33. Wederom hebt gij gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult uw eed niet breken, doch de Here uw eden gestand doen.
In de bergrede maakte Jezus zijn volk los van het oude denkpatroon en bracht Hij het over in het nieuwe verbond. Zijn geboden lagen alle op geestelijk niveau. Reeds Johannes de Doper was hiermee begonnen. Deze sprak niet over een aardse tempeldienst, maar over bekering en over de betekenis van de doop. Hij wees naar het lam Gods. Jezus zette dit evangelie van het Koninkrijk voort. Hij ging uit van het oude, op wat voorafging, om daarna tot bevrijding ervan en tot herstel te komen. Daarbij dichtte Hij de ogen in de eerste plaats naar zijn eigen discipelen (Luc. 6:20).
Verder was Hij de 'hageprediker' van de scharen die van alle kanten toestroomden om Hem te beluisteren. In zijn toespraken discussieerde Jezus niet, maar richtte Zich direct tot het hart van zijn toehoorders. Hij sprak: 'Gij zijt het zout der aarde' en 'gij zijt het licht der wereld'. Hij zette de mensen niet opzij, minachtte hen niet en sprak ook niet over de hoofden heen. Zijn woorden waren op de man af, maar Hij hield er wel rekering mee dat zijn toehoorders nog geen kennis van het Koninkrijk der hemelen hadden en nog verbonden waren aan de wet en de ceremoniële gebruiken, en ook niet waren gedoopt met de Heilige Geest. Zij kenden de weg tot de volkomenheid niet. Wilden zij woorden van leven horen of begeerden zij de bediening des doods?
Ook wij zullen geheel moeten worden losgemaakt van de ijdele wandel der vaderen. Catechismusprediking en geloofsbelijdenis konden ons niet naar de volmaaktheid brengen. Ook het pinksterklimaat was traditioneel. Willen wij daarom de woorden die de Heer hier spreekt, leren verstaan, dan zullen wij ons af moeten wenden van de oude theologie en ons moeten verheffen in de hemelse gewesten.
Jezus spreekt hier over wat tot de ouden was gezegd, dus wat het volk uit de wet van Mozes had geleerd. De verzen 21-48 kunnen dan, wat de nieuwe levenswijze betreft, wel als de belangrijkste stukken uit het evangelie van Jezus worden aangemerkt. Men beweert wel eens dat de Heer hier spreekt over de uitlegging en toepassing van de wet door de Joodse schriftgeleerden en over de opvattingen der rabbijnen. Dit is een misvatting, want Jezus stelt hier zijn nieuwe geboden tegenover die van het Oude Testament. De wet van Mozes was immers ontoereikend om de weg naar de volmaaktheid te wijzen en deze weg geheel te doen bewandelen.
Jezus verduidelijkte hier geen oude waarheden, maar Hij bracht iets nieuws. Hij gaf geen nauwkeuriger uitleg aan het Oude Testament, maar ook hier kan gezegd worden, dat de schare versteld stond van zijn 'nieuwe leer'. Het gezag ervan wordt hier opnieuw bevestigd door de uitspraak: 'Maar Ik zeg u'. De nieuwe leer gaat verder dan het oude verbond, want dit bracht de wetsbetrachter slechts tot gehoorzaamheid en rechtvaardigheid in de zienlijke wereld. God wil evenwel zuiverheid van de inwendige mens en hierin is de geestelijke wereld betrokken. De wet moet in hart en verstand functioneren.
Er was gezegd: 'Gij zult uw eed niet breken en geen vals getuigenis geven'. Wat is een eed? We kunnen hem definiëren als een plechtige verklaring waarbij men God aanroept tot getuige. Hij is immers de bron van waarheid, de getuige van een eed van trouw. Daarom spreekt de mens: 'Zo waarlijk helpe mij God Almachtig'. De eed is het bewijs dat hetgeen je zegt, de absolute waarheid is. Je zult het uitvoeren en bekrachtigt dit besluit of voornemen door de naam des Heren aan te roepen. De rabbijnen namen de eed zo serieus, dat zij slechts onbesproken getuigen een eed lieten afleggen.
Bij hen zat de zonde voornamelijk in de ontheiliging van de naam van God. De lichtvaardig uitgesproken geloften en de valse eed golden als overtreding van het gebod: 'Gij zult de naam des Heren uws Gods niet ijdel gebruiken'. Men moest de Allerhoogste 'zijn geloften betalen' (Ps. 50:14).
Bij vals zweren verbind je de naam des Heren met een leugen. Je pleegt dan meineed. 'Mein' betekent vals of slecht. God is evenwel waarachtig en leugens zijn uit de duivel. Er staat: 'Gij zult bij mijn naam niet vals zweren en zo de naam van uw God ontheiligen: Ik ben Jahweh' (Lev. 19:12). Het Hebreeuwse woord voor zweren is letterlijk zich 'zevenen' - zie de geschiedenis van Abraham en Abimelech in Genesis 21:22-34. Abraham schonk daar bij een eedszwering zeven lammeren aan Abimelech.
