Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de Bergrede
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

4. Hemelse rechtsorde

(Mattheüs 5:33-48)
 

Voorzichtigheid in woorden 


33. Wederom hebt gij gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult uw eed niet breken, doch de Here uw eden gestand doen.

In de bergrede maakte Jezus zijn volk los van het oude denkpatroon en bracht Hij het over in het nieuwe verbond. Zijn geboden lagen alle op geestelijk niveau. Reeds Johannes de Doper was hiermee begonnen. Deze sprak niet over een aardse tempeldienst, maar over bekering en over de betekenis van de doop. Hij wees naar het lam Gods. Jezus zette dit evangelie van het Koninkrijk voort. Hij ging uit van het oude, op wat voorafging, om daarna tot bevrijding ervan en tot herstel te komen. Daarbij dichtte Hij de ogen in de eerste plaats naar zijn eigen discipelen (Luc. 6:20).

Verder was Hij de 'hageprediker' van de scharen die van alle kanten toestroomden om Hem te beluisteren. In zijn toespraken discussieerde Jezus niet, maar richtte Zich direct tot het hart van zijn toehoorders. Hij sprak: 'Gij zijt het zout der aarde' en 'gij zijt het licht der wereld'. Hij zette de mensen niet opzij, minachtte hen niet en sprak ook niet over de hoofden heen. Zijn woorden waren op de man af, maar Hij hield er wel rekering mee dat zijn toehoorders nog geen kennis van het Koninkrijk der hemelen hadden en nog verbonden waren aan de wet en de ceremoniële gebruiken, en ook niet waren gedoopt met de Heilige Geest. Zij kenden de weg tot de volkomenheid niet. Wilden zij woorden van leven horen of begeerden zij de bediening des doods?

Ook wij zullen geheel moeten worden losgemaakt van de ijdele wandel der vaderen. Catechismusprediking en geloofsbelijdenis konden ons niet naar de volmaaktheid brengen. Ook het pinksterklimaat was traditioneel. Willen wij daarom de woorden die de Heer hier spreekt, leren verstaan, dan zullen wij ons af moeten wenden van de oude theologie en ons moeten verheffen in de hemelse gewesten.

Jezus spreekt hier over wat tot de ouden was gezegd, dus wat het volk uit de wet van Mozes had geleerd. De verzen 21-48 kunnen dan, wat de nieuwe levenswijze betreft, wel als de belangrijkste stukken uit het evangelie van Jezus worden aangemerkt. Men beweert wel eens dat de Heer hier spreekt over de uitlegging en toepassing van de wet door de Joodse schriftgeleerden en over de opvattingen der rabbijnen. Dit is een misvatting, want Jezus stelt hier zijn nieuwe geboden tegenover die van het Oude Testament. De wet van Mozes was immers ontoereikend om de weg naar de volmaaktheid te wijzen en deze weg geheel te doen bewandelen.

Jezus verduidelijkte hier geen oude waarheden, maar Hij bracht iets nieuws. Hij gaf geen nauwkeuriger uitleg aan het Oude Testament, maar ook hier kan gezegd worden, dat de schare versteld stond van zijn 'nieuwe leer'. Het gezag ervan wordt hier opnieuw bevestigd door de uitspraak: 'Maar Ik zeg u'. De nieuwe leer gaat verder dan het oude verbond, want dit bracht de wetsbetrachter slechts tot gehoorzaamheid en rechtvaardigheid in de zienlijke wereld. God wil evenwel zuiverheid van de inwendige mens en hierin is de geestelijke wereld betrokken. De wet moet in hart en verstand functioneren.

Er was gezegd: 'Gij zult uw eed niet breken en geen vals getuigenis geven'. Wat is een eed? We kunnen hem definiëren als een plechtige verklaring waarbij men God aanroept tot getuige. Hij is immers de bron van waarheid, de getuige van een eed van trouw. Daarom spreekt de mens: 'Zo waarlijk helpe mij God Almachtig'. De eed is het bewijs dat hetgeen je zegt, de absolute waarheid is. Je zult het uitvoeren en bekrachtigt dit besluit of voornemen door de naam des Heren aan te roepen. De rabbijnen namen de eed zo serieus, dat zij slechts onbesproken getuigen een eed lieten afleggen.

Bij hen zat de zonde voornamelijk in de ontheiliging van de naam van God. De lichtvaardig uitgesproken geloften en de valse eed golden als overtreding van het gebod: 'Gij zult de naam des Heren uws Gods niet ijdel gebruiken'. Men moest de Allerhoogste 'zijn geloften betalen' (Ps. 50:14).

Bij vals zweren verbind je de naam des Heren met een leugen. Je pleegt dan meineed. 'Mein' betekent vals of slecht. God is evenwel waarachtig en leugens zijn uit de duivel. Er staat: 'Gij zult bij mijn naam niet vals zweren en zo de naam van uw God ontheiligen: Ik ben Jahweh' (Lev. 19:12). Het Hebreeuwse woord voor zweren is letterlijk zich 'zevenen' - zie de geschiedenis van Abraham en Abimelech in Genesis 21:22-34. Abraham schonk daar bij een eedszwering zeven lammeren aan Abimelech.

Wie zwoer, hief gewoonlijk de rechterhand op naar de hemel. Bij ons steekt men daarbij de twee voorste vingers van de rechterhand op. Dit symboliseert dat men zich met de hemel verbindt. In Deuteronomium 32:40 zweert God: 'Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemel en zeg: Zo waar Ik in eeuwigheid leef. In Daniël 12:7 zweert de man met de linnen kleren bij Hem die eeuwig leeft, terwijl hij zijn rechter- en linkerhand ten hemel hief. In ons gebed en tijdens het zingen in de gemeente zijn wij ons bewust van onze verhouding tot God. Daarom steken wij daarbij ook de hand op als een getuigenis voor Gods troon. 'Mijn bee met opgeheven handen klimm'm voor uw heilig aangezicht als reukwerkvoor U toegericht, als offers die des avonds branden'.

In het oude verbond werd veelvuldig gezworen. Abraham sprak tot de koning van Sodom: 'Ik zweer bij de Here, bij God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde' (Gen. 14:22). De Statenvertaling heeft de betere weergave: 'Ik heb mijn hand opgeheven'. Jakob zwoer bij de Vreze van zijn vader Izak (Gen. 31:53). Van vele godsmannen lezen we dat zij zwoeren, want het was geoorloofd. Zij staafden hun woorden door ze aan iets te verbinden dat zeker en betrouwbaar was, iets hogers of verhevens.

