Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de brieven aan Timotheüs
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 1


 

1 Timotheüs 1:1,2 


Paulus, een apostel van Christus Jezus naar de opdracht van God, onze Heiland, en van Christus Jezus, onze hoop, aan Timotheüs, mijn waar kind in het geloof.- genade, barmhartigheid en vrede zij u van God, de Vader, en van Christus Jezus, onze Here.

Naar de gewoonte in de antieke wereld begint Paulus zijn brief aan Timotheüs met de naam van de afzender en die van de geadresseerde te vermelden. Hij doet dit op dezelfde wijze als eenmaal de centunio een brief schreef, die aanving met: 'Claudius Lysias aan de hoogedele Felix, groetenis', of zoals staat in de 'kanselboodschap' die namens het apostelconvent werd meegegeven: 'De apostelen en oudsten aan de broeders uit de heidenen, die in Antiochië en Syrië en Cilicië zijn, groetenis' (Hand. 23:26; 15:23).

Denk ook aan de formule waarmee Johannes zijn derde zendbrief begint: 'De oudste aan de geliefde Gajus ik bid, dat het u in alles welga'. De apostolische zegegroet in de eerste brief aan Timotheüs luidt dan: genade, barmhartigheid en vrede zij u van God, de Vader, en van Christus Jezus, onze Heer'.

Paulus noemt hier Timotheüs zijn waar, wettig of echt kind, wat natuurlijk in overdrachtelijke zin is bedoeld. In 2 Timotheüs 1:2 schrijft hij over zijn 'geliefd' kind. Hij heeft immers dit geestelijk kind 'geteeld' door het woord van God. Zo schreef hij aan de Corinthiërs, dat hij hen in Christus Jezus door het evangelie had verwekt (1 Cor. 4:15). Zij waren zijn 'geesteskinderen' en vormden dus geen democratische instelling, maar een huisgezin Gods (3:15).

Omdat Timotheüs de leer die Paulus verkondigde, goed had opgenomen en ook doorgaf, spreekt de apostel dat hij een wettige nakomeling van hem was. Hij had een 'aardje naar zijn vaartje'. De geestelijke nalatenschap van Paulus kon hem worden toevertrouwd. Omdat hij aan zijn kind schrijft, is de brief zeer persoonlijk gesteld in zijn toespelingen, vermaningen en gemaakte reisplannen. We denken bijvoorbeeld ook aan de raad die hij Timotheüs gaf om een weinig wijn te gebruiken in plaats van alleen water, een advies waarover men zelfs in onze tijd nog discussieert.

Het lijkt enigszins vreemd dat Paulus zich aan zijn jonge vriend en medewerker voorstelt als 'apostel', alsof Timotheüs dit niet wist. Deze brief reikt evenwel verder dan een vertrouwelijk en persoonlijk schrijven. Bij het gebruik van het woord 'apostel' weet Paulus dat hij voor iedere zin die hij schrijft, voor God verantwoordelijk is. Hij doet dit immers in opdracht van God, zijn zender en met diens gezag. Daarom heeft ook dit epistel voor ons autoriteit en behoort het tot het ingegeven schriftwoord, dat nuttig is om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid (2 Tim. 3:16).

Ook weet de evangelist-voorganger Timotheüs dat zijn optreden hiermee volledig door het apostolische gezag werd gedekt. Paulus was een 'apostel' of 'gezondene' van Christus Jezus, want hij bracht het evangelie dat zijn Heer ook eenmaal predikte, namelijk dat van het Koninkrijk der hemelen. Op de weg naar Damascus had Jezus deze afgevaardigde voor het eerst geroepen voor zijn aposteltaak. Zelf was hij dus een legitiem 'kind' van Christus, zoals Timotheüs dit weer van hem was. Op deze wijze werd de belofte aan Jezus vervuld: 'Wanneer Hij Zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien' (Jes.53:10).

Paulus ontvouwde de gedachten van God, niet zoals de profeten van het oude verbond dit hadden gedaan, want die hadden geen kennis van de hemelse gewesten noch van de genade die voor Jood en heiden die zich in Christus Jezus bevond, was bestemd. Hij was een apostel voor de onbesnedenen, die door zijn prediking werden besneden naar de innerlijke mens. Hij was zeker geen tweede-rangsapostel, want alleen 'zijn' evangelie was in staat het ganse menselijke geslacht te redden.

Heel merkwaardig noemt Paulus hier God onze Heiland of Zaligmaker, want hij wist maar al te goed dat het reddingsplan van de Vader der lichten was uitgegaan, zoals ook in Jesaja 4 5:21 staat: 'Er is geen God behalve Ik, een rechtvaardige, verlossende God is er buiten Mij niet'. De psalmist schreef menigmaal over' de God des heils', of ook over 'de Here is mijn licht en mijn heil'.

De apostel noemt Christus Jezus onze hoop, omdat deze is aangewezen en op Zich heeft genomen het goddelijke herstelplan ten uitvoer te brengen. Onze hoop is, dat Hij die een goed werk is begonnen door de schuld der mensheid weg te nemen, het voornemen van God ook zal volbrengen, zodat wij mensen Gods zullen zijn, tot alle goed werk volkomen toegerust, en een gemeente zullen vormen zonder vlek of rimpel, een woonstede Gods in de geestelijke wereld.

Op zijn waar kind Timotheüs legt nu de apostel zijn zegen. De jonge evangelist-voorganger ontvangt genade, dat is het gehele pakket van Gods gunstbewijzen. Hij bevindt zich dan in de realiteit van de uitspraak, dat God barmhartig is jegens allen die Hij barmhartig zal zijn (Rom. 9:15). In deze barmhartigheid ligt de oorzaak van de verheffing en begenadigingvan de zondaar. Timotheüs was door het geloof aan de prediking van Paulus, in Christus Jezus gekomen, want de genade, de barmhartigheid en de ontferming van God zijn door Jezus naar ons toegekomen. (Joh. 1:17). Ook de vrede Gods, dat is de afwezigheid van elke levensstoornis in de geestelijke wereld, is in Hem, die sprak: 'Vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik u'. (Joh. 14:27).

Wij willen de aandacht vestigen op de verschillende persoonsnamen die voor onze Heer en voor zijn gemeente in het Nieuwe Testament worden gebruikt:

  1. Jezus, de naam van de Zoon des mensen die Hem bij zijn geboorte werd gegeven en die betekent: redder of hersteller.
  2. Jezus Christus, ook een naam persoonlijk voor onze Heer, waarbij de nadruk wordt gelegd, dat Hij gezalfd was met de Heilige Geest om Zich een gemeente te vergaderen, waarover Hij koning en priester zou zijn.
  3. Christus Jezus is de naam voor de met de Heilige Geest gedoopte gemeente, wier hoofd de mens Jezus is.
  4. Christus, dit is gezalfde, waarmee Jezus wordt aangeduid en ook soms de gemeente, die toch ook uit gezalfden met de Heilige Geest bestaat. Wij zien deze naamsoverdracht meer in de Heilige Schrift. Zo wordt de naam Israël gebruikt voor een aartsvader, maar ook voor het volk dat tot zijn nageslacht behoort. Zo staat in Openbaring 11:15, dat het koningschap over de wereld is gekomen aan onze Heer en aan zijn gezalfde, dat is zijn gemeente.

In onze korte perikoop is tot driemaal toe sprake van 'Christus Jezus', dit wil zeggen van het lichaam van Christus of de gemeente, waarvan Jezus het hoofd is en die aan zijn gemeente deze apostel schonk.
 

1 Timotheüs 1:3,4 


Doe zoals ik u bij mijn reis naar Macedonië aangeraden heb: blijf nog te Eféze, om sommigen te bevelen geen andere leer te brengen, noch zich bezig te houden met fabels en eindeloze geslachtsregisters, die veeleer moeilijkheden tengevolge hebben dan door Godgegeven leiding in het geloof.

Met deze verzen begint de eigenlijke brief en wel met een vermaning of bevel. Paulus had er een bedoeling mee gehad toen hij Timotheüs in Eféze achterliet, want daar was nog een en ander te doen. Er waren daar mensen die een leer verkondigden, welke afweek van het evangelie dat de apostel had verkondigd. Deze gebruikt nu zijn autoriteit over Timotheüs en die over de gemeente om in te grijpen. Er staat: 'Zoals ik u heb opgedragen in Eféze te blijven, toen ik naar Macedonië vertrok, opdat gij zekere personen zoudt bevelen niets vreemds te leren'.

Paulus heeft het recht zijn medewerker iets op te dragen in verband met diens prediking. Deze zal op zijn beurt weer met gezag moeten optreden in de gemeente van Eféze. God wil immers niet dat ieder lid van de gemeente maar leert en doet wat goed is in eigen ogen. Men behoort zich te onderwerpen aan de door God gegeven leiding en leiders. De bevelen van Paulus en van Timotheüs nichten zich op de geestelijke welstand van de gemeente. Timotheüs moet sommigen in Eféze gelasten geen andere leer te brengen. Het gaat hier dus om 'beveel en leer dit' (4:11).

