Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de Bergrede
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

2. Een nieuwe schepping en het einde der wet

(Mattheüs 5:13-20)
 

Onbewuste beïnvloeding 


13. Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het gezouten worden ? Het deugt nergens meer toe dan om weggeworpen en door de mensen vertreden te worden.

Bij het begin van zijn prediking over het Koninkrijk der hemelen beantwoordt de Heer de vraag: hoe leven nu eigenlijk mensen die mijn nieuwe leer aangenomen hebben? De Meester richt Zich allereerst tot zijn discipelen, want Lucas 6:20 begint: 'En Hij hief de ogen op naar zijn discipelen en zeide'. Over hun hoofden sprak Hij tot de schare, die deels bevrijd en genezen was, want men had tot Hem gebracht 'allen, die ernstig ongesteld waren, gekweld door allerlei ziekten en pijnen, bezetenen en maanzieken en verlamden, en Hij genas hen' (Matth. 4:24).

Onze Heer sprak geheel anders dan de schriftgeleerden. Hij discussieerde niet, ging niet in op twijfels, maar richtte Zich direkt tot het hart van zijn toehoorders. Ook werd de schare niet opzij gezet. Er werd niet langs hen heen gepraat of over hun hoofden heen geredeneerd. De Farizeeën misten het kontakt met het volk en ze minachtten de schare. Zij definieerden het lekenproletarlaat: 'ja, dat volk dat de wet niet kent, vervloekt zijn zij. Volgens hen behoorde de massa dus de duivel toe (Joh. 7:49).

Zij hadden alleen geloof in een kaste van aanzienlijken, die tijd en geld had om de geboden en inzettingen te onderhouden. Bij de Farizeeën was geen enkele zegen en geen enkel heil te verkrijgen. Jezus schonk evenwel zijn aandacht aan de armen van geest. Zijn zaligsprekingen betroffen de hongerigen naar de gerechtigheid, de bedroefden, de zachtmoedigen; een categorie mensen die eeuwen lang was uitgesloten en gesmaad.

Voor allen die met instemming naar het evangelie van het Koninkrijk der hemelen geluisterd hadden, sprak de Heer de vergelijking: 'Gij zijt het zout der aarde'. Dit was dan het antwoord wat zijn prediking zou opleveren. Jezus onderwees een methode waardoor de mens in gerechtigheid kon leven, zoals in Micha 6:8 staat: ‘Hij heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is en wat de Here van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God'.

De eerste bergrede spreekt over het begin van de mogelijkheden om naarde wil van God te leven, terwijl de tweede bergrede in Mattheüs 24 en 25 het resultaat en het einde van het evangelie van het Koninkrijk doet zien. Het ware Israël wordt verheven boven alle volken van de aarde, want het is bederfwerend door zijn kennis en macht. Het vormt een koninklijk geslacht. Het natuurlijke Israël beantwoordde niet aan het doel, want het had geen zout in zich. Het was krachteloos of zoals vele vertalingen hebben: smakeloos, omdat het een prooi der boze geesten was.

Het had de kracht om de zonde te weerstaan en te overwinnen, verloren. Zijn leidslieden waren onbarmhartig, geldgierig en onrein en leidden het volk ten val. Daarom zocht Jezus uit de gewone mensen en ver van het godsdienstige centrum zijn discipelen. Het sanhedrin had geen enkel geestelijk gezag of visie in de hemelse gewesten en was dus onbruikbaar, want het had de sleutel der kennis weggenomen, zodat niemand het Koninkrijk Gods kon binnengaan. Onze Heer rekruteerde zijn volgelingen uit de schare die hongerde en dorstte naar de gerechtigheid.

Onze tijd komt met die van Jezus overeen. Na negentien eeuwen christendom hebben de christenen te maken met uitspraken van concilies, synodes, van pausen, bisschoppen en theologen, met eerwaarde, weleerwaarde en hoogeerwaarde heren die dikwijls vreemd staan tegenover de grote massa. Het kwam hard aan, want achter de zaligsprekingen over de armen, de hongerigen, de wenenden, de versmaden, volgt: 'Wee u, gij rijken, want gij hebt uw vertroosting reeds. Wee u, die nu overvloed hebt, want gij zult hongeren. Wee u, die nu lacht, want gij zult smart hebben en wenen. Wee u, wanneer alle mensen wél van u spreken; immers, op dezelfde wijze hebben hun vaderen met de valse profeten gehandeld' (Luk. 6:20-26). De ware profeten worden vervolgd, verdrukt, geminacht, doodgezwegen en ze zijn niet in tel.

Met de woorden: ‘Gij zijt het zout der aarde', begon de selectie in Israël, 'want niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël' (Rom. 9:6). Het evangelievan het Koninkrijk der hemelen bracht deze scheiding teweeg. De discipelenwaren zich deze kloof bewust, want zij hadden alles verlaten en waren Jezus gevolgd. Zij hadden zich gedistantieerd van het religieuze establishment. Voordat Jezus de bergrede uitsprak, had Hij gezegd: 'Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen' (4:17).

Zij die nog innerlijke kracht bezaten, moesten met het kwade breken. Op de Pinksterdag herhaalde Petrus deze oproep, toen hij sprak: 'Wordt behouden uit dit verkeerde geslacht', dat niet de wil en de kracht bezit om de zonde te overwinnen. De leiders zaten vast aan de leugen en daarmee aan hun vader, die een leugenaar is vanaf het begin (Joh. 8:44). Zij konden zich niet meer bekeren tot het evangelie van Jezus Christus. Het ondeugdelijke, smakeloze zout werd weggeworpen en vertreden. Zij waren immers horende doof en ziende blind. De mens moet zich eerst bekeren voordat hij bevrijd kan worden. Hij moet geneigd zijn te luisteren naar het evangelie van het Koninkrijk.

Het bederf van het zout dat het verlies van eigen identiteit meebrengt, wordt veroorzaakt door de machten der duisternis. Er is sprake van het zout der aarde, want hierop leven wij. De aarde is de mensheid die overgeleverd is aan het bederf. Vlees wordt in gewreven met zout om het bederf te weren. Evenzo geldt dit voor haring en groenten zoals bonen. Het zout van de Dode Zee was van slechte kwaliteit. Flavius Josephus verhaalt, dat een voorraad zout uit de bewaarplaats van de tempel was bedorven en toen op bevel van Herodes in de voorhoven was geworpen om zo door de bezoekers te worden vertreden.

Ook rond de Middellandse Zee waren overal zoutpannen met een produkt van betere kwaliteit, maar dat ook als het blootgesteld werd aan zon, regen en lucht zijn smaak en kracht verloor. De discipelen waren het zout, maar ook de luisteraars, en nu de voorgangers, de oudsten en de gemeenteleden. De christen is als een antiseptische stof in deze wereld. Een kleine hoeveelheid ervan werkt snel door. Jezus bedoelde: alleen jullie zullen de gerechtigheid op aarde brengen. Zout is smaakgevend en een leven zonder Christus is smakeloos en krachteloos. Ter wille van de tien rechtvaardigen, het zout der aarde, zou de stad Sodom zijn gespaard, zoals de rechtvaardige Lot ook werd gered. Wij kunnen alleen behoud verwachten van het ware christendom. Eenmaal zal de gehele zuchtende schepping door de zonen Gods worden hersteld.

Jezus sprak: 'Hebt zout in uzelf' (Marc. 9:50). De christen moet in zichzelf iets hebben dat de inwerking en doorwerking van het kwaad tegenhoudt. Dit zout dient tot verbetering van de wereld. De levenskracht van het evangelie van het Koninkrijk en de kracht van de Heilige Geest worden niet alleen vergeleken met zout, maar ook met zuurdesem. De vrouw uit de gelijkenis had zelfs met een weinig zuurdesem twee emmers vol deeg doorzuurd.