Men was immers van zichzelf niet zeker, want men werkte met de tijdelijke en de wankele dingen van het oude verbond. Men bezat niet de volle waarheid en de volle gerechtigheid, en was zich als natuurlijk mens bewust van eigen onmacht. Men zwoer zoals Izak en Abimelech de een aan de ander, en daarbij zette men zich vast, want anders zou men van gedachten kunnen veranderen (Gen. 26:28-31).

Ook werd er in Israël veel vals gezworen, juist omdat men zo lichtvaardig en veelvuldig een eed aflegde. 'Zij« buigen zich neer op de daken voor het heer des hemels en zweren bij de Here en zweren bij Moloch' (Zef. 1:5). 'Dit is de vloek die uitgaat over het ganse land.... ieder die vals zweert, wordt van dit ogenblik af weggevaagd' (Zach. 5:3). In Maleachi 3:5 is God de aanklager tegen de meinedigen in het verworden volk van God, dat van binnen bedorven was.

34,35. Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: bij de hemel niet, omdat hij de troon van God is; bij de aarde niet, omdat zij de voetbank zijner voeten; bij Jeruzalem niet, omdat het de stad van de grote Koning is;

Onder de volkeren in de wereld ontbreekt vrijwel nergens de eed. Hij berust op het wantrouwen dat de mensen in elkaar hebben. Door het afleggen van een eed moet deze kwaaddenkendheid worden overwonnen en wordt men gedrongen de waarheid te spreken. Daarom heeft de eed twee elementen: een mededeling of belofte en een beroep op God, die de meinedige zal straffen. In vele gevallen zal de overheid als 'Gods dienaresse' de straf uitvoeren.

De Israëlieten kenden niet één maar verschillende eedsformules, waaronder zelfverwensingen bij het uitspreken van een valse eed: 'Zo moge God mij doen, ja nog erger'. 'Zo waar de Here leeft', 'zo waar gij leeft, mijn heer', 'de Here is tussen mij en u voor altijd', enzovoort (1 Sam. 14:44, Richt. 8:19, 1 Sam.1:26; 20:23). Dat er in het oude verbond en in Jezus' tijd zoveel werd gezworen, dat er zoveel eedsformules, zelfvervloekingen en krachttermen gebruikt werden, wijst ook op de hardigheid der harten, evenals op die bij het gebruik van de scheidbrief.

De Joden zwoeren bij de hemel, bij de aarde, bij de zon, bij Jeruzalem, bij de tempel, bij de engelen (Flavius Josephus) en bij het leven van bekende personen: 'Zo waar Farao leeft', 'zo waar gij leeft, mijn heer', 'zo waar gij leeft, o koning', 'zo waar gij leeft en zo waar uw ziel leeft' (Gen. 42:15,1 Sam. 1:26; 17:55; 2 Sam. 11:11). Er zullen eden worden uitgesproken, zolang de mensen leugenachtig en onbetrouwbaar zijn en daarom is in het rechtsverkeer de eed door de zogenaamde christelijke volkeren aanvaard.

Bij het zweren wordt iemand erbij bepaald dat God getuige is van hetgeen hij zegt. Wat wordt - ook bijchristenen - al niet gepraat over dingen die men heeft van horen zeggen en waar men zelf nog allerlei bij fantaseert. Vele mensen vullen hun leven met onware verhalen en roddel. Voor hen is in bepaalde gevallen het afleggen van een eed noodzakelijk. Voor wie evenwel bij het principe leeft, dat hij rekenschap moet afleggen van elk ijdel woord dat hij gesproken heeft, is het niet nodig te zweren.

De Heer wijst in onze verzen op de devaluatie van de eed, want men zwoer niet meer bij God, maar bij de geschapen en zichtbare dingen. Men zwoer niet meer bij Hem die hoger was (Hebr. 6:16). Men wilde wel geloofwaardig blijken, maarwas toch nog in wezen bang voor God, die volkomen waarachtig is. Men kon dan ten minste zijn naam niet ontheiligen en er dus niets bij verliezen, wanneer men niet helemaal overeenkomstig de waarheid sprak.

Jezus wijst er nu opdat de hemel en ook de zon bij het zweren niet tot de zichtbare wereld behoren, maar tot het domein van de eeuwig levende God. In de zichtbare wereld zijn ze beelden van het ganse rijk van God, in Genesis 1:8 bij vergelijking de hemel 'genoemd'. In het 'midden' des hemels, dat is in het centrum van de geestenwereld, bevindt zich de troon van God. Zoals voorons de aarde het centrum is van het uitspansel met zijn vele sterrengroeperingen, zo stellen' de zonen Gods' of de engelen zich daarop voorde Here (Job 1:6).

Wij zullen hierbij moeten beseffen dat de onzienlijke wereld geen aardse afstanden kent. Zo kunnen wij ons in de geest 'verplaatsen' naar onze kinderen in het midden van Canada. Wie zijn woorden met de hemel verbindt, zweert in werkelijkheid bij God, die de Vader der geesten is, ook die der menselijke geesten, want deze behoren tot de hemelingen (Num. 16:22, Hebr. 12:9).

Ook is God ten nauwste betrokken bij de aarde. Deze is zijn voetbank, dus de plaats waar Hij rust (Jes. 66:1). Hij wil immers bij de mens, in het vlees, wonen. Hij wil daar rusten, wanneer de strijd tegen de satan die om de mens gaat, beslist is. Dan zijn de boze geesten in de afgrond, in de plaats van de vernedering: onder zijn en onze voeten. Men moet daarom niet bij de aarde zweren, omdat zij het terrein is waar Gods Geest Zich in de mens een woning zoekt. De aarde zal daarom niet vergaan maar wordt wel vernieuwd. Wie dus zijn woorden bekrachtigt door ze te verbinden met de zichtbare hemel, met de aarde of met Jeruzalem, zweert in wezen bij de onzienlijke hemel, bij de aarde 'die des Heren is' en bij het nieuwe Jeruzalem, welke eeuwig het domein van God zijn.

Niet het aardse Jeruzalem was de stad van de grote Koning, maar het hemelse. In Psalm 48:3 wordt over het aardse. Jeruzalem gesproken als beeld van het hemelse, van 'de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is', de hoofdstad van het hemelse vaderland (Hebr. 11:10, 16). Na het herstel van alle dingen daalt dit Jeruzalem neer uit de hemel op de aarde (Openb. 2 1: 10).

