Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de Bergrede
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

5. Bezig zijn in de onzienlijke wereld

(Mattheüs 6:1-8)
 

Het doen van goede werken 


1. Ziet toe, dat gij uw gerechtigheid niet doet voor de mensen, om door hen opgemerkt te worden; want dan hebt gij geen loon bij uw Vader, die in de hemelen is.

Een ietwat vreemde uitdrukking: ik doe gerechtigheid, of zoals in andere handschriften staat en de Statenbijbel heeft: ik doe aalmoezen. Men openbaart gerechtigheid en schenkt aalmoezen. Hoewel niet gebiedend door de wet voorgeschreven, waren de extra goede werken, zoals het geven van aalmoezen, het bidden en het vasten, waarover onze Heer in de verzen 1-18 spreekt, daden die een mens tot een rechtvaardige maakten. Jezus bedoelde te zeggen neemt u in acht dat wat gij godsdienstige plichten noemt, door u niet worden vervuld om door mensen te worden opgemerkt. Op het geven van aalmoezen hebben immers de wet en de profeten grote nadruk gelegd, want 'wie zich over de arme ontfermt, leent de Here' (Spr. 19:17).

Het woord aalmoes wordt tegenwoordig onder ons niet zoveel meer gebruikt. De arme maakt immers aanspraak op zijn rechten. Onze Heer bemoeit Zich hier evenwel niet met sociale kwesties, maar wijst erop dat er altijd mensen bij ons zullen zijn, die hulp nodig hebben: 'Want de armen hebt gij altijd bij u' (Joh. 12:8). Hun zouden wij voortdurend onze materiële, geestelijke of morele steun moeten schenken. Nu was erin Israël een goed geregelde armenzorg, zowel in geld als in natura, en verder werd er ook veel aan privé-weldadigheid gedaan. De Joden hebben trouwens er altijd om bekend gestaan dat zij zoveel voor hun minder bedeelde volksgenoten doen. Hun armenbus heette ook wel de bus der gerechtigheid.

Wanneer wij de laatste woorden van Jezus uit het vorige hoofdstuk, dat wij volmaakt zullen zijn als de hemelse Vader, met het doen van de gerechtigheid verbinden, is het een vanzelfsprekende zaak dat zijn volgeling een weldadig mens is, want barmhartigheid is een goddelijke eigenschap. De woorden 'ziet toe' of 'zorgt ervoor' wijzen erop dat de uiterlijke gerechtigheid moet overeenkomen en samenstemmen met de innerlijke. De Vader die in de hemelen is, ziet de goede werken en Hij keert het loon uit. Je gerechtigheid is een blijvende zaak, wanneer zij in de onzienlijke wereld door God 'gezien' wordt. De christen verkrijgt zijn gerechtigheid door zijn goede werkenalleen uit liefde tot God en zijn naaste te doen. Dan hebben ze eeuwigheidswaarde.

Er bestaat een soort gerechtigheid in het geven vanaalmoezen, die op eigen verheerlijking is gericht. Men hangt zijn weldadigheid aan de grote klok, men wil dat er nota van wordt genomen, dat men ervoor wordt bedankt en dat ieder ervan op de hoogte zal zijn. Een meer subtiele vorm van zelfverheffing bij het doen van gerechtigheid vindt men bij christenen, die vanwege bepaalde onaangename karaktereigenschappen niet in aanzien zijn in eigen omgeving. In hun gefrustreerdheid doen ze dan ziekenbezoek of houden zich bezig de minder bedeelden te helpen, teneinde dan bij dezen een zekere status te verwerven als man of vrouw Gods. Ook bij hen is het goddelijke loon weg.

2. Wanneer gij dan aalmoezen geeft, laat het niet vooruit bazuinen, zoals de huichelaars doen in de synagogen en op de straten, om door de mensen geroemd te worden. Voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon reeds.

Het geven van aalmoezen is voor de volgelingen van Jezus vanzelfsprekend. Onze Heer waarschuwt evenwel tegen de hypocrisie, de gehuichelde houding, bij hen die door 'vrome' geesten worden geleid. Een hupokritès is een toneelspeler, die met een masker op, een rol speelt, dus een komediant of huichelaar, een mens die zich anders voordoet dan hij werkelijk is. Geen wonder dat het christendom te allen tijde tegen toneelspel is geweest. Denk ook aan het verbergen van de identiteit bij carnavalsfeesten.

