voorgangers, maar zijn toch ook van belang voor de gemeenteleden van toen en nu.

De brieven hebben vrijwel dezelfde vorm, slaan op dezelfde historische toestanden en wel voornamelijk op die in Eféze en op Kreta. Ze dragen een zeer vertrouwelijk karakter en hoewel het dogmatische niet ontbreekt, hebben zij toch een meer persoonlijke inslag.

In de eerste brief aan Timotheüs wordt veel aandacht geschonken aan het leven van opzieners, diakenen en oudsten. Dezen moeten onberispelijk zijn en evenals Timotheüs zelf, doorkneed zijn in de christelijke leer, zodat ze de dwaalleraars kunnen weerleggen en ontmaskeren. Zij moeten in alle situaties tot voorbeelden zijn, vooral in zelfbeheersing, en door hun wandel een sieraad zijn voor het volle evangelie dat Paulus predikte.

Uit deze brief kunnen we opmaken dat er in Eféze een gevestigde gemeente was. Deze had zeer hoog gestaan, maar uit de opdracht die Paulus hier aan Timotheüs geeft, merken we op dat de dwalingen al op verschillende wijzen waren binnengeslopen (1:20). Deze gemeente was bezig uit de hemelse gewesten op aarde te vallen (Openb. 2:5). Timotheüs, die zeer goed op de hoogte was van het evangelie dat Paulus predikte, moest in Eféze blijven om het geestelijke onkruid te wieden.

De opvallende tekst die het thema van deze brief weergeeft, is die in hoofdstuk 3:15, waar opgemerkt wordt: 'Dan weet gij, hoe men zich behoort te gedragen in het huis Gods, dat is de gemeente van de levende God, een pijIer en fundament der waarheid'. Het naderende einde van de apostolische periode en de toename van nieuwe gemeenten vereisten een duidelijke uiteenzetting aangaande 'de gezonde leer', het geloof en de tucht. Eerst werd alles vanzelfsprekend door de apostelen geregeld, maar nu waren al duidelijke en algemene instructies nodig, die aan de kerk van alle eeuwen in alle mogelijke situaties leiding zouden geven.

De bedoeling van de brief aan Timotheüs was om hem te bemoedigen in zijn strijd tegen de dwalingen (1:3-7, 18-20; 6:3-5, 20,21). Verder ondersteunt de apostel in deze brief het gezag van de jonge evangelist-voorganger (1:3,4). Hij instrueert hem in zake de leiding in de gemeente (3:14, 15). Hij vermaant hem in zijn pastorale bezigheden ijverig en trouw te blijven (4:6; 6:3).

Het is merkwaardig dat in de latere brieven van Paulus een duidelijke kentering aanwijsbaar is als gevolg van een ontwikkelingsproces. De gebeurtenissen die zich bij zijn laatste bezoek aan Jeruzalem afspeelden, gaven daartoe wel de doorslag. Hij was immers op aandrang van de wetsgetrouwe christen-Joden naar de tempel gegaan om daar deel te nemen aan de offeranden van vier mannen, die een gelofte op zich hadden genomen (Hand. 21:23-26).

De Joden uit Asia, dus ook uit Eféze, die hem zo menigmaal hadden, beluisterd, kwam deze houding als dubbelzinnig en huichelachtig voor. Zij brachten de volksmassa in beweging en dit had tot gevolg dat Paulus in de gevangenis te Caesaréa en te Rome kwam, waar hij meer dan vier jaren van zijn vrijheid werd beroofd. Zijn brieven vanuit de gevangenis en ook daarna getuigen ervan, dat hij met deze tweeslachtige houding had gebroken. Wij denken hierbij aan een typerende uitspraak in 1 Corinthiërs 9:20: 'Ik ben de Joden geworden als een Jood, om Joden te winnen; hun, die onder de wet staan, als onderde wet - hoewel persoonlijk niet onder de wet - om hen, die onder de wet staan, te winnen'.

Vanuit de gevangenis schreef hij evenwel aan de Eféziërs: 'Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft, doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft' (Efz. 2:14,15). Vanuit de gevangenis schreef hij ook: 'Daar gij de oude mens met zijn praktijken afgelegd, en de nieuwe mens aangedaan hebt, die vernieuwd wordt tot volle kennis naar het beeld van zijn Schepper, waarbij geen onderscheid is tussen Griek en Jood, besneden of onbesneden'(Col. 3:9-11).

In deze eerste brief aan Timotheüs schuift hij alle spijswetten aan de kant, want over hen die afvallen van het geloof in 'zijn evangelie' zegt hij: 'Het genot van spijzen verbiedende, welke God toch geschapen heeft om met dankzegging te worden gebruikt door de gelovigen, die tot erkentenis der waarheid (zoals Paulus die predikte) gekomen zijn. Want alles wat God geschapen heeft, is goed en niets daarvan is verwerpelijk' (4:1-4). Hij schrijft over de Judaïsten die leraars der wet willen zijn, zonder dat zij beseffen, waarover zij zo stellig spreken (1:7).