In Mattheüs 23:16-22 wijst de. Heer nog op de spitsvondige redeneringen van schriftgeleerden en Farizeeën, die het zweren bij de tempel een onbetekenende zaak achtten, maar de eed als 'waardevol' beschouwden, wanneer zij verbonden was met het goud van de tempel. Zo maakten zij ook onderscheid tussen het altaar en het offer dat voor hen het belangrijkste was. Jezus maakte ook hier duidelijk dat er een niet te scheiden verbinding was tussen de tempel Gods en het goud, tussen het gewijde altaar en de gaven, evenals er een relatie bestaat tussen God, het uitspansel, de aarde en het zichtbare Jeruzalem.

36,37. ook bij uw hoofd zult gij niet zweren, omdat gij niet één haar wit kunt maken of zwart. Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn en het neen, neen; wat daar boven uitgaat, is uit de boze.

Tenslotte wijst de Heer op het gevaar om belangrijke objecten te gebruiken, waarbij gezworen kan worden, want deze zijn aan de vergankelijkheid en aan veranderingen onderworpen. Zulke uitdrukkingen zijn onbetrouwbaar en behoren tot een bedrieglijke gedachtewereld. Ze verstoren de menselijke verhoudingen en de goede sfeer en wekken spanningen op. Gebruik ook geen krachttermen: 't mag mij de kop kosten of ik mag dood vallen. Vertrouw niet op je zintuigen en vraagje liever af: heb ik het goed gezien en weet ik het zeker?

Zeg niet: God mag mij hiervoor straffen. De vergankelijkheid van de mens wordt hier uitgedrukt door het zwarte of het witte haar, beelden van jeugd en ouderdom. Zij wijzen op de veranderingen in het menselijke leven en op het feit dat niemand hier iets over te zeggen heeft.

Voorbeelden van lichtvaardig zweren vinden we bij koning Saul. Hij liet het volk een vervloeking uitspreken, deed het zweren 'dat niemand van hen spijze zou eten voor de avond. Toen het bleek dat Jonathan onwetend deze eed verbroken had, sprak de koning: 'Zo moge God mij doen, ja nog erger, voorwaar, gij moet zeker sterven'. Het volk antwoordde echter opnieuw door een eedzwering: 'Zo waar de Here leeft, er zal geen haar van zijn hoofd ter aarde vallen' (1 Sam. 14:24-45).

Is het wonder dat een man met zulk een onbetrouwbare, wankele geestesgesteldheid, die de naam van God zo ontheiligde, tenslotte bij een occulte toveres en waarzegster terecht kwam en zelfmoord pleegde? De koning kende de macht niet die in hem meevibreerde. Tijdens zijn grootspraak wist hij niet, dat hij zijn woorden niet kon waarmaken. Denk ook aan Petrus die bij het houtvuur tijdens het lijden van Jezus zichzelf begon te vervloeken en te zweren: ik ken die mens niet (Matth. 26:69-75).

Denk ook aan de veertig Joden die Paulus wilden ombrengen. Zij verbonden zich met een vloek om niet te eten en te drinken, voordat ze de apostel hadden vermoord. Jezus zegt hier dat wij in het geheel niet zullen zweren. Je moet zélf waar zijn. Je moet niet iets hogers nodig hebben, omdat je zelf onbetrouwbaar bent. Een christen moet God er niet bijhalen om zijn woorden te staven, maar als hij spreekt, 'laten het woorden zijn als van God' (1 Petr. 4:11). Je overleggingen moeten waar zijn, want je moet het beeld van de Zoon gelijkvormig worden.

Hiermee benaderen wij dan het 'voorwaar, voorwaar' van onze Heer. Uw ja zij ja, want wat er bovenuit gaat, is een teken van innerlijke onzekerheid en uit de boze, de leugenaar van den beginne. Laat het ook genoeg zijn om bijeen ontkenning alleen neen te zeggen. Het gaat erom dat je innerlijk volkomen vrij bent van de boze. Daarom ook geen show of geen grote woorden tot een zieke: je bent op grond van Gods beloften genezen, houd dit maar vast, of zoals wij eens hoorden: ik ben ook een man Gods, of zoals iemand op de deurvan zijn studeerkamer had staan: hier werkt de profeet van Nederland.

Doe geen beroep op dit of dat om je woorden waar te maken of de zekerheden van God erbij te slepen. 'Maar vóóral, mijn broeders, zweert niet, noch bij de hemel, noch bij de aarde. noch welke andere eed ook. Laat ja bij u ja zijn en neen neen, opdat gij niet onder het oordeel valt' (Jak. 5:12). Je zit anders aan de verkeerde kant van de scheidslijn of van het oordeel, want een leugenaar hoort niet bij God.

Het is verstandig geen eed onnodig en impulsief af te leggen. Wees gewoon betrouwbaar. Wat erin zit, komt eruit. De man die zijn woorden kracht bijzet door Gods naam erbij te gebruiken, gelooft ook in een wraakgierig en straffende God. Hij zet zich dan buiten het nieuwe verbond, want God doet nimmer iemand kwaad en Hij leert ons dat wij ook onszelf of onze naaste geen schade zullen toebrengen, dus niemand iets zullen vergelden.

Hoe nu te handelen wanneer de overheid bij een rechtsgeding of bij een ambtsaanvaarding een bevestiging vraagt door een eedszwering? Houd er dan rekering mee dat de gezagdragende wereldgeesten niet alleen met oprechte christenen te maken hebben, maar met vele andere mensen, die in ernstige gevallen door het aanroepen van de naam van de almachtige God, bepaald worden bij de draagkracht en waarheid van hun woorden. Later kan dan eventueel hier een beroep op worden gedaan. Voor de overheid behoren alle onderdanen dezelfde rechten en plichten te hebben.

De eedsformule is dan nog altijd een aanduiding dat de regerende instanties met God rekening houden. Deze eedszwering heeft niets te maken met het ondoordacht aanroepen van Gods naam om eigen woorden te staven en geloofwaardiger te maken. Volgens Mattheüs 26:63,64 legde Jezus zelf voor de hogepriester naar de Joodse vorm een eed af. Daarom zien wij niet in dat een christen bij de overheid geen eed zou mogen afleggen. Wanneer hij evenwel gewetensbezwaar zou hebben, kan hij meestal wel volstaan met een belofte, die dan dezelfde draagkracht heeft.

 

Het scheiden van mens en macht 


38,39. Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Oog om oog en tand om tand. Maar Ik zegu, de boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de andere toe;

Het doel van de bergrede is niet om een aaneenrijging te geven van goede uitspraken, die nooit gerealiseerd kunnen worden, maar om het volk van God los te maken uit het oude denken van een natuurlijke godsdienst en op een hoger niveau te brengen. We staan immers in de overgang van het oude naar het nieuwe verbond. Recht en gerechtigheid komen, indien de innerlijke mens in zijn gezindheid geheel verandert.