De uiterlijk weldadige mens is innerlijk onbewogen, maar hij wil niet achterblijven bij de andere liefdadige mensen. Denk ook aan het geval van Ananias en Saffira, die voorwendden het geld van hun gehele bezit aan de voeten van de apostelen te hebben gelegd, teneinde de behoeftigen te ondersteunen. Geleid door de Heilige Geest ontmaskerde Petrus bij dit echtpaar de inwonende machten, die Jezus zo dikwijls aansprak met slangen en adderengebroed. Toen die sterke demon werd ontmaskerd en hij Ananias en Saffira in de gemeente niet meer inzetten kon, strafte hij ze van binnenuit met zo'n geweld af, dat ze neervielen en de adem uitbliezen. 'Vrome' geesten zijn geweldgeesten!

Tot de schijnbaar godvruchtige Farizeeën sprak de Heer: 'Huichelaars, terecht heeft Jesaja over u geprofeteerd, zeggende: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij (Matth. 15:7,8). Over dit geslacht van geveinsden zou vroeg of laat het oordeel Gods komen (Matth. 23:36). Zo verhoogden de Farizeeën zichzelf wanneer zij bij het geven van aalmoezen dit lieten uitbazuinen op de straat, teneinde door mensen geëerd te worden. Het trompetten diende om de armen bijeen te roepen vooreen bedeling. In de nauwe straatjes stonden de omstanders dan dichtbij om toe te zien hoe weldadig deze 'vrome' leidslieden, die hun het Koninkrijk Gods toesloten, wel waren.

Aalmoezen geven betekende volgens de Talmoed schatten verzamelen voor een toekomstige wereld. De gever vermeerderde met iedere gift zijn hemels kapitaal, maar tegelijkertijd ontving men ook op aarde zijn rente. Het gaf loon! Er was nauwelijks enig goed dat de Israëliet niet door zijn aalmoezen geloofde te kunnen verwerven. Aalmoezen geven bezorgde een zekere welstand en rijkdom. Het wendde rampspoedige gebeurtenissen af en verzekerde de gever zelfs van mannelijke nakomelingschap.

Rabbi Amin (ongeveer 325 v. Chr.) zei eens: 'Wanneer een arme voor de deur staat, is God aan zijn rechterhand om iedere goede daad aan hem verricht, te vergelden'. Wij herkennen deze opvatting bij menig grote (Amerikaanse) evangelist, die vermeerdering van aards bezit belooft aan allen, die hem' in dit geloof een grote som, geld overmaken. Men geeft dus aalmoezen om iets terug te ontvangen. Hieruit blijkt wel dat men dan niet de goddelijke natuur bezit, want God doet zijn zon opgaan over bozen en goeden, en Hij laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, die Hem er al of niet voor danken.

Het geven van aalmoezen verschaft wel loon, maar dit wordt niet in twee werelden uitgekeerd. Zorg daarom dat je schatten vergadert in het Koninkrijk der hemelen. Aalmoezen geven is goed, wanneer dit van harte wordt gedaan, dus in het verborgene. De huichelaars die God én de mammon dienden, waren in wezen geldgierig. Jezus sprak: 'Gij zijt het, die voor rechtvaardig wilt doorgaan voor de mensen, maar God kent uw harten. Want wat hoog is bij mensen, is een gruwel voor God'. Zo trachtten deze 'vromen' met geweld het Koninkrijk Gods binnen te dringen.

Hun schijnweldadigheid ging tegen hun gedachtewereld in, want ze ontzagen zich zelfs niet om de huizen der weduwen op te eten. Bij het geven evenwel meenden ze terug te ontvangen, namelijk eer van mensen en aardse goedere n (Luc. 16:15).

3,4. Maar laat, als gij aalmoezen geeft, uw linkerhand niet weten wat uw rechterdoet, opdat uw aalmoes in het verborgene zij en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden.

Aalmoezen geven gaf loon, want men deed iets, waartoe men niet verplicht was. Men schonk een gift boven de normale belasting voor de armenzorg. Deze toevoeging werd openlijk bekend gemaakt. Ook de schaalcollecte na het gebed was in de synagoge niet onbekend. Iedereen kon dan zien wat men gaf. Bovendien telden sommigen de met de linkerhand genomen gave met de rechter eerst uit. Zij legden hun gift op de schaal teneinde te pronken met hun milddadigheid. In de tempel stelde men bij de offerkist zijn gaven aan de priester ter hand onder vermelding van het bijzondere doel. Daar kon dus ook de gang van zaken gemakkelijk worden waargenomen (Marc. 12:41).

Jezus waarschuwt hier tegen een gespletenheid van denken, tegen een innerlijk verdeelde levenshouding. Hij zegt: verberg zoveel mogelijk wat je weggeeft. Doe het omdat het een goed werk is en niet om een goede naam onder Gods volk te krijgen. Anderen behoeven niet te weten wat je doet, ook niet zij die vlak bij je leven, dus zich aan je linkerkant bevinden. Spreek er ook niet over en let er zelf niet te veel op. Je linkerhand, die een deel van je lichaam is, behoeft je rechterhand niet te bewonderen. Voor vele mensen zou het misschien goed zijn als de linkerhand wel wist wat de rechter doet.

