Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de brief aan de Hebreeën
beknopte kanttekeningen door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

Hebreeën 7
vers 1-28


 

Hebreeën 7:1-3 


Want deze Melchizédek, koning van Salem, priester van de allerhoogste God, die Abraham bij zijn terugkeer na het verslaan van de koningen tegemoet kwam en hem zegende, aan wie ook Abraham een tiende van alles gegeven heeft, is vooreerst, volgens de uitlegging van zijn naam: koning der gerechtigheid, vervolgens ook: koning van Salem, dat is: koning des vredes; zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, zonder begin van dagen of einde des levens, en, aan de Zoon van God gelijkgesteld, blijft hij priester voor altoos.

Om duidelijk te maken hoe hoog het priester-koningschap van Jezus is, vergelijkt de apostel Christus met Melchizédek en stelt hij het priesterschap van Christus tegenover dat van Aäron. Hij herinnert zijn lezers aan de geschiedenis in Genesis 14, waar vermeld wordt dat Abraham Kedor Laomer versloeg, en hoe de aartsvader na de overwinning Melchizédek ontmoette.

Deze Melchizédek was koning van Salem of van Jeruzalem. Jeru betekent: stad, woning of volk en Salem betekent vrede, dus Jeruzalem betekent: stad, woning of volk des vredes. Melchizédek was niet alleen koning, maar ook priester van de allerhoogste God. In de tijd van Abraham werden wel meer van zulke rechtvaardige en godvrezende mensen gevonden. Wij denken aan een man als Job. Ook de vrienden van Job hadden kennis van God, maar van Job sprak de Heer dat niemand in zijn tijd zo rechtvaardig, vroom, oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad was als deze godsman. Er waren toen niet vele rechtvaardigen meer, want de vrienden van Job kwamen ieder uit zijn woonplaats volgens afspraak bij elkander (Job 1:8 en 2:11).

Job bracht ook offers voor zijn kinderen, dit wil zeggen dat hij de zonden van zijn kinderen als priester voor Gods aangezicht wilde verzoenen (Job 1:5). Ook moest hij op Gods bevel tussentreden om de schuld van zijn vrienden te verzoenen (Job 42:8). Abraham offerde ook menigmaal. Dit kan men opmaken uit de reactie van Izak, toen ze de berg Moria opgingen en deze vroeg: 'Hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam ten brandoffer?' (Gen. 22:7, zie ook Gen. 15:9).

Melchizédek zal dus hoogstwaarschijnlijk een godvrezende koning midden in een heidens land geweest zijn, die de ware God diende en Hem offers bracht, om de zonden van zijn onderdanen te verzoenen. Zijn naam Melchizédek betekent koning der gerechtigheid: Mélek is koning en Zédek is gerechtigheid. Hij was een afschaduwing van Jezus, die ook een koning der gerechtigheid is, want zijn koninkrijk is er een van gerechtigheid, vrede en blijdschap. Hij voert ook oorlog in gerechtigheid (Openb. 19:11). Ook Jezus heeft als priester het offer gebracht om de zonden van zijn volk te verzoenen.

Voor het volk Israël had God Zich een priestergeslacht verkoren, de Levieten. Al de priesters die uit Aäron voortkwamen, waren geordend of aangesteld vanwege hun afstamming. Zij konden zich beroepen op een vader, een moeder en op een geslachtsregister. Door hun afkomst waren deze priesters vanaf hun geboorte voorbestemd om dienst te doen, en op een bepaalde leeftijd werden zij praktisch ingeschakeld. Dit was het begin van hun dagen en duurde tot het einde van hun leven.