Wie zwoer, hief gewoonlijk de rechterhand op naar de hemel. Bij ons steekt men daarbij de twee voorste vingers van de rechterhand op. Dit symboliseert dat men zich met de hemel verbindt. In Deuteronomium 32:40 zweert God: 'Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemel en zeg: Zo waar Ik in eeuwigheid leef. In Daniël 12:7 zweert de man met de linnen kleren bij Hem die eeuwig leeft, terwijl hij zijn rechter- en linkerhand ten hemel hief. In ons gebed en tijdens het zingen in de gemeente zijn wij ons bewust van onze verhouding tot God. Daarom steken wij daarbij ook de hand op als een getuigenis voor Gods troon. 'Mijn bee met opgeheven handen klimm'm voor uw heilig aangezicht als reukwerkvoor U toegericht, als offers die des avonds branden'.
In het oude verbond werd veelvuldig gezworen. Abraham sprak tot de koning van Sodom: 'Ik zweer bij de Here, bij God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde' (Gen. 14:22). De Statenvertaling heeft de betere weergave: 'Ik heb mijn hand opgeheven'. Jakob zwoer bij de Vreze van zijn vader Izak (Gen. 31:53). Van vele godsmannen lezen we dat zij zwoeren, want het was geoorloofd. Zij staafden hun woorden door ze aan iets te verbinden dat zeker en betrouwbaar was, iets hogers of verhevens.
Men was immers van zichzelf niet zeker, want men werkte met de tijdelijke en de wankele dingen van het oude verbond. Men bezat niet de volle waarheid en de volle gerechtigheid, en was zich als natuurlijk mens bewust van eigen onmacht. Men zwoer zoals Izak en Abimelech de een aan de ander, en daarbij zette men zich vast, want anders zou men van gedachten kunnen veranderen (Gen. 26:28-31).
Ook werd er in Israël veel vals gezworen, juist omdat men zo lichtvaardig en veelvuldig een eed aflegde. 'Zij« buigen zich neer op de daken voor het heer des hemels en zweren bij de Here en zweren bij Moloch' (Zef. 1:5). 'Dit is de vloek die uitgaat over het ganse land.... ieder die vals zweert, wordt van dit ogenblik af weggevaagd' (Zach. 5:3). In Maleachi 3:5 is God de aanklager tegen de meinedigen in het verworden volk van God, dat van binnen bedorven was.
34,35. Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: bij de hemel niet, omdat hij de troon van God is; bij de aarde niet, omdat zij de voetbank zijner voeten; bij Jeruzalem niet, omdat het de stad van de grote Koning is;
Onder de volkeren in de wereld ontbreekt vrijwel nergens de eed. Hij berust op het wantrouwen dat de mensen in elkaar hebben. Door het afleggen van een eed moet deze kwaaddenkendheid worden overwonnen en wordt men gedrongen de waarheid te spreken. Daarom heeft de eed twee elementen: een mededeling of belofte en een beroep op God, die de meinedige zal straffen. In vele gevallen zal de overheid als 'Gods dienaresse' de straf uitvoeren.
De Israëlieten kenden niet één maar verschillende eedsformules, waaronder zelfverwensingen bij het uitspreken van een valse eed: 'Zo moge God mij doen, ja nog erger'. 'Zo waar de Here leeft', 'zo waar gij leeft, mijn heer', 'de Here is tussen mij en u voor altijd', enzovoort (1 Sam. 14:44, Richt. 8:19, 1 Sam.1:26; 20:23). Dat er in het oude verbond en in Jezus' tijd zoveel werd gezworen, dat er zoveel eedsformules, zelfvervloekingen en krachttermen gebruikt werden, wijst ook op de hardigheid der harten, evenals op die bij het gebruik van de scheidbrief.
De Joden zwoeren bij de hemel, bij de aarde, bij de zon, bij Jeruzalem, bij de tempel, bij de engelen (Flavius Josephus) en bij het leven van bekende personen: 'Zo waar Farao leeft', 'zo waar gij leeft, mijn heer', 'zo waar gij leeft, o koning', 'zo waar gij leeft en zo waar uw ziel leeft' (Gen. 42:15,1 Sam. 1:26; 17:55; 2 Sam. 11:11). Er zullen eden worden uitgesproken, zolang de mensen leugenachtig en onbetrouwbaar zijn en daarom is in het rechtsverkeer de eed door de zogenaamde christelijke volkeren aanvaard.