Ook valt het op dat in deze brief duidelijk geleerd wordt, dat God goed is. Alleen déze leer is 'betrouwbaar' en 'gezond'. Door zijn spontane liefde wil God, onze Heiland, alle mensen redden. Men moet ook voorbede doen voor alle mensen. De mens Jezus Christus heeft Zich gegeven tot een losprijs voor allen. God is een Heiland voor alle mensen (1:10, 11; 2:1,3,4; 4:10). De taakvan de ambtsdragers is dat zij meewerken aan de verwezenlijking van deze gedachten Gods en het voorgestelde heil door zelf een nauwgezet leven te leiden, want leer en leven gaan samen.

Wanneer deze eerste brief aan Timotheüs geschreven werd, is onbekend, en men kan er alleen naar gissen, hoewel zij wel na Paulus' laatste verblijf in Jeruzalem valt. Men veronderstelt dat Paulus en Timotheüs samen niet lang voor het schrijven van deze brief te Eféze werkzaam waren geweest. De apostel liet zijn metgezel daar achter om zelf naar Macedonië te reizen (1:3; 3:14 en 4:13). Dit moet dan wel een heel andere reis zijn geweest dan in Handelingen 19:21,22 wordt vermeld.

Daar bleef immers de apostel zelf in Asia achter, terwijl Timotheüs juist naar Macedonië in Griekenland ging. In Handelingen 20:3,4 verlaat de apostel wel Asia, maar neemt hij Timotheüs mee, wat ook niet met onze brief overeenstemt. In hoofdstuk 21 wordt genoemd verblijf in Jeruzalem reeds vermeld, zodat de brief na zijn gevangenneming moet zijn geschreven.Wat de levensloop van Timotheüs betreft, valt het volgende in het kort mee te delen:

Timotheüs was een half Jood afkomstig uit Lystra in Lycaonië. Zijn naam betekent: God erend, een algemeen voorkomende, heidense naam. Zijn vader was een Griek, wiens naam niet wordt vermeld. Zijn moeder was 'een gelovige Joodse vrouw' (Hand. 16:1), die echter zoals zovele Joden, een Griekse naam had: Eunice, wat betekent: die een goede overwinning behaalt. De gelovige grootmoeder heette Loïs, de betere. Eunice en Loïs hadden Timotheüs in de schriften onderwezen, waardoor hij ook een Messiasverwachting koesterde. Ofschoon hij ver van Jeruzalem woonde, was hij opgevoed in een Joodse atmosfeer. Zijn vader zal wel de oorzaak zijn geweest, dat hij niet besneden was en dus niet in het oude verbond was opgenomen.

Op de eerste zendingsreis van Paulus was Timotheüs tot bekering gekomen, en op de tweede zendingsreis wordt hij al een discipel genoemd (Hand. 16:1). Waarschijnlijk was hij in het evangelie onderwezen door de oudsten der gemeente, die ook te Lystra waren aangesteld (Hand. 14:23). Dezen waren het wellicht die over de jongeman hadden geprofeteerd en hem als evangelist hadden aangewezen (1Tim.1:18,4:14).

Paulus besneed hem waarschijnlijk met de bijbedoeling, dat Timotheüs bij zijn prediking ook door de Joden zou worden geaccepteerd. Onder oplegging van handen werd hij geroepen als evangelist. Timotheüs vergezelde de apostel op diens tweede zendingsreis. Hij behoorde daarmee tot de eerste broeders die in Europa het evangelie verkondigden. In Filippenzen 2:22 roemt de apostel Timotheüs: 'Zijn beproefde trouw kent gij echter, dat hij, gelijk een kind zijn vader, mij in de dienst van het evangelie heeft geholpen'.

Paulus liet de jonge evangelist ook telkens in de nieuwe gemeenten, die hij had gesticht, achter, om de leden der gemeenten verder te onderwijzen en hun geloof op te bouwen. Het vertrouwen van de apostel in hem was zo groot, dat hij hem zelfstandige opdrachten liet uitvoeren. Niet alleen in de stichting van de gemeente te Filippi had hij een groot aandeel, maar ook in die van Beréa en in Thessalonica (Hand. 17:14,15 en 1 Thess. 3:2).

Ook in Corinthe predikte hij menigmaal op verzoek van de apostel (1 Cor. 4:17; 16:10 en 2 Cor. 1:19). Hij verving Paulus dikwijls, toen deze gevangen zat (Filip. 2:19). Zelf raakte hij volgens Hebreeën 13:23 ook tijdelijk in gevangenschap.De jonge, onbaatzuchtige evangelist had zich geheel aan het grootse werk van Paulus gewijd. Hij had diens denkwijze volledig overgenomen (1 Cor. 4:17 en 2Tim. 3:10).

Moge hij misschien zwak van gezondheid zijn geweest, dit heeft hem niet belet veel te reizen en een ingespannen leven te leiden. Toch had hij moeite om strijdbaar te zijn en fel door te zetten. Vandaar de herinnering van de apostel aan de Geest van kracht die hij had ontvangen en aan de opwekking zijn vreesachtigheid te overwinnen (2 Tim. 1:6,7).

Verder lezen we in de kerkelijke geschiedenis van Eusebius nog: 'Van Timotheüs wordt verhaald, dat hij eerst het bisschopsambt ontving voor de kerk van Eféze, evenals Titus die van Kreta'. Volgens een oude overlevering stierf Timotheüs de marteldood onder keizer Nerva.

 
vorige pagina terug volgende pagina