Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de Bergrede
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

7. Aards- of hemelsgezind?

(Mattheüs 6:16-34)
 

Over het vasten 


16- 18: En wanneer gij vast, toont dan niet, zoals de huichelaars, een somber gelaat; want zij maken hun aangezicht ontoonbaar, om zich aan de mensen te vertonen, wanneer zij vasten. Voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon reeds. Maar gij, zalf uw hoofd, als gij vast, en was uw gelaat, om u niet bij uw vasten aan de mensen te vertonen, maar aan uw Vader, die in het verborgene is; en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden.

In deze perikoop zegt de Heer: wanneer je vast, doe je dan niet vroom voor zoals de huichelaars die met hun vasten te koop lopen. Eigenlijk hebben ze er een hekel aan en is het een zware opgave voor ze, maar de 'vrome' geesten in hen zijn zo sterk, dat ze hen ertoe dwingen. Schreef de ex-farizeeër niet: wat ik eigenlijk niet wil, doe ik, ik ellendig mens?

In vroeger eeuwen was de mens afhankelijk van de wispelturige natuur in de landbouw en van de grillige opbrengst van de jacht. De onzekerheid van zijn bestaan dwong hem vaak tot vasten. Het bijgeloof meende dat deze gedwongen onthouding het gevolg was van de goddelijke wil. De goden waren eigenlijk jaloers op de mens, wanneer deze ontspannen en behaaglijk leefde. Wie daarom de goden gunstig wilde stemmen en hen wilde vermurwen, schreef een vasten uit. Deze redenering is universeel voor alle godsdiensten.

Alleen Jezus doorbrak dit denken en leerde dat God enkel goed is en de hemelse Vader gaarne aan allen zijn goede gaven rijk en overvloedig wil schenken. Het is evenwel zeker dat de dienst van de goede God altijd wel een vasten inhoudt, want wie zijn aandacht volledig op de geestelijke zaken richt, zal zich veel dingen ontzeggen, die de natuurlijke mens onontbeerlijk acht om het leven te veraangenamen.

Zo beschreef een geestelijk man als Paulus zijn moeitevol leven dat hij evenwel vrijwillig had aanvaard: 'In honger en dorst, en in tal van dagen zonder eten' (2 Kor. 11:27). Dit vasten werd veroorzaakt, omdat de apostel zijn leven niet telde en het niet kostbaar achtte voor zichzelf (Hand. 20:24).

In de bijbel is 35 maal sprake van mensen die vastten, onder wie 4 personen die dit 40 dagen deden, namelijk Mozes, Jozua, Elia en Jezus. Zij deden dit toen zij bezig waren met de raad Gods voor hun tijd te dienen en toen er een nieuw tijdperk werd ingeluid. Toch was het bij hen niet zozeer het vasten als wel het gebrek aan voedsel in de eenzame plaatsen waar zij vertoefden. Mozes en Jozua waren betrokken bij de verbondssluiting van God met het volk Israël.

Elia die eenmaal vuur uit de hemel deed neerdalen en zijn tegenstanders liquideerde, kreeg tijdens zijn vasten eenblik op het wezen van God. Deze was slechts in het suizen van een zachte koelte. Hij behoefde trouwens niet te eten vanwege de kracht die er in de spijs was, die hij van God had ontvangen(1 Kon. 19:5-8). Jezus vastte bij de aanvang van zijn nieuwe bediening onder het volk.

Het private vasten van afzonderlijke personen kwam in Israël veelvuldig voor als rouwgebruik. Men toonde daarmee zijn droefheid. Bij de dood van Saul vastten de inwoners van Jabes zeven dagen om hun geliefde koning(1 Sam. 31:13). David vastte daarentegen vanwege zijn zieke kind dat hij in overspel bij Bathséba had verwekt, zeven dagen, maar toen het stierf, hield hij er mee op. Hij handelde hiermee tegen de gewoonte, want zijn dienaren verwonderden zich over zijn handelwijze (2 Sam. 12:15-23).

Had in een woning van een Israëliet de doodsmacht toegeslagen, dan waren alle etenswaren onrein. Dit was als het ware een aanzet om te gaan vasten (Num. 19:14). In onze tijd wordt er juist bij begrafenissen een maal geserveerd. We zijn immers niet als degenen die geen hoop hebben! Als schrille tegenstelling met het vasten ontaardden in het verleden deze begrafenissen in zwelgpartijen, zodat de overheid regelend moest optreden. De nabuurplicht om bij de begrafenis te helpen moest bijna altijd beloond worden met een overvloedig schenken van sterke drank.

Esther vastte drie dagen te Suzan in verband met het voornemen van Haman om de Joden uit te roeien. Het vasten werd dus als een middel gezien om de Here God voor zich te winnen en Hem gunstig te stemmen. Saul gebood in zijn strijd tegen de Filistijnen zijn soldaten om tot de avond te vasten. Dan zou het met recht een oorlog des Heren zijn geworden, maar uit militair oogpunt was het een grote dwaasheid (1 Sam. 14).

De profeten wezen veelvuldig op de noodzakelijkheid van het publieke vasten. Zo riep Joël een vasten uit voor heel het volk: 'Heiligt een vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen' (Joël 2:15). Het ware vasten ging immers gepaard met een verootmoedigingsbeweging en dit leidde dan tot een werkelijke dienst van de Heer. Tot een huichelachtig en weerspannig volk werd evenwel gezegd: 'Al vasten zij, Ik hoor niet naar hun geroep' (Jer. 14:11). Bij de verootmoediging te Mizpa vastte het volk en beleed het: 'Wij hebben tegen de Here gezondigd'. Toen schonk God de overwinning op de Filistijnen (1 Sam. 7:6-11).

Al dit vasten werd gehouden door een natuurlijk volk, dat in de tijden der onwetendheid leefde inzake de geestelijke wereld. Tot vandaag aan de dag vasten de Joden op de Grote Verzoendag. Zo staat er in Handelingen 27:9 dat de vaart van het schip waarmee Paulus naar Rome voer, bedenkelijk werd, daar het vasten reeds achter de rug was. Dit zag op de Grote Verzoendag op de 10e van de 7e maand, ongeveer op 1 oktober. In die tijd van het jaar kon het in het oostelijke bekken van de Middellandse Zee geweldig stormen.

De Verzoendag is een vastendag van 24 uur. Om geen overtreding te begaan wordt het eten en drinken al ongeveer één uur voor het aanbreken van de vastendag verboden. Die dag was volgens Leviticus 16:31 een volkomen sabbat, waarop men dus geen zwaar werk mocht verrichten, zoals vuur aanmaken. De casuïstiek - spitsvondige redenering verbiedt dan bijvoorbeeld in onze tijd dat men het knopje van het elektrische licht omdraait. Dit laat men dan een niet-Jood doen. Nergens staat evenwel dat men op sabbat of op de Grote Verzoendag moest vasten.

In het apocriefe boek Judit staat in hoofdstuk 8:6 dat deze weduwe alle dagen vastte, behalve op de avond voorde sabbat en op de sabbat zelf op de nieuwe maan en op de feestdagen en de vreugdedagen van het volk Israël. Het woord 'vasten' komt zelfs in de wet van Mozes niet voor. Nergens vindt men voorschriften voorvasten. Jezus sprak daarom: wannéér gij aalmoezen geeft, wannéér gij bidt en wannéér gij vast. Men was en is volkomen vrij en aan geen regels gebonden. De gewoonte was: duurde het vasten slechts één dag, dan was er een volledige onthouding van spijs en drank van de vroege morgen tot zonsondergang. Duurde het vasten wat langer, dan werd de praktijk ook milder.

Het Germaanse woord 'vasten' betekent oorspronkelijk 'vasthouden' (van regels). Het kwam reeds vroeg in de christelijke wereld tot de huidige betekenis, vooral van het zich onthouden van vleesspijs. Hetzelfde gebeurde met het Latijnse werkwoord 'observare' dat is 'waarnemen' of 'in acht nemen. Observanten zijn leden van monnikenorden die veel vasten, inzonderheid bij de Franciscanen. Het Hebreeuwse woord voor vasten is 'sum', dit wil zeggen de mond bedekken.

Dit doet men als men niet eet of drinkt, maar ook als men matig leeft. Jezus bracht dit bedekken van de mond naar de onzienlijke wereld, toen Hij sprak: 'Niets dat van buiten de mens in hem komt, kan hem onrein maken, maar hetgeen uit de mens van binnen komt, dat is het, dat hem onrein maakt... De slechte dingen komen van binnen uit naar buiten en maken de mens onrein (Marc. 7:15,23). Daarom zei de psalmist: 'Zet Heer, een wacht voor mijn lippen, behoed de deuren van mijn mond'. Op je woorden letten is een vorm van vasten!

Het Griekse woord voor 'vasten' is 'nesteuo', dat ook vertaald wordt door 'zich onthouden'. In 1 Korintiërs 7:5 (St. vert.) geeft de apostel aan het christelijke echtpaar de raad: 'Onttrekt u elkander niet, tenzij dan met beider toestemming voor een tijd, opdat gij u tot vasten en bidden moogt verledigen'. In de Nieuwe Vertaling missen wij het woordje vasten. Dit zit immers al in het 'zich onthouden'. Er staat daar: 'Onthoudt dat elkander niet, tenzij met onderling goedvinden en voor een bepaalde tijd, om u te wijden aan gebed'. Het gaat er om zich een tijd geheel te wijden aan de zaak des Heren.

De natuurlijke verrichtingen komen dan op de achtergrond (vergelijk 1 Kor. 7:34). De dingen van het natuurlijke leven zijn niet verkeerd, maar de christen moet ogenblikken kennen dat hij zijn hobby's en zijn werk achterstelt. Vandaar dat wij ook nu nog zoveel mogelijk de rustdag vieren. De sabbat betekent dat men zich van het aardse leven losmaakt doorrust. Bij het vasten maakt men zich ervan los door onthouding. Vasten wordt dan een voorbereiding voor het gebed, dat een bezig zijn in de hemelse gewesten inhoudt. Matigheid is ook een vorm van vasten. Men haalt dan niet uit het natuurlijke leven wat eruit te halen zou zijn.

In Jesaja 58:3-7 lezen wij dat vasten betekent: je stem in de hoge laten horen. Het is dus een voorbereiding om in de hemelse gewesten binnen te gaan. Dit kun je niet, zegt de profeet, als ie zaken doet en je je arbeiders aandrijft. De profetes Anna was in de tempel met vasten en bidden dag en nacht. Haar stem klonk in de hoge en zij was bezig met de hemelse dingen. Daarom kon zij op hetzelfde ogenblik toen Jezus werd binnengebracht, erbij staan (Luc. 2:37,38).