Dan zouden zij zich schamen. Natuurlijk is het niet zo dat bijvoorbeeld in een huwelijk de man of de vrouw zonder elkaar erin te kennen, grote giften mogen geven. Het geld is immers van beiden en het hoort het huisgezin toe, waarvan ook de kinderen deel uitmaken. Men moet daarom ook zijn tienden niet geven als de ongelovige man of vrouw er dan buiten moet worden gehouden. Het geven van tienden is een bijdrage aan de gemeente naar iemands vermogen, maar het moet met beider toestemming worden gedaan, want men onttrekt iets aan het gezin.

Het is zeer wel mogelijk dat we na een tijd van welvaart zo'n terugslag in het economische leven meemaken, dat we ook in de gemeente weer te maken krijgen met werkelijk behoeftige mensen. Dan gelden de woorden van de broeder des Heren: 'Stel, dat een broeder of zuster gebrek heeft aan kleding en aan dagelijks voedsel, en iemand uwer zegt tot hen: Gaat heen in vrede, houdt u warm en eet goed, zonder hen echter van het nodige voor het lichaam te voorzien, wat baat dit? Zo is het ook met het geloof-. indien het niet met werken gepaard gaat, is het, op zichzelf genomen, dood' (Jak. 2:15-17).

Wie gaven schenkt aan de armen boven zijn bijdrage aan de gemeente, weeft aan het witte kleed der gerechtigheid, dat hij in de onzienlijke wereld bezit. De aalmoezen van Cornelius, de hoofdman, werden gezien en zijn gebed gehoord. De engel wist ervan en ook de Heilige Geest, want de Vader in de hemelen ziet in het verborgene en beloont in het verborgene, dat is in de hemelse gewesten. Wanneer eenmaal de Zoon des mensen komt en al zijn engelen met Hem en Hij de volken voor zich verzamelt, zal Hij tot de rechtvaardigen zeggen: 'Ik heb hongergeleden en gij hebt Mij te eten gegeven, Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij te drinken gegeven. Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed', want 'in zoverre gij dat aan één van deze mijn minste broeders gedaan hebt, hebt Gij het mij gedaan' (Matth. 25:31-40).

De linkerhand van deze rechtvaardigen wist echter niet wat de rechterhand had gedaan, want ze zeggen: 'Wanneer hebben wij dit gedaan?' Ze hadden hun goede werken in het verborgene gedaan en waren ze al lang vergeten! Christendom is een manier van leven welke voortkomt uit een vernieuwing van denken. De christen geeft gemakkelijk, omdat hij met gehecht is aan aardse goederen, maar aan zijn hemelse Heer.

 

De wijze van bidden 


5. En wanneer gij bidt, zult gij niet zijn als de huichelaars, want zij staan gaarne in de synagogen en op de hoeken der pleinen te bidden, om zich aan de mensen te vertonen. Voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon reeds.

Dit vers sluit aan bij de vorige perikoop, want ook hier gaat het erom dat onze godsdienstige verrichtingen alleen waarde hebben, als we onze harten tot God verheffen. Als gebedsplaatsen golden in het Jodendom de tempel en de synagoge, waar God in het bijzonder tegenwoordig was in het Allerheiligste en in de Tora-schrijn. Aan het daar verrichte gebed werd bijzondere kracht toegeschreven. Ditzelfde doen ook christenen die naar zogenaamde heilige plaatsen trekken, teneinde verhoring van hun gebed te ontvangen. Jezus sprak evenwel tot de Samaritaanse vrouw, dat de ure zou komen en dat deze al aangebroken was, dat men noch op de berg Gerizim noch te Jeruzalem de Vader zou aanbidden.

De waarachtige aanbidders zouden Hem aanbidden in geest en waarheid. Verder was het bidden op iedere andere plaats bij de Joden geoorloofd, met uitzondering van een onreine plaats. De Joden baden regelmatig en op vaste tijden. Zo deed Daniël dit drie maal daags (Dan. 6:14). 'Petrus en Johannes gingen op naar de tempel tegen het uur des gebeds, dat is het negende' (Hand. 3:1). Deze gebedstijden vormden parallellen met het morgen- en avondoffer, waarbij dan ook nog de derde gebedstijd tegen het aanbreken van de nacht kwam. In de wet stond echter niets van vaste gebedstijden geschreven, maar het is een zeer goede gewoonte.