Jezus sprak later: Ik ga heen om u plaats te bereiden in de hemelse gewesten. Dan wordt daar de gerechtigheid naar de wet tot een volkomen gerechtigheid, omdat de volgeling van Jezus als rechtvaardige gescheiden wordt van de verwekkers van het kwaad. Het Oude Testament richt zich tot de natuurlijke mens: 'Leven voor leven, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, blaar voor blaar, wond voorwond, striem voor striem' (Ex. 21:24). Hetzelfde letsel dat iemand aangebracht heeft, moest hem toegebracht worden (Lev. 24:19).

Hierdoor werd het rechtsgevoel bevredigd: de straf was overeenkomstig de schade. Daarom werden de excessen bij bloedwraak en privé vergeldingsmaatregelen beperkt of opgeheven. Mozes was een wijs man en een barmhartig wetgever. Hij beteugelde door zijn voorschriften de opgezweepte hartstochten. Denk bijvoorbeeld aan de veelvoudige wraak van de geweldenaar Lamech, die het uitriep: 'Ik sloeg een man dood om mijn wonde, een knaap om mijn striem' (Gen. 4:23).

Voortaan zou men de wedervergelding aan de rechter over moeten laten. De wet van Mozes gaat uit van het principe dat de zonde of de misdaad de rechtsorde van God aantast en dat straf en pijn deze weer kunnen herstellen. Iemand die iets kwaads gedaan heeft, zegt vanuit deze gedachtegang: sla me maar, ik heb het verdiend. Jezus leidt op tot een leven in de hemel. De Heer maakt duidelijk dat je door wraak of vergelding het kwaad niet wegneemt. De ellende wordt er immers alleen maar groter door, want voortaan missen er twee personen een oog, een tand, een hand of voet, of zit de schuldige in de gevangenis.

Het volk Israël kon niet verder kijken, want voor de natuurlijke mens is de overheid een toornende wreekster voor wie kwaad bedrijft (Rom. 13:4). Men heeft getracht om de bergrede vanwege haar apodictische of stellige uitspraken uit het blikveld te verwijderen en bijvoorbeeld naar het duizendjarige rijk te verwijzen. De orthodoxe aanhangers van de zogenaamde bedelingenleer maken hiermee de woorden van Jezus vooreigen leven uiteraard krachteloos. Aan de andere zijde zien wij mensen als Leo Tolstoy, een beroemd Russisch schrijver, zich bekeren tot het 'pacifisme', dat wel reaktie uitsluit maar geen vrede brengt.

Hij schreef dat het onchristelijk was om soldaten, politie-agenten of zelfs magistraten te hebben. Hij beweerde dat liet kwade niet mag worden weerstaan. Hij leerde dat deze uitspraak van Jezus onvoorwaardelijk was en onder alle omstandigheden voor onze maatschappij zou gelden. Politie-agenten weerstaan de boze en daarom zou je ze niet mogen hebben. Hetzelfde zou dan gelden voor soldaten en magistraten, rechters en rechtshoven. De misdaad zou niet gestraft mogen worden! Anderen zijn niet zo consequent, maar redeneren in wezen vanuit hetzelfde standpunt.

Dit alles als een gevolg van een fundamentalistische Schriftbeschouwing met de slogan: lees wat er staat en handel ernaar. Jezus richtte Zich evenwel niet tot een volk op aarde, maar tot een schare die Hij toebereidde om te strijden in de hemelse gewesten. Hij sprak tot hen als mensen Gods, als burgers van een rijk in de hemelen. Zij waren voorbestemd om een uitverkoren volk in de onzienlijke wereld en een heilige natie te worden. Het natuurlijke Israël behoorde zoals alle andere volken tot de aarde en had daarom te maken met een wet, die ingesteld was om 'de arme en zwakke wereldgeesten', dus de menselijke, leidende geesten, te steunen in het handhaven van hun gezag.

Onze Heer bedoelde: jullie zullen de mens en de macht moeten leren onderscheiden. jullie krijgen macht om een hemels leven te leiden en om de boze geesten in de onzichtbare wereld te binden. Paulus zou later schrijven: 'Gij geheel anders, gij hebt Christus leren kennen'. Gij hebt dus van Hem afgekeken, hoe Hij handelde. In de uitspraak 'de boze niet te weerstaan, is de boze nog een mens. Hij geeft je de slag op de wang en hij wil met je vechten. Met zo'n boze moet je geen procesvoeren. Hem weerstaan betekent hier: als aanklager tegen een mens optreden. De voorbeelden die vervolgens genoemd worden, hebben geen betrekking op moord en diefstal, want dat zijn zaken van de wereldgeesten, dus van de overheid.

Het gaat hier over persoonlijke moeilijkheden, die zich ontelbare malen in het maatschappelijke leven kunnen voordoen. De apostel Paulus adviseert de gemeenteleden om bij onderlinge 'alledaagse' geschillen een wijs man onder hen een uitspraak te laten doen, of liever onrecht te lijden (1 Kor. 6:5-7). De broeder van onze Heer schreef evenwel: 'Biedt weerstand aan de duivel, en hij zal van u vlieden' (Jak. 4:7, vergelijk 1 Petr. 5:9). In de hemelse gewesten zullen wij de boze wél moeten weerstaan. De mens die door hem misbruikt wordt, zullen we evenwel moeten liefhebben en zijn kwaad niet vergelden.

Een nieuwtestamentisch christen die de 'nieuwe leer' van Jezus aangenomen heeft, staat anders tegenover de mens en tegenover het geweld, naarmate hij meer 'vreemdeling op aarde' is. Jezus begint hier zijn hemelse leer te ontvouwen, teneinde een innerlijke structuurverandering in zijn volgelingen te bewerken. Agressie en geweld komen rechtstreeks van de boze. Uit God komt nimmer geweld. Wij hebben een hemelse Vader die enkel goed is en die alle geweld haat. Hij wil daarom niet dat wij geweld met geweld keren, dus de geweldgeesten uitdrijven door middel van Beëlzebul, de overste der geesten.

Jezus leert hier: vergeld geen geweld met geweld. Pas dit toe in je omgeving en houd dit consequent vol. Je zult er een ander mens door worden. Bij innerlijk vrije mensen kan ook trouwens geen geweld worden opgeroepen, omdat dit er bij hen met meer inzit.

