Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de Bergrede
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

6. Het 'Onze Vader'

(Mattheüs 6:9-15)
 

Het heiligen van Gods naam 


9. Bidt gij dan aldus: Onze Vader die in de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd;

De discipelen hadden het nu duidelijk gehoord: vermijd bij het gebed elke demonstratie inde zichtbare wereld. God hecht geen waarde aan een vermoeiend, lang gebed, net zo min als aan een ingrijpend en uitputtend vasten naar het lichaam. Vele christenen menen immers dat wanneer zij iets tegen hun zin doen, dit God welbehaaglijk zou zijn, maai zij vergissen zich. God is geest en bidden is een geestelijke aangelegenheid en geen aardse. Het is een verborgen omgang met God, een uitwisseling van de diepste gedachten van het hart, een bezig zijn in de hemelse gewesten. Het gebed is te vergelijken met de intimiteit tussen man en vrouw, welke een grote verborgenheid is (Ef. 5:32). Men praat daarover niet met buitenstaanders.

Misschien denken we dat niemand meer op de hoeken der pleinen bidt om door mensen gezien te worden, maar wat te denken van de 'godsman' in onze tijd, die bij een stapel gebedsbrieven geknield ligt? Terwijl hij in gebed is, krijgt de fotograaf nog enkele aanwijzingen hoe deze zijn toestel op de bidder moet richten, die ostentatief zijn handen over de brieven uitspreidt. Hij wil immers door duizenden lezers in zijn magazine gezien worden! Wat is het nut van kettinggebeden, nachtbidstonden die iemand de slaap roven en hem vermoeid naar zijn werk doen gaan?

Wat te denken van gebedslijsten met namen van mensen voor wie men beloofd heeft te bidden, maar die anders allang uit het blikveld waren verdwenen?

Is het wonder dat een van de discipelen die het gebed van zijn Meester waargenomen had, sprak: 'Here, leer ons bidden, zoals ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft' (Luc. 11:1). Hij wist zich dus nog maar een beginneling op dit terrein. Hij wist echter wel dat het publieke gebed der Farizeeën voor God waardeloos was. Hij verlangde naar een onderricht dat hem in staat zou stellen dicht tot God te naderen en met Hem gemeenschap te hebben.

De oudtestamentische gelovigen baden tot een God die tussen de cherubs in het allerheiligste woonde, maar die ver weg was en onbereikbaar voor iedere Israëliet, want de weg tot het binnenste heiligdom was afgesloten. De psalmist wees op deze distantie met de woorden: 'De hemel is de hemel van de Here, maar de aarde heeft Hij de mensenkinderen gegeven' (Ps. 115:16).

Jezus zou nu een aanwijzing geven om deze afstand te overbruggen. Het ‘Onze Vader’ was een gebed voor een overgangstijd, waarin de Heilige Geest nog niet in de harten van de bidders was uitgestort. Dit gebed gaf de juiste richting aan naar de hemel der hemelen waar God woont. De discipelen zouden vanuit de gedachtewereld van het ‘Onze Vader’ al biddende ontvangen en al kloppende een geopende deur vinden. Ja, het ogenblik zou komen dat de Vader uit de hemel dan de Heilige Geest zou geven aan hen, die Hem erom zouden bidden, zo deelt Lucas ons verder mee, na het opschrijven van het 'gebed des Heren' (Luc. 11:1-13).

Jezus sprak: bidt gij 'aldus'. Dit bijwoord wijst erop, dat het ‘Onze Vader’ geen gestandaardiseerd gebed is. Het is niet als vaste eenheid in vorm en inhoud bedoeld, maar een voorbeeld van een eenvoudige, korte beschrijving van de uitingen van de inwendige mens, die zich tot God richt. De Heer heeft zeker niet bedoeld, dat dit gebed woordelijk vele malen bij allerlei gelegenheden en in tal van liturgieën massaal zou worden uitgesproken. Door de vele herhalingen is dit gebed op een niveau gebracht van het geestloze, geestdodende gebed der 'huichelaars' voor wie Jezus juist had gewaarschuwd.

Ook de tekst in Lucas 11, waar deze evangelist de uiterlijke aanleiding overlevert waarbij Jezus dit gebed geleerd heeft, verschilt met dat van Mattheüs. Ook de discipelen van Johannes konden dit gebed overnemen. In Lucas ontbreekt 'uw wil geschiede, gelijk in de hemel al zo ook op de aarde' en ook 'verlos ons van de boze'. In plaats van 'onze' Vader staat slechts het eenvoudige 'Vader', een weergave van hetzelfde Aramese 'abba' dat ook Paulus enkele malen gebruikt (vergelijk Marc.14:36, Rom.8:15 en Gal.4:6).