Zo moet Timotheüs ook bevelen dat de gemeenteleden een onberispelijk leven leiden (5:7). Hij moet ook de rijken de pin op de neus zetten, opdat zij zich niet hooghartig zullen gedragen (6:17). Wij merken hier dus iets van de gezagsverhoudingen in de eerste christengemeenten. Ook daar gold het gebod: 'Ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden, die boven hem staan' (Rom. 13:1). Het gaat bij de apostel niet om zeggenschap over de natuurlijke dingen, want daartoe heeft God zijn dienstknechten niet geroepen, maar om een zuiver geestelijk gezag uit te oefenen.

Paulus weet dat zijn jonge medewerker precies zo denkt als hij en daarom ook zo zal leren als hijzelf zou doen. Deze wetenschap vormt de onverbrekelijke vertrouwensband tussen de oude apostel met de jeugdige evangelist. Zij is een schoolvoorbeeld van samenwerking, die er is tussen een geroepen voorganger en de oudsten van een gemeente. Deze verbondenheid berust op een eenheid van denken en een zelfde gezindheid. Hiervan sprak de Heer, toen Hij bad: 'Opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn: Ik in hen en Gij in Mij, dat zij volmaakt zijn tot één'(Joh. 17:22,23).

Timotheüs mocht dus niet met Paulus meereizen, ook niet weglopen van zijn post vanwege gerezen moeilijkheden, maar hij moest zijn gezag laten gelden. Zo mag een voorganger ook zijn post niet verlaten vanwege bepaalde tegenstand in de gemeente. Hij is de leider en mag dus niet opzij gaan voor hen die de leiding uit zijn handen willen nemen. Wie zich tegen de van God gegeven leiderverzet, doet beter heen te gaan, want hij heeft zich immers vrijwillig onder de voorganger gesteld. Daarom zien we ook hier: 'Wie zich tegen de overheid verzet, wederstaat de instelling Gods, en wie dit doen, zullen een oordeel over zich brengen'(Rom. 13:2).

Timotheüs moet niet discussiëren maar het woord verkondigen, hetzij het de gemeente gelegen komt of ongelegen (2 Tim. 4:2). In haar kunnen Paulus en daarom ook Timotheüs hun leergezag laten gelden. Niet de leerlingen geven de lessen maar de leraars.

Hoogstwaarschijnlijk waren er onder de dwaalleraars goede redenaars, maar dezen stelden zich het doel van het evangelie, namelijk het herstel en de volkomenheid niet voor ogen, 'want elk van God ingegeven - of geïnspireerd schriftwoord is ook nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goedwerk volkomen toegerust' (2 Tim. 3:16,17).

De tegenstanders verdiepten zich niet in het evangelie van het Koninkrijk der hemelen dat Jezus verkondigde, maar zij hielden de gelovigen met allerlei interessante maar aards gerichte weetjes bezig.

Zij vertelden fabeltjes die niet geworteld waren in de waarheid van het eeuwige, reddende evangelie, of zoals er letterlijk staat, vertelden zij 'mythen' of verhalen waarin heidense goden of halfgoden een rol speelden. Waarschijnlijk vulden zij dan voor deze goden en halfgoden de namen van de Vader en zijn Zoon Jezus in. Ook pluisden de judáisten onder hen de aloude geslachtsregisters na. Deze genealogische onderscheidingen bewerkten bij hen een occulte band met de voorgeslachten en zij waren volkomen in strijd met de leer van het Koninkrijk der hemelen, waar geen enkele natuurlijke afstamming rechtsgeldig is of erkend wordt.

In de dagen van Paulus was het Jodendom in verband met deze geslachtsregisters ook bezig met de getallen mystiek, wat tot allerlei voorspellingen leidde. Dit alles werd voor de Joodse christenen in een gemeente uit de heidenen een oorzaak, dat zij zich op hun afstamming lieten voorstaan. Het gevolg was dat er in de gemeente, die gemengd Joods en heidens was, allerlei moeilijkheden en wrijvingen ontstonden, en de prediking niet aan haar doel kon beantwoorden.

Merk nu op dat de apostel in de verzen 12-17 God ervoor dankt dat hij geroepen was zo'n voorname plaats in de evangelieverkondiging in te nemen. God zelf had hem in de bediening gesteld. In de verzen 18-20 van dit hoofdstuk komt hij dan weer terug op zijn oorspronkelijk thema en noemt hij zelfs twee notoire tegenstanders van zijn evangelie bij name.

De leer mag niet uitlopen op allerlei getwist over onwezenlijke zaken, die geen redding en heil voor de mens beogen. Het onderricht moet evenwel leiding geven in het geloof. Dit is immers door het horen en het horen weer door het gepredikte woord van God. Wanneer de prediking zuiver is afgesteld op de eeuwige gedachten van God om de mens te verlossen, te vervullen en op de troon van God te brengen, zal het geloof de inhoud van de prediking overnemen en het zal versterkt en opgebouwd worden.

Een dwaling is een leer welke dingen verkondigt, die niet ter zake dienende zijn en die niet overeenkomen met het heilsplan van God. Het gaat over leiding van God in het geloof. Er staat hier 'economie' van God in het geloof. Dit woord betekent: huishoudkunde, beheer of bestuur. Het gaat dan over de goddelijke 'heilsorde' (Leidse vert.), of goddelijke 'heilsopvoeding' in het geloof (vert. Brouwer) of 'geloofsbedeling' Gods (Can. Vert.). Er is dus sprake van leiding in de geloofshuishouding.

Al moet men in de natuurlijke dingen toegevend zijn en in plaats van één mijl, twee mijlen met de tegenstander meegaan, wat de leer betreft, geldt het: 'Maar ook al zouden wij, of een engel uit de hemel, u een evangelie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt!' (Gal. 1:8). Het christendom is niet te verenigen met Joodse gedachten en ook niet met heidense filosofieën, maar het gaat een eigen weg door het Koninkrijk der hemelen. Deze leer moetcentraal staan en wij mogen de aandacht niet laten afleiden door ons met allerlei kwesties bezig te houden, die het plan van God niet raken. Conservatisme, traditie, en het verheffen van het bestaande, blokkeren de ontwikkeling van het evangeliezaad tot stengel, tot aar en tot de volle vrucht.

 

1 Timotheüs 1:5 


En het doel van alle vermaning is liefde uit een rein hart, uit een goed geweten en een ongeveinsd geloof.

Het doel van de vermaning, van het gebod (St. vert.), of van de prediking (Can. vert.), of zoals in vers 3 was weergegeven 'het bevelen', is om iemand, wiens liefde tot God en zijn naaste is verkild, of wiens hart door boze machten of zondige daden is verontreinigd, of wiens geweten onzuiver werkt en dreigt toegeschroeid te worden, of wiens geloof niet meer gericht is op de waarheid maar op de dwaling of de leugen, om zo'n persoon terug te brengen in het goede spoor van de eerste liefde, van reinheid, van zuiverheid en van waarheid. Zo iets wordt niet bereikt door de gelovige die bezig is met verhaaltjes, geslachtsregisters en andere misschien interessante dingen, maar alleen door hem die de .zuivere leer van Jezus aangaande het Koninkrijk der hemelen verkondigt en het herstel beoogt en die er dan zelf ook uit leeft. Ook Paulus beoogde dit doel met zijn vermaningen.

Men moet zich dus ernstig afvragen: waarom ga ik iemand venmanen of hem voorschriften geven? Is het om zijn persoon aan eigen gedachten of cultuurpatroon aan te passen? Is het misschien om zichzelf te verheffen en een ander te kleineren, hem eens goed de waarheid te zeggen of zelfs te kwetsen, of 'tegen de muur te zetten'? Is het misschien om eigen gezag te laten gelden of eigen geïrriteerdheid of agressie af te reageren? Of is er zoveel goddelijke liefde in het hart dat men werkelijk de ander wil behouden en hem terug wil brengen in de zuivere gemeenschap met God en zijn naaste, opdat het leven van God weer in de persoon die vermaand moest worden, kan functioneren?

Men kan om iemand tot dit doel te brengen ook niet de talrijke dwalingen gebruiken, waarin het christendom al eeuwen lang is verstikt geraakt. Wie de erfzondeleer aanhangt, kan niet verwachten dat zijn prediking de mens Gods te voorschijn brengt, maar wel dat de mens zondaar blijft tot de dood. Een uitverkiezingsleer maakt de hoorder onmachtig om zich zelfs te bekeren. De Israël-leer heeft geen enkel nut om het leven in een toehoorder te heiligen en te reinigen.