Het gaat dan overeen innerlijke kracht en niet overeen uitwendige. Paulus verbeterde het Romeinse rijk niet door het indienen van rekwesten bij de regering, of door protestacties waarbij zijn volgelingen werden opgeroepen met borden waarop allerlei leuzen stonden, te demonstreren. De ware christen openbaart zich als het zout in zijn gezin, in zijn werk, in de gesprekken die hij voert en waarmee hij de boze geestenwereld rondom hem controleert en op een afstand houdt, zoals zout het bederf weert.

Hij is burger van zijn land, doet zijn plichten, maar het is moeilijk voor hem mee te regeren en compromissen aan te gaan, want hij wordt door een andere geest geleid en gebruikt andere methoden. Hij zoekt mensen die ook hongeren en dorsten naar gerechtigheid en zij die in nood verkeren, komen tot hem, en hij kan ze een nieuwe levensweg wijzen. Kloosterlingen zijn veelal niet het zout der aarde, want zij isoleren zich van de wereld. Wij zullen evenwel de mensen redden, indien wij ons tussen hen begeven en het bederf wegnemen. Wij hebben de roeping om de aarde te doorzouten, teneinde haar welbehagelijk voor God te maken.

Bij Israël was het zout bedorven en toen werd het als speciaal volk van God afgeschreven en verstrooid en vertreden door de boze geesten. Toen gingen de apostelen het evangelie van het Koninkrijk aan de heidenen verkondigen. Die namen het tot zich en brachten het weer verder. Zo gaat het door totdat alles gezouten is. Verwerpt evenwel ook het Israël Gods deze boodschap, dan moet weer met een rest opnieuw worden begonnen. Het huidige christendom kan de wereld niet redden en de ellende niet tegenhouden.

Slechts een overblijfsel zal het evangelievan het Koninkrijk der hemelen over de ganse wereld prediken. Wat smakeloos en krachteloos is, bereikt nooit de volkomenheid en het is niet geschikt om het geweld en het bederf van de antichristelijke tijd te keren. Onze bedéling eindigt met twee categorieën christenen: zij die zich als zout der aarde openbaren, en zij die aan het bederf zijn overgegeven. Wij zullen een beslissende keuze moeten maken, want de tijd dringt!

Het zout kan zijn kracht verliezen en wordt dan weggeworpen om vertreden te worden. Jezus sprak ook: ‘Wie in Mij niet blijft, is buitengeworpen als de rank en is verdord, en men verzamelt ze en werpt ze in het vuur en zij worden verbrand' (Joh.15:6). Een ernstige waarschuwing voor allen die menen, dat eenmaal gered zijn, zou betekenen automatisch voor altijd behouden zijn. De christen is alleen uitverkoren in de Uitverkorene. Alleen als hij in Hem blijft, is hij zalig. Er is daarom volharding nodig om te bewaren wat men heeft en om te verkrijgen hetgeen verder beloofd is.' Ziet toe, broeders, dat bij niemand uwer een boos, ongelovig hart zij, door af te vallen van de levende God, maar vermaant elkander dagelijks' (Hebr. 3:12, vergelijk 6:4-8). Er is een mogelijkheid van afval der heiligen!

 

De discipel is een voorbeeld 


14. Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die op een berg ligt, kan niet verborgen blijven.

Met deze vergelijking: 'Gij zijt het licht der wereld', verheft onze Heer zijn volk tot grote hoogte. Het is een spreuk die Jezus ook op Zichzelf toepaste, want Hij sprak: 'Ik ben het licht der wereld' (Joh. 8:12). Hij is 'het licht der natiën' en gesteld tot 'een licht der volken' (Jes. 42:6; 49:6). Hij openbaart daarmee het leven en de kracht van God, want 'het leven is het licht der mensen' (Joh. 1:4).

Tijdens het scheppingsproces bracht God na het vormen van hemel en aarde, uit een 'zee' van energie allereerst het licht te voorschijn, dat zich voortplantte met een snelheid van driehonderdduizend kilometer per seconde. Toen deze krachtsontplooiing de aarde naderde, werd het natuurlijke leven mogelijk. Door de zonde werd het levenslicht versluierd, want het kwaad bracht scheiding tussen de schepping en de bron van alle licht en leven, de Schepper. De wereld werd in 'duisternis' gehuld. Bij de herschepping werd het Woord Gods naar de aarde gezonden als het Licht van de ganse kosmos.

Dit Woord is 'het begin van de (her)schepping Gods' (Openb. 3:14),'want de God, die gesproken heeft: Licht schijne uit het duister, heeft het doen schijnen in onze harten' (2 Kor. 4:6). De nieuwe, onuitputtelijke energie wordt geleverd door de Heilige Geest, die enkel leven uitstraalt en die wij ontvangen door Jezus Christus. Nu spreekt de Heer tot zijn leerlingen dat zij 'zonen des lichts' zullen zijn te midden van de 'zonen der duisternis'. Zonder deze zonen Gods blijft de meest verlichte eeuw met al haar kennis op wetenschappelijk gebied, een tijdperk van duisternis.

Alleen in de volgelingen van Jezus functioneert het eeuwige leven, dat als kwaliteitsleven zijn hoogste niveau bereikt en altijd standhoudt. 'Duisternis bedekt de aarde en donkerheid de natiën', omdat de kenmerken van het Koninkrijk Gods in rechtvaardigheid, vrede, en blijdschap zijn weggenomen. Overal is ongerechtigheid of wetteloosheid, onvrede of ontevredenheid en droefheid of depressie. Er heerst in de wereld een sfeer van negativisme, agressie en geweld. 'Een duistere wolk bedekt de lucht'. De demonen vallen neer, omringen de mensheid en inspireren talrijken. Het waarachtige leven is helaas ook uit vele christenen geweken en wij leven in het tijdperk van de grote afval.

Toch zegt de Heer ook nu tot zijn ware volgelingen: jullie zijn het licht der wereld. Jullie schijnen als lichten in de duisternis. Waarom? Omdat jullie verlost zijn uit de macht der duisternis en overgeplaatst zijn in het Koninkrijk van de Zoon des lichts. Christus heeft ons verlost van de boze en Hij zal ons ook verder verlossen. Het waarachtige leven wordt op aarde hersteld, maar dit kost tijd. De Heer leefde in de periode van voorbereiding. Bij zijn geboorte zag God om naar zijn volk en bracht Hij verlossing teweeg.

Hij zorgde ervoor dat allen die de weg van Jezus kiezen, zonder vreze, uit de hand der vijanden verlost, Hem zouden dienen in heiligheid en gerechtigheid voor zijn aangezicht, al hun dagen (Luc. 1:74,75).

God vormt lichtdragers die een blij leven kennen. Vroeger geloofde men algemeen in een wraakgierige God, die met de duisternis was verbonden. Gods licht- en heilbrengende tegenwoordigheid was hierdoor verborgen en vrijwel onbekend. Zijn ark van het verbond bevond zich een donker vertrek. Onze God herstelt evenwel het leven. Hij roept de mens toe: 'Ontwaak gij die slaapt en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten' (Ef. 5:14). Discipel zijn betekent voortaan een lichtdrager zijn.

De Heer vervolgt: jullie vormen een stad op een berg, een verheven plaats, een heerlijk, rein lichtoord. Jullie zijn verheven boven de volken der aarde. Jullie zijn van hoog niveau, jullie springen eruit. Zo'n stad kan onmogelijk verborgen blijven. Haar bouwheer is Jezus Christus. Deze zegt: ‘Ik zal mijn gemeente bouwen'. Zijn evangelie van het Koninkrijk der hemelen gaat door, want het vormt de ene 'levende steen' na de andere. Een machtige stad zal verrij zen op de hoge berg Sion. De Meester zal verheerlijkt worden in al zijn leerlingen, in al zijn heiligen, en met verbazing in hen worden aanschouwd (2 Thess. 1:10). Petrus vermaant ook ons persoonlijk: 'Laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis 'in die grote stad (1 Petr. 2:5).