Het slaan op de wang met de rug van de hand was een wijze van beledigen, evenals naar iemand spuwen. Hier stond straf op. Door nu, de tegenstander de andere wang toe te keren, forceer i . e een doorbraak. Het betekent bovendien dat je niet te beledigen bent. Je innerlijke mens is onaantastbaar. Wat ze ook van je zeggen, je gaat rustig je gang en blijft positief denken ten opzichte van je (boze) naaste. Je kunt door hem alleen schade oplopen naar de uitwendige mens: pijn, reputatieverlies of minachting. Paulus schreef hierover: 'Maar al vervalt ook onze uiterlijke mens, nochtans wordt de innerlijke van dag tot dag vernieuwd' (2 Kor. 4:16).

Wees daarom niet bevreesd voor hen die tiet lichaam kunnen doden of beschadigen. Je leeft immers in de hemel en je inwendige mens is het hoogste goed voor je, want deze is eeuwig en onvergankelijk. Wees daarom consequent in het volgen van de Meester. Wie de boze wederstaat door hem lik op stuk te geven, herstelt hiermee geen enkele intermenselijke verhouding, want misnoegen, haat en wrok worden hierdoor niet weggenomen. 'Niet wederstaan' betekende bij de rabbijnen: 'boven' zichzelf uitgaan, niet op zijn stuk blijven staan en liever onrecht lijden dan het te doen.

Het evangelie van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden en dan komt het einde, want de uitwerking ervan zal gezien worden in de zonen Gods, die innerlijk onkwetsbaar zijn en niet meer reageren op beledigingen of vernederingen.

40-42. en wil iemand met u rechten en uw hemd nemen, laat hem ook uw mantel; en zal iemand u voor één mijl pressen, ga er twee met hem. Geef hem, die van u vraagt, en wijs hem niet en wijs niet af, die van u lenen wil.

In deze verzen gaat het allereerst over het aantasten van iemands bezit. Dit snijdt vaak diep in het 'vlees' van vele christenen. Een verburgerlijkt welvaartschristendom is erg op zijn spulletjes. Er wordt je schade berokkend door een oneerlijke rechtspraak. Dit komt nogal eens voor. Alles in je raakt in opstand. Jezus zegt nu: als ze je onderkleed nemen willen, laat ze ook de mantel. Het gaat hier om het onderkleed dat als pand kan worden opgevraagd aan iemand, die in de schuld steekt. Dit in tegenstelling met het opperkleed of de mantel, die als dek diende en niet als pand mocht worden gevraagd dan tot de avond (Ex. 22:26 en Deut. 24:12).

De Heer wil zeggen: wees de minste in zulke zaken en zorg ervoor, dat jouw gerechtigheid overvloediger is dan die van de Joodse godsdienstige leiders. In Lucas 6:29 staat het juist andersom: indien ze de mantel per se hebben willen, laat ze ook het onderkleed. Hecht niet aan aards bezit en weet dat uw hemelse Vader voor u blijft zorgen. Wij zijn niet beter dan de gelovigen van wie in Hebreeën 10:34 gezegd wordt: 'Want gij hebt met de gevangenen mede geleden en de roof van uw bezit blijmoedig aanvaard, want gij wist dat gijzelf een beter en blijvend bezit hebt'. Behoud onder alle omstandigheden je innerlijk bezit: je blijdschap, je vrede en je gerechtigheid.

De boze tracht je uit te proberen in je bezit. Je maakt je misschien nog kwaad als ze iets van je vernielen en opzettelijk stuk maken. Hoe is je levensopstelling? Wat er ook in de natuurlijke wereld gebeurt, ga niet op het vlak van de vijand staan. Ook kan iemand je trachten te dwingen om hem bij wijze van dienstbetoon een mijl - dat is 1000 passen of 1478 meter - te begeleiden. Men legt dus beslag op je tijd en arbeidskracht. Zo kon het zijn dat een reiziger in een onbekende streek kwam. Hij trachtte dan een bevriende relatie te vinden, die hem wilde begeleiden.

Jezus geeft zijn, discipelen de raad ter wille van hun naaste ieder mens in zulke omstandigheden ruimschoots tegemoet te komen, zelfs al zou men hiertoe geprest - een uitdrukking uit het militaire leven - worden. In Lucas 6:31 voegt de Heer er nog aan toe: 'Gelijk gij wilt, dat u de mensen doen, doe hun evenzo'. Zo werd Simon van Cyrene gedwongen om de kruisbalk naar Golgotha te dragen. De Heer zegt hier: verdubbel vrijwillig je medewerking, want je bent aller dienstknecht.

Hijzelf was zich ook bewust dat Hij het dienstwerk van een slaaf moest verrichten, want onder de maaltijd, toen de duivel reeds Judas, Simons zoon Iskariot, in het hart had gegeven Hem te verraden, stond Hij, wetende, dat de Vader Hem alles in handen had gegeven en dat Hij van God uitgegaan was en tot God heenging, van de maaltijd op, en Hij legde zijn klederen af en nam een linnen doek en omgordde Zich daarmede.

Daarna deed Hij water in het bekken en begon de voeten der discipelen te wassen, en af te drogen met de doek, waarmede Hij omgord was' (Joh. 13:2-5). Dit eenvoudige dienstwerk kon Jezus verrichten. Hij kon Zich dit permitteren. Hij was niet gefrustreerd. Kinderen Gods, wier plaats in de hemelse gewesten is, kunnen rustig het minste werk doen, ook in de gemeente. Ze worden er niet minder van. Ze zijn immers toegerust tot dienstbetoon! Zelfs al worden zij geprest, dan tast het hun innerlijk toch niet aan. Vaak moet men ook iets opknappen voor een ander voor wie men verantwoordelijk is. Misschien krijgt men dan nog een grote mond op de koop toe.

Je mag je evenwel nooit laten pressen tot liegen en bedriegen of tot het doenvan onrechtmatige daden. Dan zeg je tot hen die je misschien lief zijn, toch neen. Tenslotte kan men lastig gevallen worden door iemand die iets lenen wil. Het eerste gedeelte past dan op het lenen van een gebruiksvoorwerp en het tweede gaat over geld. In Lucas 6:30,31 staat: 'Neemt iemand het uwe, vraag het niet terug. En gelijk gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun evenzo'. De ware christen is een gemakkelijk mens om mee om te gaan. Hij hecht niet aan zijn bezit of aan uiterlijke dingen. Als je iemand iets leent, doe er dan innerlijk afstand van, anders krijg je geen vrienden maar vijanden door de onrechtvaardige mammon.

Volgens de oudtestamentische wet moest het lenen aan een volksgenoot renteloos geschieden (Ex. 22:25). Bovendien moest op het sabbatsjaar zo'n lening worden kwijtgescholden. Er zat dus een groot risico in en zij was een aanwijsbare liefdedaad. De bereidheid daartoe werd evenwel al in de wet geëist (Deut. 15:1,2, 7-11).