Evenmin kan dit een 'evangelie' dat zich voortdurend bezighoudt met de politiek, met de sociale ontwikkeling van de derde wereldlanden - op zijn best met humane bedoelingen - maar die niets uit te staan heeft met het evangelie van het Koninkrijk der hemelen. Om het goede in de ander te bewerken zal men discipel van het Koninkrijk der hemelen moeten zijn, die uit zijn voorraad nieuwe en oude dingen tevoorschijn brengt en die zodoende goede leiding geeft aan het geloof (Matth. 13:52).

Slechts de liefde Gods die met de Heilige Geest is uitgestort in een rein hart, kan zich volkomen positief instellen op God en op de naaste. Een rein hart is de inwendige mens die gereinigd is van alle besef van kwaad vanwege het bloed van Christus, en dat rein blijft door de werking van de Heilige Geest. In zo'n hart kan dan de els der wet vervuld worden: God liefhebben boven alles en de naaste als zichzelf (Rom. 8:4).

Het geweten is het gesprek tussen de geest, de drager van de wetten van God, en de ziel, die zo menigmaal bloot staat aan de verleidingen van boze geesten. Dit geweten zal zuiver functioneren en geen enkel compromis met de leugen en de zonde aangaan, wanneer het rekering houdt met het Woord van God en zich afstemt op de Heilige Geest. Een mens met een goed geweten, die dus innerlijk niet aangeklaagd wordt, weet dat hij recht tegenover God staat en ook tegen alles wat vanuit de onzienlijke wereld tot hem komt. De geest van de christen wordt immers versterkt door de Heilige Geest, die in het bijzonder de wet van God in het hart en in het verstand schrijft. Het zielenleven van zulk een mens zal dan onder leiding staan van de menselijke geest verbonden met de Heilige Geest.

Tenslotte betekent het geveinsd geloof een gedachtewereld die zich voordoet als komende van God, maar die met de woorden en de mening van de Geest niet overeenstemt. Het is het geloof van een 'hypocriet' of van een toneelspeler, die zich voordoet als iemand die hij in werkelijkheid niet is. Een ongeveinsd geloof aanvaardt de woorden en de gedachten van God, die de mens tot het doel voeren van het zoonschap.

Men kan iemand niet vermanen, indien mengeen liefde tot de broeder en zuster heeft, en als men zelf niet leeft met een rein hart, een goed geweten en een ongeveinsd geloof. Men kan voorde ander slechts een doel najagen, dat in eigen leven ook een realiteit is. Ook is het onmogelijk mensen te vermanen en tot bekering te brengen, indien zij het fundament van het geloof gekend en ervaren hebben, en zelfs bezig zijn geweest erop te bouwen, maar het hebben verworpen (Hebr. 6:4-6).

 

1 Timotheüs 1:6,7 


Door dit spoor te verlaten zijn sommigen vervallen tot ijdel gepraat; zij willen leraars der wet zijn, zonder ook maar te beseffen wat zij zeggen of waarover zij zo stellig spreken.

Christendom is een manier van denken en leven. Het heeft tot doel: heiliging, dat is afzondering van de boze geesten, herstel en volkomenheid. De drie in vers 5 genoemde noodzakelijke eigenschappen: liefde uit een rein hart, uit een goed geweten en een ongeveinsd geloof, mogen daarom nooit uit het oog worden verloren. De prediking of de vermaning moet hier voortdurend op gericht zijn. Verlaat men de weg van de waarheid, die van de gerechtigheid en die van de volkomenheid, dan wordt de prediking zinloos gepraat en wordt niemand meer opgebouwd. Men kan lezen: sommigen verliezen het doel uit het oog, wijken af en houden zich bezig met een ijdel woordenspel. Zij vervallen dan in eindeloze discussies waardoor de gemeente niet wordt opgebouwd, maar wel onrustig wordt. Er komen dan spanningen en de eenheid wordt verstoord.

Ongetwijfeld had Timotheüs in Eféze last van de judáiserende broeders. Dit blijkt wel uit de opmerking dat sommigen 'wetsleraars' wilden zijn. Deze oudtestamentisch georiënteerde christenen baseerden dus hun oordeel over goed en kwaad op de inzichten, die zij aan de wet van Mozes ontleenden. Zij spraken dan met een zeker gezag als mensen, die het konden weten. Zij begrepen niet dat de oude bedeling had afgedaan en dat 'verandering van wet' had plaatsgevonden.

De wet van Mozes was verjaard en verouderd en nabij de verdwijning (Hebr. 7:12; 8:13). De judaistisch gezinde leraars trachtten hun leerlingen het verschil duidelijk te maken tussen goed en kwaad. Hun oordeel berustte evenwel niet op eenjuist inzicht in het Koninkrijk der hemelen, maar zij onderscheidden alleen de dingen die zich in de zichtbare wereld voordeden: sabbatsviering, spijswetten en besnijdenis. Dan konden ze ook nog wijzen op uitbrekende zonden, waardoor de wet van God werd overtreden, zoals diefstal, doodslag of echtbreuk. De onzichtbare machten die de mens verleiden, pressen, verzieken en doen zondigen, merkten zij evenwel niet op. Daarom begrepen zijniet eens wat ze zeiden en wat ze zo stellig beweerden, omdat ze niet doordrongen tot het wezen van goed en kwaad in de geestelijke wereld.

Wie leraar 'wil' zijn, zal er des te strenger om worden geoordeeld, schreef Jacobus. Wanneer de leraarvan een verkeerd principe uitgaat, bijvoorbeeld van het naleven van de Mozaïsche wet, doet hij zijn leerlingen dwalen. Het onderhouden van bepaalde voorschriften wordt dan de basis van de verlossing, en niet Christus. Daarom streed Paulus tot aan het einde van zijn leven tegen deze predikers, die niet zagen dat de Mozaïsche wet tot een voorbijgaand tijdperk behoorde. In zijn brief aan de Galaten merkte de apostel op, dat door wetsinspanning niemand gerechtvaardigd wordt, want de rechtvaardige leeft uit zijn geloof.

De wet gaat buiten Christus om. Ze heeft Hem niet nodig en daarom kan ze niemand helpen. Ze kan alleen gebruikt worden door de ordenende, zwakke wereldgeesten die werkzaam zijn in overheidspersonen, die het zwaard van de vergelding niet tevergeefs dragen.

 

1 Timotheüs 1:8 


Wij weten, dat de wet goed is, indien iemand haar wettig toepast,

Paulus schrijft aan Timotheüs: 'Wij weten.... ' Hij heeft dus wél inzicht in de overgang van het oude naar het nieuwe verbond. Hij kende de volledige wet van Mozes in haar theorie en in haar praktische toepassing, maar hij wist ook waarom hij met het oude systeem had gebroken. De wet was eenmaal een goed en voortreffelijk hulpmiddel dat God had gegeven om een natuurlijk volk in het goede spoor te houden: 'Om de overtredingen te doen blijken, was zij erbij gevoegd, totdat het zaad zou komen, waarop de belofte sloeg'. Zij was destijds een goede tuchtmeester' geweest' tot Christus. Deze leidde evenwel een nieuw tijdperk in, namelijk die van de gerechtigheid die door het geloof is (Gal. 3:19, 24).

In Romeinen 7:12 schrijft de apostel: 'De wet is heilig, en ook het gebod is heilig en goed'. 'Men moet haar overeenkomstig haar eigen aard weten toe te passen' luidt onze tekst in de vertaling Brouwer. Een auto kan voortreffelijk zijn, maar men moet wel zijn rijbewijs hebben om haar te kunnen besturen, anders wordt het goede voorwerp de oorzaak van veel ellende. Zo kan een gebonden mens in wie de boze geesten mee vibreren de wet niet houden, want de demonen zijn wetteloos. Alleen vrije mensen zijn in staat om de wet te houden.

Wanneer gebonden mensen dit trachten, beginnen de boze machten in hen zich te roeren en dwingen ze hen wetteloze daden te doen. Paulus schreef als vertegenwoordiger van een wetsgetrouw volk, dat evenwel bezet was door machten der duisternis: 'De zonde(macht) heeft, uitgaande van het gebod, mij misleid en door middel daarvan gedood'(Rom. 7:11). Een volk dat een wet ter gerechtigheid najaagde, werd zo door de machten der duisternis opgezweept, dat het tenslotte de Rechtvaardige aan het kruis sloeg en doodde. De goedwillende wetsbetrachter moest belijden: 'Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe dat de wet goed is. Doch dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde(macht) die in mij woont'(Rom. 7:16, 17).