Melchizédek had zijn roeping rechtstreeks van boven. Wij weten niet wanneer zijn bediening begonnen is, noch wanneer deze eindigde. Wij kunnen zijn roeping vergelijken met die van Johannes de Doper, wiens taak voor zijn geboorte reeds bekend was en die een heilige, menselijke geest bezat, dus die nooit verbonden was geweest met de zonde of de leugen (Luc. 1:15). In de godsgeschiedenis heeft deze voorloper en wegbereider van de Messias voor eeuwig zijn plaats ingenomen. Zo is Christus voor eeuwig het Lam dat geslacht is, hoewel deze periode al lang voorbij is. Op deze wijze is Melchizédek priester voor altoos in het rijk Gods. Ook daarin is hij een type van Jezus, die geroepen was tot hogepriester en dit tot in alle eeuwigheid blijft, ook al breekt de tijd aan dat er geen verzoening of voorbede meer nodig is. Hij blijft het hoofd van een koninklijk priesterdom voor eeuwig.

 

Hebreeën 7:4-10 


Merkt dan op, hoe groot deze is, aan wie de aartsvader Abraham een tiende gegeven heeft van het beste van de buit. Nu hebben zij, die uit de zonen van Levi het priesterambt verkrijgen, volgens de wet wel de opdracht tienden te heffen van het volk, dat is, van hun broeders, hoewel dezen uit de lendenen van Abraham zijn voortgekomen; maar hij, die zich niet tot hun geslacht kon rekenen, heeft van Abraham tienden genomen en een zegen gegeven aan de drager der beloften. Nu is het onwedersprekelijk, dat het mindere door het meerdere wordt gezegend. En hier ontvangen sterfelijke mensen tienden, doch daar iemand, van wie wordt getuigd, dat hij leeft. Ja, om zo te zeggen, is zelfs Levi, die tienden heft, door Abraham aan het tiendrecht van een ander onderworpen, want hij was nog in de lendenen van zijn vader, toen Melchizédek deze tegemoet kwam.

Om aan te tonen dat deze ordening van Melchizédek tijdloos is, en meerder is dan de ordening van Aäron, van wie alle priesters afstamden, haalt Paulus het bewijs uit een merkwaardig voorval in de ontmoeting tussen Abraham en Melchizédek. Toen stonden tegenover elkaar de koning-priester, rechtstreeks door God geroepen, als type van Christus, en Abraham, uit wiens nageslacht Levi en Aäron zouden geboren worden.

Wie heeft nu de hoogste ordening? Is hij het die de tiende in ontvangst neemt, of degene die de tiende geeft? Tienden worden afgestaan aan degene die hoger is. Zo hadden de priesters als zonen van Aäron de opdracht tienden te heffen van het volk, hun broeders, dus huns gelijken vanwege hun afkomst uit Abraham, maar vanwege de opdracht die God hun gegeven had, hadden zij dit tiendrecht ontvangen. Het volk eerde deze priesters door de tienden te brengen en daarmee eerden zij God die de opdracht gegeven had. Zo ook eerde Abraham Melchizédek als zijn meerdere, als een die boven hem stond, door hem de tienden te geven van de buit. Abraham, de vader der gelovigen, erkende hiermee dus Melchizédek als de meerdere.

Zo ook was Jezus de meerdere hogepriester, in zijn tijd zelfs boven Kajafas. Hij was ook de meerdere van koning David en Salomo, want Hij zei: 'Zie, meer dan Salomo is hier'. Het is daarom Gods wil dat allen aan Hem onderworpen zijn, ook die van het priesterschap van Aäron. Het is dan ook dwaas te veronderstellen dat er nog een tempel in Jeruzalem gebouwd zal worden, waarin de priesters naar de ordening van Levi hun dienst verrichten zullen.

Met het geven van een zegen is het juist anders dan met het tiendrecht. De meerdere geeft de zegen en hij ontvangt de tienden. De mindere ontvangt de zegen, maar hij geeft de tienden. Ook voor onze tijd is dit nog een les. Wij ontvangen in de gemeente geestelijke zegeningen en brengen daar onze natuurlijke gaven (tienden).