Met deze kinderlijk familiare aanspreekvorm waagden de Joden God niet te naderen! In de overgangstijd waarin de luisteraars verkeerden, waren zij er nog niet aan toe om in de naam van Jezus te bidden, zoals de Heer later sprak: 'Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, als gij de Vader om iets bidt, zal Hij het u geven in mijn naam. Tot nog toe hebt gij niet om iets gebeden in mijn naam; bidt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij. Te dien dage zult gij in mijn naam bidden en Ik zeg u niet, dat Ik de Vader voor u vragen zal, want de Vader zelf heeft u lief, omdat gij Mij hebt liefgehad en geloofd hebt, dat Ik van God ben uitgegaan' (Joh. 16:23-27).

Laten wij niet vergeten dat de Vader in onze bedéling alle macht in hemel en op aarde aan zijn verhoogde Zoon heeft overgegeven. 'Jezus moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft' (1 Kor. 15:25). Het lijkt ons daarom het beste om in de strijd tegen de boze geesten de naam van Jezus te gebruiken en de Vader te aanbidden en te danken voor het geweldige heilsplan dat Hij bedacht heeft. Wij gebruiken daarom de naam van Jezus, want wie bij Hem hoort, behoort bij God. Het ‘Onze Vader’ kunnen ook de Joden bidden en misschien ook de mohammedanen, maar wij identificeren te allen tijde de Vader in de hemel als de Vader van Jezus Christus!

Het was al een hele vooruitgang om God met de naam ‘Onze Vader’ aan te spreken. In het Oude Testament was de aanduiding 'Vader' heel schaars en in deze sporadisch gebruikte vadernaam is God dan de verwekker en voortbrenger van het menselijk geslacht: 'Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid?' (Deut.32:6). In Jesaja 64:8 staat er: 'Maar nu, Here, Gij zijt onze Vader; wij zijn het leem, Gij zijt onze Formeerder en wij allen zijn het werk van uw hand'. Ook kende men God .als Vader van zijn volk, maar niet als Vader van ieder persoon in de gemeenschap. In de bergrede is God ook de goede Vader van het gehele menselijke geslacht, die de adem des levens vermenigvuldigt.

De Vader is dus het levenverwekkende beginsel en zo is God de Vader van al het levende. Overal waar we leven ontdekken, spreekt dit van Hem. Jezus verbond de Vader voor het eerst met het eeuwige, geestelijke leven. Daarom is het evangelie Gods heilbrengend aan alle mensen. Het is de hemelse Vader die zijn zon laat opgaan over bozen en goeden en die het laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen (5:45).

Jezus brengt evenwel in onze tekst de Vadernaam in verband met de verhouding tot zij«n kinderen, en wel ieder persoonlijk. Hij is betrokken bij de opvoeding der mensenkinderen. De ongehoorzamen zijn niet op te voeden, maar de gehoorzamen noemt Hij zijn zonen, die blijmoedig en vrijmoedig tot Hem mogen gaan.

God is geest en de uitdrukking dat Hij onze Vader in de hemelen is, voert ons in de geestelijke wereld en zij geeft richting aan het gebed. Immers wie tot Hem komt, moet geloven dat Hij bestaat (Hebr. 11:6). Dit geloof vormt de eerste stenen uit het fundament: bekeringvan dode werken in de zichtbare wereld en geloof in God in de onzichtbare wereld (Hebr.6:1). De ware christenen vermijden het vrome gedoe dat zich richt op uitwendigheden. Door de uitdrukking 'Vader in de hemelen' erkennen de bidders dat 'het zichtbare niet ontstaan is uit het waarneembare' (Hebr. 11:3).

Het bewustzijn van deze bidders is losgemaakt van het aardsgezinde verlangen en wordt op de hemel gericht. Het ‘Onze Vader’ is in de eerste plaats gegeven aan de tijdgenoten van Jezus, die voor een nieuwe ontwikkeling in de heilsgeschiedenis stonden. Jezus was gekomen om Israël bijeen te vergaderen en het over te brengen in het rijk Gods. Hiermee begon zijn bediening. Het laat zich daarom verstaan dat wij als christenen, die gedoopt zijn met Gods Geest, dit gebed maar sporadisch op onze lippen nemen.