Met het zich onthouden van spijzen en drank dient de mens God niet en ook zijn naaste niet en zichzelf slechts dan, wanneer hij overigens overdadig leeft. God heeft er geen behagen in dat een mens hongerig wordt, zich misselijk voelt of wanneer zijn krachten hem begeven. Vasten is iets van de zichtbare wereld. Het zich onthouden van de natuurlijke dingen kan nodig zijn om de gedachten te concentreren en in te gaan in het Koninkrijk der hemelen.

Het doel ervan is zich te verheffen en zich los te maken van alles wat gericht is naar de aarde, ook van de zorgen die men heeft. Het spreken in tongen beoogt eigenlijk hetzelfde en loopt parallel ermee. Het is dan ook niet om van de mensen te worden gezien, maar om het aangezicht van God te zoeken. Deze dingen geschieden in het verborgen en God die in het verborgene ziet, zal het in het openbaar vergelden.

In Antiochië vastten de discipelen bij de dienst. Ze richtten geen agapè aan, een gezellig liefdemaal, maar waren gewoon de gehele dag bij elkaar met een geestelijk doel. Zij lieten hun stem in de hoge horen en toen kwam de profetie: 'Zondert Mij nu Barnabas en Saulus af voor het werk, waartoe Ik hen geroepen heb' (Hand. 13:2). In Handelingen 14:23 laat Paulus het vasten voorafgaan aan het aanstellen van oudsten. Zo vinden we in artikel 4 van de Dordtse kerkenorde, dat de beroeping van een predikant moet plaats hebben door de kerkenraad na voorgaand vasten en bidden.

Jezus zegt: vast niet met een somber gelaat. De Farizeeën maakten hun gelaat ontoonbaar om zich aan de mensen te vertonen en van hen geëerd te worden. De oorspronkelijke woordspeling is: zij maken hun gezicht onooglijk, om de mensen in het oog te vallen met hun vasten (vert. Brouwer). Zij 'vermomden' hun gelaat door het wassen en zalven na te laten, het hoofd met as te bestrooien, het gezicht met roet in te smeren. Ook hielden zij hun vuile klederen aan. Wanneer er dan met bewondering en ontzag naar hen werd opgezien, hadden zij hun doel bereikt en de voldoering er over was hun loon. Als geestelijk gebonden mensen konden zij moeilijk met een vrolijk gelaat vasten, want ze zaten heel erg vast aan het natuurlijke leven.

Ook zou het volk dan niet opmerken hoeveel ze voor de dienst des Heren over hadden. Voor hen was het een zware opgave om tweemaal per week - iedere maandag en donderdag - te moeten vasten en dus ook tweemaal per week met een depressief gezicht rond te lopen. De 'vrome' geesten dwongen hen er evenwel toe. Die hadden op hun vasten beslag gelegd, evenals op hun bidden met omhaal van woorden. Geen wonder dat de andere geesten in hen tegen deze 'vrome' geesten rebelleerden. Vooral bij degenen die van de buik hun god maakten. Ze werden immers geestelijk niet in beslag genomen om de wedloop te lopen in de hemelse gewesten en ter wille van de prijs zich in alles te onthouden (1 Kor.9:25).

Zo was bijvoorbeeld hun rijkdom en hun gierigheid een groot struikelblok (Luc. 16:14). De ware schat is in de hemel en deze waren ze nooit binnengegaan. Om deze rijkdom te verkrijgen, at en dronk Saulus van Tarsen drie dagen lang niet. Hij kon in de natuurlijke wereld niets meer zien, maar bad en was dus bezig in de hemelse gewesten, en toen zag hij in een gezicht Ananias binnenkomen en hem de handen opleggen, zodat hij weer kon zien (Hand. 9:9,11).

Bij droefheid gaan de machten opspelen en wordt men depressief of somber gestemd. Daarom wil de Heer niet dat een gemeentelid bedroefd is, want dan behaalt de satan voordeel op allen, schrijft de apostel die de gedachten van de boze goed doorhad (2 Kor. 2:5-11). David had veel gevast ter wille van zieken. Hij liep zelfs in een rouwgewaad en in zak en as om te delen in het lijden van anderen. Wat was het resultaat? 'Doch toen ik strompelde, verheugden zij zich en liepen te hoop; vechtlustigen, mij onbekend, liepen tegen mij te hoop' (Ps. 35:13-15).

Wie bij het vasten klein wordt en somber, en zich aansluit bij en zich laat leiden door depressieve geesten die sommigen in de gemeente bij zich hebben, kan ervan overtuigd zijn dat de machten der duisternis op hem vallen. De gemeenschap met de Heer die men gezocht en ontmoet heeft, zal de christen evenwel rust, vrede en blijdschap schenken. Daarom is het voor hem geen toneelspel als hij het hoofd zalft en zijn gelaat wast. Vleselijke christenen begeren dat hun medechristen lijdt. Dat waarderen ze. Deze eigendunkelijke godsdienst met zijn nederigheid en kastijdingvan het lichaam door het vasten, is evenwel zonder waarde en dient slechts tot bevrediging van het 'vrome' vlees (Col. 2:23).

Bij zulke mensen staat de strijd op het gelaat te lezen. Ze zien er bedrukt uit. Jesaja sprak in dit verband over hen, die het hoofd laten hangen als een bieze. De ware christen 'steekt het hoofd omhoog' of 'heft de ogen omhoog', zoals Jezus dit aanraadde. Wat is het vasten dat God verkiest? Wij luisteren opnieuw naar de profeet Jesaja in het aangehaalde hoofdstuk: de banden van het juk verbreken, want gebonden mensen komen bij hun vasten aan de verkeerde kant in de hemelse gewesten. Het betekent anderen helpen en je daarvoor iets ontzeggen: hongerigen brood geven, zwervelingen in huis opnemen, naakten kleden en vooral je niet onttrekken aan eigen vlees en bloed.

Daarvoor moet je een offer brengen in tijd, geld en kracht, zoals de barmhartige Samaritaan dit deed. De rijke man liet evenwel Lazarus aan zijn lot over. Jezus vastte niet en evenmin deden dit de discipelen (Marc. 2:18-22). Op de vraag waarom ze dit niet deden, was het antwoord: 'Kunnen de bruiloftsgasten vasten, terwijl de bruidegom bij hen is? 'Wanneer Jezus van de aarde weggenomen is, zullen ze vasten, want ze willen immers weer tot Hem komen in de hemelse gewesten. Daartoe maken zij zich soms los van de aardse behoeften om bezig te kunnen zijn in de onzienlijke wereld.

Vasten doet men niet ten behoeve van God maar voor eigen belang, zo goed als men de samenkomsten der gemeente bijwoont niet ter wille van de leiding, maar voor zichzelf. Ook vast men niet om 'de doding van het vlees als een heilige wraakoefening op onszelf zoals de bijbelverklaarder Matthew Henry bij dit gedeelte aantekent. Met deze gedachte speelt men de duivel in de kaart. De lichamelijke oefening of onthouding is immers van weinig nut om te wandelen en te strijden in de hemelse gewesten.

Doch de godsvrucht is nuttig tot alles, daar zij een belofte inhoudt van leven, in heden en toekomst (1 Tim. 4:8). Zo zal dan het 'vasten worden tot vrolijkheid en vreugde , ja tot blijde feesten' staat er in Zacharia 8:19. Wil je geestelijk verder, dan moet je het lichaam niet kastijden, maar alles nalaten wat de entree in het Koninkrijk Gods bemoeilijkt of verhindert. Jezus zegt hier: Je moet met lof Gods poorten binnengaan. Zalf daarom je hoofd en was je gelaat, teneinde voor je goede Vader in de hemel te verschijnen met een hart vol dankbaarheid. Het zalven deed men met zuivere olijfolie of met wijn en met allerlei specerijen vermengde olie. Deze diende in de eerste plaats om het lichaam te verzorgen en om zich een gevoel van welbehagen te geven. De beloning van het nieuwtestamentische vasten is de hemelse erfenis met de wetenschap dat in de strijd die wij nu nog hebben, de demonen voor ons sidderen, want dit geslacht vaart slechts uit door gebed dat ondersteund werd door een vrolijk vasten.

In zijn Olijfbergrede merkt Jezus in verband met de dagen die zijn komst voorafgaan, op, dat het eten en drinken, het huwen en ten huwelijk geven, de geestelijke onverschilligheid van de natuurlijke mens typeren.

 

Hemelse investering 


19. Verzamelt u geen schatten op aarde, waar mot en roest ze ontoonbaar maakt en waar dieven inbreken en stelen;

Wat beoogde Jezus met zijn eerste grote redevoering tot de scharen? Hij trachtte hen los te maken van het oude, van het zichtbare en van de eeuwenoude, godsdienstige tradities, die geen wezenlijke waarde bezaten. Het geloof van de religieuze leiders had enkel gestalte gekregen in de natuurlijke wereld en niet in het Koninkrijk der hemelen. Het uitzien naar de hemelse werkelijkheid zoals de oude geloofsgetuigen en profeten dit kenden, was onder hen al lang verdwenen.

Het oude verbond bestond voor hen alleen uit prestaties in de zichtbare wereld. Daarom pakte onze Heer in de bergrede dan weer iets uit de wet en dan weer iets uit de instellingen der ouden teneinde hun geestelijke betekenis en waarde naar voren te brengen of te toetsen. Hij sprak over: doodslaan, echtbreken, het geven van een scheidbrief, het doen van lange gebeden en over de natuurlijke inspanning bij het vasten om zijn stem in de hoge te doen horen.

De laatste uitspraak was geweest: uw Vader die in het verborgene uw gedachten en daden ziet, zal het u vergelden. God is niet te misleiden door uiterlijk vertoon, want Hij kent de innerlijke mens. Op welke wijze zal deze vergelding dan geschieden? Het antwoord is: wij zullen ons een heerlijke en reële schat in de hemel verwerven, en dat niet na ons sterven, maar reeds in de tegenwoordige tijdsbedeling.

De eerste voorwaarde om de hemelse schat in ontvangst te kunnen nemen is, dat men zich geen schatten op aarde vergadert. Hoe staan wij hier als christenen nu tegenover? Eigendom is toch geen diefstal, zoals het historisch materialisme leert. De bezitsdrift is immers 'ingeschapen. Zelfs een dier kent zijn leger of nest en heeft vaak zijn eigen territorium. Een kind eist een hoekje op van de kamer, waar het ongestoord kan spelen en zich terugtrekken. In het oude verbond bleek Gods zegen in de zichtbare wereld in de grootte der kudden, in de 'baktrog' en in de opbrengst van het land.