In het geslacht van Abraham nemen mensen die slechts een tijdelijke ordening hebben, tienden aan. Wanneer zij sterven houdt hun ordening op. In Psalm 110 lezen we van de priester-koning, dat hij voor eeuwig deze bediening heeft. Melchizédek was priester-koning, niet omdat hij dit krachtens zijn afstamming was, maar omdat hij een geestelijk man was. Daarom heeft hij het eeuwige leven ontvangen en is zijn ordening blijvend. Daarom kan hij een type van Christus zijn en ook van ons, want ook wij zijn een koninklijk priestergeslacht voor eeuwig.

Abraham was de drager van de belofte voor een natuurlijk volk, dat toen nog niet geboren was, maar naar de belofte geboren zou worden. Daarom kan gezegd worden dat Levi in zijn lendenen was, toen Abraham Melchizédek ontmoette. Izak was zelfs nog niet geboren. Christus is het ware zaad van Abraham en wij hebben de belofte, omdat wij geestelijk in Christus zijn. Zo behoren wij tot dat hogere priesterschap.

 

Hebreeën 7:11 


Indien nu het Levitische priesterschap het volmaakte gebracht had (immers, daaronder heeft het volk de wet ontvangen), waarom was het dan nog nodig, dat een andere priester naar de ordening van Melchizédek opstond, van wie niet gezegd werd, dat hij naar de ordening van Aäron is?

Eerst heeft Paulus, om het betere priesterschap van Jezus boven dat van Aäron en zijn geslacht aan te tonen, de geschiedenis van Melchizédek aangehaald. Nu redeneert hij verder naar aanleiding van Psalm 110:4, waar David over de Messias profeteert. Daar staat: 'De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig naar de wijze van Melchizédek'.

Het oude verbond en de wet van de Sinaď die gegeven was aan onrechtvaardigen (1 Tim. 1:9), hadden tot doel de mens tot een rechtvaardige te maken, maar het nieuwe verbond heeft tot doel de mens volmaakt te doen zijn. De wet van het oude verbond en het priesterschap daarmee verbonden, was wel goed (volgens Psalm 19:8, waar staat: de wet des Heren is volmaakt) om een mens rechtvaardig te maken.

De bijbel spreekt van mensen die rechtvaardig en onberispelijk waren naar de wet, maar zij was niet toereikend om een mens volmaakt te doen zijn, dus gelijkvormig aan het beeld van Christus. Wanneer de wet van het oude verbond, met de offers door de priesters en de hogepriester gebracht, het volmaakte had geschonken, was er geen nieuw verbond nodig geweest en ook geen nieuw priesterschap. Achter 'nodig' laat het oorspronkelijke toe dat bijgevoegd wordt: 'Nodig dat gezegd werd', namelijk in Psalm 110. Zo begrijpen we dat hier duidelijk naar de profetie van David wordt verwezen, die haar uitsprak toen het Aäronitische priesterschap reeds lang functioneerde.

 

Hebreeën 7:12-14 


Want uit een verandering van priesterschap volgt noodzakelijk ook een verandering van wet. Want Hij, van wie aldus wordt gesproken, heeft behoord tot een andere stam, waaruit niemand met het altaar te doen had: het is immers duidelijk, dat onze Here uit Juda is gesproten, ten aanzien van welke stam Mozes met geen woord van priesters gerept heeft.

Het priesterschap waarover David sprak, was niet verbonden met de wet van de Sinaď. Wanneer dus een ander soort priesters door God aangesteld werd, moest er ook een andere wet mee verbonden zijn. Dit is de volmaakte, koninklijke wet of die der vrijheid, namelijk die van de Geest (Jac. 1:25, 2:8,12). In het natuurlijke leven was al duidelijk dat de wet van de Sinaď in het nieuwe verbond niet van kracht was, want de Messias, Jezus, was immers uit de stam van Juda afkomstig en deze stam had helemaal geen roeping om bij het altaar te dienen.