Wanneer wij ons in de geest steeds bezighouden met deze stad waar het leven volop functioneert, een stad die straalt en licht verspreidt, worden wij uiteindelijk gevoerd naar een grote en hoge berg, zoals Johannes deze in een visioen zag (Openb. 21:9,10). Hij zag toen de openbaring van de stad in al haar schoonheid en heerlijkheid. Abraham zag ernaar uit en zocht deze stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en Christus de bouwmeester is met hulp van de Heilige Geest (Hebr. 11:10). Daarom bleef hij op aarde een vreemdeling en bijwoner en zo ook wij.

Het hemelse Jeruzalem is de stad van een geestelijk volk waarin rechtvaardigen leven, die daar door de Heer verzameld zijn, zoals een hen haar kuikens verzamelt. Het is de stad van de oprechten van hart en van de eerlijke en betrouwbare leerlingen van de Meester.

De Heer vergeleek ons met een stad die op een berg ligt. Wij zijn dus reeds burgers van het nieuwe maar nog onvoltooide Jeruzalem. Wij zijn immers naar de inwendige mens overgezet uit de macht der duisternis in het Koninkrijk van de Zoon van Gods liefde. In Jesaja 2:2 staat: ‘En het zal geschieden in het laatste der dagen - wanneer God zijn Geest uitstort - dan zal de berg van het huis des Heren vast staan als de hoogste der bergen, en hij zal verheven zijn - of verheven worden, zoals de Statenvertaling luidt - boven de heuvelen'.

Deze berg is beeld van de Heilige Geest en hij voert de gelovigen steeds verder omhoog. Daarom openbaart deze bergvoortdurend meer betekenis en kracht. Tenslotte is in de eindtijd het doel bereikt en is de gemeente van Jezus Christus stralend, zonder vlek en rimpel. Jesaja vervolgt dan dat alle volken naar deze stad zullen stromen en zullen zeggen: 'Komt, laten wij optrekken naar de berg des Heren, naar het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande zijn wegen en opdat wij zijn paden bewandelen'. Hij eindigt dan met de opwekkende woorden: ‘Huis van Jakob, komt, laten wij wandelen in het licht des Heren'. Het evangelie van het Koninkrijk zal dus nog over de gehele wereld worden gepredikt tot een getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde gekomen zijn, dit wil zeggen dat dan de stad Gods die van het begin af niet verborgen kon zijn, zal liggen op de hoogste der bergen. Zij is 'een vreugde voor de ganse aarde, de stad van de grote Koning'.

15,16. Ook steekt men geen lamp aan en zet haar onder de korenmaat, maar op de standaard, en zij schijnt voor allen, die in het huis zijn. Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader, die in de hemelen verheerlijken.

Het derde beeld dat Jezus gebruikt om duidelijk te maken dat zijn volk een vernieuwende en herstellende kracht in deze wereld bezitten gaat, is die van een lamp. Deze moet, als zij aangestoken is, dus opvallen door haar glans, en daarom mag zij niet onder een korenmaat, onder een schepel, onder een bed, of in een kelder worden gezet (Luc. 8:16; 11:3 3). Een brandende lamp hoort op een kandelaar te staan, want dan kan zij allen die in de eenvoudige oosterse eenkamerwoning vertoeven, verlichten.

Van ieder christen hoort licht uit te gaan. Dan valt hij in de duisternis juist op, want zo kan van hem worden gezegd: ‘Zijn vriend'Iijk aangezicht geeft vrolijkheid en licht'. Er gaat iets positiefs en iets hemels van hem uit, omdat hij deel heeft aan de goddelijke natuur. Licht moetgezien worden, en Jezus zegt: gij mijn volgelingen, laat zo uw licht uitstralen, want jullie zullen gedoopt worden met mijn Geest; anders kunnen jullie Je niet in het Koninkrijk Gods bewegen. Laat de mensen je goede werken zien, want christendom is dé manier van leven en dit is het licht der mensen.

Jezus zegt: wees als een lamp waarvan de pit verbonden is met de olie van de Heilige Geest. Wees niet alleen met de olie bezig, maar zorg er ook voor dat de pit niet walmt. Reeds bij het begin van zijn optreden had Jezus het herstel al voor ogen. Zelf gaf Hij het goede voorbeeld in het doen van goede werken, want Hij stond altijd gereed te redden, te bevrijden en te genezen. De scharen zagen hoe Hij lammen deed lopen, stommen deed spreken, blinden deed zien en melaatsen reinigde. Daarom verheerlijkten zij zo menigmaal de God van Israël.

Wanneer de wereld de ware kinderen Gods goede werken ziet doen zoals Jezus dit deed, zullen zij de Vader die in de hemel is, prijzen. Wanneer dezen evenwel de hun geschonken talenten in de grond verbergen, zijn ze gelijk aan de onnutte slaaf aan wie tenslotte nog ontnomen werd wat hij nog had. Wie de hongerigen te eten geeft, de dorstigen laat drinken, de vreemdelingen huisvest, de naakten kleedt en de gevangenen bezoekt, zal eenmaal van de Zoon des mensen horen: 'Komt, gij gezegende mijns Vaders, beërft het Koninkrijk dat voor u bereid is vanaf de grondlegging der wereld' (Matth. 25:31-40).

De navolgers van Christus zijn, om een ander beeld te gebruiken, Gode tot een welriekende reuk. De Heer zegt tot ons: ‘Uat zo uw licht schijnen voor de mensen', want 'wij zijn een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem, die ons uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht' (1 Petr.2:9).

In Filippenzen 2:15 beschrijft Paulus de christenen als lichtende sterren in de wereld'. Zo worden wij in de schriften vele malen bij dit beeld van het licht bepaald, op dat wij ervan doordrongen zouden zijn hoe we als christenen moeten leven.

Wij merken op dat zout er slechts is om bederf te weren en om spijze smaak te geven. Zijn karakteristiek is enkel zijn zoutheid. Precies hetzelfde is dit met het licht. Een lamp heeft enkel tot doel licht uit te stralen. Wie evenwel een lamp door een voorwerp bedekt, is een dwaas. De conclusie is daarom dat een christen, die geen goede werken doet en geen licht verspreidt en geen sfeer van leven om zich heeft, niet in werkelijke gemeenschap met zijn Heer leeft. Het zout is dan smakeloos geworden en heeft verder geen nut. Spreek mij over een afval van heiligen. De christenheid is vol van zulke geestelijk gefrustreerden.

Wie als een rechtvaardige wil leven, zal eerst moeten geloven dat hij een rechtvaardige is. Wie als een zoutend zout wil zijn, zal eerst moeten geloven dat hij tot het zout der wereld behoort. Wie het licht der wereld wil zijn, zal eerst moeten geloven dat hij het licht is, want zonder dit geloof kan men God niet behagen. Wie deze heerlijke en schone zaken gelooft, kan zich niet meer permitteren negatief te denken. Negativisme is uit het rijk der duisternis, en wie zich hieraan overgeeft, bereikt nimmer het doel. Paulus schreef. 'Al wat waar, al wat waardig. al wat rechtvaardig is, al wat rein, al wat beminnelijk, al wat welluidend is, al wat deugd heet en lof verdient, bedenkt dat; wat u geleerd en overgeleverd is, wat gij van mij gehoord en gezien hebt, brengt dat in toepassing en de God des vredes zal met u zijn' (Filip. 4:8,9). Leer dan al uw dagen te leven.

 

De vervulling van de wet 


17. Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen.

Men moest reeds bij het begin van de prediking van Jezus in de synagoge erkennen, dat Hij een nieuwe leer bracht met gezag in de hemelse gewesten (Marc. 1:27). De Heer sprak niet zoals de Farizeeën dit deden over allerlei wetten en voorschiften. Deze leidslieden onderwierpen de schare aan een netwerk van inzettingen, die tot in de details en minutieus moesten worden uitgewerkt, en die het leven van de wetsgetrouwe Jood bepaalden en identificeerden. De schriftgeleerden doorworstelden de Thora-rollen en geen jota of tittel ontsnapte hun aandacht. De kleinste letter en ieder streepje waren voor hen een openbaring van Gods wil. De onontwikkelde en arme naaste werd daarbij door de leidslieden afgeschreven, want die kon de vele voorschriften niet houden. Hij werd overgegeven aan de boze geesten onder de slogan: 'De schare die de wet niet kent, zij is vervloekt'.