Toch beamen wij de inhoud ervan van harte. We zouden kunnen zeggen dat het ‘Onze Vader’ onderwerpen noemt, die belangrijk zijn om in gebed te brengen. Ze betreffen immers de hoofdzaken van het natuurlijke en geestelijke leven. Met de Hebreeënschrijver zouden wij kunnen zeggen: laat ons daarom dit eerste onderwijs in het bidden laten rusten en ons richten op het volkomene (Hebr. 6: 1).

De volgeling van Jezus staat met het woordje 'onze' niet alleen voor God in de geestelijke wereld, maar hij bevindt zich te midden van zijn broeders in de gemeente. Broederschap zonder dit geloof is een frase, een hol woord. Wij zijn van Gods geslacht en daarom zullen wij de handen ook naar links en rechts allereerst moeten uitstrekken tot de huisgenoten des geloofs, die met ons overgeplaatst zijn in de hemelse gewesten.

Er staat: laat uw naam geheiligd zijn, laat komen uw Koninkrijk, laat geschieden uw wil. Dit is ook in ons nog niet ten volle gebeurd. Verder staat in dit alles God centraal en niet de mens. Het gaat om zijn naam, zijn Koninkrijk, zijn wil en zij n plan. Voor een gebed: wilt U alstublieft - dus doe wat ik zeg – is geen plaats. Wij zien uit naar wat God gaat doen en naar wat Hij wil in het leven der gemeenteleden.

Allereerst bidden wij: 'Laat uw naam geheiligd zijn'. Naam betekent hetzelfde als persoon. Gods naam is zijn wezen. Wij ontheiligen de naam van de hemelse Vader, in dien wij als zijn kinderen er een smet op werpen vanwege onze zonden en ongehoorzaamheid. Zo brengt immers een slecht kind ook zijn ouders in verlegenheid en tot schaamte. Wij zien er dus naar uit dat zijn naam door ons wordt geheiligd, dat is dat die naam doorons, zijn kinderen, niet in aanraking wordt gebracht met leugen en boosheid.

In Jesaja 5:16 staat: 'Maar de Here der heerscharen wordt verhoogd door recht en de heilige God wordt geheiligd door gerechtigheid. Dan zullen de schapen grazen als op hun eigen weide'. Dan wordt blij gezongen: 'Zo zullen wij, de schapen uwer weiden, in eeuwigheid uw lof, uw eer verbreiden' door eerbied en gehoorzaamheid, door nauwkeurig te doen wat God zegt (Ps. 79:7 berijmd).

God heiligt zijn eigen naam in ons. -In Ezechiël 20:41 lezen we in de Statenvertaling: 'Wanneer Ik u van de volken uitvoeren, en u vergaderen zal uit de landen, in dewelke gij zult verstrooid zijn, en Ik zal in u geheiligd worden voor de ogen der heidenen'. God heiligt zijn naam, wanneer door vervulling met de Geest en door verlossing en herstel de mens Gods naar zijn beeld en als zijn gelijkenis te voorschijn treedt. Er staat: 'Weest heilig, want Ik ben heilig'. Als wij heilig zijn, zullen de ongelovigen zien dat God heilig is.

Wij heiligen Gods naam door deze niet te verbinden aan het onheilige, aan ziekte, zonde, ellende en rampen. Wij ontheiligen zijn naam door God in gemeenschap te brengen met boze dingen. Wij ontheiligen zijn naam door met zondag 9 van de Heidelbergse Catechismus te belijden: 'Al het kwaad dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt'. Wij heiligen zijn naam door deze zinsnede te wijzigen in: al het góede dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt. Om deze reden heeft men in het oude verbond God niet naar zijn wezen gekend: 'De eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen' (Joh. 1:18).

De naam van God is de weergave van zijn wezen. Als Gods naam heilig is, betekent dit, dat Hij, wiens naam genoemd wordt, woont in een afgezonderd gebied, namelijk in het Koninkrijk des lichts. Wij willen heilig zijn zoals God heilig is, dus geen gemeenschap hebben met de werken der duisternis en afgezonderd zijn van de onreine geesten teneinde zo het Koninkrijk des lichts binnen te gaan.