Ook was het een grote genade van God als iedere Israëliet rustig onder zijn vijgenboom mocht zitten. God erkent het privaat bezit en honoreert het, want Hij zelf is de grote Bezitter. Er staat: 'De aarde is des Heren' en verder heeft Hij de aarde aan de mensenkinderen gegeven, en deze nooit afgestaan aan de duivel (Ps. 115:16). Deze is slechts overste dezer wereld in zoverre hij de mensen onder zijn heerschappij en controle heeft. God strijdt daarom om het bezit van de mens, teneinde zijn eigendom weer volledig terug te krijgen.

Het christendom kent geen monnikenwezen met een gelofte van armoede en bezitsloosheid. Men vindt deze gedachte nergens in de bijbel, ook niet bij de eerste christenen 'die alles gemeenschappelijk hadden', want daar verdeelden de bezitters hun goederen aan allen die er behoefte aan hadden. Zo verkocht Bárnabas zijn akkeren legde de opbrengst ervan aan de voeten der apostelen. Het zichzelf ontberingen opleggen ter ere van God is van heidense oorsprong. God wil niet dat enig schepsel armoede lijdt. Hij wil dat allen het goed hebben.

Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. God is goed! In de tweede tafel der wet respecteert God het eigendom met de woorden: 'Gij zult niet stelen'. De christen eigent zich niets toe dat een ander toebehoort. Hij pleegt geen fraude, bezondigt zich niet aan kruimeldiefstallen, neemt niets weg in warenhuizen, houdt rekering met de rechten op de muziek, en tast het milieu niet aan waarin zijn medemensen zich bewegen.

De vraag voor de christen wordt nu: hoe sta ik tegenover mijn bezit? Wordt mijn begeerte ernaar door boze geesten opgejaagd, zodat het altijd om meer, beter en mooier gaat? Moet ik altijd iets kostbaarders hebben en ben

ik steeds bezig als een verzamelaar mijn schatten te vergroten? In dit alles schuilt immers een grootgevaar. Eerst wordt op legale wijze het bezit verkregen door noeste arbeid en eerlijke handel. Dan wordt het denken ermee vervuld en is men dag en nacht bezig zijn omzet te vergroten of zijn positie te verbeteren. Verder zoekt men hiernaast ook nog een meer lucratieve manier om geld te verdienen: het speculeren en manipuleren met geld of het gokken.

In het ochtendblad worden dan allereerst de beursberichten ingezien. In het gespitst zijn om meergeld bij een te krijgen komt men in verzoeking vanwege de zuiging van de begeerte waarop de boze doorzijn verlokking inspeelt (Jak. 1:14). De hartstochten worden opgewekt en men valt in de klauwen van de Mammon. Men steelt, fraudeert en rooft op meer of minder geraffineerde wijze, en vult opzettelijk - misschien onder een vroom smoesje - zijn belastingbiljet onjuist in. Wie zo handelt, is de weg van de leugen, het bedrog en de misdaad opgegaan.

Wie zich op het vergaderen van schatten op de aarde richt, moet er altijd mee bezig zijn. Dit vraagt alle aandacht, terwijl het begeerde toch vergankelijk en tijdelijk is. Jezus zegt hier: Je krijgt de mot in je kleding en de roest maakt het mooie gebruiksvoorwerp of het sieraad ontoonbaar. Alles in goede staat te houden eist veel tijd en energie: de lekke dakgoot, de autoreparatie, het voortdurend waakzaam moeten zijn om zijn eigendom tegen dieven en inbrekers te beschermen. Letterlijk staat er in onze tekst: waar de dieven doorgraven (St. vert.). Zij graven een onderaardse gang onder de huismuur en dringen zo binnen. De Canisiusvertaling heeft: waar de dieven de schatten opgraven.

Uit voorzorg had men dikwijls zijn rijkdommen in de grond gestopt. Denk bij voorbeeld aan de gelijkenis van de schat in de akker, die een mens ontdekte (Matth. 13:44). Hoe meer goederen men bezit, hoe meer men de aandacht op aarde moet concentreren.

Jakobus schreef aangaande de rampen van de rijken: 'Uw rijkdom is verrot, uw klederen zijn door de mot aangevreten, uw goud en zilver is verroest, en het roest ervan zal tegen u getuigen en uw vlees verteren als vuur. Gij zijt schatten gaan opleggen, terwijl het de laatste dagen zijn' (Jak. 5:2,3). In de oudheid kende men geen kapitaalbeleggingen zoals wij die hebben. De rijkdom werd vergaderd in klederen en sieraden, tijdelijke en vergankelijke zaken. Uw rijkdom is verrot wil zeggen: zal blijken verrot te zijn en geen enkel nut te hebben in de dag des oordeels.

Ook de klederen die status en aanzien gaven, blijken in de hemelse gewesten waardeloos te zijn, zoals klederen die door de motten zijn aangevreten. Goud en zilver waren verroest. Nu zijn dit edele metalen die niet oxyderen, maar zij waren blootgesteld aan een giftige substantie die ze waardeloos maakte. Al de inspanningen van de natuurlijke mens, die zijn leven opeisten, waren de oorzaak dat hij in het gericht bezitloos en naakt was. Zijn natuurlijk leven ging verloren in dienst van de machten der duisternis.

Zo leed de eerst zo rijke man pijn in de 'vlam' (Luc. 16:24). In 'de laatste dagen' is God daarentegen bezig geestelijke mensen te vormen, aan wie juist geestelijke rijkdommen worden toevertrouwd. De toekomst is voor de barmhartigen en mededeelzamen, want zij zullen de aarde beërven. Het evangelie van het Koninkrijk der hemelen verandert de maniervan denken bij de christenen. Waar dit evenwel niet geschiedt, moest Paulus toch nog schrijven: 'Ik kon tot u niet spreken als tot geestelijke mensen, maar slechts als tot vleselijke, nog onmondigen in Christus', wat helaas vandaag aan de dag ook nog voor velen geldt (1 Kor.3:1).

Gods bedoeling is nooit geweest dat er armen en rij ken zouden zijn, en zekerniet dat men zich boven de armen zou verheffen, hen zou vernederen of uitbuiten. Daarom werd in Israël het land gelijkelijk verdeeld, terwijl in het jubeljaar ieder zijn erfdeel weer kon terugeisen. Zo hadden de profeten moeite met hen die akker aan akker trokken, zodat er geen ruimte of plaats voor de armen overbleef (Jes. 5:8).

Amos was een gewone schaapherder en hij profeteerde tegen de rijken, die wel vroom waren door op sabbat niet te werken, maar die de armen bedrogen met hun inhoudsmaten en met valse weegschalen. Jezus verweet de godsdienstige leiders dat zij de huizen der weduwen opaten, hoewel zij vroom baden. Zij lieten zich dus betalen met wat de armen toebehoorde. Zo bad de geestelijkheid later dag en nacht voor het zielenheil der leken en met het daarvoor ontvangen geld bouwden zij de domkerken en de reusachtige kloosters. Jezus sprak: 'Wee u, gij rijken, want gij hebt uw vertroosting reeds. Wee u, die nu overvloed hebt, want gij zult hongeren'. Het voornaamste van de wet lieten zij immers na: het oordeel, de barmhartigheid en de trouw. Zij scheidden dus het goede niet van het kwade, waren onbarmhartig en niet trouw aan de voorschriften van God, hoewel zij zich beroemden kinderen van Abraham te zijn.

De wijze Spreukendichter schreef: 'Geef mij armoede noch rijkdom, voed mij met het brood, mij toebedeeld; opdat ik, verzadigd zijnde, U niet verloochene en zegge: Wie is de Here? noch ook, verarmd zijnde, stele en mij aan de naam van mijn God vergrijpe' (Spr. 30:8,9). Wees daarom waakzaam voor dieven, dus voor de demonen die door de begeerte naar bezit op te wekken, je willen beroven van het ware leven. Ze komen onder de muur van je levenshuis en dringen binnen.

De Hebreeënschrijver raadt de arme zwervers aan: 'Laat uw wijze van doen onbaatzuchtig zijn, weest tevreden met wat gij hebt. Want Hij heeft gezegd: Ik zal u geenszins begeven, Ik zal u geenszins verlaten' (Hebr. 13:5).

Aan zijn geliefde medewerker Timotheüs schreef Paulus: 'Als wij echter onderhoud en onderdak hebben, dan moet ons dat genoeg zijn. Maar wie rijk willen zijn, vallen in verzoeking, in een strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerten, die de mensen doen wegzinken in verderf en ondergang. Want de wortel van alle kwaad is de geldzucht (1 Tim. 6:8-10).

De bezitsdrift is de oorzaak van allerlei soorten kwaad. Uit het een komt het andere. Zo'n gedrevene heeft op den duur geen tijd meer voor een bij belstudie en het bij wonen van een samenkomst, geen lust meer voor gebed en het geven van zijn 'tienden', of vaste bijdragen.

Onze jeugd die in een welvaartstijd opgegroeid is, staat bloot aan allerlei gevaren, die de begeerte naar bezit prikkelen. Dan leest men van het zich verrij ken doorgezamenlijk winkeldiefstallen te plegen, en het zich toe-eigenen van alles wat los en vast is en aan een ander toebehoort. De Heer waarschuwt ons hier tegen het vergaderen van bezit boven hetgeen wij nodig hebben, tegen het jagen naar weelde, waardoor de geest van de christen verslapt. Waaruit die weelde bestaat, wordt hier niet gezegd, maar innerlijk weet de christen wel, wanneer hij de grenzen overschrijdt.

Ook zijn er gemeenten die steeds meer begeren goederen te bezitten als gebouwencomplexen, zelfs imponerende kathedralen of landerijen. De rijke evangelisten vestigen de aandacht op geld, juwelen, antieke voorwerpen en op iemands testament, teneinde hun natuurlijk bezit te vergroten. Ze zijn er voortdurend mee bezig, terwijl Jezus sprak: 'De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen' (Matth. 8:20).

Het maatschappelijke systeem eist tegenwoordig kapitaalvorming in industrie, groothandel en wereldverkeer. Dan is het kapitaal evenwel een produktiemiddel en niet een particuliere schat, die improductief is. Zulk bezit moet in dienst van de mensheid worden gesteld en door juist gebruik ervan kan men Gods schepselen ermee dienen.