De wetsbetrachting bestond uit uitwendigheden: het nauwgezet geven van tienden, het brengen van offers, het houden van sabbatsvoorschriften en -gebruiken. Het lange, vormelijke gebed, de ontelbare ceremoniën, de brede gebedsriemen en de grote kwasten hadden een occulte waarde en typeerden het judaïsme. Niettegenstaande hun vormendienst levenloos was, zag de schare op tegen dit religieuze establishment.

Toen Jezus optrad en niet sprak over het onderhouden van allerlei wetsvoorschriften en inzettingen die de ingeschapen wet van God vervingen, zette het volk een vraagteken achter zijn trouw aan de wet. Men meende dat Jezus bezig was de wet en de profeten - die zo menigmaal het volk hadden gewaarschuwd toch de wet te houden - te ontbinden, of af te breken, op te heffen en te niet te doen. In Lucas 21:6 zegt Jezus van de tempel, dat de tijd zou komen dat er geen steen op de andere zou gelaten worden, die niet zou worden weggebroken. Het woord 'weggebroken' of 'verwoest' is een vertaling van het Griekse woord 'kataluo', dat Jezus in onze tekst gebruikt in verband met het 'ontbinden' der wet.

De prediking van Jezus bracht zijn toehoorders na de reiniging van hun zonden in kontakt met God. Zijn onderwijs aangaande het Koninkrijk der hemelen, waarin ook zijn wetsbeschouwing begrepen was, was geheel nieuw. Door Hem werd de genade zo reëel, dat men de wet kon houden vanuit een gereinigd hart (Joh. 1:17). Hij bracht een ander Godsbesef en sprak over de goede God. Hij leerde hoe de wet moest worden gehouden en opende de ogen voor de ingeschapen wet. Met Hem was de tijd van het herstel aangebroken. Wie in Hem geloofde en zijn Geest ontvangen zou, werd verlost uit de hand van al zijn vijanden, de wetteloze geesten. Waren deze uitgebannen, dan kon de ingeschapen wet weer functioneren en werd de wet van de Sinaï overbodig.

Hij schreef in het nieuwe verbond de wet weer in het verstand en in het hart. Toen ging de belofte in vervulling: 'Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zij n', dat Ik m het hemelse Jeruzalem vergader (Hebr. 8:10). De wet werd vervuld of vervolmaakt, omdat ze geschreven werd op de tafelen van het hart in de onzienlijke wereld. Later kon de apostel schrijven: ‘Opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest' (Rom. 8:4).

De wet van de Sinaï was slechts een hulpmiddel, een natuurlijk surrogaat, voor de in de geest ingeschapen wet. Wanneer een accu van een auto leeg is, kan men er een oude wagen voorzetten, die de eerste wagen een ogenblik optrekt. Daarna kan deze weer uit zichzelf lopen. 'De oude wet is de tuchtmeester gewéést tot Christus' (Gal. 3:24).Jezus was niet gekomen om de wet te niet te doen, maar om haar in alle klaarheid en betekenis te doen stralen. Hij was het einde der wet, dat is haar doel of voltooiing (Rom. 10:4). Reeds in zijn jeugd had onze Heer met God en zijn naaste een goed kontakt, want 'Hij nam toe in wijsheid en grootte en genade bij God en mensen' (Luc. 2:52).

Was Jezus nu een religieuze revolutionair? Minachtte Hij de wet? Schijnbaar wel, want Hij verbrak bijvoorbeeld de verordeningen aangaande de sabbat en stond zijn discipelen toe op deze dag aren te plukken. Hij genas een waterzuchtig mens op sabbat en maakte op sabbat slijk om de ogen van een blinde te bestrijken (Luc. 14:2; 13:11 en Joh. 9:14). Hij verklaarde alle spijzen rein, omdat zij de mens van binnen niet verontreinigen (Marc. 7:19).

Hij vergeestelijkte de profetieën en noemde Zichzelf de tempel van God. Hij identificeerde Zich met de koperen slang, met het manna in de woestijn en met de vuurkolom, want het volk dat Hem volgde, zou in de duisternis met wandelen, maar het licht des levens hebben (Joh. 3:14; 6:48,49; 8:12). Hij zaaide in zijn prediking geen tweeërlei zaad op de akker, maar alleen het goede, het evangelie van het Koninkrijk der hemelen (Deut. 22:9). Hij was ook het paaslam.

Door zijn evangelie transponeerde Hij de besnijdenis uit de wet van Mozes naar de geestelijke wereld en maakte deze overbodig door de besnijdenis des harten. Jezus maakte het de mensen in de natuurlijke wereld gemakkelijk, want zijn juk was zacht en zijn last was licht. Ook sprak Jezus niet over het brengen van offers, over tempelbezoek, maar Hij doopte evenals Johannes met een doop tot bekering onder belijdenis van zonde.

De Farizeeën hamerden op het onderhouden vanwetten, inzettingen, geboden en voorschriften. Daarmee legden zij een zwaar juk op de schouders van hun volgelingen, maar de Heer sprak: 'Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt - onder andere van de lasten die de Farizeeën oplegden - en Ik zal u rust geven; neemt mijn juk op u en leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen; want mijn juk is zacht en mijn last is licht' (Matth. 11:28-30).

De religieuze leiders merkten daarom terecht op dat Jezus de oude inzichten verving door geheel nieuwe. Zij zagen dat met Jezus een voortgaande ontbinding van eeuwenoude tradities was gekomen. Denk maar aan een man als Stéfanus, die later voor de Raad getuigde, dat de Allerhoogste niet in een aardse tempel resideert. Hoe tastte deze volgeling van Jezus ook de zekerheid van de zichtbare besnijdenis aan, door op te merken dat de vertegenwoordigers van het Joodse volk in wezen voor God onbesneden mensen waren (Hand. 7:48-51).

De ex-Farizeeër Paulus, de bestrijder van Judaïsme in het christendom, die de leer van Jezus begreep als haast geen ander, schreef. 'Want besneden zijn of niet besneden zijn betekent niets' (Gal. 6:15). Met zulke uitspraken werd het Jood-zijn tot in de wortel aangetast. Wie door de hemelse leer van Jezus gegrepen is, vergeet in korte tijd alles wat achter hem ligt en jaagt naar de volkomenheid, die de wet en de profeten nimmer hadden kunnen geven. Sprak daarom niet de grote wetgevervan het oude verbond aangaande Jezus: 'Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de Here, uw God, u verwekken; naar hem zult gij luisteren'? (Deut. 18:15, vergelijk Hand. 3:22 en 7:37).

Jezus kwam niet om de wet en de profeten te ontbinden, want van Hem hadden de wet en de profeten ruimschoots gesproken. Tot de Emmaüsgangers zei de Heer na zijn opstanding: ‘O onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet gelooft alles wat de profeten gesproken hebben! Moest de Christus dit niet lijden om in zijn heerlijkheid in te gaan? En Hij begon bij Mozes en bij al de profeten en legde hun uit, wat in al de Schriften op Hem betrekking had' (Luc. 24:25-27).

Daarom klinken nu de woorden: meent niet dat Ik gezonden ben om het Oude Testament dat de openbaring van Gods wil bevat en de norm voor het juiste handelen, van zijn geldigheid te ontdoen, het op te heffen of buiten werking te stellen. De wet en de profeten waren voor de Joden de gebruikelijke namen voor het Oude Testament als geheel, omdat deze delen voor hen het belangrijkste waren en in de synagogen ter lering werden voorgelezen.