Bij het zweren wordt iemand erbij bepaald dat God getuige is van hetgeen hij zegt. Wat wordt - ook bijchristenen - al niet gepraat over dingen die men heeft van horen zeggen en waar men zelf nog allerlei bij fantaseert. Vele mensen vullen hun leven met onware verhalen en roddel. Voor hen is in bepaalde gevallen het afleggen van een eed noodzakelijk. Voor wie evenwel bij het principe leeft, dat hij rekenschap moet afleggen van elk ijdel woord dat hij gesproken heeft, is het niet nodig te zweren.
De Heer wijst in onze verzen op de devaluatie van de eed, want men zwoer niet meer bij God, maar bij de geschapen en zichtbare dingen. Men zwoer niet meer bij Hem die hoger was (Hebr. 6:16). Men wilde wel geloofwaardig blijken, maarwas toch nog in wezen bang voor God, die volkomen waarachtig is. Men kon dan ten minste zijn naam niet ontheiligen en er dus niets bij verliezen, wanneer men niet helemaal overeenkomstig de waarheid sprak.
Jezus wijst er nu opdat de hemel en ook de zon bij het zweren niet tot de zichtbare wereld behoren, maar tot het domein van de eeuwig levende God. In de zichtbare wereld zijn ze beelden van het ganse rijk van God, in Genesis 1:8 bij vergelijking de hemel 'genoemd'. In het 'midden' des hemels, dat is in het centrum van de geestenwereld, bevindt zich de troon van God. Zoals voorons de aarde het centrum is van het uitspansel met zijn vele sterrengroeperingen, zo stellen' de zonen Gods' of de engelen zich daarop voorde Here (Job 1:6).
Wij zullen hierbij moeten beseffen dat de onzienlijke wereld geen aardse afstanden kent. Zo kunnen wij ons in de geest 'verplaatsen' naar onze kinderen in het midden van Canada. Wie zijn woorden met de hemel verbindt, zweert in werkelijkheid bij God, die de Vader der geesten is, ook die der menselijke geesten, want deze behoren tot de hemelingen (Num. 16:22, Hebr. 12:9).
Ook is God ten nauwste betrokken bij de aarde. Deze is zijn voetbank, dus de plaats waar Hij rust (Jes. 66:1). Hij wil immers bij de mens, in het vlees, wonen. Hij wil daar rusten, wanneer de strijd tegen de satan die om de mens gaat, beslist is. Dan zijn de boze geesten in de afgrond, in de plaats van de vernedering: onder zijn en onze voeten. Men moet daarom niet bij de aarde zweren, omdat zij het terrein is waar Gods Geest Zich in de mens een woning zoekt. De aarde zal daarom niet vergaan maar wordt wel vernieuwd. Wie dus zijn woorden bekrachtigt door ze te verbinden met de zichtbare hemel, met de aarde of met Jeruzalem, zweert in wezen bij de onzienlijke hemel, bij de aarde 'die des Heren is' en bij het nieuwe Jeruzalem, welke eeuwig het domein van God zijn.
Niet het aardse Jeruzalem was de stad van de grote Koning, maar het hemelse. In Psalm 48:3 wordt over het aardse. Jeruzalem gesproken als beeld van het hemelse, van 'de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is', de hoofdstad van het hemelse vaderland (Hebr. 11:10, 16). Na het herstel van alle dingen daalt dit Jeruzalem neer uit de hemel op de aarde (Openb. 2 1: 10).
In Mattheüs 23:16-22 wijst de. Heer nog op de spitsvondige redeneringen van schriftgeleerden en Farizeeën, die het zweren bij de tempel een onbetekenende zaak achtten, maar de eed als 'waardevol' beschouwden, wanneer zij verbonden was met het goud van de tempel. Zo maakten zij ook onderscheid tussen het altaar en het offer dat voor hen het belangrijkste was. Jezus maakte ook hier duidelijk dat er een niet te scheiden verbinding was tussen de tempel Gods en het goud, tussen het gewijde altaar en de gaven, evenals er een relatie bestaat tussen God, het uitspansel, de aarde en het zichtbare Jeruzalem.
36,37. ook bij uw hoofd zult gij niet zweren, omdat gij niet één haar wit kunt maken of zwart. Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn en het neen, neen; wat daar boven uitgaat, is uit de boze.
Tenslotte wijst de Heer op het gevaar om belangrijke objecten te gebruiken, waarbij gezworen kan worden, want deze zijn aan de vergankelijkheid en aan veranderingen onderworpen. Zulke uitdrukkingen zijn onbetrouwbaar en behoren tot een bedrieglijke gedachtewereld. Ze verstoren de menselijke verhoudingen en de goede sfeer en wekken spanningen op. Gebruik ook geen krachttermen: 't mag mij de kop kosten of ik mag dood vallen. Vertrouw niet op je zintuigen en vraagje liever af: heb ik het goed gezien en weet ik het zeker?