Het is noodzakelijk dat wij het herstelplan van God kennen, want dit zondert Hem af van iedere vorm van wetteloosheid. Jezus leert ons dat wij geen blaam op de naam van God moeten leggen. Bidt daarom 'aldus', dat Gods grootheid, liefde, barmhartigheid, waarheid en gerechtigheid te voorschijn komen. Dan heilig je zijn naam. Deze eigenschappen drukken immers zijn goddelijke natuur uit en doen Hem essentieel verschillen van de boze. Gods naam wordt geheiligd, als de mens en de schepping geheiligd worden, dus verlost van iedere boze geest. Daarom bidden wij voor het herstel van de innerlijke mens en ook voor de zieken - dat zijn onze armen - die wij altijd bij ons hebben.

Bij de wateren van Meriba werd door Mozes en Aäron Gods naam ontheiligd (Num. 20:12). Mozes was de vertegenwoordigervan God en het volk kende Deze slechts door hem. Hij was immers de middelaar van het oude verbond. Vanwege het murmureren van het volk liet Mozes zich beïnvloeden. Hij begon met geweld op de rots te slaan en maakte het volk uit voor rebellen of weerspannigen. Daarom kon Michaël, de schutsengel, Mozes niet ondersteunen (Judas 9). Mozes was immers niet vrij van boze machten en hij stond niet in de gezindheid van de goede God, die veel water uit de rotssteen deed stromen voor 'bozen en goeden'. God heiligde zijn naam door kwaad te vergelden met goed.

Mozes keerde de grimmigheid van het volk niet door de stille en zachtmoedige geest, die zo menigmaal bij zulke gelegenheden door hem tot openbaring kwam. Hij ging op hetzelfde niveau staan als het volk, dus als de boze. Daarom sprak de Here: 'Aangezien gij op Mij niet vertrouwd hebt en Mij ten aanschouwen van de Israëlieten niet geheiligd hebt, daarom zult gij deze gemeente niet in het land brengen, dat Ik hun geef`.

Door David werd de naam van God ontheiligd, 'gelasterd', want de omringende volken verbonden het overspel van de koning en vooral de moord op Uria, zijn trouwe legeroverste, met de God, wiens troon hij op aarde vertegenwoordigde (1 Kron. 28:5). Tot ons als troonverwervers wordt gezegd: 'Maar heiligt de Christus in uw harten als Here' (1 Petr. 3:15). Laat dus altijd zien dat je een kind van God bent, want wie zijn naam noemt, sta af van alle ongerechtigheid.

 

De komst van het koninkrijk 


10a. Uw Koninkrijk kome;

De tweede bede van het ‘Onze Vader’ bevat de wens: 'Uw Koninkrijk kome'. Het accent ervan ligt op God, de hemelse Vader, want het gaat over 'zijn' Koninkrijk. Na de hemelvaart van onze Heer mogen wij dit Koninkrijk identificeren met dat van Jezus zelf, want de Vader heeft Hem alle macht in hemel en aarde overgedragen. Jezus is de wettige plaatsvervanger van God en Hij roept ons op om medewerkers te worden, teneinde in de strijd het rijk der duisternis te verstoren en zijn Koninkrijk te vestigen in de levens van mensen.

Daarom weten wij zeker dat het geen natuurlijke aangelegenheid betreft, maar alleen een geestelijke zaak is. Jezus sprak immers: 'Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld'. De oorsprong van zijn heerschappij is en blijft het midden des hemels, de troon van God. Jezus zei ook: 'God is geest' en ook deze waarheid is onveranderlijk. De tweede bede werd uitgesproken in een tijd, dat de Heer leerde dat het Koninkrijk der hemelen was nabij gekomen. Later, toen Hij op krachtige wijze duivelen uitwierp, zei Hij: 'Nu is het Koninkrijk Gods óver u gekomen' (Matth. 12:28), want dit Koninkrijk des lichts verdrijft de duisternis.

Nu belijden wij: 'Hij heeft ons verlost uit de macht der duisternis en overgebracht in het Koninkrijkvan de Zoon zijner liefde' (Kol. 1:13). Voor ons betekent de bede dus: de blijde sfeer van uw Koninkrijk, o God, worde in ons openbaar, allereerst in het verborgene van onze innerlijke mens en daarna in de zichtbare wereld. Wat de gemeente betreft, wordt het rijk Gods voltooid bij de wederkomst des Heren, wanneer de ontslapenen met hun geestelijk lichaam op de aarde kunnen functioneren, en de gelovigen ook naar hun lichaam tezamen in een punt des tijds veranderen.