Wat we met met ons geld moeten doen, leert ons 1 Timotheüs 6:17-19. De jonge medewerker van Paulus moet de rijken bevelen 'niet hooghartig te zijn, en hun hoop gevestigd te houden niet op onzekere rijkdom, doch op God, die ons alles rijkelijk ten gebruike geeft, om wel te doen, rijk te zijn in goede werken, vrijgevig en mededeelzaam, waardoor zij zich een vaste grondslag voor de toekomst verzekeren om het ware leven te grijpen' door middel van hun mededeelzaamheid. God doet ook wat met zijn rijkdom. Hij houdt haar niet voor Zichzelf. Hij deelt uit: 'Want in elk opzicht zijt gij rijk geworden in Hem' door de mededeelzaamheid van God (1 Kor. 1:5).

God is 'rijk voor allen, die Hem aanroepen' (Rom. 10:12). Maak je daarom vrienden door middel van de onrechtvaardige Mammon, opdat wanneer deze je ontvalt, zij je mogen opnemen in de eeuwige tenten (Luk. 16:9). Door je geld zijn deze 'vrienden' niet ondergegaan, maar je hebt ze erdoor behouden, omdat je rijkelijk je gaven gebruikte in dienst van de Heer. Je handelde zoals God met zijn rijkdom handelt. Een heerlijke gedachte om je geld in dienst te stellen van het rijk Gods.

20,21. maar verzamelt u schatten in de hemel, waar noch mot noch roest ze ontoonbaar maakt en waar geen dieven inbreken of stelen. Want, waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.

Bij het vergaderen van schatten in de onzienlijke wereld stelt de Schrift twee mogelijkheden. Allereerst wij zen wij op de onbekeerlijke mens, die de rijkdom van Gods goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid veracht, en zichzelf toorn vergadert als een schat in de hemel, in de dag des toorns, en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods (Rom. 2:5 St. vert.). De zondeschuld is daar dan tot een geestelijke vuilnisbelt opgehoopt. Deze uitspraak van Paulus geldt dan volgens de perikoop in Romeinen 2:1-11 in het bijzonder de afvallige kerkvan het oude verbond.

Maar ook Babel, beeld van de verbasterde kerk in het nieuwe verbond vergadert 'de schatten der duisternis en de rijkdommen der verborgen plaatsen' als loon op al het kwade dat het bedreven heeft (Jes.45:3). De ware kerk heeft evenwel het geheimenis van God. Zij behoort Christus toe 'in wie al de schatten der wijsheid en kennis verborgen zijn (Kol. 2:3). In Spreuken 2:2-6 staat: 'Indien gij uw hart neigt tot verstandigheid, Ja, indien gij tot het inzicht roept en tot verstandigheid uw stem verheft; indien gij haar zoekt als zilver en naar haar speurt als naar verborgen schatten, dan zult gij de vreze des Heren verstaan en de kennis Gods vinden. Want de Here geeft wijsheid, uit zijn mond komen kennis en verstandigheid'.

Men moet dus veel weten om zijn gedachteleven te kunnen vullen met de dingen die boven zijn. Sommigen menen dat zij geen kennis en verstand nodig hebben, dus deze hemelse schatten wel kunnen missen, maar ook voor hen geldt dat Gods volk verloren gaat door gebrek aan kennis. Het wordt dan gemakkelijk een prooi van de boze geesten. Jezus zelf nam als knaap reeds toe in kennis en wijsheid en zo verzamelde ook Hij schatten in de hemel. In 1 Timotheüs 6:11,12 schrijft de apostel: 'Mens Gods, jaag naar gerechtigheid, godsvrucht, geloof, liefde, volharding en zachtzinnigheid.

Strijd de goede strijd des geloofs, grijp het eeuwige leven, waartoe gij geroepen zijt'. Dit constant jagen en grijpen naar de vrucht van de Heilige Geest houdt een verzamelen in. Je schat is dat je op deze wijze een beelddrager Gods wordt, een vermogend man in de geestelijke wereld, een man van aanzien in de hemelse gewesten.

Wanneer wij over onze tekst denken, ligt het voor de hand haar met de voorafgaande uitspraak van Jezus te vergelijken, namelijk van het schatten verzamelen op aarde. Hoe gebeurt dit? Het kan op legale wijze gebeuren door goederen te erven of als loon op de arbeid te ontvangen. Door gokken en stelen verwerft men zich op onoorbare manier een bezit. Men loopt dan het risico dit weer spoedig kwijt te raken, zoals het spreekwoord zegt: zo gewonnen, zo geronnen.

Mag ons een aardse erfenis ontgaan Zijn, de bijbel spreekt van een hemelse erfenis, dus van een bezit dat wij niet ontvangen uit onze werken, maar uit genade als gunstbewijs. Zo mogen wij na onze wedergeboorte de Heilige Geest als een gave Gods verkrijgen. Hij is het onderpand van onze hemelse erfenis. Aan Gods zijde berust het eigendomsrecht erop, maar Hij wil dat de christen er deel aan krijgt. De gehele erfenis houdt in: 'De verlossing van het volk dat de Here Zich verworven heeft' (Ef. 1:14). Deze verlossing is naar geest, ziel en lichaam, en trekt ons uit de macht of uit de overheersingvan de boze.

Zij opent de weg om een zoon van God te worden, die kan zeggen: 'Abba, Vader' (Gal. 4:6). Bovendien ondersteunt deze Geest onze geest bij het opwassen naar de volkomenheid. Het erfdeel waarmee wij verrij kt worden, schenkt ons de goddelijke natuur en de geestelijke begaafdheden. Daarom is er sprake van een hemelse schatkamer van het huis Davids, waaruit de christen die met de Heilige Geest is gedoopt, recht heeft datgene te nemen wat hij nodig heeft voor een hemelse wandel: wijsheid, kennis, kracht en onderscheiding der geesten. Zo wordt in Jesaja 33:6 geprofeteerd: 'Uw tij den zullen bestendig zijn, een rijkdom van heil, wijsheid en kennis; de vreze des Heren is uw schat'.

Er is evenwel ook een arbeid in het Koninkrijk Gods die ons lóón verschaft. Er is loon naar werken, 'die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen' (Ef. 2:10). Om goed te kunnen werken moet men vakbekwaam zijn, dus wel toegerust. Indien wij als mensen Gods volkomen willen zijn, 'tot alle goed werk volkomen toegerust', zullen wij ook vele geestelijke begaafdheden moeten bezitten (2 Tim. 3:17). Zo was Jezus tot alle goed werk in staat, omdat Hij buitengewoon begaafd was. Hij kon aller dienaar zijn.

Hij deed het werk Gods, want Hij herstelde de zuchtende schepping en liet ons een voorbeeld na, opdat wij in zijn voetstappen zouden treden. Door zijn Geest schonk Hij ons bovendien de mogelijkheid om zijn werken te kunnen doen. Hij maakt zijn arbeiders dus zelf klaar en houdt bovendiende supervisie op liet werk. Hij roept een mens tot een bepaalde arbeid, beoordeelt de resultaten en stelt zijn loon vast dat in de onzichtbare wereld reeds reëel voor hem wordt weggelegd en bewaard.

Jezus sprak: vergader u schatten, dus ijver allereerst om je talenten tot ontwikkeling te brengen en ga er dan mee werken. Wij zijn dus geen loonslaven, maar vrijwillige medearbeiders van God en zijn Zoon. In de zienlijke wereld spannen wij- ons ook in om met onze natuurlijke talenten te woekeren, zoals er staat: altijd het goede doende. Ook dan zijn we bezig met de opbouw, bevrijding en verlossing van onszelf en onze naaste, maar door het gebruik van de geestelijke begaafdheden bekwamen wij ons om via een hogere weg Gods doel, de volmaakte mensheid, te bereiken.

Zo staat er: een goed mens brengt uit de goede schat zijns harten goede dingen voort (Matth. 12:35). Welk een hemelse schatten bezaten de gelovigen in Rome niet, want de apostel kon schrijven: 'Ik heb echter, mijn broeders, zelf al de overtuiging van u, dat gij zelf reeds vól van goedheid zijt, vervuld met al de kennis' (Rom. 15:14). Zij hadden wat uit te delen, konden kennis doorgeven en hun geestelijke groei werd door dit uitdelen verrijkt, want hoe meer je uitdeler bent van de menigerlei genade Gods, hoe rijker ie wordt.

Ons loon is het kleed der gerechtigheid dat bij ons geestelijk lichaam past. Hierbij geldt dan wel, dat deze kleren de man maken, dat wil zeggen dat zij de statuur van de mens Gods bepalen. Hierdoor verschilt de ene ster in het Koninkrijk Gods van de andere. Zo sprak onze Heer tot allen die om Zijnentwil smaad en vervolging leden: 'Ik zeg u, gij , die Mij gevolgd zijt, zult in de wedergeboorte (aller dingen), wanneer de Zoon des mensen op de troon zijner heerlijkheid zal zitten, ook op twaalf tronen zitten' (Matth. 19:28).

In Jacobus 5:3 staat: 'Gij zijt schatten gaan opleggen, terwijl het de laatste dagen zijn'. De apostel bedoelt: jullie staan in de branding van de eindtijd. De demonen vallen harder aan dan ooit tevoren. Blijf dan niet aards gericht denken, want 'indien je schatten in de hemel verzamelt, kan de duivel je dit bezit niet ontroven. Wie zich evenwel alleen bij de aarde bepaalt, verliest het contact met God.

Het scheppingsgebod luidt: onderwerp de aarde. De innerlijke mens moet dus over de natuurlijke dingen heersen en er niet aan onderworpen zijn. Dit is hij, wanneer hij er al te zeer aan gehecht is. Zijn schat moet boven zijn. Daarom is de ware christen gewend om de belangrijkheid van zijn aards bezit te relativeren. Hij gaat er niet in op, want transit glona mundi, de grootheid van de wereld vergaat. Vanuit deze hemelse gezichtshoek kon Lucas zelfs de gedachte accentueren: 'Verkoopt uw bezittingen om aalmoezen te geven. Maakt u beurzen, die niet oud worden, een schat, die nooit opraakt, in de hemelen, waar geen dief bij komt en geen mot ze schaadt. Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn' (Luc. 12:33,34). Christenen zijn primair en voor alles hemelburgers!

 

Geen innerlijke verdeeldheid 


22,23. De lamp van het lichaam is het oog. Indien dan uw oog zuiver is, zal geheel uw lichaam verlicht zijn; maar indien uw oog slecht is, zal geheel uw lichaam duister zijn. Indien nu wat licht in u is, duisternis is, hoe groot is dan de duisternis!