Jezus bezat verlichte ogen des harten. Dit bleek wel uit zijn toespraak in de synagoge van Nazareth naar aanleiding van de tekst uit Jesaja 61:1,2. Ook een ongeestelijk mens kan lezen wat er staat, maar dan blijft hij wel op aards niveau. De Heer kon evenwel zeggen: 'De Geest des Heren is op Mij, daarom, dat Hij Mij gezalfd heeft'. Het was immers nog maar enkele dagen geleden dat Hij gedoopt was met de Heilige Geest. Dat zijn getuigenis hiervan niet goed bij zijn stadgenoten overkwam, verwondert ons niet. Wie over deze ervaring in een religieuze, conservatieve omgeving spreekt, wordt als extreem gezien, geminacht of geboycot.

Op de 'profeten' rustte de 'Geest van Christus', die hen inspireerde, en al wat tevoren gesproken en geprofeteerd was in de naam des Heren, had te maken met Jezus (1 Petr. 1:10-12). Wie door deze Geest geïnspireerd wordt, kan met een geopend verstand voor zichzelf lezen: 'Indien gij nu van Christus zijt, zijt gij zaad van Abraham' (Gal. 3:29). Daarom dienden de profeten ook ons! Alleen de Heilige Geest geeft kennis van de ware betekenis van de wet en de profeten, want deze zijn geestelijk en gericht op het geestelijk Israël (Rom. 7:14).

Het volk Israël leefde bij de schaduw, bij het zichtbare, bij het letterlijke in de natuurlijke wereld, bij het tijdelijke. Het Koninkrijk der hemelen was voor hen verborgen evenals voor zovele christenen in onze tijd. 'In Christus' zijnde wordt evenwel de bedekking weggenomen, dat wil zeggen door het geloof in zijn evangelie, en door de hulp van de Heilige Geest wordt Gods wet in de mens hersteld en vervuld.

Jezus vervulde de wet. In Romeinen 10:4 schrijft Paulus: 'Want Christus is het einde der wet', dat is haar doel of haar voltooiing. Jezus kon zingen: 'Ik draag uw heil'ge wet, die Gij de sterv'ling zet, in 't binnenst' ingewand' (Ps. 40:4, vergelijk Hebr. 10:7). Als kind werden in zijn leven reeds de profetieën vervuld, want er staat: 'Uit Egypte heb Ik mijn Zoon geroepen' (vergelijk Matth. 2:15 met Hos. 11:1).

Tijdens zijn bediening op aarde gold voor Hem: ‘Talrijker dan de haren van mijn hoofd zijn zij die mij zonder oorzaak haten (Ps. 69:5). Zo ook de uitspraak van David: ‘Hij die mijn brood eet, heeft zijn hiel tegen Mij opgeheven' (Joh.13:18, Ps. 41:10). Een mens als Judas had jaren lang zijn brood gegeten, dat is zijn prediking gevolgd, en werd daarna zijn vijand. En deze godsspraken zijn ook van toepassing op vele ware dienstknechten van de Heer.

Wanneer de profeet zegt: 'Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijn volk, en de niet-geliefde: mijn geliefde' geldt dit voor de christenen zowel uit de Joden als uit de heidenen (Rom. 9:25,26, vergelijk Hos. 1:10). 'Want hoeveel beloften Gods er ook zijn, in Hem is het: Ja; daarom is ook door Hem het: Amen, tot eer van God door ons' (2 Kor. 1:20).

Zo staat bijvoorbeeld in Mattheüs 8:17 ook vooróns opgetekend: 'Opdat vervuld zou worden, hetgeen gesproken werd door de profeet Jesaja, toen hij zeide: Hij heeft onze zwakheden op Zich genomen en onze ziekten heeft Hij gedragen'. De gedachte mag niet postvatten, dat wij de wet van God opzij kunnen schuiven, omdat ze niet belangrijk zou zijn. Jezus intensiveerde haar voor de innerlijke mens. Hij bracht haar in een hogere dimensie en opende zo de weg naar de volmaaktheid. Hij sprak in de bergrede: 'Gij dan zult volmaakt zijn' (5:48).

Om tot de vervulling der wet en de profeten te komen en om de volmaaktheid voort te brengen worden wet en profeten vervangen door de wetten van het Koninkrijk Gods. Zij brengen de christen niet onder een zwaar juk en naar de slavernij, maar 'tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods' (Rom. 8:21). Hier hebben wij dan te doen met de volmaakte en koninklijke wetten, die in ons verstand zijn gelegd en in ons hart zijn geschreven. Ze zijn gebaseerd op het principe van de vrije mens, die verlost is van de inwonende zondemachten.

De vervulling der wet die Jezus tot stand bracht in eigen leven en die Hij door de hulp van de Heilige Geest in ons wil uitwerken, wordt uitgedrukt door de belofte: ‘Dat Hij ons zou geven, zondervreze, uit de hand der vijanden verlost, Hem te dienen in heiligheid en gerechtigheid voor zijn aangezicht, al onze dagen' (Luc. 1:74,75). Dan brengt deze wet koningen voort en zij heet daarom de wet der vrijheid of de koninklijke wet, die naar de volmaaktheid voert (Jak. 1:25, 2:8).

Duizenden jaren hebben de christenen getracht de oude wet te houden, maar de resultaten waren niet opbeurend, want toen het gebod kwam, begon de zonde in hen te leven. Het gebod dat ten leven moest leiden, bleek ook voor hen juist het struikelblok te worden (Rom. 7:9,10). Paulus sprak daarom terecht over een 'bediening des doods, met letters op stenen gegrift' (2 Kor. 3:7). Is er nu meer gerechtigheid onder de kerkleden die wekelijks de wet beluisteren dan bij de ernstige, godvruchtige Joden van weleer? Wat is eigenlijk het verschil tussen menselijke inspanning en 'een ernstig voornemen, niet alleen naar sommige, maar naar alle de geboden Gods beginnen te leven'? (Heidelbergse Catechismus zondag 44).

Ook is het een misleiding om te leren, dat wij de voorgestelde volkomenheid pas na dit leven kunnen bereiken. Er staat: 'Daar wij nu deze beloften bezitten, geliefden, laten wij ons reinigen van alle bezoedeling des vlezes en des geestes, en zo onze heiligheid volmaken in de vreze Gods' (2 Kor. 7:1). Jezus opende de weg naar herstel en gerechtigheid en naar de volkomenheid. De bergrede staat op de grens van het oude en het nieuwe verbond en openbaart ons de levenswijze van de ware christen. Deze methode van leven is alleen mogelijk als de zondeschuld is weggenomen en de mens gedoopt is met de Heilige Geest.

Het natuurlijke leven kan zich dan herstellen en de mens kan wetmatig leven. Het grote beginsel dat de Heer ons openbaart, is, dat wij ons aan Hem mogen hechten en één geest met Hem mogen zijn. Zo gaat ook voor ons het aangename jaar des Heren in. De wet wordt vervuld als de verwoeste steden hersteld worden en de overoude puinhopen herrijzen. Dan wordt ook vervuld dat het volk dat in duisternis zit, een groot licht zal aanschouwen.

18. Want voorwaar, Ik zeg u: Eer de hemelen de aarde vergaan, zal er niet één jota of één tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied.

Hier belooft ons Jezus dat de wetmatigheid eenmaal op aarde zal hersteld worden. De geestelijke mens zal verschijnen die gelijkvormig is aan het beeld van de Zoon van God, en ook door hem worden dan de wet en de profeten vervuld. In Romeinen 7:14 deelt de apostel Paulus mee, dat de wet geestelijk is. De geest is de dragervan de ingeschapen wet van God. Hij is evenwel niet krachtig genoeg om haar te houden, want vanwege de zondeval van het eerste mensenpaar staat hij onder pressie van de boze geesten en wordt hij zelfs in vele gevallen geheel door hen onderdrukt en overweldigd.