Bij het gebed gaat het om de juiste verhouding van mens tot God. Opnieuw waarschuwt Jezus hiervoor het gevaar om bij godsdienstige verrichtingen het accent op uiterlijke vormen te leggen. Natuurlijk is het bidden in het openbaar niet verwerpelijk of waardeloos, maar dit mag slechts door iemand worden gedaan, die bovenal met God gemeenschap heeft gehad 'in de binnenkamer'. De huichelaars misbruiken evenwel de intimiteit van het gebed om hun 'vroomheid' te etaleren. Zij nemen een bepaalde gebedshouding aan om heilig te lijken. Daarom zijn ze 'toneelspelers met een masker' op.

De huichelaar heeft zijn ziel niet tot god gekeerd, maar naar de mens, en daarvoor zoekt hij de synagoge op of het drukke marktplein. Het zichtbare bidden ter wille van de mensen duidt Jezus aan als een 'vertoning . Omdat het gebed een meer geestelijke zaak 's dan het geven van aalmoezen, is het toneelmatige ervan ook veel erger. Daarom wordt ook van de gebedshuichelaars gezegd: 'Voorwaar, zij hebben hun loon reeds!'

Merk op dat Jezus er wel van uitgaat, dat de christen bidt, dus bezig zal zijn in de hemelse gewesten. Hoe dichter hij bij God leeft, hoe meer hij 'te allen tijde' kan bidden of 'zonder ophouden'. Ook vers 6 begint met: 'Wanneer gij bidt'.

De huichelaars worden hier niet bij name genoemd, maar uit hoofdstuk 23:13 blijkt, dat Jezus in het bijzonder hiermee de Farizeeën en de schriftgeleerden bedoelde. 'Vrome' geesten leiden altijd de aandacht van God af, niet alleen om die te richten op 'dagen, maanden, jaren en sabbatten', maar ook door waarde te hechten aan een ernstig gelaat bij de bidder. Deze verandert ook tijdens het gebed zijn stem. Hij schept een plechtige en onnatuurlijke sfeer om zich, en gebruikt het liefst archáistische of verouderde woorden.

Als tegenhanger willen wij ook op een ander gevaar wijzen tijdens het gemeenschappelijke gebed, namelijk op een oneerbiedige en onverschillige houding: men bidt bijvoorbeeld met de handen in de zakken gestoken, of ligt lui in een stoel, met open ogen die tegelijkertijd bezig zijn de natuurlijke omgeving in zich op te nemen. Verder hebt u misschien ook wel eens aan tafel gehoord: 'Hebben we al gebeden?' Niemand weet het eigenlijk en daarom doet men het nog maar eens over.

De chassidim, de vromen, een mystiek religieuze beweging in het Jodendom, bidden, terwijl zij het lichaam krampachtig bewegen en hun hoofd en lichaam op en neer bewegen. Ook werpen zij zich telkens op de grond en menen dat dankzij deze inspanningen God tot hen zal nederdalen. Wij denken hierbij ook aan samenkomsten van christenen, waarbij de aanwezigen wiegen, schokken, beven of op de grond neervallen, teneinde in geestvervoering te geraken. Grote voorzichtigheid is hier geboden, omdat het gevaar dreigt dat de mens de controle op zijn zielenleven verliest. Te allen tijde moeten de geesten onderworpen zijn aan hen die de geestenwereld in beweging brengen (1 Kor. 14:32).

Eenmaal sprak de Heer: 'Dit volk eert Mij met de lippen'. Op dit lippengebed wijst Jezus hier, omdat Hij de geveinsden tijdens het gebed had waargenomen in de synagogen en op de hoeken van de pleinen en bij de kruisingen der straten, die het drukst en het meest bezocht waren. Zij baden om door de mensen gezien te worden. Dezen spraken: heb je die rabbi horen bidden? Die kan het! Zij bewonderden de plechtige gebaren en de gedragen wijze van spreken. De 'vrome' leidslieden kwamen hierdoor in een reuk van heiligheid, waar het hun dan ook om te doen was.

In Lucas 18:9-14 schilderde Jezus de houding van een hooghartige Farizeeër tijdens zijn gebed in de tempel. Tegelijkertijd kwam op die gewijde plaats ook een verachte tollenaar die in grote geestelijke nood verkeerde. De Farizeeër was bezig zichzelf bij God aan te prijzen. Hij beminde dit gebed, omdat het hem gelegenheid gaf door anderen te worden opgemerkt en bewonderd. Ook deze Farizeeër kreeg zijn armzalig loon bij de mensen, maar hem werd het loon dat God in het Koninkrijk der hemelen uitbetaalt, onthouden. De Farizeeër vastte tweemaal per week en gaf tienden van al zijn inkomsten. Ten aanhoren van de omstanders verhief hij zich erop, dat hij verder niet was zoals de andere mensen: rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers of ook als de tollenaar op de achtergrond.