Vanuit zijn geestelijke wijze van denken begint de Heer allereerst op te merken dat de lamp of de kaars - zie bij 5:15 - het oog is. De antieke opvatting was dat het oog het licht opving, waardoor dit toegang kreeg tot het gehele lichaam. De lamp bevond zich dus buiten het lichaam. De nieuwe denkwijze is: het inwendige licht wordt door het oog naar buiten gebracht. Het oog is dus niet het venster van de ziel of van het lichaam, zoals wel eens gezegd wordt, want een venster laat alleen het licht maar door en heeft zelf geen lichtgevende functie.

Het oog openbaart evenwel het licht en manifesteert het leven van het geestelijk lichaam, dat bekleed is met Christus, want zijn leven in ons is het licht der mensen (Gal. 3:27, Joh. 1:4). Zo straalden uit het oog van Jezus goedheid, barmhartigheid, vriendelijkheid en genade. Hij bezat immers de Heilige Geest niet met mate (Joh. 3:34). Ook wordt aan een ieder van zijn volgelingen deze Geest op gebed geschonken. Dan is er sprake dat aan een ieder de openbaring, de manifestatie of de uitstraling van de Geest is gegeven (1 Kor. 12:7).

Het oog brengt de waarheid die in een mens is, aan het licht (2 Kor. 4:2). Van het nieuwe Jeruzalem, de gemeente, wordt gezegd dat de lamp van deze stad het Lam is (Openb. 21:23). Had de Heer al niet in beeld gezegd: ook gij, volk van God, zijt het licht der wereld? (5:14).

Het oog straalt leven uit, indien er innerlijk licht is. Het is immers de expressie van ons verborgen wezen, van ons geestelijk lichaam. De duisternis kent geen levenslust. Men kan aan iemands oog zien of zijn geest gezond is of onderdrukt wordt. Wanneer bijvoorbeeld kinderen ziek zijn, verflauwt hun oog. Wanneer iemands leven aangetast wordt, dooft het licht. De gemeente van Jezus Christus heeft de toezegging, dat zij stralend zal zijn, dus levend (Ef. 5:27).

En mensen stralen als het oog licht geeft. Het gevaar is er evenwel dat de aandacht soms meer op de vlekken en rimpels - dus wat nog niet allemaal in orde is, - wordt gericht, dan op het uitstralende licht. Het vuil en de oneffenheden zullen evenwel verdwijnen, wanneer het oog gericht is op Jezus, die ons geheel zal reinigen en van wie gesproken wordt: 'Hij is getrouw; Hij zal het ook doen'.

Indien het oog gezond is ( Leidse vert.), indien het gaaf is (vert. Brouwer), indien het goed is ( Can. vert.), of eenvoudig is (St. vert.), indien het zuiver is, is de mens verlicht en leeft hij naar de wettenvan God. Dan is hij gezond naar zijn geestelijk lichaam, dat is ziel en geest, dan werken de gerechtigheid en de wetmatigheid in hem door. Dan functioneert de mens naar de bedoeling van zijn Schepper. De rechtvaardige wandelt bij het licht dat in hem is.

Wanneer de zuiverheid in zijn oog is, is zij ook in zijn hart. Indien het oog mild is, rein is, blij is, is het geestelijk lichaam verlicht. Het draagt dan het beeld Gods in zich. De mens is dan 'enkel licht' en in hem werken geen machten der duisternis die doorzijn ogen naar buiten zouden kunnen kijken.

Indien evenwel het oog troebel is, slecht is, hebben ziel en geest gebrek aan leven. Het gehele geestelijk lichaam, dat wil zeggen de gehele mens is dan duister, wat aan zijn ogen te merken is. Zijn gelaat is dan de beeltenis van zijn binnenste en zijn oog is de verrader er van. Men kan zien dat zo'n leven onder zware pressie staat, dat zo'n mens gebonden is of bezet gebied is. Wie onderscheiding van geesten heeft, zal dit menigmaal opmerken maar zeker niet uitspreken, want dan beledigt hij niet de macht maar de man. Boze geesten kunnen niet vriendelijk kijken, ook al komen ze in de gedaante van een engel des lichts of al hullen zij zich in een vroom kleed.

Indien dan het licht dat gij behoort te bezitten, duisternis is, hoe groot is dan de duisternis zelf. Het oog is de lamp of het licht. Van nature is het oog blij en levendig, zoals bij een kind dat van vrolijkheid straalt. Het is immers goed geschapen. Wanneer het van binnen evenwel duister wordt, kan het oog deze duisternis vaak voor een tijd verbergen. De mens kan zich immers beheersen. Hij kan als een ketel vol ergernis van binnen koken en van buiten fluiten.

Vroeg of laat verandert evenwel de blik van zijn oog. De Here God vroeg aan Kaïn: 'Waarom is uw gelaat zo betrokken? Moogt gij het niet opheffen, indien gij goed handelt?' Kaïn was een geestelijk gebonden man, want de zondemacht, dus de duisternis zat bij hem van binnen. Zijn geestelijk lichaam was misvormd. Iedereen kon het aan hem zien. Hij sprak: 'Wie mij aantreft, dus wie mij ziet, zal mij doden'. Zijn oog bracht duidelijk tot uitdrukking welke macht in hem huisde.

Er was hier sprake van 'het boze oog' en dat was het Kaïnsteken! Het is mogelijk dat bij de mens de driften, de hartstochten en de onreinheid in de ogen fel oplaaien. Het kan gebeuren dat mensen zich onbespied wanen. Wanneer men hen dan onopgemerkt waarneemt en in de ogen ziet, openbaren zij de duisternis die in hun hart de overhand heeft.

Het duistere oog dat vervuld is met wrevel, haat en negativisme, ziet vaak scherp. Het maakt een fotografische afdruk van al het verkeerde, en zo'n mens kan dit moeilijk weer kwijtraken. Zo ziet iemand die depressief is, wiens geest neergedrukt wordt, de mensen en de omstandigheden anders dan de optimist met zijn opgewekte geest. Zo'n neerslachtig mens is als een uitgebluste lamp. De hebzucht kan ook uit de ogen stralen. Let eens op de blik van de gewiekste zakenman die zijn klant taxeert. Ook kunnen de ogen jaloersheid, angst en haat uitdrukken.

De Statenvertaling heeft: 'Indien uw oog boos is'. Wij denken hierbij aan de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard, toen de heer die allen hetzelfde loon uitkeerde, sprak: 'Of is uw oogboos, omdat ik (enkel) goed ben?' Van God staat: 'Milde handen, vriend'lijk ogen, zijn bij U van eeuwigheid'. Zowas het ook bij Jezus, die als Hij gescholden werd, niet geïrriteerd raakte of Zich gekrenkt voelde, want Hij wasonkwetsbaar.

Als tegenstelling hiermee zien wij dikwijls bij politieke en religieuze leiders dat zij iets hards in de ogen hebben. Ze willen domineren. Schreef de profeet niet van de kwade herders van het volk: 'De schapen weidt gij niet, zwakke versterkt gij niet, zieke geneest gij niet, gewonde verbindt gij niet, afgedwaalde haalt gij niet terug, verlorene zoekt gij niet, maar gij heerst over hen met hardheid en geweldenarij? (Ez. 34:3,4).

Indien je oog eenvoudig is, is de uitstraling altijd positief of zuiver. Gespleten figuren handelen dan weer zus en dan weer zo. Hun oogopslag is de uitdrukking van een verdeeld hart. Wie bijvoorbeeld twijfelt, 'gelijkt op een golf der zee, die door de wind -beeld van de boze geesten- aangedreven en opgejaagd wordt. Want zulk een mens moet niet menen, dat hij iets van de Here zal ontvangen, innerlijk verdeeld als hij is, ongestadig op al zijn wegen (Jac. 1:6-8).

Je kunt op zo'n persoon niet aan, want het innerlijke licht in hem is duisternis geworden. Hij lijkt op een hamer die van de steel vliegt op het ogenblik, dat je er een goede slag mee wilt doen. Hij lijkt op een veerman die naar de ene kant ziet en naar de andere kant roeit. Hij houdt geen koers.

Er zijn christenen die na hun geestelijke arbeid verstrooiing zoeken bij de televisie, de borrel of de harde muziek. Zij zoeken compensatie voor de inspanning die van hen werd gevraagd en daarom moeten zij iedere keer 'relaxen'. Ze kunnen nog wel de hond in het hok houden, maar ze leven onderdruk. Hun lamp flakkert nog wel, maar de duisternis gaat overheersen. Het weinige licht dat zij eerst nog trachtten te verspreiden, verdwijnt, en ze eindigen in grote duisternis. Zalig is hij, wiens 'eenvoudige' oogopslag de uiting is van een geheel verlicht lichaam.

24. Niemand kan twee heren dienen, want hij zal of de ene haten en de andere liefhebben, òf zich aan de ene hechten en de andere minachten; gij kunt niet God dienen èn Mammon.

Bij het uitspreken van de bergrede was het de bedoeling van onze Heer dat zijn volgelingen vanuit het natuurlijke, godsdienstige denken en leven zoals dit kenmerkend was in het oude verbond, zich voortaan in de geestelijke wereld zouden bewegen. In dit overgangstijdperk bracht Jezus slechts de eerste beginselen bij van de uitspraken Gods, dus de melkspijs (Hebr. 5:12).

Zouden ze deze zich toe-eigenen, dan zouden ze de enge poort kunnen ingaan (7:13). Wanneer zij een juist inzicht zouden verkrijgen van de verschillen tussen het voorbijgaande en het komende, zouden ze nog een zware strijd moeten strijden om in de praktijk zich de nieuwe wereld eigen te maken, en alleen 'de dingen te bedenken die van boven zijn, waar Christus is'. Ze zouden geen twee heren meer kunnen dienen, want dit is in tegenspraak met het eenvoudige oog.

Vele hoorders zouden het toch proberen. Ze willen immers ook vrede en overwinning verkrijgen, maar het zou vergeefse inspanning zijn. Waarschuwend sprak de Heer later: 'Strijdt om in te gaan door de enge poort, want velen, zeg Ik u, zullen trachten in te gaan, doch het niet kunnen' (Luc. 13:24). Er is een radicale beslissing nodig: alles of niets.

Ziekte, zonde en gebondenheden zijn de conflictstoffen en de barricaden, die alleen kunnen worden opgeruimd door een strijd in de hemelse gewesten en doorgebed en bediening, waarbij de verborgenheden van het Koninkrijk Gods inwerking worden gesteld. Dit alles overziende, sprak de Heer: volk van God, gij kunt God niet dienen, indien gij u niet losmaakt van de uitwendigheden van de oude, godsdienstige opvattingen.