Door de doop in de Heilige Geest wordt evenwel een kracht aan de menselijke geest toegevoegd. Dan is de mens in staat de wetteloze geesten te weerstaan en te verdrijven, opdat vervuld wordt: 'Om aan gevangenen loslating te verkondigen' (Luc. 4:19). De geest van de mens komt vrij, wanneer hij van de leugen verlost wordt en de waarheid van het evangelie Gods aangrijpt. Dan heeft hij ook geen geschreven wet meer nodig om de wil van God te doen. 'De wet is immers niet gesteld voor de rechtvaardige, maar voor wettelozen en tuchtelozen, voor goddelozen en zondaars' (1 Tim. 1:9).

Jezus verzekert ons hier met de woorden 'amen' of 'voorwaar' - die als een eedzwering zijn bedoeld - dat de geestelijke mens geopenbaard zál worden. Jezus' woorden zullen een radicale verandering veroorzaken en rijpe vruchten voortbrengen. Zij keren niet ledig tot God terug. Sprak de profeet niet: ‘Doorzijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken'? (Jes. 53:11). Het doel van de wet is de gerechtigheid op aarde te bewaren. Wie de wet houdt, is een rechtvaardige. Het evangelie van Jezus Christus leert ons nu, hoe wij rechtvaardigen kunnen worden, namelijk door het geloof in de verzoening van onze schuld. De rechtvaardige lééft uit dit geloof. Vanuit het geloof dat iemand een rechtvaardige is, kan hij zich ook in deze wereld als een rechtvaardige openbaren.

Slechts een rechtvaardige kan gedoopt worden met de Heilige Geest, want God kan geen gemeenschap hebben met een zondaar, dat is een dienaar van de duivel. Door de Heilige Geest ontvangt de rechtvaardige ook de geestelijke begaafdheden van deze Geest en die stellen hem in staat de boze geesten te weren en te overwinnen.

Van onwedergeboren mensen kan in bepaalde gevallen gezegd worden, dat zij 'van nature doen wat de (ingeschapen) wet gebiedt' (Rom. 2:14). Zij bezitten evenwel nooit de absolute rechtvaardigheid die vanuit het geloof is. En deze is nodig voor de doop in de Heilige Geest. Gebonden en bezeten mensen kunnen de wet niet houden, want de zonde die in hen woont, belet hun dit (Rom. 7:20).'Eer alles zal zijn geschied', zullen er dankzij de kracht van het evangelie der heerlijkheid Gods, volmaakte mensen op aarde zijn geopenbaard. Dan zullen er volgelingen zijn van Jezus die ook de wet Gods geheel vervullen.

Zolang de tegenwoordige hemel en aarde bestaan, geldt ook nog de geschreven wet van God als hulpmiddel tot gerechtigheid voor hen die de Heilige Geest missen. Jezus spreekt hier over de kleinste letter van het Griekse alfabet, de jota of de Hebreeuwse Jod, en over de tittel, het streepje of haakje, of ook wel de krul aan of bijeen letter als versiering. Hier hebben wij een zinnebeeldige betekenis van 'de kleinste dezer geboden' zoals in het volgende vers te lezen is. Ook deze worden door de geestelijke mens verstaan en uitgewerkt.

De volledige betekenis van de wetende profeten blijft, 'totdat' of 'eer' alles zal zijn geschied of voorbijgegaan. Zo staat in Openbaring 2 1: 1 dat 'de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan', dat wil dus zeggen die eerst onder een demonische beïnvloeding stonden en daarom onderde vloek der wet verkeerden. Wanneer de heerschappij van de overste dezer wereld of der 'lucht' haar einde heeft, zal de schepping weer vernieuwd zijn, dat is functioneren naar de wetten van God, die er bij de schepping zijn ingelegd. Dan zegt Hij die op de troon is gezeten over zijn woorden: ‘Zij zijn geschied' (Openb. 21:6).

Ook de zogenaamde ceremoniële wet werd niet 'ledig' gemaakt, maar zij werd vervuld in Christus. Hij bracht immers de gerechtigheid die de ceremoniën uitbeeldden, tot stand. In het nieuwe verbond kennen wij geen ceremoniën dan alleen doop en avondmaal, die herinneren aan het volbrachte werk van Jezus Christus. Het laatste woord van het vorige vers is 'pleróo', wat eigenlijk betekent het ontbrekende aanvullen, het volledig maken of vervolmaken. Jezus was niet gekomen om het oude vat van de wet om te keren en te laten leeglopen, maar om het tot de rand toe te vullen met het water des levens. Het gaat niet om een herroeping van de wet, maar om een verbetering en een herstel ervan die passen bij de vernieuwde mens. Wanneer de wet in ons hart geschreven is, hebben wij haar altijd bij ons en wordt haar els vanzelfsprekend in ons vervuld (Rom.8:4).

De wet en de profeten waren hulpmiddelen om gerechtigheid onder het volk te bewaren, totdat Christus de gerechtigheid door het geloof zou openbaren. Zijn Geest zou dan de ingeschapen wet Gods weer inwerking gaan stellen. Deze overtuigt de wereld van zonde, van gerechtigheid en van oordeel, dit wil zeggen van de juiste scheiding tussen goed en kwaad (Joh. 16:8).

De Heer wijst er nog op dat door de kracht van zijn evangelie grote dingen zouden gebeuren. In Hebreeën 12:26,27 lezen we, dat God sprak: 'Nog eenmaal zal Ik niet slechts de aarde, maar ook de hemel doen beven. Dit: nog eenmaal, doelt op een verandering der wankele dingen als van iets, dat slechts geschapen is, opdat blijve wat niet wankel is'. Wat wankelt, valt om en verdwijnt. Wat overeenkomt met de wet van God, blijft. Wie op het woord des Heren vertrouwt, wankelt niet, en heeft deel aan het onwankelbare, eeuwige heil. Zo is bijvoorbeeld het sterfelijke lichaam wankelbaar en veranderlijk. Het verdwijnt, maar het geestelijke lichaam blijft.

De Statenvertaling spreekt over het 'voorbijgaan' van hemel en aarde. De bijbelverklaring van Dächsel merkt hierbij op, dat dit 'voorbijgaan slechts in de mindere, en nooit in de hogere zin des woords zal geschieden'. Zo ziet dit werkwoord bijvoorbeeld op het voorbijvaren van een schip en niet op een vergaan ervan. Zo staat er dat bij de zondvloed 'de toenmalige wereld is vergaan, verzwolgen door het water' (2 Petr. 3:6). Het werkwoord 'vergaan' heeft dus niet altijd de betekenis van algehele vernietiging of verdwijning. Er is sprake van een overgang van de ene toestand in de andere. Ook de hemel maakt zo'n beweging of storm mee.

Denk bijvoorbeeld aan de strijd van Michaël en zijn engelen met de zonen Gods tegen de draak (Openb. 12:7-9). Zo gaat deze wereld voorbij als een voorbijganger en met haar ook haar begeerlijkheid. Alles wordt nieuw, dit wil zeggen vernieuwd. Wij kunnen daarom zeggen dat het oude verbond en het nieuwe verbond hetzelfde doel hebben beoogd en beogen, namelijk het herstel van de schepping en haar volledige ontplooiing. Het oude verbond was evenwel onmachtig het herstel voort te brengen.

 

De wet is geestelijk 


19. Wie dan één van de kleinste dezer geboden ontbindt en de mensen zo leert, zal zeer klein heten in het Koninkrijk der hemelen; doch wie ze doet en leert, die zal groot heten in het Koninkrijk der hemelen.

De Joden zochten bij hun minutieuze schriftbestudering naar de betekenis van de jota en de tittel en kwamen daarbij tot allerlei bepalingen en voorschriften, die men punctueel in de natuurlijke wereld macht moest nemen. Jezus sprak hier evenwel over een functioneren in het Koninkrijk Gods. Het ging over 'één dézer geboden', waarover Hij verder spreekt met: ‘Maar Ik zeg u'. Wie in de onzienlijke wereld groot wilde zijn, kon zelfs het kleinste gebod van de ingeschreven wet van God niet kleineren of negeren.