 

Hebreeën 7:15-17 


En nog veel duidelijker wordt het, als naar het evenbeeld van Melchizédek een andere priester opstaat, die dit niet geworden is krachtens een wet met een voorschrift betreffende vleselijke afkomst, maar krachtens een onvernietigbaar leven. Want van Hem wordt getuigd: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizédek.

Nog veel duidelijker wordt het, wanneer we zien dat in Jezus de profetie vervuld is, dat Hij priester is naar de ordening van Melchizédek. Zoals Melchizédek een roeping 'van boven' had, die met zijn leven verbonden was, zo ook is Jezus geroepen tot priester door God Zelf, en zijn priesterschap is dan ook met zijn leven verbonden, en daar Hij eeuwig leeft door zijn opstanding uit de doden, is zijn priesterschap eeuwig. Ook is het vanzelfsprekend dat het Aäronitische priesterschap, hetwelk zijn oorsprong vindt in vleselijke afstamming en dat tijdelijk, en aan het aardse leven gebonden was, minder is dan dit geestelijke en eeuwige priesterschap. In Jezus is de profetie in Psalm 110:4 vervuld.

 

Hebreeën 7:18-19 


Want een vroeger voorschrift wordt wel afgeschaft, als het zonder kracht en nut is, (immers de wet heeft in geen enkel opzicht het volmaakte gebracht) maar thans wordt een betere hoop gewekt, waardoor wij nader tot God komen.

Paulus gaat ervanuit dat het oude verbond afgedaan heeft en de oude wet, 'het vroegere voorschrift', is afgeschaft. Nu Jezus de zonde van de wereld heeft weggenomen en de mens gerechtvaardigd kan worden door het geloof, waren deze oude instellingen niet meer nodig: ze waren zonder kracht en nutteloos, en het volmaakte waarop wij het oog mogen richten, hebben ze nooit gebracht.

De volmaking zal ons dichter bij God brengen dan de rechtvaardiging van het oude verbond. Zo staat in 1 Johannes 3:2: 'Nu zijn wij kinderen Gods (door de rechtvaardiging) en het is nog niet geopenbaard (maar wij jagen ernaar en hopen erop) wat wij zijn zullen, maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn (in ons), wij Hem gelijk zullen wezen (den beelde des Zoons gelijkvormig)'. Wij hopen op het heil, op de heerlijkheid, op het zoonschap, op de troon en op de volkomen gelijkvormigheid met Jezus. Het is noodzakelijk deze hoop tot het einde, dus tot het doel bereikt is, onwankelbaar vast te houden (Hebr. 10:23).

 

Hebreeën 7:20-22 


En in zoverre het niet zonder een plechtige eed plaats had (want genen zijn zonder eed priester geworden, maar deze met een eed bij monde van Hem, die tot Hem sprak: De Here heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester in eeuwigheid) in zoverre is Jezus ook van een beter verbond borg geworden.

In hoofdstuk 6:16 wordt gezegd dat de eed dient tot bekrachtiging, als einde van alle tegenspraak. Ook het priesterschap van Jezus wordt door God in Psalm 110:4 met een eed bezworen. Deze eed heft dus ook het priesterschap van Christus boven dat van Aäron uit. Door het brengen van offers was het oude priesterschap borg voor de rechtvaardigmaking van oud-Israël, maar het geestelijke priesterschap is borg voor een verbond, dat de volmaaktheid brengt, dat dus hoger en beter is.

 

Hebreeën 7:23-25 


En zij zijn in groter getale priester geworden, omdat zij door de dood verhinderd werden het te blijven, doch Hij heeft, juist doordat Hij in eeuwigheid blijft, een priesterschap, dat op geen ander kan overgaan. Daarom kan Hij ook volkomen behouden, wie door Hem tot God gaan, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten.