Bij de bede 'uw Koninkrijk kome', gaat het om een ontwikkelingsproces, waaruit de mens Gods als koning te voorschijn zal treden. 'Laat het komen, uw Koninkrijk', vertaalt het Interlinear New Testament. De christen verlangt dat het Koninkrijk Gods in hem wordt geopenbaard en gestalte krijgt, opdat God in Christus met recht de Koning der koningen zal zijn. Dit herstel van de mens dat naar zijn heerschappij in hemel en aarde voert, zit in zijn schepping verborgen en zal eruit komen. Hij is immers geschapen om naar Gods beeld en gelijkenis uit te groeien. Ieder levend wezen heeft het vermogen in zich om aantastingen van zijn organisme te herstellen door de levensgeest die in hem is.

Bij de schepping heeft de Geest van God ook het herstelprogramma in de mens gelegd. Het nageslacht van Adam was daarom in staat het Lam Gods, dat geslacht was vanaf de grondlegging der wereld, voort te brengen. Zo kan ook de inwonende Heilige Geest tezamen met de menselijke geest de gelovige van een natuurlijk in een geestelijk mens metamorfoseren, nadat de beschadigingen en vernielingen die de boze aangebracht heeft, door Hem zijn hersteld. Daarom verwachten wij als antwoord op deze bede geen plotselinge omkeer door een wonderbaarlijk ingrijpen of als bij toverslag, maar een constante groei in allen, die deze bede overnemen en die jagen naar het zoonschap van God.

Deze ontwikkeling van het rijk Gods is als een kracht, die de bloemknop vormt en die deze tijdens een gevoelige periode opent. In deze tweede bede is het verlangen van de eindtijd gemeente te bespeuren, dat uitgedrukt wordt in de maranatharoep: kom, Here Jezus. De vervulling van deze heerlijkheid vraagt evenwel een juiste en zorgvuldige voorbereiding.

Door de manifestatie van zijn geestelijke kracht dringt het Koninkrijk Gods op aarde door. Eerst komt in de regio van de christen een vernieuwde hemel en daarna worden de resultaten ervan zichtbaar op de aarde. De ware overste dezer wereld, de mens Jezus, zal op aarde volledig worden geopenbaard, wanneer de satan in de afgrond wordt geworpen. Dan komt het vrederijk en wordt het Koninkrijk Gods gevestigd 'met recht en wijs beleid'. Wanneer dit eeuwen en eeuwen durende vemieuwings- of opstandingsproces voltooid is, zal ook de Zoon des mensen Zich zelf weer aan Hem onderwerpen, die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God alles zij in allen (1 Kor. 15:28).

Dan zijn de stad Gods en de tempel Gods voltooid en is de troon Gods volledig bezet. De komst van de Godsheerschappij was eenbelangrijk aspect in het gebed van de vrome Joden. In hun gebeden lag evenwel steeds de gedachte besloten van Israëls verheffing en zijn bevrijding wit de macht van de politieke vijanden. Wij vragen ons af hoe Zacharias zijn profetie zelf heeft uitgelegd, toen hij sprak: 'Om ons te redden van onze vijanden en uit de hand van allen, die ons haten' (Luk. 1:71).

Heeft hij zich ook beziggehouden met 'de voor ons bestemde genade'? (1 Petr. 1:10). Jezus heeft evenwel heel duidelijk in het ‘Onze Vader’ de nationale beperkingen teniet gedaan. Aardse koninkrijken komen en gaan en ook de aardse troon van het huis van David, maar in het hemelse rijk zit een ontwikkelingscurve met een stijgende lijn, de wasdom van het rijk Gods. Wij bidden voor de opgang van deze curve, wanneer wij zeggen: uw Koninkrijk kome.

Wanneer wij bidden, dus ons bewegen in de hemelse gewesten, belijden wij: Jezus is Kurios en Hij is Heer! Zijn Koninkrijk resulteert onder ons 'in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap' (Rom. 14:17). Zijn Koninkrijk bezit dus een goddelijke herstelkracht door de Heilige Geest. Allereerst wordt dit opgemerkt in de gemeente waarvan Hij het hoofd is. Zij is de egelstelling in deze wereld van waaruit Jezus zijn heerschappij uitbreidt. Wij bidden dus: laat uw gezag als Koning door een vernieuwd volk op aarde worden geopenbaard in onze gemeenten. Daarom moeten de gemeenten het evangelie van het Koninkrijk in de gehele wereld prediken tot een getuigenis voor alle volken (Matth.24:14).