Alle wetten moesten daar reëel worden gemaakt en men kan daarom met de hemelse leer van Jezus niet de hand lichten. Hemelen aarde mogen voorbijgaan maar zijn woorden zullen geenszins voorbijgaan (Matth. 24:35). Toen een wetgeleerde aan Jezus vroeg teneinde Hem te verzoeken: 'Meester, wat is het grote gebod in de wet?', antwoordde de Meester: ‘Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het grote en eerste gebod. Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten' (Matth. 22:34-40).

Jezus wees toen op de grondwet voorde ganse mensheid, van wie leder lid geschapen is naar Gods beeld en als zijn gelijkenis. De liefde tot God en het zoeken van Hem of men Hem 'al tastende mag vinden 'behoort bij het mens-zijn. Zo is ook het menselijke leven op aarde gebaseerd op onderlinge liefde en behulpzaamheid. Deze twee geboden drukken het doel van de ganse wet uit - ook die van de geestelijke of ingeschapen wet - en berusten op de eerbied voor God en op het respect voor de medemens.

In zijn rede tegen de schriftgeleerde en de Farizeeën wees Jezus erop, dat deze het accent legden op geboden, die niet de minste waarde hadden in het Koninkrijk Gods. Die hielden de mens klein. Zij vertienden namelijk de munt, de dille en de komijn, maar het grootste of gewichtigste van de wet werd door hen verwaarloosd: het oordeel tussen goed en kwaad in de onzienlijke wereld, de barmhartigheid en liefde jegens de medemens en de trouw aan de Schepper en diens geboden (Matth. 23:23). Denk ook aan hun uitgewerkte sabbatsvoorschriften, waarmee ze de schare knechtten, en de sleutel der kennis van het Koninkrijk der hemelen wegnamen.

Men kan ook een schijnbaar klein gebod verachten, dat wel grote waarde had voor het Koninkrijk der hemelen. Zo verweet Maleachi het volk Israël, dat het geen eerbied voor God had, 'want wanneer gij een blind dier ten offer brengt, is dat niet erg? Wanneer gij een kreupel of ziek dier brengt, is dat niet erg? Bied dat eens uw landvoogd aan' (Mal. 1:8). Het offer moest immers het lijden en sterven van Jezus uitbeelden. Hij gaf zijn leven als losprijs in het Koninkrijk der hemelen als een gaaf en schuldeloos offerlam, en vervulde hiermee de wet.

In een verkeerd gerichte menselijke barmhartigheid ontbond Petrus het gebod, dat Jezus naar Jeruzalem 'moest' gaan om te lijden en sterven. Onder inspiratie van de satan sprak hij: 'Dat zal u geenszins overkomen' (Matth. 16:21-23). De Emmaüsgangers ontbonden de wet 'door niet alles te geloven wat de wet en de profeten hadden gesproken'. Jezus sprak berispend: 'Moest de Christus dit niet lijden? 'Zo wees de apostel Paulus de discipelen in Antiochië erop, dat wij door vele verdrukkingen het Koninkrijk Gods moeten binnengaan (Hand. 14:22). Dit is in het oog van vele christenen een klein gebod, dat je gemakkelijk kunt vergeten!

De Farizeeën ontbonden het gebod der liefde door het als een klein gebod te beschouwen. Zij zeiden bijvoorbeeld dat een man zijn vrouw een scheidbrief mocht geven, als ze het eten liet aanbranden (Deut. 24:1). Zij ontbonden dit gebod der liefde ook door te zeggen: je naaste is je volksgenoot, maar je vijand magie haten. Zij schipperden dus met het grote gebod. Het gebod om tienden te geven is een uitwendige vorm, maar Jezus sprak: ‘Geeft Gode wat Gods is'. Wordt dit bij en door ons vervuld? De apostel sprak over een afzonderen van geld naar 'vermogen' en de vraag rijst: wat is het motief als men tegen het geven van tienden zo'n bezwaar heeft?

De wetten van het Koninkrijk der hemelen zijn als de onderdelen van een machine, die stuk voor stuk hoe klein ook, onmisbaar zijn. Wij moeten 'in allen dele onberispelijk zijn' (1 Thess. 5:23). Let erop dat Jezus het 'doen' noemt voor het 'Ieren'. 'Niet een ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie doet de wil mijns Vaders, die inde hemelen is', zegt de Heer aan het slot van de bergrede. De wil des Vaders is: het goede, welgevallige en volkomene (Rom. 12:2). 'Christus Jezus heeft Zich voor ons gegeven om ons vrij te maken van alle ongerechtigheid, en voor Zich te reinigen een eigen volk, volijverig in goede werken' (Tit. 2:14).

Zoals een vis geschapen is om in het water te zwemmen, zo 'zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen' (Ef. 2:10). Jezus was de allergrootste in het doen van goede werken en daarom had Hij ook het recht anderen te onderwijzen. Hij heeft een voorbeeld nagelaten, opdat wij in zijn voetstappen zouden treden (1 Petr. 2:2 l).

20. Want Ik zeg u: Indien uw gerechtigheid niet overvloedig is, meer dan die der schriftgeleerden en Farizeeën zult gij het Koninkrijk der hemelen niet binnengaan.

Ook voor ons zijn de verzen 17-20 van groot belang, want ze vormen onze visie op het gehele evangelie. Hoe stond onze Heer nu tegenover de oudtestamentische wet waaronder Hij was geboren en opgevoed? Zelf behoorde Hij niet tot de categorie van schriftgeleerden en Farizeeën, maarwas toch een leraar die Zich bevoegd achtte om kritiek uit te oefenen op het geestelijke onderwijs van de toenmalige wetskenners. Hij zegt hier zelfs dat zijn volgelingen in wetsvervulling de geautoriseerde leraars van het volk zouden moeten overtreffen. Zij zouden liet verder moeten brengen dan die mannen, wier gehele leven verweven was met het bestuderen en uitpluizen van de wet van Mozes.

Dezen vormden een aparte kaste en hadden regels en voorschriften betreffende de juiste levenswijze opgesteld, die nauwkeuriger en veeleisender waren dan hetgeen de oudtestamentische geschriften ooit hadden voorgeschreven. Geen wonder dat de schare de hoop had laten varen dat zij ooit zo goed zouden kunnen leven als de schriftgeleerden en Farizeeën. Dezen waren de morele en geestelijke voortreffelijken van beroep, zoals men tegenwoordig professionals heeft in de wereldvan de sport en de kunst. Daar valt als gewone man niet mee te wedijveren.

Nu zegt de Heer hier tot de minste van zijn discipelen dat hun gerechtigheid overvloediger moest zijn dan van deze stipte dienaars van de wet. Waaruit deze overvloedige gerechtigheid bestaat, wordt meegedeeld in vers 48: 'Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is'.

In de gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar zien we de Farizeeér op een vooruit geschoven plek in de tempel. Hij beroemde zich erop dat hij ook deed wat hij leerde. Hij was geen rover, geen onrechtvaardige, geen echtbreker en ook niet zoals de tollenaar die van verre stond. Dit was nog niet alles, want hij vastte tweemaal per week en gaf het tiende deel van al zijn inkomsten aan God en zijn dienst. De hier beschreven Farizeeër was een type van zijn soortgenoten: zeer religieus, punctueel en nauwgezet. Toch was er geen groep vooraanstaanden waar de Heer Zich zo tegen verzette als juist die der wet- en schriftgeleerden, die 'muggen zeefden en kamelen inslikten'.