Deze laatste opmerking van hem typeert de harde, orthodoxe richting, die een ander openlijk veroordeelt zonder eerst een gesprek met de tegenstander te hebben gehad. Men zegt iets gaarne 'recht voor zijn raap', want men is eerlijk en rondborstig om de waarheid te zeggen, wanneer het derden betreft. 'Vrome' geesten trekken zich nooit iets aan van burgerlijk fatsoen of goede manieren. De tollenaar die zijn ogen zelfs niet in de zichtbare wereld naar boven dorst te heffen, bewoog zich evenwel in de hemelse gewesten. Hij beleed zijn kwaad in een kort 'zondaarsgebed' en ontving wat hij zocht: vergeving en gerechtigheid in de onzienlijke wereld.

Ook bad de tollenaar niet: Here God, wij zijn allemaal zulke grote zondaars, wij overtreden uw geboden dagelijks en wij belijden nu onze zonden, maar hij sprak het persoonlijke: 'Wees mij zondaar genadig'. In dit opzicht is het ook nodig de mensen te leren bidden in de 'ik-vorm’ en ze los te maken van de nietszeggende en ongrijpbare 'wij-vorm’. Natuurlijk mogen wij in onze samenkomsten in de 'wij-vorm met elkaar de Heer loven, prijzen en danken. Maar schuldbelijdenissen uitspreken moet men niet massaal doen, maar alleen als men zelf heeft gezondigd.

Wat de gebedshouding betreft, wordt door Jezus nog opgemerkt dat men staande bad. Zo sprak Hij ook eenmaal: 'Wanneer gij staat te bidden' (Marc. 11:25). Maar ook de knielende houding werd door Hem toegepast, bijvoorbeeld in de hof van Gethsémane (zie verder ook Hand. 7:60 en Ef. 3:14).

Wij wijzen nog op een variant van het knielen, namelijk kniebuiging als betuiging van eerbied. Men ziet deze aanbiddingsgeste ten opzichte van de Eucharistie soms bij een rooms-katholiek wanneer hij zijn kerk passeert. Bij een kniebuiging nadert men tot iemand en erkent hem als meerdere door te nijgen en de knieën licht te buigen. Wanneer eenmaal iedere knie zich voor onze Heer buigen zal, denken wij aan een grote stoet die de Kurios op deze wijze passeert en Hem hulde bewijst door een van de knieën te buigen.

6. Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, Sluit uw deur en bid tot uw Vader in het verborgene; en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden.

Met de woorden 'maar gij', wijst de Heer op de manier waarop zijn volk moet bidden. De ware volgeling van Jezus is wars van alle vertoon en zoekt gemeenschap met zijn God in de hemelse gewesten. De Heer spreekt hier niet overeen tempel of over een synagoge, maar over 'uw binnenkamer', letterlijk uw opsluitbare provisiekamertje. Zij is beeld van de ziel die zich terugtrekt in de rust en de vrede van het rijk Gods. De christen sluit de deur achter zich, dit wil zeggen scheidt zich af en maakt zich los van het natuurlijke leven, want bidden is bezig zijn in de hemelse gewesten.

De waarlijk biddende mens trekt zich innerlijk terug uit zijn omgeving en uit zijn omstandigheden, uit het lawaai en uit het tumult en zoekt de eenzaamheid waar hij God ontmoet. Hij bidt tot zijn Vader die in het verborgene is. De geveinsden baden veeleer voor de mensen dan tot God. Hun doel was de toejuiching, de gunst en de eervan mensen te verwerven. Van hen staat dat zij 'gaarne' in het openbaar baden om van de mensen gezien te worden; dit in tegenstelling met het verborgen gebed tot de hemelse Vader.

In het verborgene verwacht de bidder dat zijn Heer tot hem zal spreken. Jezus zei later tot zijn discipelen: 'Wat Ik u zeg in het donker, zegt het 'in het licht; wat gij u in het oor hoort fluisteren, predikt het van de daken' (Matth. 10:27). De psalmist kende dit spreken van de Allerhoogste, want hij zei: 'Merk op mijn ziel, wat antwoord God u geeft. Hij spreekt gewis tot elk die voor hem leeft, zijn gunstgenoot.

'Wat Ik u zeg', betekent, wat Ik inspireer, waarbij het innerlijk oor het fluisteren van de stem des Heren opvangt. Het donker, de binnenkamer, is de inwendige, verborgen mens des harten. De Heer bedoelt niet: maak in je huis een opkamertje of een slaapsalet met dubbele beglazing om alle geluiden van buitenaf te weren, want dan zouden wij toch weer in de uiterlijke vormen verstrikt raken en misschien wel het kloosterleven aanprijzen. De ware christen heeft evenwel deze binnenkamer en de mysterieuze wereld van God altijd bij zich, ook tijdens zijn arbeid in de natuurlijke wereld.