Daarom heeft een gebonden mens niets aan de wet, want deze prikkelt alleen maar de boze geesten in de mens tot feller verzet. De wet veroordeelt zo'n mens en deze moet belijden: ik, ellendig, afgetobd en afgebeuld mens, die de moed heeft opgegeven, - want 'het gebod dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn'- wie zal mij bevrijden uit het lichaam dezes doods, waarin de Gode vijandige machten opereren? Het blijde antwoord wordt dan: 'Gode zij dankdoor Jezus Christus, onze Here!' (Rom. 7:10,24,25). Verloste en bevrijde mensen kunnen de wet wettig toepassen en haar eisen vervullen.

 

1 Timotheüs 1:9-11 


wel wetend, dat de wet niet gesteld is voor de rechtvaardige, maar voor wettelozen en tuchtelozen, voor goddelozen en zondaars, voor onverlaten en onheiligen, voor vadermoorders en moedermoorders en doodslagers, hoereerders, knapenschenders, zielverkopers, leugenaars, meinedigen, en al wat verder ingaat tegen de gezonde leer, in overeenstemming met het evangelie der heerlijkheid van de zalige God, dat mij is toevertrouwd.

De wet is niet gemaakt voor rechtvaardige mensen, want dezen leven met God en onderhouden vanzelfsprekend zijn geboden. De geest van de niet gebonden, vrije mens is immers de drager van de wet Gods. Deze is ingeschreven in zijn hart en gelegd in zijn verstand. Een waarlijk vrij mens kiest altijd het goede en doet het goede, want de mens is goed! Job had geen enkele kennisvan de wet van de Sinaï, maar toch getuigde God van hem: 'Niemand op aarde is als hij, zó vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad' (Job 1:8).

Hoewel Job geen volmaakt geestelijk mens was, werd hij toch een rechtvaardige genoemd en beantwoordde zijn leven aan de els der wet: hij had God lief boven alles en zijn naaste als zichzelf. Abraham, Izak en Jakob hadden de wet ook niet nodig, want zij geloofden in God en dit werd hun tot rechtvaardigheid gerekend. Israël evenwel geloofde niet in de woorden en beloften van God. Het was een murmurerend en opstandig volk met een verhard hart, dit wil zeggen dat het door boze geesten was bezet.

Daarom gaf God het een wet, opdat het zou zien waarin het verkeerd ging. Bovendien gaf Hij in de offeranden welke in geloof werden gebracht, een middel tot verzoening. Deze verwierf men door het geloof dat zonder bloedstorting er geen toegang was tot de vergeving van zonden. De nauwkeurige wetsbetrachting leidde tot een gerechtigheid die naar de wet is. Zo staat van Zacharias en Elisabeth opgetekend: 'Zij waren beiden rechtvaardig voor God en leefden naar alle geboden en eisen des Heren, onberispelijk'(Luc. 1:6).

De apostel schrijft hier: de wet is niet gemaakt voor rechtvaardigen, maar voor zondaars van allerlei soort, om hen een spiegel voor te houden, en een mogelijkheid te schenken toch nog gerechtvaardigd te worden door het doen van goede werken, zoals ook het brengen van offers de verzoening afschaduwde, of door de straf te ondergaan die de wet oplegde, of door een boete te betalen.

Zo is het gebod: gij zult niet stelen, niet gegeven aan mensen die geneigd zijn hun naaste wel te doen. Het gebod: gij zult niet echtbreken, is niet voor de rechtvaardige, trouwe echtgenoot, die zijn vrouw liefheeft evenals Christus zijn gemeente heeft liefgehad en Zich voor haar overgegeven heeft (Ef 5:25). Hij behoeft de huwelijkswetten niet te kennen. Zo wijst het feit, dat iemand zich bij een advocaat op de hoogte gaat stellen van de huwelijkswetten, erop, dat zo'n persoon de bedoeling heeft zich te laten scheiden van zijn vrouw.

Alle zonden die genoemd worden, gaan ook in tegen de rechtvaardigheid van het nieuwe verbond. Deze zondelijst heeft wel een unieke plaats in het Nieuwe Testament. Zij geeft ons een kort overzicht van allerlei verdorvenheden van de mens. die vanwege de inwoningvan boze geesten elke eerbied voor de goddelijke wetten en heilige voorschriften mist.

De eerste twee genoemde zondaars zijn de wettelozen en tuchtelozen of letterlijk de niet-onderworpenen, de weerspannigen. Zij storen zich niet aan enig gezag. Wetteloosheid is een speciaal kenmerk van de eindtijd. Men erkent geen autoriteit meer in staat en maatschappij, in gezin en in huwelijksleven, maar ook is er een gezagscrisis in ,de kerken. Zij die geheel doorwetteloze geesten worden geleid en die weigeren zich aan enig gezag te onderwerpen, vormen de gemeente van de antichrist, die dit demonisch geheimenis der wetteloosheid in haar volle realiteit zal openbaren. De tuchtelozen spreken tegen de Here en zijn gezalfde: Iaat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen' (Ps. 2:2,3).

Goddelozen zijn zij die geen enkel ontzag voor de goddelijke autoriteit hebben en die zich van de Allerhoogste niets aantrekken. Zondaars zijn hier de misdadigers, die een ergerlijk leven leiden. Dan is de wet ook gegeven aan onverlaten en onheiligen'. Ze zijn zonder eerbied tegenover hetgeen heilig is en rein. Men vindt haarvertegenwoordigers in de moderne literatuur, in de muziekwereld, in radio en pers.

De volgende zonden zijn de ergste vormen van overtredingen van de tweede tafel der wet. Ze betreffen allereerst het gebod: gij zult niet doodslaan. Ze sparen zelfs het leven niet van vader en moeder. Het zijn dus kinderen die misschien nog niet letterlijk doodslagers zijn, maar die toch de oorzaak zijn van een fel verdriet bij de ouders: een nagel aan hun doodskist. In onze tijd zou Paulus erbij kunnen voegen: kindermoorders, vanwege de gruwelijke abortuspraktijken waardoor openlijk de wetten Gods geschonden worden.

Dan komen de zonden tegen het zevende gebod, tegen het sexuele kwaad in zijn gruwelijkste vormen: hoereerders, waarin het Griekse woord 'porno' gebruikt is. Knapenschenders of pederasten of homoseksuelen, bedrijvers van kwaad dat allerwegen in onze samenleving is aanvaard, tot in de zogenaamde christelijke kerken toe. Ontucht is voor velen een normale zaak geworden.

Dan volgen de mensenrovers of zielverkopers (Deut. 24:7). Denk eens aan de gijzelingsdrama's, waarbij onschuldigen als koopwaar worden behandeld. Verder worden de leugenaars en meinedigen genoemd, die tegen het negende gebod zondigen. Dit kwaad voert naar de maatschappelijke chaos, waar niemand meer de ander vertrouwen kan en het gehele gezagsapparaat ondermijnd wordt.

Een leer is gezond wanneer zij de mens gezond maakt naar geest, ziel en lichaam. Zij leidt op een weg waar alle genoemde zonden niet worden gevonden, maar die in overeenstemming is met het evangelie, dat de mens voert van de rechtvaardigheid door het geloof tot heil en heerlijkheid. Een gezonde leer bevordert het ware leven, zodat de mens aan zijn bestemming gaat beantwoorden. De gezonde leer staat tegenover de dwaling, waaruit geen licht en leven stralen, maar waaruit angst en neerslachtigheid voortkomen.

De zalige God is zelf vol van heerlijkheid en Hij schenkt heerlijkheid. Dit is het evangelie dat God aan Paulus toevertrouwde en ook Timotheüs moest verkondigen. Het is het evangelie dat de roem van de zalige God bevat, het 'roemrijke evangelie' (Katholieke Bijbelstichting). Het evangelie is dus een boodschap van overwinning door de roemrijke God, en door Hem bedacht, terwijl onze Heer Jezus Christus het bekend maakte en op betrouwbare wijze aan Paulus overleverde.

 

1 Timotheüs 1:12 


Ik breng dank aan Hem, die mij kracht gegeven heeft, Christus Jezus, onze Here, dat Hij mij getrouw geacht heeft, daar Hij mij in de bediening gesteld heeft,

Paulus schreef in de vorige perikoop over de gezonde leer en hier brengt hij dank aan zijn Heer, dat hij die heilsboodschap mag verkondigen. Hij looft Christus Jezus die hem tot de taak had bekwaamd en gesterkt om het heerlijke, bevrijdende evangelie van het Koninkrijk der hemelen overal bekend te maken. Daarbij was Paulus zich diep bewust dat hij deze uitverkiezing tot apostel niet aan enige verdienste zijnerzijds had te danken.

Hij had immers nooit in de kring van de discipelen verkeerd, had ook hun geestelijke opleiding niet genoten, terwijl daarentegen zijn antecedenten, de omstandigheden uit zijn vroeger leven, de toets van de kritiek niet konden doorstaan. Hij was niet alleen zonder enige verdienste, maar had wel vele slechte, godsdienstige prestaties geleverd. Het was daarom louter genade dat ook zijn naam was geschreven te midden van de namen der apostelen van het Lam op de fundamenten der muren van het hemelse Jeruzalem.