Ze zijn van nul en generlei waarde in het nieuwe tijdperk van het herstel. Onthoud het goed: niemand kan daarbij twee heren dienen. Er zijn wel heren in menigte, voor u is er nochtans maar één Heer, Jezus Christus (1 Kor.8:6). Doe daarom de eerste stappen die de bergrede aanwijst, opdat gij geestelijke mensen kunt worden. Later zou de Heer met zijn discipelen verder gaan en zijn toespraken inleiden met de woorden: 'Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan

Dan zouden zij de geheimen ervan die voor het natuurlijke oog verborgen zijn, leren verstaan. Dan zouden zij een onverdeelde schat in de hemelen bezitten. Je kunt niet God dienen en Mammon. Zo kreeg Judas hier al in het prille begin een waarschuwing. Mammon is het gewin. 'Al wat in de wereld is: de begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven', is Mammon (1 Joh. 2:16).

Vooral predikers moeten erop letten dat zij de verleidingen ontwijken, bijvoorbeeld van vrouwen, van eer en van geld. Zij moeten immers het goede voorbeeld geven en tot de gelovigen kunnen zeggen: 'Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg' (1 Kor. 11:1). Mammon is een aanduiding van 'vermogen' of 'rijkdom', niet alleen van geld, maar van alles wat in deze wereld waarde heeft. Mammon is ook de naam van een demon geworden en daaraan heeft het voorwereldlijke dier mammoet, 'Mammonteus primigenius', zijn naam als demonisch dier te danken.

God spreekt: mijn zoon geef mij uw hart, maar deze demon zegt: geef het mij. God spreekt: wees vergenoegd met wat je hebt, maar Mammon zegt: schraap alles bij elkaar. God spreekt: wees liefdadig, maar Mammon zegt: zorg allereerst voor jezelf. Hink daarom niet langer op twee gedachten en vraag je ook eens af wat je aan de dienst van de Heer geeft.

Niemand kan twee heren dienen. Je geest kan zich niet hechten aan een boze geest en aan Gods geest. Paulus schreef letterlijk: 'Wie zich aan de Here hecht, is ééngeest' (1 Kor. 6:17). Het geestelijk lichaam van de ware christen wordt één met het geestelijk lichaam des Heren. Hij is hierin immers ondergedompeld, want hij is 'in Christus gedoopt', dat is 'in de Heilige Geest (Gal. 3:27). Eenmaal sprak Jezus: 'Ik en de Vader zijn één' (Joh. 10:30).

Zijn geestelijk lichaam was gedoopt in het lichaam van God, want Hij was immers ook in de Heilige Geest gedoopt. Zo wordt ook ons geestelijk lichaam één met dat van Christus en daarmee ook één met God. Dit kan nooit plaatsgrijpen zolang ons geestelijk lichaam nog verbonden is met dat van een boze geest. Aan het lichaam der zonde moet zijn kracht worden ontnomen (Rom. 6:6).

Dit gebeurt door de christelijke besnijdenis (Kol. 2:11). Het woord van God en de kracht van zijn Geest werken als een mes, die de christen scheidt van 'het lichaam des vlezes', de boze geest die zijn menselijk lichaam begeert en zich aan hem hecht. Eenmaal riep de apostel uit: 'Wie zal mij verlossen van (niet 'uit) het lichaam dezes doods', dus van de boze macht, die mij naar de dood voert? Het antwoord was: 'Gode zij dank door Jezus Christus, onze Here!' (Rom. 7:24,25).

Wij moeten de boze geest, die zich aan ons hechten wil, haten. Daarom moeten in het bijzonder ook de profeten onder ons in het volle licht staan, anders vibreren de zonde en dwaalgeesten mee tijdens de godsspraak. Profeten moeten vol zijn van de Heilige Geest en vooral geen contact opnemen met demonen. Ook staat er: 'Wie niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, kan mijn discipel niet zijn' (Luc. 14:26). Haten wil zeggen: achterstellen bij de dienst van Jezus, niet laten prevaleren.

De bergrede bestaat niet in losse kraaltjes rijgen, maar er is steeds verband tussen de uitspraken van Jezus. Hij had tevoren ook duidelijk gezegd: 'Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn'. Geef dan het beste wat ie hebt voor het hoogste dat er bestaat.

 

Vertrouw volkomen op God 


25. Daarom zeg Ik u: Weest niet bezorgd over uw leven, wat gij zult eten of drinken, of over uw lichaam, waarmede gij het zult kleden. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding?

De perikoop over 'bezorgdheid' zou men als een mooie psalm kunnen lezen. De regel: 'Daarom zeg Ik u' hoort er niet bij maar geeft alleen de samenhang aan met de voorgaande verzen over 'de ware schat'. In Lucas 12:22-34 wordt dit gedeelte uit de bergrede voorafgegaan door de gelijkenis van de rijke dwaas, die zoveel problemen had om zijn bezit veilig te stellen, dat hij tot het genieten ervan nooit toekwam. Jezus wilde door zijn leer de arme bevrijden van de strijd om het bestaan en de rijke van de mening dat hij niet genoeg heeft.

Bezorgd zijn wijst op een mentaliteit, en op een gebondenheid die bij vele christenen voorkomen. Jezus spreekt: weest in geen ding bezorgd. Bezorgdheid betekent alle aandacht aan de stoffelijke dingen wij den. Het is de negatieve instelling van de menselijke geest ten opzichte van wat kan gebeuren met zijn natuurlijk leven. Er zijn maar weinig mensen bezorgd ten opzichte van geestelijke zaken. Bezorgde mensen zijn 'vleselijk' ingesteld. Men is bang dat men geen houvast meer zal hebben en het leven zal verliezen, dat de zekerheden zullen worden weggenomen. Het leven hangt dan af van iemands bezit in de natuurlijke wereld.

Jezus begint met 'daarom', dat wil zeggen verzamel u geen schatten op aarde. Tracht dit niet te combineren met de dienst van God. Je kunt God niet dienen en Mammon. Een slaaf kan zich niet met gelijke overgave wijden aan de uiteenlopende interessen van twee heren. Hij zal er steeds één voortrekken in zijn vlijt en aanhankelijkheid en de andere achterstellen, minachten of haten. Daarmee is dan de situatie tussen God en Mammon beschreven. Ze zijn twee heren die onverzoenlijk tegenover elkaar staan. Ze eisen beiden de gehele mens op en willen zijn denken vervullen.

De natuurlijke christen gaat op in stoffelijke zaken en het geestelijke wordt door hem aan de kant geschoven. Vleselijke christenen maken zich druk over de natuurlijke zaken in de gemeente, want deze liggen hun. Jezus zegt: je kunt je aandacht niet verdelen. Je kunt God niet dienen en Mammon. Je kunt met beiden tevreden stellen. De Mammon verschijnt in Lucas 16:9 als de onrechtvaardige rentmeester, evenals de onrechtvaardige rechter in Lucas 18.

De Heer zegt in de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester: doe maar als deze slimme beheerder, die de bezittingen die zijn heer hem toevertrouwd had, wegschonk om vrienden te maken. Je bent ook zo'n rentmeester in dienst van God en door je hulpvaardigheid en liefdadigheid verwerf je schatten in de hemel. Gebruik je geld in dienst van de Heer, opdat er zielen gewonnen worden welke later 'in de eeuwige tabernakelen' je hun dank zullen betuigen.

Mammon brengt je eeuwig leven in gevaar. Rijken gaan moeilijk het Koninkrijk Gods binnen en het bedrog van de rijkdom en de zorgvuldigheden van het natuurlijke leven verstikken het zaad van het woord Gods, namelijk van het volle evangelie dat alleen hemels is gericht. Mammon is een demonische macht die de mens bezighoudt en hem schijnvrede geeft. Hij brengt hem onder een juk, en geen geldgierige, dat is een afgodendienaar, heeft erfdeel in het Koninkrijk van Christus en God (Ef. 5:5). Alle eeuwen door heeft de wereldkerk zich beziggehouden met Mammon: indrukwekkende kathedralen, rijke bezittingen, schone gewaden, en macht en aanzien in de tegenwoordige wereld.

De bergrede is de eerste aanzet om geestelijke mensen te vormen. Zij is erop gericht om het oude los te laten en een nieuwe weg ten leven in te slaan. Zij is het begin van een vernieuwing van denken en tevens een uiting van afkeer van het oude levenssysteem. In het oude verbond werd de zegen opgevangen in de 'baktrog'. Wanneer het je in het natuurlijke leven wél ging, was je een gezegend mens. Oud worden was iets begerenswaardig, want daarna volgde immers de dood en het dodenrijk zonder blijk van leven. Jezus drukt het zijn volgelingen op het hart: 'Zoekt eerst het Koninkrijk Gods'.

Laat de aardse manier van denken, doen en leven los. Dan is aan het einde van de aardse baan geen dodenrijk, maar de christen neemt op dat ogenblik voor eeuwig zijn intrek bij de Heer. De rijke jongeling kon royaal de geboden van het oude verbond houden vanwege zijn geld. Jezus sprak toen, dat een kameel gemakkelijker door het oog van een naald gaat, dan een rijke het Koninkrijk Gods binnenkomt. Voor de natuurlijke mens een niet te verteren zaak, maarvoorde geestelijke christen geldt ook hier, dat hij in het Koninkrijk van God kan leven zonder aardse rijkdommen. Zijn nooddruft zal hem 'bovendien geschonken worden'.

Breek met de gedachte dat het Koninkrijk Gods een garantie is voor natuurlijke welvaart. Velen denken dat Gods zegen op een gemeenschap rust, die een prachtig gebouw bezit. Dan kwamen de eerste christenen er wel bekaaid af. Dezen hadden niets anders dan de vervulling met de Heilige Geest en grote blijdschap. Wat ze aan bezit hadden, brachten ze veelal aan de voeten der apostelen en deelden ze samen.

Bij de ware christen speelt geld geen rol en hij krijgt er ook geen problemen mee. Misschien zegt een twijfelaar: maar ik kan met mijn gezin zo niet leven. Ik blijf tobben en er gebeurt niets waarin ik veranderingen ten goede bespeur. Het antwoord is: waag het eens in geloof. Verander van instelling, word een geestelijk christen. Dan handel je anders dan vroeger en houd je rekering met de geestelijke wereld, of zal ik schrijven: alléén met de geestelijke wereld? Dan handel je met de wijsheid die van boven is en niet met die van de aarde, want deze is demonisch zegt Jakobus. Daarom gij geheel anders!