Wanneer in Johannes 17:1 staat: 'Dit sprak Jezus en Hij hief zijn ogen ten hemel', betekent dit dat Hij de deur achter zich sloot en zijn binnenkamer inging, om in de verborgenheid des harten tot zijn Vader te bidden. Deze binnenkamer ging Hij ook in, wanneer Hij Zich naar de berg begaf om daar te bidden. Ook Stéfanus sloeg de ogen ten hemel en zag de heerlijkheidvan God en Jezus staande aan diens rechterhand. Van Izak staat dat hij naar het open veld ging om te bidden. Daar is praalvertoning niet mogelijk. 'D'ogen houdt mijn stil gemoed, opwaarts, om op God te letten!'

Indien je niet in je binnenkamer bidt en daar niet ontvangt, heb je niets anders van de daken te prediken dan wat je misschien uit boeken weet, of je eigen hart bedenkt. Dan kun je ook niet het goede in de samenkomst van de gemeente brengen. Wij schamen ons niet om op straat te evangeliseren, of op ons werk, maar wij doen dit met de kracht en de wijsheid die we in de binnenkamer hebben verkregen. In dit 'vertrek' kan men ook de noden van de gemeente met de Heer bespreken, op de bres staan voor zieken en aangevochtenen, God loven en danken, ook in nieuwe tongen. Zo kan men bijvoorbeeld ook midden in een moeilijk gesprek zich even terugtrekken in zijn binnenkamer en bidden om krachten wijsheid.

In de ure der duisternis leren wij dan in de binnenkamer bidden, opdat wij niet vallen in de verzoeking. Na zo'n binnenkamer-gesprek kan de christen in de gemeente in de wij-vorm zeggen: wij brengen die broeder, zuster of dat kind voor uw aangezicht. Wij danken u Heer, dat wij hier tezamen zijn. Maar de binnenkamer blijft de voorraadkamer, die ook bij de gemeenteleden in de samenkomst aanwezig is. In de binnenkamer verheft men de harten tot God en daar wordt de realiteit van Gods verborgen omgang met zijn volk gesmaakt.

Het beeld van de binnenkamer vinden wij in de geschiedenis van Eliza. Hij sloot de deur achter zich en de weduwe, en bad tot de Here. De dode zoon kwam tot leven, omdat de profeet het antwoord van God had verstaan. Zijn verdere wijze van handelen vindt geen navolging in het Nieuwe Testament (2 Kon. 4:33-37). Zo adviseerde de profeet zijn toehoorders: 'Kom, mijn volk, ga in uw binnenkamers, en sluit uw deuren achter u; verberg u een korte tijd, tot de gramschap over is' (Jes. 2 6:20).

Wanneer gezegd wordt, dat God deze juiste wijze van bidden vergelden zal, betekent dit dat zo'n bidden noodzakelijk is. De christen moet er niet tevreden mee zijn dat hij bidt en nooit een duidelijk antwoord van Gods Geest ontvangt. God zoekt immers hen die Hem aanbidden in geest en waarheid, dus in de geestelijke wereld. Daarom kan de christen hier niet omheen en er niet buiten. Er is sprake van loon, want het verborgen gebed vraagt geconcentreerde aandacht, dus een geestelijk bezig zijn. Het wordt dan een verzamelen van geestelijke energie en laadt de accu van de ziel op. De duivel vergeldt of beloont de zonde - het contact met hem - met de dood.

God vergeldt het waarachtige gebed - de gemeenschap met Hem - met Leven van de ziel, zoals de psalmist zei: 'Gun leven aan mijn ziel'. Vele vertalingen hebben in onze tekst: Uw Vader zal het u 'openlijk' of 'in het openbaar' vergelden. Wanneer het Leven uitstraalt, wordt dit immers in de natuurlijke wereld duidelijk gezien.

7,8. En gebruikt bij uw bidden geen omhaal van woorden, zoals de heidenen; want zij menen door hun veelheid van woorden verhoord te zullen worden. Wordt hun dan niet gelijk, want God uw Vader weet, wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt.

Jezus waarschuwt zijn volk ervoor dat hun gebed niet mag ontaarden in een stortvloed van woorden. Dit veroorzaakt een gedachteloos gepraat. Men gaat dan waarde hechten aan bepaalde woorden, die een magisch effect zouden bezitten. Zo noemden de heidenen de bij- en erenamen van hun talrijke goden om het effect van hun gebeden te versterken. Men wist niet of onder het groot aantal goden en geesten de bedoelde, die in een bepaalde nood kon voorzien, werkelijk werd bereikt. Dit komt dan overeen met het uitdrijven van demonen, waarbij men een groot aantal geesten bij name noemt, hopende dat de bindende macht erbij is.