Christus Jezus zélf had hem uitgekozen zoals Hij ook de andere discipelen had geroepen. De grote kenner der harten had hem betrouwbaar geacht en waardig gekeurd om in de 'bediening' te staan. Dit woord 'bediening' is een echt Paulinische uitdrukking voor zijn apostolaat, waardoor de dienstbaarheid (diakonia) aan de mensheid in het algemeen en de christenheid In het bijzonder wordt geaccentueerd. De Heer wist dat deze fanatieke vijand na zijn bekering in staat zou zijn het evangelie der heerlijkheid van Christus door te geven als een kracht Gods tot behoud. Evenals de hogepriester Jozua, die met vuile klederen bekleed voor de engel des Heren stond, was ook Paulus als een brandhout uit het vuur gerukt (Zach. 3:2).

Duidelijk beklemtoont Paulus hier zijn autoriteit vanwege zijn hemelse roeping met uitsluiting van enig menselijke geschiktheid of bevoegdheid. Hij dankte zijn apostelschap niet aan zijn religieuze opvoeding, of aan liefde tot de naaste, of aan een deugdzaam leven, of aan allerlei godsdienstige activiteiten, of zelfs niet aan een uitgebreide kennis van wet en profeten. maar louter en alleen aan een rechtstreekse roeping uit de hemel, toen hij op wegwas naar Damascus met de bedoeling daar de gemeente van Jezus Christus te vervolgen.

Zo moet ook iedere dienstknechtvan God, hoe hoog of gering ook, zeker zijn van zijn roeping. De christen die geen roeping heeft en toch iets wil zijn in het Koninkrijk der hemelen, zal altijd de van God geroepen dienstknechten voor de voeten lopen. Uiteindelijk heeft eenware dienaar van Jezus Christus zijn aanstelling niet van mensen maarvan God en dit zal blijken uit zijn rust, uit zijn zekerheid, uit zijn standvastigheid en uit zijn werken.

 

1 Timotheüs 1:13 


hoewel ik vroeger een godslasteraar en een vervolger en een geweldenaar was. Maar mij is ontferming bewezen, omdat ik het in mijn onwetendheid uit ongeloof gedaan heb,

Paulus is zich terdege bewust dat het niet aan zijn verdienste te danken was, dat de Heer hem het apostolaat had toevertrouwd. Zijn stipt getrouwe wetsbetrachting was voor de Heer van nul en generlei waarde geweest. Christendom en Jodendom werken met onverenigbare principes, want de apostel kon belijden: 'Naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk' (Filip. 3:6).

Met de uitspraak: doe dit en gij zult leven, speculeert de wet immers op de onafhankelijkheidszin en de innerlijke kracht van de goedwillende mens, die evenwel in de meeste gevallen toch ergens is gebonden aan de machten der duisternis, die in hem rebelleren, indien hij het goede tracht te doen. 'Want wie de gehele wet houdt, maar op één punt struikelt, is schuldig geworden aan alle geboden' (Jac. 2:10). Een gebonden mens kan de wet van God niet houden (zie verder de aantekeningen bij vers 8).

Wat doen nu vele wetsbetrachters? Zij verleggen de voor hen onvervulbare eisen naar voorschriften en inzettingen, die ze met enige inspanning wél kunnen houden. Bij de Joden waren dit bijvoorbeeld: het geven van tienden, de sabbatsviering, het vasten, het lange bidden, het zich onthouden van bepaalde spijzen, de vele wassingen en de besnijdenis. Parallel hiermee loopt de levenshouding van bepaalde consciëntieuze, orthodoxe christenen, die een wettische zondagsheiliging voorstaan, die een bepaalde 'stemmige' kleding voorschrijven, die de vrouwen verplichten in de samenkomsten een bedekking op het hoofd te hebben, of hen daar het zwijgen opleggen, die hun religie verbinden met ernst, die gehecht zijn aan oude formulieren en belijdenisgeschriften, die zweren bij traditie en overleveringen der vaderen, welke alle betrekking hebben op uitwendigheden, en de reiniging van het hart niet kunnen bewerken.

Dit soort wetsbetrachters staat altijd vijandig tegenover de ware christen, die van zijn vijanden verlost, de wet der vrijheid in zijn hart heeft geschreven. In de brief aan de Galaten beeldt de apostel deze tegenstelling uit door haar te vergelijken met de twee zonen van Abraham: Ismaël, de zoon van de slavin en Izak, de zoon van de vrije vrouw. Paulus concludeert dan mede door de kennis die hij uit eigen levenservaring had verworven: 'Maar zoals destijds hij, die naar het vlees verwekt was, hem, die naar de geest verwekt was, vervolgde, zo ook nu' (Gal. 4:29).

Mensen die zich moeten inspannen om God te dienen, staan altijd vijandig ten opzichte van hen die door hun geloof zijn gerechtvaardigd zonder werken der wet. 'Vrome', religieuze geesten dwingen de wetsonderhouder tot steeds grotere inspanningen in de zichtbare wereld, terwijl zij nimmer de zekerheid van het doel der wet, namelijk de gerechtigheid, kunnen verschaffen. Zo'n voortgedreven, wettische christen heeft een afkeer van de rechtvaardige, die blijmoedig en zonder inspanning zo 'gemakkelijk' in gerechtigheid kan leven vanuit zijn geloof.

Hier erkent de voormalige wetsgetrouwe Farizeeër dat hij eigenlijk een godslasteraar was geweest. Hij had immers Jezus, die het Woord Gods genoemd wordt, verworpen en belasterd. Voor hem gold de uitspraak van de Heer: 'Wie Mij verwerpt, verwerpt ook de Vader'. Wie Jezus veracht, tast ook het goddelijke wezen aan. Paulus was een godslasteraar geweest, omdat hij de waarheid voor de leugen hield, omdat hij de werken die Jezus gedaan had, veroordeelde als uitingen van Beëlzebul, de overste van de duivelen (Matth. 12:24).

Paulus noemt zich een vervolger van de gemeente, want hij had zijn afkeer van de christenen omgezet in daden. Hij vervolgde de gemeente ten dode toe (Hand. 22:4). Door fanatieke ijver gedreven, sloeg hij zowel mannen als vrouwen in boelen. Hij gebruikte dus geweld en dat is altijd van de duivel en dus ook van religieuze duivelen. Wanneer dezen het niet kunnen winnen door verleiding en leugen, gebruiken zij pressie, kracht en geweld, terwijl God zegt dat wij door zijn Geest zullen overwinnen. 'Vrome' geesten zijn eigenlijk geweldgeesten, die zich evenwel in een vroom kleed hebben gehuld.

Er staat: 'En Saulus, nog dreiging en moord blazende tegen de discipelen'(Hand. 9:1). Achter dreigen en blazen staat een geest van geweld. Geweldenaars zijn driftig, knarsen met de tanden, en zijn uit op de vernedering en de vernietiging van hun menselijke tegenstanders. De 'vrome' geweldenaars hebben instellingen als de inquisitie voortgebracht waar vele kinderen van God werden gefolterd, verminkt en gedood. De ware christen gebruikt nimmer geweld, want dit is onverenigbaar met het wezen van de Heilige Geest. Jezus sprak: 'Leert van Mij dat Ik zachtmoedig ben' (Matth. 11:29 St. Vert.).

Paulus had in zijn leven oprecht naar God gezocht. Hij hongerde en dorstte naar de gerechtigheid, en de oprechten gaat het licht op. Er staat: 'Omdat ik onwetend was, handelde ik in ongeloof . Wanneer iemand geen kennis heeft en de dingen niet weet, kan hij ook niet geloven. Paulus handelde naar de wetenschap die hem door de vaderen was bijgebracht en die hij na zijn bekering radicaal had losgelaten. Zo zijn ook velen van ons in hun jeugd vaak op een dwaalspoor gebracht en moesten ook zij later breken met vele dingen, die ze vroeger hadden aanvaard.

In 1 Petrus 1:18 staat, dat wij zijn vrijgekocht van onze ijdele wandel, die ons van de vaderen was overgeleverd! Deze onwetendheid was ook bij velen van ons de donkere tijd in ons leven, want wij waren buiten het Koninkrijk Gods gesloten. Velen van ons waren ook vergroeid met wetticisme, met tradities, met voorschriften en met gedachten der vaderen die het evangelie van Christus niet kenden.