Neem het 23e hoofdstukvan Mattheüs met de telkens terugkerende afwijzing: 'Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars'. Men ziet hier de ontmaskering van de religieuze geestenwereld die in hen was verscholen en die hen gebruikte. Dan begrijpen we ook de strekkingvan onze tekst. De schriftgeleerden en Farizeeën werden door de Heer aangeduid als hypocneten, maar zij zelf hadden zich dit nimmer gerealiseerd. Hierin ligt voor ons de waarschuwing dat het mogelijk is dat ook een christen kan vertrouwen en bouwen op bepaalde overtuigingen en leringen, die in wezen zonder waarde zijn en slechts dienen tot bevrediging van het door religieuze geesten gebruikte vlees (Kol. 2:23).

Zo sprak Jezus tot de geldzuchtige Farizeeën: 'Gij zijt het, die voor rechtvaardig wilt doorgaan voor de mensen, maar God kent uw harten' (Luc. 16:15). Ook vergeleek de Heer deze leidslieden met wit gepleisterde graven: naar buiten leek alles in orde, maar de binnenkant deugde niet. Ze waren innerlijk niet gereinigd, want ze misten de ingeschapen wet van God. Zij zouden daarom ook niet in deze gesteldheid des harten de Heilige Geest kunnen ontvangen, want Deze neemt zijn intrek alleen bij rechtvaardigen. Zij deden alles om van de mensen gezien te worden. Denk aan hun bidden op de hoeken der pleinen, aan hun brede gebedsriemen en aan hun zichtbaar en openlijk schenken van aalmoezen. Ze wilden 'vroom' lijken, maar hun gerechtigheid zat niet van binnen in de onzienlijke wereld.

Jezus vraagt hier bij zijn volk de aanwezigheid van een andere rechtvaardigheid zowel in de onzichtbare als in de zichtbare wereld. Hoe dit zou gebeuren wordt hier niet vermeld, maar deze gerechtigheid is volkomen en rust op het bloed van Jezus Christus. Hierdoor wordt de mens overgezet uit de macht van de duisternis in het licht. Het gaat er dus niet om, nog preciezer en nauwkeuriger dan de schriften wetgeleerden de gerechtigheid te betrachten en dan wel op hun manier, maar om een levenswijze die recht doet aan de ingeschapen wet van God.

Let erop dat de christen niet Iets van de wet moet afdoen, maar hij moet overvloediger zijn in goede werken. Ook hij moet de wet vervullen, dat is vervolmaken. De Farizeeën spanden zich in en vele vleselijke christenen doen hun best, maar slechts geestelijke mensen gaan het Koninkrijk der hemelen binnen, want hun gerechtigheid rustalleen op geloof dat werkzaam is in het Koninkrijk der hemelen, terwijl God zijn wet opnieuw in hunverstand legt en in hun harten schrijft.

Met Christus komt het einde, het doel of de voltooiing der wet (Rom. 10:4). Voor zijn komst was het voorschrift: de man die de gerechtigheid doet, zal daardoor leven. In het oude verbond kwam het aan op Inspanning van krachten, maar omdat men geen rekening kon houden met de boze geesten en niet tegen hen was opgewassen, werd door de meeste mensen niets bereikt. De wet was immers een tuchtmeestervoor leerlingen, die bijna allen geestelijk chronisch ziek waren (Gal. 3:24).

Ze hadden niet in de eerste plaats een opvoeder maar een geneesheer nodig. Waren ze genezen en bevrijd, dan ging het leren vanzelf. Bij de herstelde mens is het doen van het goede niet moeilijk, want het goede behoort bij zijn wezen. Hij is geschapen tot goede werken en hij behoeft niet naarde hemel op te klimmen of naar het dodenrijk af te dalen, want het Woord Gods, Christus, is nabij hem, in zijn mond en in zijn hart (Rom. 10:7,8).

De els der wet wordt in ons vervuld, die niet naar het vlees, maar naar de Geest van God leven. De vernieuwing van denken is dan: het woord van God is in mij en ik bezit de kracht van de inwonende Geest, want God is het, die het willen en het volbrengen in mij door die Geest bewerkt (Filip. 2:13). Op deze wijze leidde Jezus de gedachten van hen die Hem hoorden van het oude verbond naar het nieuwe, waar zij de totale gerechtigheid konden ontvangen door het geloof in zijn zoenbloed.

Hoe maken wij- ons nu een voorstelling van het Koninkrijk der hemelen, een uitdrukking die twee en dertig maal in Mattheüs voorkomt, waarvan zes maal in de bergrede? De uitdrukking Koninkrijk Gods komt daarentegen slechts vier maal bij deze evangelist voor. Het is bekend dat Mattheüs voor Joodse lezers schreef voor wie het gebruik van de heilige naam van God door de 'ouden' verboden was. De evangelist zou dan ter wille van de traditie zich hebben aangepast en de verzachtende vorm Koninkrijk der hemelen hebben gebruikt. De vraag blijft dan of Jezus zelf in zijn bergrede dit ook heeft gedaan?

In Lucas 6:20 staat bijvoorbeeld een variant van de eerste zaligspreking: ‘Zalig, gij armen, want uwer is het Koninkrijk Gods'. Waarom gebruikt de Heer zo veelvuldig in de bergrede de uitdrukking Koninkrijk der hemelen? Omdat de Joodse religie door het Judaïsme een zaak van de aarde was geworden. Men hield geen rekering met de onzienlijke wereld waar God en de boze zijn, waar de heilige engelen en de onreine geesten zich bevinden, waar de Heilige Geest werkzaam wil zijn in de innerlijke, onzichtbare mens.

Deze onzichtbare wereld is het terrein waar de godsdienstige mens, dat is de God zoekende mens, zich in moet bewegen en waarin hij zijn koers moet bepalen. Dit deden toch ook de profeten, die konden luisteren naar wat de Heilige Geest tot hen sprak. Maar in het tijdperk van de wet- en schriftgeleerden, van Farizeeën en Sadduceeën waren er geen proféten meer. Men bezat alleen hun graven nog als monumenten uit het verre verleden. Is het wonder dat de Heer bij zijn prediking erop wees dat men het Koninkrijk der hemelen moest binnengaan om een geestelijk mens te worden? Daar moest men zijn schatten verzamelen (6:19,20).

Een synoniem voor het Koninkrijk der hemelen is de door Paulus gebruikte meervoudsvorm 'hemelse gewesten'. Belde uitdrukkingen zijn uiteraard beelden die aan de natuurlijke wereld zijn ontleend. Zo gebruikt deze apostel ook het beeld van de lucht om een geestelijk terrein aan te duiden, dat verbonden is met de aarde en onder beslag ligt van de satan, die niet alleen overste dezer wereld wordt genoemd maar ook overste van de macht der lucht (Ef. 2:2). Deze 'luchtmacht' bestaat uit de geest - een collectief - die werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid. De lucht behoort immers tot de aarde en ligt onder dezelfde vloek. Als doorzichtige stof is zij uitermate geschikt om de onzienlijke wereld die ons omringt, uit te beelden.

In de hemelse gewesten of in het Koninkrijk der hemelen bevindt zich behalve het Koninkrijk Gods ook het rijk van de satan, vergeleken met de lucht. Ook zijn er nog het rijk des doods en dat van de heerser over de afgrond. Het Koninkrijk Gods is de lichtzijde van de hemelse gewesten en dit beeld vormt de bovenste sfeer van het hemelrijk, namelijk de hoogste hemelen of de hemel der hemelen. Binnengaan in het Koninkrijk der hemelen heeft in de bergrede alleen een gunstige betekenis, namelijk binnengaan in

Koninkrijk Gods.

Wij denken hierbij aan het gesprek van Jezus met Nicodémus. De Heer verbond in dit onderhoud het binnengaan met de wedergeboorte. Wij behandelen dit in hoofdstuk 7:13-23, waar Jezus het beeld van de enge poort gebruikt om het rijk Gods hierdoor binnen te komen. In onze tekst laat Jezus zien dat de schriftgeleerden en Farizeeën met hun leringen het Koninkrijk Gods niet konden binnengaan. Het Koninkrijk Gods dat In eerste instantie voor hen bedoeld was, zou van hen worden weggenomen (Matth. 21:43).

 
vorige pagina terug volgende pagina