Is het nu de bedoeling dat de christen zich laat uitbuiten of exploiteren' Moet een christenzakenman volgens bovenstaande voorschriften handel drijven? Is het wenselijk voor de rechtbank al klaar te staan met de mantel, als het recht op het hemd nog in het geding is? Moeten nu alle advocaten weg, het politie-apparaat verdwijnen en het leger opgedoekt worden? Moet dan de brutale de halve of de hele wereld hebben? Wordt het een geleen zonder einde en wordt de consequente christen hiermee niet tot de bedelstaf gebracht? Werkt deze perikoop als men haar vanuit de natuurlijke wereld toepast, juist niet de anarchie in de hand?

Op deze wijze zou de christen zelfs meewerken aan het verwijderen van de wederhoudende macht die de wereldgeesten bezitten om dan juist de komst van de mens der wetteloosheid te bevorderen. Jezus heeft de bestaande rechtsorde nimmer bestreden, maar Hij maakt hier zijn volk los van het aardse denken en zet het over in de hemelse gewesten. Daar leert het de geestenwereld te onderscheiden. Het is niet geroepen om de boze geesten indirect te dienen doornaar mensen te luisteren die door demonen worden gemanipuleerd.

Toen iemand aan Jezus vroeg een erfeniskwestie voor hem te regelen, wees de Heer dit verzoek van de hand. Ook kwam Hij de Farizeeën en schriftgeleerden op geen enkele wijze tegemoet, maar Hij noemde hen huichelaars, omdat zij de weg naar het Koninkrijk der hemelen blokkeerden. Toen Hij voor het gerecht door een dienaar in het gezicht geslagen werd, keerde Hij deze niet de andere wang toe, maar vroeg Hij wel wat voor verkeerde dingen Hij zou hebben gezegd. Hij dorst ook wel een grote schare die bij Hem wilde blijven, weg te zenden. In zijn persoonlijke leven verdedigde Hij Zich evenwel niet.

Hij liet Zich door Judas bestelen zonder deze openlijk terecht te wijzen. Ja, Hij diende ook de verrader door hem de voeten te wassen. Deze lijdzaamheid had echter tot gevolg dat Judas geheel werd over gegeven aan een verwerpelijk denken, zodat de satan hem tenslotte ten volle kon gebruiken en hem kon doen handelen naar zijn boze intenties. In deze dingen was Jezus ons een voorbeeld: 'Die, als Hij gescholden werd, niet terugschold en als Hij leed, niet dreigde, maar het overgaf aan Hem, die rechtvaardig oordeelt'. Vanuit deze gezindheid kon Hij onze zonden in zijn lichaam dragen en op het hout brengen en ons door zijn striemen genezen (1 Petr. 2:21-24).

 

Volmaakte liefde 


43. Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten.

In het slot van dit hoofdstuk bereikt de bergrede haar hoogtepunt. Het gaat hier immers om het gebod zijn vijanden lief te hebben. Het gaat hier om de verklaring van de grote wet van de tweede tafel. In de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan zou de Heer dit gebod later duidelijk illustreren. De woorden van Jezus sloten niet aan bij de gedachten van de doorsnee Jood, die naast het gebod om zijn naaste lief te hebben, zich uiterst negatief opstelde ten opzichte van vreemden en vijanden. In Leviticus 19:17,18 staat: 'Gij zult uw broeder in uw hart niet haten... Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben de Here'.

In het Oude Testament is evenwel geen tekst te vinden, waarin wordt opgeroepen zijn vijanden te haten. Ook de rabbijnse literatuur levert hiervoor geen bewijsplaatsen op. De nieuw ontdekte geschriften van de streng religieuze Qumran-gemeenschap geven echter wel het gebod, dat men buitenstaanders, de zonen van de duisternis, moet haten, want die zijn door God verworpen. (De rollen van deze sekte werden te Qumran in de noordwesthoek van de Dode Zee gevonden. Vandaar de naam).

De naaste was de volksgenoot, en de vijanden waren meestal de omringende volken, de afgodendienaars, de sabbatsschenners, de onbesnedenen met wie men, niet mocht omgaan of ermee huwen. In het Oude Testament lezen we, dat men een vijandige stad de vrede moest aanbieden. Opende men de poorten, dan werden haar inwoners gedwongen voortaan herendiensten te verrichten. Sloten ze geen vrede, dan moesten de mannelijke inwoners met de scherpte van het zwaard worden geslagen (Deut. 20:13 -18).

In de wraakpsalmen wordt weinig barmhartigheid gepredikt: 'De rechtvaardige zal zich verheugen, wanneer hij de wraak aanschouwt; hij zal zij«n voeten wassen in het bloed van de goddeloze' (Ps. 58:11). De vervolgde David bad in verband met zijn vijand: 'Mogen zijn kinderen wezen worden, zijn vrouwweduwe; mogen zijn kinderenoveral ronddolen en bedelen, en opgejaagd worden uit hun puinhopen' (Ps. 109:9, 10). De ballingen aan Babels stromen zongen: 'Gelukkig hij, die u zal vergelden hetgeen gij ons hebt aangedaan, gelukkig hij, die uw kinderen zal grijpen en tegen de rots verpletteren' (Ps. 137:8,9).

Dit soort documenten van haatuitbarstingen zijn wel ver verwijderd van de geest van het evangelie van Jezus Christus. De volkenwereld om Israël is voor ons een beeld van de boze geesten in de hemelse gewesten met wie wij geen enkele gemeenschap zullen hebben. Wij zijn in de geestelijke wereld evenals het volk Israël dit was in de natuurlijke wereld: een volk apart. In het nieuwe verbond dat ons door Jezus Christus met God verbindt, stellen wij ons negatief en vijandig op tegen de boze geesten, maar op aarde mogen wij geen enkel mens als vijand beschouwen.

Wat het intermenselijke verkeer betreft, blijkt uit verscheidene plaatsen in het Oude Testament, dat men ook wel beter wist. In Spreuken 25:21,22 lezen we: 'Indien uw vijand honger heeft, geef hem brood te eten, indien hij dorst heeft, geef hem water te drinken; want dan hoopt gij vurige kolen op zijn hoofd'. Ook de rechtvaardige Job wist beteren handelde naar het evangelie dat Jezus later zou brengen: 'Indien ik mij verheugd heb over het ongelukvan mijn hater en gejubeld, wanneer rampspoed hem trof - ja, ik liet niet toe, dat mijn mond zondigde door hem met een vloek de dood te wensen' (Job 31:29,30).

44. Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen,

Met het 'Maar Ik zeg u' doorbreekt Jezus de gangbare opvattingen. Hij heft de begrenzing van het woordje 'naaste' als volksgenoot op en breidt het liefhebben zelfs uit tot de vijand. Op de vraag: wie is mijn naaste?, luidt het antwoord van de Heer: iedere medemens die je pad kruist, die je hulp nodig heeft. Bij hem moet je liefde omzetten in een daad, zoals de barmhartige Samaritaan dit deed, toen hij een man uit een voor hem vijandig volk redde. Want ook de liefde zonder werken is dood. Jezus zegt niet: je moet je vijand niet haten, maar wel: jij moet hem beminnen. Haat betekent een sterk gevoel van afkeer bezitten, vijandschap tegen iemand koesteren en hopen dat het hem slecht gaat.

Dit gevoel mag een christen tegen niemand hebben. Hij mag deze gezindheid zelfs niet bezitten. Zijn wezen moet enkel liefde zijn en enkel positief gericht zijn. Al is de mens slecht en al behandelt hij je op lage wijze, dan ontheft je dit niet van de verplichting hem lief te hebben. Onmiddellijk rijst dan de vraag: hoe bereik ik deze geestelijke hoogte? Dit is alleen mogelijk doorvernieuwing van denken, wanneer men in staat is de mens van de macht die in hem werkzaam is, te scheiden. Want waarom is die man of vrouw je vijand?

Omdat de duivel hem of haar ophitst en verleugent. Jezus kon voor zijn vijanden bidden, omdat Hij de geestenwereld onderscheidde. Zijn vijanden wisten niet door welke geesten zij werden gebruikt. Hadden ze kennis gehad van de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen, dan zouden ze de Heer der heerlijkheid nooit hebben gekruisigd (1 Kor. 2:8).

De Statenvertaling is uitgebreider: 'Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief; zegent ze, die u vervloeken; doet wel degenen die u haten; en bidt voor degenen, die u geweld doen'. Men vervloekt iemand, wanneer men hem prijsgeeft aan demonische machten. Hoeveel uitspraken en belijdenisgeschriften van de historische kerken eindigen niet met een anathema over hen, die andere inzichten hadden. Onze Heer zegt evenwel dat wij ieder mens, ook de religieuze vijand, zullen trachten te verbinden met de rijkdommen van het Koninkrijk Gods, dus hem zegenen.

Van Jezus wordt gezegd dat, wanneer Hij gescholden werd, niet terugschold, maar Hij bracht de vervloekingen die over Hem werden uitgesproken, bij zijn Vader. Hij hechtte alleen waarde aan diens oordeel. Ook zullen wij hen die een afkeervan ons hebben, niet alleen goede woorden toevoegen, maar wat nog meer is, hun vriendelijkheid bewijzen, hun goed doen naar ziel, geest en lichaam. Wij zullen bidden - dat is bezig zijn in de hemelse gewesten - voor hen die geweld tegen ons gebruiken of die ons vervolgen doorwoord, geschrift of daad. Wij zullen dus de geweldgeesten die hen tot geweldenaars maken, binden en in toom houden. De mens zal voorons altijd beelddragervan God zijn. Daarom zullen wij hem trachten te scheiden van de machten der duisternis en hemzelf liefhebben.

Het Grieks kent drie woorden voor liefhebben: eraoo, phileoo en agapaoo. Het eerste betekent: hartstochtelijk liefhebben vanwege zijn begeerte: denk aan het woordje ,eros', dat evenwel niet in het Nieuwe Testament voorkomt. Het werkwoord 'phileoo' betekent ook in het Nieuwe Testament liefhebben, omdat men iemand tot zijn groep of familie rekent. Denk aan woorden als filantroop, filosemiet, homofiel. Daarom helpt en zorgt men voor iemand. Tenslotte gebruikt het Nieuwe Testament het werkwoord 'agapaoo', dat is een liefhebben dat de mens verheft, het is de schenkende liefde zoals God deze heeft ten opzichte van zijn schepselen.

Dit liefhebben van de vijand betekent hier, dat men hem actieve liefde schenkt, die hem kan bevrijden uit de macht der duisternis. Het is de liefde van Christus (agapè) uit een rein hart, een goed geweten en een ongeveinsd geloof (1 Tim. 1:5). Wie op deze wijze zijn vijanden liefheeft, bezit overvloediger gerechtigheid dan de schriftgeleerden en Farizeeën. Hij kan het Koninkrijk der hemelen binnengaan (vers 20).

45. opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader, die z'n de hemelen is; want Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.

Nu komt de Heer tot de grote wending in zijn betoog. Hij openbaart het wezen van de hemelse Vader. Wie kende tot die tijd diens heerlijke karaktereigenschappen? Wie had voor de komst van Jezus ooit God gezien of gekend? (Joh. 1:18). De Heer verkondigt nu wat sinds de grondlegging der wereld was verborgen gebleven, namelijk dat God enkel goed is (Matth. 13:35). God is enkel liefde, want alzó lief heeft Hij de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon zond om de mensheid te redden. Hij had ons zelfs lief, toen wij nog zondaars waren (Rom. 5:8).

Op de vraag: waarom openbaarde God zijn wezen pas door Jezus Christus? is het antwoord: de mens komt alleen het Koninkrijk Gods binnen doormiddel van de boom des levens en zijn vrucht, het woord des levens. In het paradijs was God bezig Adam en Eva tot geestelijke mensen te maken. Wanneer zij bleven eten van de vrucht van de boom des levens, zouden zij door de Schepper zo worden geïnspireerd, dat zij de hemelse dingen leerden kennen. Na de zondeval werden zij van de boom des levens verwijderd en bleven zij aan de aarde verbonden.

Door de predikingvan Jezus werden zij weer tot de boom des levens gebracht. Hij voerde hen in het paradijs en Hij was de Boom des levens. Wie van Hem at, dit wil zeggen zijn woorden tot zich nam, zou in eeuwigheid leven. Hij zou vernieuwd worden in zijn denken, zodat hij bezig kon zijn met de dingen die 'boven' waren. Het tijdperk tussen deze twee 'bomen des levens' was dat van de geestelijke onwetendheid. In de bergrede nam Jezus de draad weer op om zijn volk het Koninkrijk der hemelen te openbaren.