Men kan 'willens en wetens' zondigen, maar ook in onwetendheid (2 Petr. 3:5). Bij onwetendheid vinden we een samengaan met Gods barmhartigheid, in onze tekst uitgedrukt door het voegwoord 'omdat'. Zo kon de hogepriester eenmaal per jaar alleen verzoening doen voorde zonden van het volk in onwetendheid bedreven (Hebr. 9:7). 'Indien wij echter opzettelijk zondigen, nadat wij" tot erkentenis der waarheid gekomen zijn, blijft er geen offer voor de zonden meer over'(Hebr. 10:26). Paulus diende God wel met zijn geweten, maar dit werkte niet meer zuiver (2 Tim. 1:3). Op het kritieke ogenblik werd het door boze geesten bespeeld, die hem tot een bloeddorstige en wrede vervolger maakten.

Tenslotte rijst de vraag of men iemand, die een zondig leven geleid heeft, na zijn bekering tot een ambt of een functie in de gemeente mag toelaten. Het voegwoord 'omdat' wees er al op, dat iemand eerlijk en te goeder trouw kan hebben gehandeld. Wie evenwel 'willens en wetens' in zonde geleefd heeft, zal in dit geval wel een zeer lange periode van voorbereiding moeten meemaken, want hij mag geen 'pas bekeerde' zijn en moet ook 'gunstig bekend staan bij de buitenstaanders' (3:6,7). Het is wel opmerkelijk dat Paulus, die in onwetendheid had gezondigd en die meende 'trouw' te zijn aan de God zijner vaderen, zeventien jaren lang zich in de eenzaamheid heeft teruggetrokken, teneinde vernieuwd te worden in zijn denken en zich open te stellen voor 'gezichten en openbaringen des Heren' (Gal. 2:1 en 2 Cor. 12:1,2).

 

1 Timotheüs 1:14 


en zeer overvloedig is de genade van onze Here geweest, met het geloof en de liefde in Christus Jezus.

'Onze Here' is hierin verband met 'Christus Jezus' aan het einde van de zin, waarschijnlijk de hemelse Vader. Deze hield geen rekering met de verkeerde daden van Paulus, maar ontfermde Zich op bijzondere wijze over hem, door hem 'in Christus' op de weg naar Damascus te roepen en door zelf krachtdadig in diens leven in te grijpen. Alzo lief had God ook de verblinde maar oprechte Saulus! Deze getuigde tegen koning Agrippa: 'Ik ben dat hemelse gezicht niet ongehoorzaam geweest' (Hand. 26:19).

Zo was Saulus zelf 'getrokken uit de duisternis tot het licht en uit de macht van de satan tot God'(Hand. 26:18). De Here verhief hem uit de afgrond van het verkeerde Joodse denken en gaf hem een plaats in de hemelse gewesten in Christus Jezus (Ef. 2:6). Wat aan hem geschiedde, was zo geweldig, dat hier alleen gesproken kan worden van een zeer overvloedige of een alles te boven gaande genadewerking. Hier was een uitverkiezende ontferming met een 'hyper'-overvloedige genade, die hem zelfs het apostelambt schonk.

'Met het geloof en de liefde in Christus Jezus' wordt hier niet bedoeld, dat Paulus zou geloven in Christus Jezus en zijn liefde naar Hem zou uitgaan - wat natuurlijk op zich wel waar was - maar 'met geloof en liefde, die er is in Christus Jezus'. Zo luidt ook de Statenvertaling. De genade van God was in Christus Jezus, het geloof van God was in Christus Jezus en de liefde van God was in Christus Jezus, toen deze Paulus nep. De volheid Gods van genade, van geloof en van liefde woonde in Hem. Paulus kreeg dus deel aan de genade van God, dus aan het ganse pakket van diens gunstbewijzen.

Het geloof van God dat Hij in zijn schepping en inde mens heeft, woonde ook in Christus en was nu ook in Paulus gekomen. Jezus had zelfs de smaad en het kruis aanvaard vanwege de heerlijkheid die Hij door het geloof zag. Hij geloofde dat Hij erin zou slagen de wedergeboren mens zo ver op te voeren dat deze een koning en een priester zou zijn in zijn Koninkrijk, onberispelijk en gaaf en tot alle goed werk volkomen toegerust.

God had geloof in zijn Zoon en deze weer in de mens. Hij durfde hem zelfs het hele herstelplan en de uitvoering ervan toe te vertrouwen, zoals er staat: 'Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods' (Rom. 8:19). De zuchtende schepping wordt door hen bevrijd en zij nemen de pressie wegvan de boze. Hier is dus sprake van het goddelijke geloof, dat door de Heilige Geest aan Paulus was geschonken.

Deze gave nam in kracht toe door de vernieuwing van zijn denken evenals de liefde hierdoor een rijkere inhoud kreeg. Ook de schenkende liefde, de agapè, was door de Heilige Geest als een gave in zijn hart uitgestort (Rom. 5:5). Het geloof van God door de liefde van God in onze harten werkende is de prikkel tot een volmaakt leven. Paulus schreef. 'Zo leef ik door het geloof 'van' (en niet 'in') de Zoon van God (Gal. 2:20 Staten vert. en Can. Vert.).

Hyper-overvloedig was de genade van Christus Jezus geweest, omdat Paulus zo'n grote vijand was. Er was van Christuswege ook een groot geloof nodig om van deze geweldenaar een goed dienstknecht te maken. Er was ook veel goddelijke, schenkende liefde voor nodig geweest. Deze drie eigenschappen vormden zijn ontferming en lankmoedigheid (vers 13 en 16).

Jezus rekende het vroegere leven van Paulus hem niet toe, 'want God verkondigt, met voorbijzien van de tijden der onwetendheid. heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen' (Hand. 17:30).

 

1 Timotheüs 1:15 


Dit is een getrouw woord en alle aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren te behouden, onder welke ik een eerste plaats inneem.

Uit ervaring weet Paulus dat Gods Woord waar is en waard is om door leder te worden aangenomen. Er staat: 'Getrouw de Logos en volle aanneming waard'. Het Woord Gods of de Logos is vlees geworden. Dat Woord is getrouw, een gevleugelde uitdrukking die meerdere malen door de apostel werd gebruikt, zoals in 3:1; 4:9; 2 Tim. 2:11 en Titus 3:8. Het vleesgeworden Woord is Christus Jezus en de grondwaarheid van zijn existentie is: Hij is in de wereld gekomen om zondaars te redden en te verlossen uit de macht van de satan, teneinde ze zo te metamorfoseren dat ze zijn beeld gelijkvormig worden.

Daarom is het Woord waard om geaccepteerd te worden, want allen die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun die in zijn naam dus in zijn wezen geloven (Joh.. 1:12-14). Paulus getuigt dat hij onder de zondaars een eerste of voornaamste plaats inneemt, maar vanwege de hem bewezen ontferming stond hij ook onder de geredde zondaars vooraan. Schreef hij niet: 'Waar evenwel de zonde toenam, is de genade meer dan overvloedig geworden'? (Rom. 5:20).

Hij was een levende illustratie van de kracht van het verlossende en herstellende Woord. Nam ook onze Heer tijdens zijn leven op aarde niet menigmaal zijn intrek bij zondige mensen en sprak Hij toen niet: 'Want de Zoon des mensen is gekomen om het verlorene te zoeken en te redden'? (Luc. 19:1-10).

Paulus noemt zich hier de voornaamste der zondaars, of in Efeziërs 3:8 'de geringste van alle heiligen' of ook in 1 Corinthiërs 15:8 'een ontijdig geborene', niet omdat hij de allerslechtste mens op aarde zou zijn geweest, maar omdat hij als Farizeeër en dus als geestelijke leidsman, zijn volgelingen op het verkeerde spoor had geleid. Hij zou hierom des te strenger worden geoordeeld. Hij was - in strijd met zijn eerwaardige positie - een godslasteraar en een vervolger van de gemeente geweest. Dit alles bewijst wel dat God uit de grootste tegenstanders, indien zij oprecht zijn, nog de krachtigste getuigen te voorschijn kan brengen. Hij bevrijdt hen van de wolven om hen tot gehoorzame volgelingen te maken, die zelfs kunnen uitgroeien en ontwikkelen tot herders der schapen.

Onze Heer was gekomen om zondaars te redden. Hij was van Godswege geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels in die zondaars zou verbreken (1 Joh. 3:8). Het behoud wordt pas volledig, wanneer eenmaal de werken van de boze: de leugen, de zonde, de gebondenheid, en de ziekte in de mens worden vernietigd. Het Woord of ook het evangelie van Christus Jezus verschaft ons de kennis en het inzicht om met de kracht van de Heilige Geest de duivel te weerstaan en te overwinnen.

Het redden van zondaars en hun omvorming tot heiligen is de kern van de evangelieprediking. Daarom sprak het vleesgeworden Woord tot allen die in Hem zouden geloven, dat zij in zijn naam de boze geesten met hun boze werken zouden uitdrijven (Marc. 16:17). Het is dus wel duidelijk dat een gemeente bezig moet zijn met evangelisatie en zending. Ook zijn haar leden geroepen om het fundament van het geloof bij pas bekeerden te leggen, opdat in de gemeente hierop kan worden voortgebouwd.