Wanneer men de juiste god voor een bepaalde zaak noemde, meende men de verhoring op het gebed te ontvangen. Met het uitspreken van de naam kreeg men een claim op de godheid en maakte deze dan aan zichzelf dienstbaar. Deze als heidens gebrandmerkte woordenvloed kwam ook onder de Joden voor, vooral in het bijeenvoegen van de bijnamen van God. In 2 Makkabeeën 1:24,25 vinden we zo'n stapelvorm: 'Het gebed luidde aldus: Heer, HeerGod, Schepper aller dingen, Gij geduchte en krachtige, rechtvaardige en barmhartige, enige en goedertieren koning, enige schenker aller gaven, enige rechtvaardige, almachtige en eeuwige, die Israël redt uit alle kwaad'. Hier worden dus allerlei eigenschappen van God genoemd ter identificatie.

De Prediker, die een wijs en natuurlijk mens op de aardewas, merkte terecht op: 'Wees niet overijld met uw mond, en uw hart haaste zich niet om een woord voor Gods aangezicht uit te spreken; want God is in de hemel en gij zijt op de aarde, laten daarom uw woorden weinige zijn (5:1). De aardsgezinde, vleselijke christen, is niet in de hemel, en moet daarom niet menen dat hij God overstelpen kan met woorden, zodat deze onderde indruk komt, zoals de mensen op aarde doorzijn woorden kunnen worden geïntimideerd. De alwetende God hoeft ook niet eerst door veel woorden ergens opmerkzaam op te worden gemaakt. Wij behoeven Hem niet als het ware met veel woorden lastig te vallen. Hierbij hoort ook het uitvoerig bidden om datgene waarvan God weet, dat wij het nodig hebben.

Jezus verweet de schriftgeleerden dat zij de huizen der weduwen opaten en voor de schijn lange gebeden uitspraken (Marc. 12:40). De waarde van hun gebed lag in de zichtbare wereld, namelijk in de lengte der voorbeden, waarvoor zij zich goed lieten betalen.

Het gaat hier over een 'omhaal van woorden', of volgens enkele andere vertalingen over: ijdel verhaal van woorden, ijdele woorden, woordenvloed. Het gebruikte werkwoord betekent.- gedachteloos praten, babbelen, wauwelen, zwetsen. Men kan de vinding- en woordenrijkheid van de mens met het lange gebed misschien bewonderen, maar de hemelse Vader wordt er niet mee bereikt. Niet de herhaling der woorden is op zichzelf verkeerd, maar de 'ijdele' repetitie ervan. In de hofvan Gethsémane bad Jezus ten derde male 'opnieuw dezelfde woorden sprekende' (Matth. 26:44).

Zo wordt in Psalm 136 zesentwintigmaal herhaald: 'Want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid' en ondanks dit refrein hebben vele christenen hierover nog hun twijfels. Jezus bracht halve of hele nachten door in gebed, want Hij sprak slechts datgene wat Hij de Vader had horen zeggen. Tijdens deze communicatie sprak Hij tot de Vader, die Hem altijd hoorde, maar meer tijd zal Hij nodig hebben gehad om te luisteren (Marc. 6:46; Luc. 6:12). In onze tekst wordt evenwel het woordenrijke gebrabbel en gewauwel verworpen. Misschien maakt het indruk op 'vrome', mensen, maar beslist niet op God.

We denken bij ijdel gebed bijvoorbeeld aan de rozenkrans der rooms-katholieken. Dit voorwerp bestaat uit vijftien maal tien kleine kralen, waarop telkens een grote volgt. Bij elke kleine wordt een Ave-Maria, bij iedere grote een 'vader-onsje' gebeden. Ook de mohammedanen en de brahmanen bezigen een gebedskrans als middel voor contemplatie, evenals dit het geval is bij de gebedsmolen van de boeddhisten. Dit is een toestel om snel gebedsformules te herhalen: om een draaibare trommel bevinden zich stroken papier met gebeden; iedere wenteling staat gelijk met eenmaal opzeggen. Dit alles is ontaard in een dor, onvruchtbaar repeteren van woorden, zonder acht te slaan op hun betekenis.

Door het gebed op deze wijze te rekken, komt men tot uiterlijk vertoon en tot occultisme. Zo waren de Baälspriesters ten tijde van Elia van de ochtend tot de avond bezig geweest met hun ijdele herhalingvan: Baäl, antwoord ons' De ware profeet bad evenwel een krachtig geloofsgebed en sprak: 'Antwoord mij Here, antwoord mij, opdat dit volk wete, dat Gij, Here, God zijt'. Ogenblikkelijk antwoordde de God van Elia en schoot het vuur neer dat het brandofferverteerde(1 Kon. 18:26,36,37).