God doet zijn zon opgaan over slechten en goeden en Hij doet het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. De slechtste mensen ontvangen dus evenals de goeden de weldaden des Heren. Het was slechts eenmaal dat de zon niet in de huizen van de Egyptenaren scheen, terwijl het bij de Israëlieten licht was in hun woningen (Ex. 10:23). Wel een bewijs van de kracht van het occultisme en van de toverij van Egypte, die de genade van God moedwillig weerstond. God deed immers zijn zon wel opgaan; daar lag het niet aan dat men in duisternis verkeerde.

God eist niets van de mens, waaraan Hij zelf niet voldoet. Hij is de Vader der lichten, zegt Jakobus, dus de Vader van de kinderen des lichts, en van Jezus Christus, het licht der wereld. Deze kinderen groeien op tot volwassenheid. Er staat letterlijk: opdat gij 'zonen' moogt zijn, dus behoren moogt tot hen, die als jongelingen de boze hebben overwonnen. In de geest gelijken zij dan op hun Vader. Zij staan positief tegenover alle mensen. Met dit eenvoudige voorbeeld toont Jezus aan, dat 'de genade Gods is verschenen, heilbrengend vooralle mensen' (Tit. 2:11).

Merk op dat de mensheid niet als geheel verdorven wordt voorgesteld, want er is sprake van rechtvaardige en goede mensen. De goede strekken zich uit om gelijkvormig te zijn aan Jezus Christus, die de afdruk is van het goddelijke Wezen, van de hemelse Vader.

46-48. Want indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat voor loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? En indien gij alleen uw broeders groet, waarin doet gij meer dan het gewone? Doen ook de heidenen niet hetzelfde? Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is.

Het is voor de natuurlijke mens niet moeilijk om personen lief te hebben, die goed voor hem zijn. Hij is dan evenwel in de geestelijke wereld nog een kind, want dit leeft hoofdzakelijk van de ontvangende liefde. Alleen gebonden mensen zijn vervelend en gewelddadig tegenover hen die goed voor hen zijn. Je vijand liefhebben betekent evenwel dat je de goddelijke, schenkende liefde moet bezitten en deze liefde wordt met de Heilige Geest uitgestort in het hart van de heilbegerige christen. Deze liefde richt zich op de tegenstander, op het kind dat het moeilijk heeft, op de lastige man of vrouw.

Zij worden dan geclaimd voor het Koninkrijk Gods. De liefdevolle christen bestrijdt de machten die de mens in hun greep hebben. Wie op deze wijze als dienstknecht van zijn Heer functioneert, ontvangt loon. Hij verzamelt in de hemelse gewesten zijn schatten en weeft aan het kleed der gerechtigheid, want dit wordt vervaardigd uit de rechtvaardige daden der heiligen (Openb. 19:8).

De agapè strekt haar liefde uit naar alle mensen en zij is volkomen belangeloos. Deze on-egoïstische levenshouding berust niet op natuurlijke vriendschap of op sympathie of op belangengemeenschap, maarzij is vrucht van het vernieuwde denken. Het gemis aan aanspraak op loon toont wel het tijdelijke aan van de niet-christelijke liefde. Ook de diep gezonken mens zoals de tollenaars of de van God vervreemde mens zoals de heiden kent dit soort liefde. En wat te zeggen van mensen die alleen hunvrienden groeten of omhelzen? Dit is niet verkeerd maar heel gewoon. De Heer bedoelt evenwel dat dit alles geen eeuwigheidswaarde heeft.

Zij die evenwel hun loon in de hemel verwachten, zullen boven het niveau van de natuurlijke mens moeten uitstijgen. De vraag is, of wij deze manier van leven vanuit een vernieuwd denken wel boven alles begeren. Willen wij onze plaats inde hemelse gewesten innemen om dan later te horen: Wel gedaan, gij goede dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal Ik u zetten; ga in tot het feest van uw Heer?

Zo voert de bergrede ons in een volkomen nieuwe wereld, niet die van het duizendjarig rijk, maar van het Koninkrijk der hemelen. 'Laten wij daarom het eerste onderwijs aangaande Christus - zoals dit misschien in onze jeugd werd bijgebracht - laten rusten en ons richten op het volkomene' (Hebr. 6:1). Jezus eindigt met de bijna ongelofelijke uitroep: 'Weest dus volmaakt zoals uw hemelse Vader volmaakt is'. Hij bedoelt: wees geestelijk volwassen, bereik het einddoel van uw geloof, opdat gij als man Gods volkomen zijt en tot alle goed werk volkomen zijt toegerust (2 Tim. 3:17).

Het rijk Gods is niet daar, waar God in soevereine almacht alleen regeert, maar daar waar Hij zijn barmhartig, vriendelijk en heilrijk goddelijk wezen in mensenkinderen openbaart. Is het vreemd om te vragen waarom men het woordje 'volmaakt' (teleios) niet serieus heeft genomen? Waarom hebben de belijdenisgeschriften nooit geschreven over de volmaaktheid van de mens Gods? De Scofield-bijbel die van het principe uitgaat, dat men lezen moet, wat er staat, tekent aan: 'Hier is godsvrucht en volwassenheid bedoeld en geen zondeloze perfectie'. Maar volmaaktheid betekent hier dat men aan het doel van God met de mens volledig beantwoordt. Dit houdt toch geen zonde in. Daarom verzwakt deze bijbel de woorden van Jezus.

Deze sprak ook tot de rijke jongeling: 'Indien gij volmaakt wilt zijn'. Willen wij dit als christen werkelijk? De broeder des Heren schreef: 'De volharding moet volkomen doorwerken, zodat gij volkomen en onberispelijk zijt en in niets te kort schiet' (Jak. 1:4).

Men heeft de volmaaktheid niet geleerd en aangegrepen, omdat men de volmaaktheid van God ontkende. Men schreef Hem immers goed en kwaad toe. Men zei dat Hij de mens beschadigde en ziek maakte en allerlei ellende over hem bracht. Daarom waren onze christelijke ouders goed voor kinderen, maar tegelijkertijd gebruikten ze geweld en dreigden zij met allerlei straffen. Toch zegt de Schrift: 'Gij heren, laat het dreigen na'. God dreigt ook niet, want dit zit niet in zijn volmaakte wezen besloten. Laten wij daarom doen als Asaf, die Gods heiligdom binnenging.

Dan krijgen wij visie op de hemelse werkelijkheid en krijgen wij kennis van God, hoe Hij is en hoe Hij denkt. Hij is de Vader der lichten en in Hem is geen duisternis. Dan worden zijn eeuwige wetten ook in ons geschreven en wordt het geheimenis van God in ons voleindigd. Er staan machtige dingen op dit gebied te gebeuren.

 
vorige pagina terug volgende pagina