Behouden worden ziet niet alleen op bekering en redding, maar ook op het verdere herstel en op verdere ontplooiing. Deze tekst luidt in de Statenvertaling: Christus Jezus is in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken, wat meer op het doel van God met de mens wijst, namelijk de ontwikkeling tot man Gods.

 

1 Timotheüs 1:16 


Maar hiertoe is mij ontferming bewezen, dat Jezus Christus in de eerste plaats in mij zijn ganse lankmoedigheid zou bewijzen tot een voorbeeld voor hen. die later op Hem zouden vertrouwen ten eeuwigen leven

Waarom heeft Jezus een man als Paulus persoonlijk geroepen en hem genade bewezen? De apostel noemt als reden: Christus Jezus heeft dit gedaan om de rijkdomvan zijn ontferming te tonen, daar Hij het uitgedrukte beeld van God is. Aan Paulus werd bewaarheid dat God het gehele menselijke geslacht zo liefhad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon ook voor de grootste der zondaren gaf. Voor de tweede maal merkt de apostel op, dat er in zijn leven sprake was geweest van een volle lankmoedigheid van Gods zijde. Deze maakte een diep gevallen zondaar tot een volwaardig instrument in zijn hand.

Hij maakte iemand die zich ten dienste had gesteld aan de leugen. tot een medewerker en verkondiger van de waarheid. De voormalige vijand en vervolger van Jezus (Hand. 9:5) zou het evangelie van het Koninkrijk der hemelen, dat de Heer in alle steden, dorpen en gehuchtenvan Palestina had gepredikt, tot het zijne makenen de hoogte en diepte ervan openbaren. Hij schrijft hierover: 'Zo heb ik van Jeruzalem uit rondreizende tot Illyrië toe, de prediking van het Evangelie ván Christus volbracht'(Rom. 15:19).

Gewoonlijk worden zonden en ziekten tot de grootste werkzaamheden van de boze gerekend, maar hier blijkt duidelijk dat de leugen en de dwaling de zwaarste overtredingen zijn, want dit oerkwaad is uit de leugenaar en de vader der leugen.

Er staat letterlijk dat Jezus aan Paulus -'als eerste' zijn volle lankmoedigheid zou betonen (zie vert. Brouwer). Dit 'eerste' ziet dan niet op tijd of op graad, maar op 'als type' van hen die de barmhartigheden van God in ruime mate zouden ondervinden. Zo was Paulus van Tarsen een exempel geworden voor de miljoenen die in de toekomst in Christus zouden geloven en op Hem zouden vertrouwen, teneinde het eeuwige leven te beërven. Dit laatste in tegenstelling met al het geschapene, het vergankelijke en het tijdelijke leven.

Paulus is het voorbeeld hoe de Heer de hardste harten ontvankelijk kan maken, omdat men zijn heerlijkheid, zijn macht en zijn liefde bespeurd heeft. Men roept dan met de tollenaar uit: 'O God, wees mij, zondaar, genadig'! De bekering van Paulus is het bewijs, dat iemand nooit te ver weg is, of te slecht, om behouden te worden. Het gaat er maar om of iemand geloof en vertrouwen heeft in de reddende macht van Christus Jezus.

 

1 Timotheüs 1:17 


De Koning der eeuwen, de onvergankelijke, de onzienlijke, de enige God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen.

Op dit punt aangekomen gaat de apostel over in een doxologie of lofprijzing, de hoogste vorm van gebed, want om God te loven, moet men Hem eerst goed kennen. Men kan toch een schilder niet roemen, als men nimmer een kunstwerk van hem heeft gezien, of als men geen enkel verstand van de schilderkunst heeft. Paulus ziet de ganse rijkdom van Gods liefde, genade. wijsheld en kracht. Hij gaat God aanbidden en verheerlijken, een bezigheid in de hemelse gewesten, die de christen in de onmiddellijke nabijheid van de troon van de Almachtige brengt.

Paulus roemt God als de Koning der eeuwen of die der aeonen (spreek uit eonen), dus als degene die boven alle tijdperken staatvan de eerste en van de nieuwe schepping en die ook het herstelplan bedacht heeft. Iedere aeoon vormt een afgepast stukvan de eeuwigheid, welke zonderbegin en eindeloos is. Hij noemt God de onvergankelijke of niet corrupte, dat is die dezelfde blijft: gisteren, heden en tot in eeuwigheid, zoals ook zijn Woord Jezus Christus, dezelfde is. Bij God is geen verandering of schaduw van omkeer. Hij is de onzienlijke, want God is geest, en niemand heeft Hem ooit gezien.

De Zoon heeft Hem ons doen kennen. Tegenover de onzienlijke Koning staan de zichtbare aardse koningen die heerschappij voeren. De titel 'koning' wordt in het Nieuwe Testament niet voor God gebruikt, behalve in enkele aanhalingen uit het Oude Testament, zoals in Mattheüs 5:35 en Openbaring 15:3. Het koningschap behoort immers nu aan Christus, want deze heeft alle macht in hemel en op aarde. Hieruit blijkt het onwankelbaar geloofvan God in zijn schepping, dat Hij het koningschap weer overgeeft aan de mens. Zo schreef de apostel in 2 Timótheüs 4:1, dat hij een beroep deed op het koningschap van Christus. Diens heerschappij heeft haar hoogtepunt, wanneer 'Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft'. Daarna 'zal ook de Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen' (1 Cor. 15:25-28).

In onze tekst zinspeelt de apostel niet op het koningschap van Christus, dus op het Messiaanse koningschap, maar op het eeuwige koningschap van God dat alle eeuwen of tijdperken in zich bevat, want zijn heerschappij is van eeuwigheid tot eeuwigheid.

De onzienlijke God is ook de enige God, want Hij is een God van gerechtigheid en ongerechtigheid wordt in Hem niet gevonden. In Jesaja 45:21 staat: 'Er is geen God behalve Ik, een rechtvaardige, verlossende God is er buiten Mij niet'. Een god is een inspirator en een voorwerp van aanbidding en verering. Alle andere goden die zich willen laten vereren, voeren tot onrechtvaardigheid. Zij brengen de mens buiten de wetten van God. Paulus eindigt met: 'Hem zij de eer en glorie in de eeuwen der eeuwen' (Can. vert.).

Het is zijn eer, wanneer zijn plannen worden gerealiseerd en Hij opnieuw kan zeggen: 'Het is zeer goed'. Glorie staat in verband met overwinning. Deze zal Hij behalen en tot in eeuwigheid bezitten. De doxologie is niet alleen een uiting van eer en dank, maar ook een van vertrouwen in de zegevierende kracht van het evangelie van Jezus Christus dat aan de gemeente is toevertrouwd. Het woordje 'amen' drukt zekerheid en bevestigingvan de waarheid uit van hetgeen door de apostel hier werd geschreven.

 

1 Timotheüs 1:18 


Deze opdracht vertrouw ik u toe, mijn kind Timotheüs, overeenkomstig de profetieën, die vroeger aangaande u zijn uitgesproken.

De opdracht voor Timótheüs was om toezicht te houden op de leer en het leven van de gemeenteleden in Eféze (vers 3). Dit was hem toevertrouwd of letterlijk: 'op hem' dat is op zijn schouders - 'gelegd'. Er waren in Eféze predikers gekomen, die dwalingen brachten en Paulus achtte dit kwaad niet geding. Hij kon en moest Timótheüs als zijn 'geesteskind' deze aanwijzing geven. Bovendien kende hij de profetieën die over Timótheüs waren uitgesproken, toen deze in de bediening werd gesteld. Ook over Paulus zelf waren profetieën geweest in de moedergemeente te Antiochië, waar hij door de Heilige Geest werd uitgezonden (Hand. 13:1-3).

De leidende broeders hadden toen de opdracht van de Heilige Geest om Paulus en Barnabas af te zonderen en hen ondervasten, gebed en handoplegging te laten gaan. De profetieën bevestigden toen de roeping van de apostel. In die over Timótheüs was waarschijnlijk gesproken over zijn bekwaamheid om 'voor te lezen, te vermanen en te onderwijzen' (4:13). In leder geval wist Timótheüs zelf natuurlijk heel goed waarop Paulus hier zinspeelde.

Het ging dus over persoonlijke profetieën die in de gemeente over leiding gevende broeders waren uitgesproken. Hier was geen sprake van baby's over wie soms bij een opdrachtdienst een profetie wordt gegeven. Door een godsspraak kan men bij wijze van spreken de levensloop van een kind dat nog geen enkele keuze gedaan heeft, vastleggen, en God misschien voor het blok zetten. Geheel anders is dit, wanneer sprake is van een man Gods in wie reeds' een ongeveinsd geloof aanwezig is (2 Tim. 1:5).