Bezorgde mensen zijn negatieve mensen. Achter hun geld steekt een god. Daarom spreken velen zachtjes als ze het over hun bezit hebben. Jezus zegt: weest niet bezorgd bezig. Judas was negatief, wat uit zijn scherpe opmerkingen bleek. Ananias en Saffira trokken geen rechte voren, maar sjoemelden met hun geld. De rijke wordt beziggehouden door zijn bezit en het behoud en de vermeerdering ervan. Bij de arme gaat het om de zorgen voor zijn levensonderhoud. Jezus zegt: God zorgt voor je, groot is de heer, en met elke morgen keert zijn goedheid weer.

Stel daarom geen eisen aan God. Paulus schreef aan zijn medewerker: 'Als wij echter onderhoud en onderdak hebben, moet ons dat genoeg zijn' (1 Tim. 6:8). Sommige mensen zijn upset, van hun stuk gebracht, als ze hun interieur niet tot in de puntjes hebben verzorgd. Ze willen geen bidstond in hun woning vanwege het prachtige vloerkleed. Paulus waarschuwde ervoor het evangelie niet als een winstobject te zien in de natuurlijke wereld.

Hij schreef: godsdienst is winstgevend, indien zij gepaard gaat met tevredenheid. Mensen die in hun gedachten met geld en goederen bezig zijn! worden negatief. Mammon zegt nooit: het is genoeg. Je blijft begeren naar het andere, het mooiere en het meerdere. Je moet steeds ergens bovenuit en daarom is geldzucht of hebzucht de wortel van alle kwaad.

Om de inhoud van zijn woorden te accentueren zegt Jezus nu in de vragende vorm: is het leven niet meer dan het voedsel? Het lichaam meer dan de kleding? De mens leeft niet om te eten, leeft niet voor zijn kleding en voor zijn bezit. Hij eet en drinkt om te leven, heeft kleding nodig om zich te bedekken. Zijn huis moet hem en zijn kinderen dienen. De eerste wereld ging onder aan eten, drinken en seks.

Dat was voor die mensen hun leven. De catastrofe kwam en ze merkten niets op. Hun leven was kleinschalig, kleinburgerlijk. Ze waren bezig met hun etentje en met een drankje te bereiden op het ogenblik toen Noach in de ark ging. De lekkere hap maakte hun blijdschap uit: 'Nog een glaasje?' ,ja, heel graag'. In eten en drinken opgaan is geen mammondienst, maar de mens beweegt zich daarmee wel in dezelfde richting, namelijk buiten het Koninkrijk van God.

26. Ziet naar de vogelen des hemels: zij zaaien niet en maaien niet en brengen niet bijeen in de schuren, en toch voedt uw hemelse Vader die; gaat gij ze niet verre te boven?

De ware christen verwerpt met zijn geest alle bezorgdheid. Jezus motiveert deze verwerping vanuit de grootheid en de rijkdom van de schepping. Zie naar de natuur. God schenkt daar alle leven, dus het belangrijkste, maar Hij houdt het ook in stand. De natuur verkondigt zijn goedheid. Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid worden uit zijn werken met het verstand doorzien (Rom. 1:20).

Vogels maken zich geen zorgen, want God zorgt voor hen. Groot is hun Heer. Wanneer de wintertijd aanbreekt en het voedsel schaars wordt en de overlevingskans gering is, geeft God hun in het hart op de wieken te gaan en wijst Hij hun de weg naar betere oorden, totdat de wintertijd voorbij is en zij weer zonder zorg kunnen terugkeren. Groot is de Heer. Men moet oog hebben voor het goede dat God gemaakt heeft. Men kan zien dat er grote wijsheid en kracht achter zitten. Wij hebben te maken met een creatieve en fantasierijke Schepper.

Het wezenlijke van hetgeen de Heer bedoelde voor zijn discipelen, realiseerde Hij in hun leven, toen Hij hen uitzond als de vogels, zonder buidel en male. Toen ze terugkeerden, vroeg Hij hun: 'Heeft het u aan iets ontbroken?' Ze antwoordden: neen, want de Heer had in al hun behoeften rijk voorzien.

Let wel dat de Heer zijn discipelen geen opdracht gaf onderweg regelmatig bidstond te houden om het benodigde voedsel te verkrijgen. Ze arbeidden voor hun Meester zonder bezorgd te zijn. Denk er ook aan hoe God zijn volk in de woestijn van al het nodige voorzag, omdat het op zijn bevel op reis was gegaan en zij evenals de vogels niet konden zaaien of maaien noch verzamelen in hun schuren.

De Heer zou nog overvloediger hebben kunnen zijn, wanneer het volk tevreden was geweest met wat Hij hun schonk. De psalmist zei: 'k Had hun dan tot spijs, vette tarwe doen groeien, en hun als bewijs hoe Ik hen kon voen, honingbeken doen, uit de rotssteen vloeien'.

Jezus zegt: zie naar de natuur. Hoe royaal is zij. God is niet karig. Hoeveel zaad en hoeveel vruchten gaan er niet verloren? Zie naar de vogels des hemels en word wijs. Zij zaaien en maaien niet en hebben geen schuur. Vondel liet zijn 'Wildzang' zingen: 'Wij vogels vliegen, warm gedost, gerust van tak in tak. De hemel schaft ons dranken kost. De hemel is ons dak. Wij zaaien noch wij maaien niet. Wij teren op de boer. Als 't koren in zijn aren schiet, bestelt al 't land ons voer'.

De vogels zijn daarmee beeld van de geestelijke mens, die op bevel of vanwege zijn roeping van de Heer alles heeft verlaten om Hem te volgen, waar Hij ook heengaat.

Vanuit het kleinere naar het grotere wordt dan afgeleid, dat God, de goede Vader, des te meer het leven van zijn volk in stand zal houden. 'Worden niet twee mussen te koop aangeboden voor een duit? En niet één daarvan zal ter aarde vallen zonder uw Vader.... Weest dan niet bevreesd of bezorgd, gij gaat vele mussen te boven' (Matth. 10:29,30).

In Lucas 12:24 staat: 'Let op de raven, zij zaaien niet en zij maaien niet, zij hebben geen voorraadkamer of schuur, en toch voedt God ze. Hoe ver gaat gij de vogelen te boven!' Raven zijn onreine dieren, verboden spijs; daarom schrijft Mattheüs voor zijn Joodse lezers alleen maar: vogels. Bezorgdheid is de domper van het geestelijke leven. Een zorgengeest verduistert het leven. Waarom kunnen de mensen niet slapen?

Duizend zorgen, duizend noden, kwellen hun angstvallig hart'. Ze zijn bezorgd voorde toekomst van hun kinderen, voor hun gezondheid, voor hun bestaan. Ze hebben de lamp niet op de kandelaar maar deze schijnt onder de korenmaat. Bezorgde mensen zijn negatieve mensen. 'Gaat gij bij God niet vele vogels te boven?' zegt de Heer opnieuw in een vragende vorm om de mededeling te versterken.

27. Wie van u kan door bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen?

Opnieuw een oratorische vraag, die gesteld wordt om iets te doen erkennen, en waarop geen antwoord wordt verwacht. Met bezorgdheid win je niets. De toename van je bezorgdheid is evenredig met de afname van je geloof. Een koortje zegt: 'Vrees niet, geloof alleen'. Tijden van vrees zijn tijden van armoede in het geloof. Wie dan nog in zo'n periode de gemeente verlaat, leert vaak de weg naar de psychiater vinden.

Het bezorgd zijn, blijkt volkomen nutteloos. Het is de sfeer van het demonenrijk. Je kunt er geen el door aan je lichaamslengte toevoegen, dat is aan je geestelijk lichaam in het Koninkrijk Gods. De wet in dat Koninkrijk is die van geestelijke groei, want deze getuigt van leven. Merkwaardig is dat de leeftij d van de snelste groei in het natuurlijke leven ook de meest zorgeloze periode is, namelijk die van de jeugd. Paulus schreef. wij groeien ons aan de waarheid houdende naar het beeld van Jezus toe, dus naar de volwassenheid. (Ef. 4:15).

Wie het rijk Gods zoekt, verplaatst zijn aandacht naar deze groei, die belemmerd wordt door het zich bezighouden met de zorgen en moeiten van het natuurlijke leven, maar die gestimuleerd wordt door de aandacht te vestigen op de vrede, gerechtigheid en de blijdschap die in het Koninkrijk Gods domineren.

Wanneer een klein mannetje gefrustreerd is, kan hij door bezorgd te zijn zich niet langer maken. Zacheüs wilde Jezus zien, maar slaagde hierin niet, want hij was klein van gestalte. Daarom liep hij hard vooruit en klom in een wilde vijgenboom om Hem te zien. Hij kon zijn postuur niet veranderen, maar zocht wel het Koninkrijk Gods en daarom vond hij een oplossing. De Heer moest zelfs opkijken om hem te zien zitten.

In onze tekst wordt de gedachte gewekt dat een el verschil niet zo groot zou zijn, maar zij was de afstand van de elleboog tot de top van de middelvinger, ongeveer 45 cm. Wij kennen de juistheid van deze maat, omdat van de Siloah-tunnel vermeld wordt, dat deze 1200 el lang is. Bij nameting bleek dat dit 525 meter was. Een el is dus precies 0,4575 m.

Dit is evenwel een aanzienlijke afstand in de lichaamslengte, terwijl Jezus in Lucas 12:26 spreekt over 'het geringste'. Waarschijnlijk hebben we daarom aan de levensduur te denken, die als een loopbaan van een bepaalde lengte wordt voorgesteld (Hand. 13:25 en 2 Tim. 4:7). De vertaling Brouwer heeft: 'Wie van u kan, met bezorgd zijn, aan zijn levensweg één el toevoegen?' De vertaling Canisius heeft: 'En wie van u kan door zijn tobben een el toevoegen aan zijn levensweg?' De psalmist zegt: 'Zie, Gij hebt mijn dagen als enige handbreedten gesteld, mijn levensduur is als niets voor U (Ps. 39:6).

28-30. En wat zijt gij bezorgd over kleding? Let op de leliën des velds, hoe zij groeien: zij arbeiden niet en spinnen niet; en Ik zeg u, dat zelfs Salómo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als een van deze. Indien nu God het gras des velds, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zó bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleden, kleingelovigen ?

Ook de bezorgdheid over de kleding is ongegrond. Dit wordt duidelijk gemaakt door een nieuwe conclusie, die vanuit het mindere naar het meerdere, vanuit het kleine naar het grote wordt getrokken. Zie eens naar de pracht van de leliën des velds, de in het wild groeiende purperrode anemonen of zwaardlelies.