Men behoeft ook God geen lange verhalen te vertellen, zoals: ik was gisteren op bezoek bij een familielid en daar ontmoette ik een vrouw in grote nood. Ik zei .... Jezus sprak: uw Vader weet alles wel. Je behoeft Hem geen nieuwtjes te vertellen. Maak je noden bij Hem bekend onder bidden en dankzegging en doe dit met eenvoudige woorden. Niet het vele en lange bidden wordt hier veroordeeld, maar het vele en lange spreken. Misschien zegt iemand enigszins trots op zijn prestatie: ik heb met enkele vrienden de gehele nacht doorgebeden. Wat heeft hij toen allemaal gezegd zonder in herhalingen te vervallen, dus zonder ijdel verhaal van woorden? Natuurlijk sluiten wij de noodsituatie niet Uit, waarvoor geldt: waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt. Blijf dus bidden, opdat je er niet onderdoor gaat en wanhopig wordt.

De apostel schreef: 'En bidt daarbij met aanhoudend bidden en smeken bij elke gelegenheid in de geest' en 'bidt zonder ophouden' (Ef. 6:18;1 Thess. 5:17). Dit betekent dat wij voortdurend de dingen zullen bedenken die boven zijn, waar Christus is, dat wij ons dus bewust zijn van de tegenwoordigheid van de hemelse Vader in ons leven. Wij zullen altijd bidden en niet verslappen, dus voortdurend bezig zijn in de hemelse gewesten (Luc. 18: 1). Het kind van God bidt in de wetenschap dat hij een beminde van de Vader is. Hij gebruikt ook in de geestelijke wereld veelvuldig de naam van Jezus Christus - maar zinvol en niet als een mantra - omdat Hij alle macht in hemel en op aarde heeft. Onze Heer zei: 'Als gij iets bidt in mijn naam, zult gij het ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld wordt' (Joh. 16:24). De Vader weet wat wij nodig hebben, maar Jezus weet het ook. Hij is immers in alles verzocht op gelijke wijze als wij(Hebr. 4:15).

Wij zullen volharden in het gebed om ook de Heer te loven en te danken en zijn naam aanroepen in de strijd tegen de boze geesten. God ziet ons geloof aan en dat van alle gemeenteleden. Hij kent de beweegredenen van het hart. Wij mogen en zullen naar zijn wil bidden, want dit betekent altijd voor ons: het vragen om het goede, welgevallige en volkomene (Rom. 12:2). Bidden is daarom nooit een poging om een strenge God te vermurwen met: Heere, wilt U alstublieft dit of dat doen? Het is een pleiten op zijn woorden: U hebt dit en dat gezegd en beloofd en doe mij nu recht tegenover mijn tegenpartij, die mij het goede, dat U mij 'in dit jammerdal toeschikt', wil ontroven. Er staat zelfs: 'Voordat zij roepen, zal Ik antwoorden' en 'Hij is bij machte oneindig veel meer te doen dan wij bidden of beseffen' (Jes. 65:24; Ef. 3:20).

Het is tenslotte vanzelfsprekend dat onze Heer het gemeenschappelijke gebed in het gezin, in de gemeente, in een christelijke vereniging of christelijke school niet afwijst of afkeurt. In het gezin leren de kinderen hiermee reeds vroeg hoe vader en. moeder zich afhankelijk weten van de zegen van de Allerhoogste. Zij zien de verbondenheid met de Here Jezus van hun ouders, die de zegen alleen van Hem verwachten. Wanneer de situatie het toelaat, is het aan te bevelen dat ook de grotere kinderen deelnemen aan het gebed, maar dwang zal hier nimmer mogen worden uitgeoefend. Het bidden moet in een geheiligde sfeer gebeuren.

In de gemeente waar een eenheid des geloofs is, zal het gebed gericht zijn op de lofprijzing van de Heer en in het vertrouwen dat men tezamen de noden der leden onder bidden en dankzegging bij God mag brengen. Hier is ook de plaats om 'smekingen, gebeden, voorbeden en ook dankzeggingen te doen 'voor de overheden die ons regeren (1 Tim. 2:1,2).

In christelijke verenigingen en scholen waar leden of kinderen van verschillende richtingen aanwezig zijn, zal men zich voor God stellen om een zegen te vragen over de gemeenschappelijke belangen, die men op dat ogenblik heeft. Indien het niet op verzet stuit, kunnen de vergaderingen van de overheden met gebed worden geopend als een erkenning dat de ordenende wereldgeesten - de menselijke geesten die samen gezag, Uitoefenen - door God ingesteld zijn (Rom. 13:1).

 
vorige pagina terug volgende pagina