Zeg niet: God mag mij hiervoor straffen. De vergankelijkheid van de mens wordt hier uitgedrukt door het zwarte of het witte haar, beelden van jeugd en ouderdom. Zij wijzen op de veranderingen in het menselijke leven en op het feit dat niemand hier iets over te zeggen heeft.
Voorbeelden van lichtvaardig zweren vinden we bij koning Saul. Hij liet het volk een vervloeking uitspreken, deed het zweren 'dat niemand van hen spijze zou eten voor de avond. Toen het bleek dat Jonathan onwetend deze eed verbroken had, sprak de koning: 'Zo moge God mij doen, ja nog erger, voorwaar, gij moet zeker sterven'. Het volk antwoordde echter opnieuw door een eedzwering: 'Zo waar de Here leeft, er zal geen haar van zijn hoofd ter aarde vallen' (1 Sam. 14:24-45).
Is het wonder dat een man met zulk een onbetrouwbare, wankele geestesgesteldheid, die de naam van God zo ontheiligde, tenslotte bij een occulte toveres en waarzegster terecht kwam en zelfmoord pleegde? De koning kende de macht niet die in hem meevibreerde. Tijdens zijn grootspraak wist hij niet, dat hij zijn woorden niet kon waarmaken. Denk ook aan Petrus die bij het houtvuur tijdens het lijden van Jezus zichzelf begon te vervloeken en te zweren: ik ken die mens niet (Matth. 26:69-75).
Denk ook aan de veertig Joden die Paulus wilden ombrengen. Zij verbonden zich met een vloek om niet te eten en te drinken, voordat ze de apostel hadden vermoord. Jezus zegt hier dat wij in het geheel niet zullen zweren. Je moet zélf waar zijn. Je moet niet iets hogers nodig hebben, omdat je zelf onbetrouwbaar bent. Een christen moet God er niet bijhalen om zijn woorden te staven, maar als hij spreekt, 'laten het woorden zijn als van God' (1 Petr. 4:11). Je overleggingen moeten waar zijn, want je moet het beeld van de Zoon gelijkvormig worden.
Hiermee benaderen wij dan het 'voorwaar, voorwaar' van onze Heer. Uw ja zij ja, want wat er bovenuit gaat, is een teken van innerlijke onzekerheid en uit de boze, de leugenaar van den beginne. Laat het ook genoeg zijn om bijeen ontkenning alleen neen te zeggen. Het gaat erom dat je innerlijk volkomen vrij bent van de boze. Daarom ook geen show of geen grote woorden tot een zieke: je bent op grond van Gods beloften genezen, houd dit maar vast, of zoals wij eens hoorden: ik ben ook een man Gods, of zoals iemand op de deurvan zijn studeerkamer had staan: hier werkt de profeet van Nederland.
Doe geen beroep op dit of dat om je woorden waar te maken of de zekerheden van God erbij te slepen. 'Maar vóóral, mijn broeders, zweert niet, noch bij de hemel, noch bij de aarde. noch welke andere eed ook. Laat ja bij u ja zijn en neen neen, opdat gij niet onder het oordeel valt' (Jak. 5:12). Je zit anders aan de verkeerde kant van de scheidslijn of van het oordeel, want een leugenaar hoort niet bij God.
Het is verstandig geen eed onnodig en impulsief af te leggen. Wees gewoon betrouwbaar. Wat erin zit, komt eruit. De man die zijn woorden kracht bijzet door Gods naam erbij te gebruiken, gelooft ook in een wraakgierig en straffende God. Hij zet zich dan buiten het nieuwe verbond, want God doet nimmer iemand kwaad en Hij leert ons dat wij ook onszelf of onze naaste geen schade zullen toebrengen, dus niemand iets zullen vergelden.
Hoe nu te handelen wanneer de overheid bij een rechtsgeding of bij een ambtsaanvaarding een bevestiging vraagt door een eedszwering? Houd er dan rekering mee dat de gezagdragende wereldgeesten niet alleen met oprechte christenen te maken hebben, maar met vele andere mensen, die in ernstige gevallen door het aanroepen van de naam van de almachtige God, bepaald worden bij de draagkracht en waarheid van hun woorden. Later kan dan eventueel hier een beroep op worden gedaan. Voor de overheid behoren alle onderdanen dezelfde rechten en plichten te hebben.
De eedsformule is dan nog altijd een aanduiding dat de regerende instanties met God rekening houden. Deze eedszwering heeft niets te maken met het ondoordacht aanroepen van Gods naam om eigen woorden te staven en geloofwaardiger te maken. Volgens Mattheüs 26:63,64 legde Jezus zelf voor de hogepriester naar de Joodse vorm een eed af. Daarom zien wij niet in dat een christen bij de overheid geen eed zou mogen afleggen. Wanneer hij evenwel gewetensbezwaar zou hebben, kan hij meestal wel volstaan met een belofte, die dan dezelfde draagkracht heeft.