Ook Paulus en Barnabas waren al lang mannen Gods, voordat er een profetie voor hen was uitgesproken in het midden der broeders. Zulke geestesuitingen zijn veel eerder tot vertroosting en bemoediging voor hen op wie de zwaarte van een geestelijk werk drukt. In hen wordt dan bevestigd dat zijniet met een eigen werk bezig zijn, maar in dienst van de Heer der gemeente staan. Het is daarom een verblijdend verschijnsel dat onze Heer ook in onze gemeenten nog op dezelfde wijze tot zijn dienstknechten spreekt.

Ook wordt meegedeeld dat Timótheüs in zijn prille jeugd in de boeken van Mozes en de profeten was onderwezen, waarschijnlijk door zijn grootmoeder Lois en zijn moeder Eunice en later in het volle evangelie verder werd gebracht door Paulus en de oudsten (2 Tim. 1:5). Geen wonder dat Paulus zoveel van Timótheüs hield. Hij vond in deze jonge broeder een persoon die hij niet meer de allereerste beginselen behoefde te leren. De jonge evangelist was thuis in de Schriften. Bovendien trok hij geruime tijd met Paulus mee en kreeg daardoor veel kennis van het evangelie van Jezus Christus en van de openbaringen die Paulus aangaande de gemeenten had ontvangen.

 

1 Timotheüs 1:19 


opdat gij, u daarnaar richtende, de goede strijd strijdt met geloof en met een goedgeweten. Omdat sommigen dit hebben verworpen, heeft hun geloof schipbreuk geleden.

Timótheüs was geroepen om zijn verworven kennis als leraar door te geven en ook de gemeente te vermanen, wanneer een dwaling die van de gezonde leer afweek, binnen sloop. Terwijl hij dit deed, moest hijzelf blijven staan in het geloof aan de waarheid en de goede strijd strijden, dat wil zeggen vechten in de geestelijke wereld met de wapenen der gerechtigheid en niet met vleselijke. Hij moest daarbij opletten zelf een goed geweten te hebben, dus in zijn inwendige mens moest vrede en rust zijn. Iemand heeft een goed geweten als zijn geest en ziel het volkomen eens zijn en de geest, die de drager is van de wetten Gods, de ziel niet steeds behoeft te vermanen.

Dan is de innerlijke mens gereinigd van besef van kwaad (Hebr. 10:22). Het geweten - letterlijk samen weten - is dus het gesprek tussen de geest en de ziel. Iemand heeft een 'ergerlijk' geweten als zijn ziel geleid wordt door machten der duisternis, waartegen zijn geest en Gods Geest zich verzetten.

Wanneer iemand zelf in rust is en in de volle wapenrusting de goede strijd in de hemelse gewesten strijdt, is hij ook bekwaam om te leren en te vermanen.

Timótheüs had tot versterking van zijn bediening profetieën ontvangen, die hem stimuleerde tot een worsteling tegen de overheden, de machten en de boze geesten. Door de overwinning op deze demonen zou hij de gemeente tot een lichtend voorbeeld zijn. Er is hier evenwel geen sprake van profetieën in verband met spectaculaire wonderen die hij zou verrichten, want deze moeten de prediking volgen.

Letterlijk staat er: opdat je in hen de goede strijd strijdt, dit wil zeggen in de profetieën gelovende, ze vasthoudende en zich daarin bewegende als in een wapenrusting. Zo moest Timótheüs zijn krijgsdienst verrichten en zijn roeping vervullen. De pijlers van zijn bestaan waren daarbij zijn geloof in de woorden van God en zijn goed geweten, welke hem duidelijk maakten dat hij de kracht der dwaling zou overwinnen.

Wie een leraar wil zijn, moet weten dat zijn leven beantwoordt aan hetgeen hij predikt (Jac. 3:1,2). Paulus kende voorbeelden van leraars, wier geloof schipbreuk had geleden, dit wil zeggen een verkeerde kant was opgegaan. Die leraars hadden valse leringen verkondigd en hun geloof was niet meer op de waarheid gericht. Zij hielden het plan van God met de mens en met de schepping niet meer voor ogen en richtten het geloof van hun hoorders op dingen, die daar niets mee te maken hadden, zodat de gemeenteleden van het goede pad afraakten en in nood kwamen.

Ze waren opgehouden om de goede strijd te strijden. Ze hadden de stemvan hun geweten gesmoord en haar verworpen of als een zware last van zich afgestoten, zoals de scheepslieden in Handelingen 27:18 alle lading over boord wierpen (Can. vert.). Dit eindigde met de schipbreuk van het geloof zelf Wie geen schipbreuk lijden wil, zal het ware geloof en het goede geweten - de zuivere bedoelingen - moeten hebben om rustig zijn levensschip door de stortzeeën heen te manoeuvreren. Dit unieke beeld van een geestelijke schipbreuk van het geloofwijst wel op de mogelijkheid van een afval der heiligen.

 

1 Timotheüs 1:20 


Tot hen behoren Hymenaeüs en Alexander, die ik aan de satan heb overgegeven, opdat hun het lasteren worde afgeleerd.

Paulus noemt hier nu twee mannen wier geloof een verkeerde kant was opgegaan en die het hem moeilijk maakten. Zij behoorden uiteraard tot de vooraanstaanden in de gemeente, tot de hoge bomen van het bos. Paulus verwijt deze Hymenaeüs en Alexander 'blasfemie', dat is (gods)lasterlijke taal. Deze kon allereerst gericht zijn tegen hun medechristenen en wel speciaal tegen hem die de leiding had. In 2 Timótheüs 4:14 schrijft de apostel over een Alexander, de koperslager, die hoogstwaarschijnlijk identiek was met de persoon in onze tekst.

Deze had de apostel veel kwaad berokkend en daarom schreef Paulus: 'De Here zal hem vergelden naar zijn werken'. Alexander maakte dus de apostel door zijn ondermijnende praatjes, verdacht. Hij werd hierbij ondersteund door zijn kleine achterban. Er wordt immers gesproken over 'sommigen', terwijl de uitdrukking 'tot hen behoren' hem tot een bepaald type stempelde, die vanwege zijn negatieve invloed schadelijk was voor de gemeente. 'Tot hen behoorden' ook Hymenaeüs en Filétus, die uit het spoor der waarheid warengeraakt met hun bewering, dat de opstanding reeds had plaatsgevonden (2 Tim. 2:17).

Hymenaeüs lasterde dus God met zijn verkeerde leer. Hij lasterde de weg der waarheid en ook de heerlijkheden, die met de opstanding in verband staan (vergelijk 2 Petrus 2:2 en Judas 8). Hymenaeüs behoorde dus tot de 'sommigen' die het beter wisten dan de geroepen apostel des Heren. Merk hierbij op dat Hymenaeüs en Alexander een bondgenootschap hadden aangegaan, want zij spanden - hoewel uit verschillende motieven - samen tegen de dienstknecht des Heren. Zij lasterden Paulus, dit wil zeggen dat zij zijn eer in de gemeente trachtten te roven door kwaadsprekerij. Zij werden hierbij wellicht gedreven door een demon van leugen en van jaloersheid. Wie Alexander was uit Handelingen 19:33 is onbekend en dit vers is voor alle commentators onduidelijk.

De dwalingen met de afkeer ten opzichte van Paulus en Timótheüs waren natuurlijk geïnspireerd door de vader der leugen. Paulus wilde met deze mannen niet redetwisten, maar gaf hen over aan hun verwerpelijk denken dat slechts spanning in het huisgezin Gods veroorzaakte. Zij zouden dan wel zien waar ze met hun bedenksels terechtkwamen en zich misschien dan 'nog bekeren (vergelijk ook 1 Cor. 5:5).

Overgegeven aan de satan betekent dat Paulus hen losmaakte van de geestelijke bescherming die het huisgezin Gods hen bood. Zij hadden zich immers vermeten een hoge toon aan te slaan in een gemeente, die door Paulus onder leiding van de Heilige Geest was gesticht. Zij kwamen nu buiten het Koninkrijk Gods te staan en werden een prooi van de machten die zij hadden opgeroepen en die hen nu zouden verslinden.

Om het beeld van het schip te gebruiken: deze mannen hadden de leer van de apostel en ook de gemeenschap met hem, losgelaten, 'afgestoten' als ballast. Zij kwamen nu op een hoger niveau op de wateren te liggen. Zij vingen naar hun mening meer wind en voeren sneller en onstuimiger naar hun doel! Als gevolg van dit fanatieke drijven brak evenwel hun levensschip en verzonk het in de diepte der zee. Ook wij willen ballast uitwerpen, maar dan alles wat negatief is en wat ons belet ons te verheffen naar de hemelse gewesten. Lukt dit niet, dan zullen wij ons moeten laten bevrijden.

 
vorige pagina terug volgende pagina