Om het priesterschap in het oude verbond te doen voortbestaan, moesten er steeds nieuwe priesters komen, daar de oude stierven. Het werd een lange rij. Jezus evenwel leeft eeuwig en het is dus niet nodig dat in zijn plaats een andere hogepriester wordt aangesteld. Ook hieruit blijkt de meerderheid van de bediening van Jezus.

Een aardse hogepriester kon nooit zijn werk geheel afmaken. Hij moest telkens opnieuw verzoening doen en eindigde dus waarmee hij begon, maar daar Jezus eeuwig leeft, kan Hij het werk dat de Vader Hem opgedragen heeft, het vormen van een volmaakt volk, geheel tot stand brengen. Hij kan volkomen behouden hen, die zijn offer hebben aanvaard. Hij kan ze vanaf het fundament tot het doel brengen, de tempel Gods. Mochten zijn volgelingen struikelen, dan kan Hij altijd op zijn offer wijzen dat genoegzaam is om hen te reinigen: 'Indien wij' onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid' (1 Joh. 1:9) en 'als iemand gezondigd heeft, hebben wij een voorspraak (dus iemand die pleit) bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige' (1 Joh. 2:1).

 

Hebreeën 7:26-28 


Immers, zulk een hogepriester hadden wij ook nodig: heilig, zonder schuld of smet, gescheiden van de zondaren en boven de hemelen verheven; die niet, gelijk de hogepriesters, van dag tot dag eerst offers voor zijn eigen zonden behoeft te brengen en daarna voor die van het volk, want dit laatste heeft Hij eens voor altijd gedaan, toen Hij Zichzelf ten offer bracht. Want de wet stelt als hogepriester mensen, die met zwakheid behept zijn, maar het plechtige woord van de eed, die na de wet kwam, stelt de Zoon, die in eeuwigheid volmaakt is.

Om het doel te bereiken dat de Heer in het nieuwe verbond voorgesteld heeft, kunnen we niet volstaan met een hogepriester die zelf niet heilig is, die zelf schuld heeft en die besmet is, die niet afgescheiden is van de zondaren, maar er zelf bij hoort en die van de aarde is en niet van de hemel. Onze Heer is wél heilig. Hij is in alles de mensen gelijk geworden, doch zonder te zondigen. Zelf heeft Hij daarom geen schuld. Hij was een vlekkeloos lam. Hij had geen deel aan de woorden of aan de werken van de zondaars. Hij is al de hemelen doorgegaan (Hebr. 4:14) en heeft in de hemel der hemelen (het Koninkrijk Gods) plaats genomen aan de rechterhand Gods.

Iedere dag werden er in Israël morgen- en avondoffers gebracht tot reiniging van het gehele volk, de hogepriester inbegrepen. Eenmaal per jaar bracht de hogepriester op de grote verzoendag het zoenoffer tot reiniging van het volk voor de zonden in onwetendheid bedreven. Ook daarin was de hogepriester zelf begrepen, maar om heilig genoeg te zijn, dit offer te kunnen brengen, offerde hij eerst voor eigen zonden. Jezus behoefde voor Zichzelf geen offer te brengen, maar Hij heeft als een volkomen rechtvaardige eenmaal Zichzelf ten offer gebracht tot verzoening van de ganse mensheid. Wij leren hieruit dat niet alleen het priesterschap hoger gesteld wordt, maar dat ook aan de Hogepriester van het nieuwe verbond hogere eisen gesteld werden dan aan die van het oude verbond.

De wet volstond met hogepriesters, die zwak waren en zondigden. Ze konden dan ook niet eeuwig priester blijven. In Psalm 110:4 wordt evenwel gesproken over een eed die God deed, dat er een priester zou zijn die in eeuwigheid zou blijven. Deze eed kwam vele eeuwen later na de wetgeving op de Sinaď en hield een belofte in, dat deze Hogepriester voor altijd voldoende was, want Hij is volmaakt en kan de gelovigen tot de volmaaktheid opvoeren.

 
vorige pagina terug volgende pagina