Ze zijn zo mooi dat in Hooglied 2:2 wordt gezegd: 'Als een lelie tussen de distelen zo is mijn liefste onder de jonge meisjes'. De in purpergeklede koning Salomo, de representant van pracht en praal, kon zich daar niet mee meten. Jezus zegt: let op de leliën, hoe ze groeien. Je moet ze niet plukken, maar beschouwen. Zie hoe ze groeien. Het gaat om deze plant in haar eigen omgeving, op haar plaats in het veld en niet in de vaas. Die schijnbaar nutteloze planten zijn een voorbeeld van Gods zorg voor de natuur. ledere wild bloeier heeft zo zijn eigen verschijningsvorm, de een nog gracieuzer dan de andere.

Ze arbeiden en ze spinnen niet, voegt de Heer er wijsgerig aan toe. Niet dat dit verkeerd zou zijn, maar het is hun taak niet. Op de achtergrond denkt de Heer aan de hardwerkende fellaheen of boeren op het Palestijnse land en hun even actieve spinnende vrouwen thuis. Toch zijn die leliën uitbundiger gekleed dan de rijke Salomo. De koningin van Scheba stond zelfs perplex hoe diens knechten waren gekleed, hoe schitterend zijn paleis was, zelfs groter en mooier dan de tempel (1 Kon. 10:1-13).

Maar die had dan ook een lijfwacht nodig van zestig helden vanwege de verschrikking in de nacht (Hoogl. 3:7,8). Wat deed God evenwel met de leliën, de viooltjes, de orchideeën, die scholier zijn en kunstzinniger gemaakt dan de spilzieke praal van Salomo. Die harmonische vreugde der schepping komt er vanzelf uit. Klem je daarom aan de Schepper van hemel en aarde. Het gaat hier om de tegenstelling van de bezorgde mens die dag en nacht bezig moet zijn, en de uiterst kwetsbare en vergankelijke schepping die het alleen van de rechtstreekse verzorging van God moet hebben.

Hoe bekleedt en versiert Hij de wilde, schijnbaar nutteloze planten, die in het houtarme Palestina tot brandstof dienen. Hoe zal Hij daarom zeker voor zijn kinderen zorgen die met deze naam hun afhankelijkheid aan Hem uitdrukken. Maak ook van je kleding geen voorwerp van aanhoudende zorg. Zo kende ik in onze omgeving een vrouw die vanwege religieuze streekgeesten in het zwart moest lopen. Ze vertelde mij eens dat ze evenwel vele nachten bezig was om uit te denken wat zij moest doen om zo mooi mogelijk in het zwart voor de dag te komen. Voor velen in welvaartslanden geldt, dat de mode meer kleren verslijt dan de mens.

31,32. Maakt u dan niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wil' eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleden? Want naar al deze dingen gaat het zoeken der heidenen uit. Want uw hemelse Vader weet, dat gij dit alles behoeft.

De bezorgdheid voor eten, drinken en kleding is een typisch kenmerk voor het heidendom, zegt de Heer. Dit past niet bij zijn volgelingen. De heidenen hebben goden, maar ze kunnen zich niet op hen verlaten. Religieuze geesten onder de christenen beogen hetzelfde, want ze willen niet dat hun dienstknechten het hart verheffen tot God en als hemelburgers leven. Wie met 'vrome' geesten behept is, maakt zich altijd zorgen, want hij is geen vreemdeling hier op aarde. Jezus spreekt hier rechtstreeks zijn discipelen aan: uw hemelse Vader weet wat gij nodig hebt.

Zij moeten daarom 'geheel anders' worden dan de wereldling. Hun vader zal voor hen zorgen indien zij zijn Koninkrijk zoeken, indien zij radicaal uit het geloof leven dat zij een machtig God hebben. Eten, drinken en kleding zijn levensbehoeften van de aarde en de volgelingen van Jezus van Nazareth behoren er niet bezorgd om te zijn, evenmin als het volk Israël in de woestijn zich ongerust behoefde te maken. Vanuit dit bewustzijn behoren de christenen hun standpunt ten opzichte van de stoffelijke dingen te bepalen. Zij moeten daarom breken met de gespannen levenshouding die hun bezorgdheid met zich brengt.

Jezus bracht zijn discipelen niet in een droom- of fantasiewereld. Hij zelf kende de harde werkelijkheid heelgoed. Hij wist hoe de arme fellah of landbouwer door de bezittende klasse werd uitgezogen en hoe de woekeraar hem in zijn wurgende greep hield en hoede tollenaar hem op een gemene wijze uitbuitte. Hij wist ook wat het voor de arme betekende, als zijn oogst mislukte en Hij kende het wisselvallige leven van de Galilese visser. Toch is erin zijn toespraak geen aansporing tot verzet tegen de rijken of tot het ontketenen van een klassenstrijd. Jezus leerde zijn volgelingen geen ontevredenheid maar tevredenheid, geen eisen stellen maar bidden.

Voor zijn kinderen gold het spreekwoord: 'Op de berg des Heren zal erin voorzien worden' (Gen. 22:14). Hij zou korte tijd na deze bergrede zijn discipelen uitzenden met de opdracht: 'Gaat en predikt en zegt: Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Geneest zieken, wekt doden op, reinigt melaatsen, drijft boze geesten uit. Om niet hebt gij het ontvangen, geeft het om met. Voorziet u niet van goud en zilver of koper in uw gordels, van geen reiszak voor onderweg, geen twee hemden, geen sandalen, geen staf, want de arbeider is zijn voedsel waard' (Matth. 10:7-10).

Zijn volgelingen zouden leven uit de vernieuwing van hun denken. Niet hun bedrijvigheid maakte hen onbezorgd, maar het geloof en het vertrouwen op de wijsheid, goedheid, mildheid en voorzienigheid van de hemelse Vader. De apostel Petrus, die zo menigmaal het leven van Jezus van nabij had gezien, schreef daarom later: 'Werpt al uw bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u'. Laat nu de goede God maar zorgen! Hoe minder men tobt, hoe beter men slaapt, maar hoe meer ook de hemelse Vader in alle behoeften kan voorzien.

Hij weet dat de werkloze om brood voorzijn gezin te verdienen arbeid nodig heeft. Hij weet dat pas gehuwden een huis nodig hebben. Hij weet dat iemand een fiets of auto nodig heeft om zich te kunnen verplaatsen, dat hij zijn kinderen moet kleden en ook moet laten leren. Hij weet dat zijn volgelingen ook dit alles behoeven.

 

Gods Koninkrijk het allervoornaamste 


33,34. Maar zoekt eerst zijn Koninkrijk en zijn gerechtigheid en dit alles zal u bovendien geschonken worden. Maakt u dan niet bezorgd tegen de dag van morgen, want de dag van morgen zal zijn eigen zorgen hebben; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.

Wanneer wij in onze tijd het evangelie van het Koninkrijk der hemelen weer primair stellen, trachten wij hiermee in het voetspoor van Jezus te treden. Er is immers één ding van wezenlijk belang, namelijk het rijk Gods, dat is de geestelijke, onzienlijke wereld waar God en zijn Zoon zijn, waar de tienduizendtallen van heilige engelen zich bevinden, waar de feestvergadering is van de gemeente van eerstgeborenen met de geesten der volmaakt rechtvaardigen.

In hoofdstuk 5:20 had de Heer er al op gewezen dat wij het Koninkrijk der hemelen slechts kunnen binnengaan, indien onze gerechtigheid vele malen groter is dan die der schriftgeleerden en Farizeeën. Iemands vertrouwen op de verzoening van zijn zonden en zijn geloof in de goede zorg van de hemelse Vader vormen zijn gerechtigheid om binnen te gaan. Deze gerechtigheid van het Koninkrijk Gods gaat gepaard met innerlijke vrede en blijdschap (Rom. 14:17).

Zij is de grond van de overwinning op de boze machten, zoals er staat: 'Zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam...' (Openb. 12:11). 'Zoekt eerst' betekent beslist niet, dat er ook nog een plaats is voor 'in tweede instantie'. God eist de volledige mens op en duldt geen concurrentie, want 'de geest, die Hij in ons deed wonen, begeert Hij met jaloersheid' (Jak. 4:5).

De christenheid heeft gemeend gerechtigheid te zoeken door in de derde wereld bijvoorbeeld de voedselnood te lenigen, maar zij predikte niet het evangelie van Jezus Christus. Waar zij het natuurlijke voedsel bracht, zien wij dat de oosterlingen het verzwakte christendom geestelijke injecties menen te kunnen geven. Wij denken aan yoga, Hare-Krishna, Zenboeddhisme, transcendente meditatie. Als christenen hebben wij evenwel de speciale opdracht om het evangelie van Jezus Christus, het geestelijke voedsel, over deze aarde te brengen.

Het uitreiken van het natuurlijk voedsel is een opdracht voor de wereldgeesten, dus onder meer voor de overheid met haar sociale wetgevingen en instellingen. Natuurlijk heft de uitspraak- 'Zoekt eerst het Koninkrijk Gods', de regel niet op dat de mens in het zweet zijns aanschijns brood zal eten. Dit zweet, dat is de arbeid, moet gezegend worden. Wij mogen ons evenwel niet aan de aarde verbinden, maar moeten als de vogels omhoog wieken. In de gemeente zullen wij dus allereerst ons bezighouden met hemelse zaken en niet onze tijd laten roven door voortdurend bezig te zijn met aardse zorgen, die dikwijls futiliteiten zijn in Gods ogen en die geen enkele eeuwigheidswaarde hebben.

Ook moeten wij niet opzien tegen de dag van morgen, maar de aandacht richten op het heden. Wij leven hier en nu. Wie voor de komende tijd beangst is, komt in een kramptoestand. In de Olijfbergrede sprak de Heer: 'De mensen zullen bezwijmen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld komen' (Luc. 21:26). Omdat men meent nog zoveel te moeten doen, voelt men zich omringd door dreigende bergen, beeld van de machten der duisternis. De woorden van de Heer bevrijden evenwel de mens van zijn nervositeit en gejaagdheid.

Maak je daarom niet druk over wat je morgen misschien niet meer toebehoort. De hemelse Vaderweet watje toekomst is en Hij geeft wat je nodig hebt. De verboden bezorgdheid is de angstige blik op de toekomst en de overwaardering van het tijdelijke en het vergankelijke. In de dingen van morgen zal ook voorzien worden door Hem, die het wereldbestuur in handen heeft en aan wie alle macht op de aarde toekomt. De dag van morgen behoort ons nog niet toe en wij behoeven de last ervan niet te dragen. God schenkt 'al het andere', dat is het goede, het welgevallige en het volkomene, indien wij ons dan maar bezighouden met al wat waar is, al wat waardig is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat beminnelijk is, al wat welluidend is en al wat deugd en lof verdient.

 
vorige pagina terug volgende pagina