Het gaat daarbij om een veroveringsproces, want er staat: 'Maakt al de volken tot mijn discipelen' (Matth.28:19). Dit was niet alleen de opdracht voor de discipelen van vroeger, maar zij is dit ook nu voor ons. Zelfs het opkomende rijk van de antichrist zal door de gemeente worden weggevaagd. Door een herstelde gemeente kan het Woord Gods uittrekken' overwinnende en om te overwinnen' ( Openb. 6:2).

Vele christenen menen dat de komst van het Koninkrijk in ons eigenlijk maar een 'vrome' wens is, die dus nimmer wordt vervuld. Zij wachten op een heilstijd die na hun sterven aanvangt, of zien uit naar een geheimzinnige, plotselinge verandering in het wereldgebeuren, wanneer Jezus zijn gemeente op een onverwacht moment 'naar huis' haalt. Zij willen dus van geen strijd weten om het Koninkrijk Gods te vestigen. Jezus zegt evenwel: bid in geloof en u zal gegeven worden, zoek naar de openbaring van het Koninkrijk in u en gij zult vinden, klop onophoudelijk en de deur van dit Koninkrijk wordt geopend. Denk ook aan de machtige inwerking van de Heilige Geest, die uw sterfelijk lichaam levend maakt, zodat het met geheel uw geest en ziel 'in allen dele onberispelijk bewaard blijkt te zijn' (Rom.8:11 en 1 Thess. 5:23).

Eeuwenlang was het volk van God onkundig van de doop in de Heilige Geest, die met zijn gaven en krachten de impulsen schenkt om het Koninkrijk Gods in ons te realiseren en tot aanzijn te brengen. Hoe kon men ook zonder enige elementaire kennis van het Koninkrijk der hemelen, de opdracht overnemen: gaat en predikt: het Koninkrijk der hemelen is onder handbereik gekomen?

Wanneer wij bidden: uw Koninkrijk kome, dringen positieve gedachten in ons binnen en krijgen wij aandacht voor het herstel aller dingen. Dan hebben onze gemeenten nog maar weinig tijd over om allerlei natuurlijke verlangens te concretiseren. Meehelpen aan de komst van het Koninkrijk betekent voor ons, dat ook wij boze geesten uitdrijven en gebondenen bevrijden. Het heil moet immers door ons heen baan breken. Een ongeestelijk christendom merkt misschien op, dat sedert de vaderen zijn ontslapen, alles blijft zoals het van het begin der schepping geweest is (2 Petr. 3:4).

In de praktijk van hun leven ontkennen zij de nieuwe schepping, dus het Koninkrijk Gods. Ze vragen wanneer nu de komst van het Koninkrijk Gods is ingegaan. Wie evenwel overgeplaatst is in de hemelse gewesten en ingeleid is in de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen, hoort de stem van de onverlosten roepen: 'Denk ook aan ons, wanneer jullie dit Koninkrijk zijn binnengegaan'.

Het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat, niet met uiterlijke vormen, maar het is binnen in ons (Luk. 17:21 St. Vert.). Deze komst is niet te observeren in de zichtbare dingen die op aarde geschieden, maar het herstel komt van binnen uit. Het teken van de Zoon des mensen in deze wereld is de gemeente die zondervlek en rimpel is. De engelen hebben daar dan in het Koninkrijkvan Jezus Christus verzameld al wat tot zonde leidt en hen, die de ongerechtigheid bedrijven, teneinde hen in de vurige oven te werpen (Matth. 13:41).

Onder de heerschappij van onze Koning leven wij herstellen wij en groeien wij naar Hem toe. In dit Koninkrijk stelt Jezus ook gezagsdragers aan, medearbeiders om het Koninkrijk Gods te bouwen en uit te breiden. Er zijn apostelen, profeten, herders, leraars en oudsten. Hun gezag betreft niet de natuurlijke zaken, maar de geestelijke. Zij zijn 'gaven' tot opbouw van het lichaam van Christus, totdat wij allen de eenheid des geloofs en der volle kennisvan de Zoon Gods hebben bereikt, de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus (Ef. 4:11-13).

Uw Koninkrijk kome! De discipel van wie gezegd werd dat Jezus hem liefhad, was 'deelgenoot in de verdrukking en in het Koninkrijk en de volharding in Jezus' (Openb. 1:9). Aan hem werd bewaarheid, 'dat wij door vele verdrukkingen het Koninkrijk Gods moeten binnengaan' (Hand. 14:22). Hij was 'deelgenoot der hemelse roeping' en ook deelgenoot in de volharding, die nodig is, om de wil Gods doende, te verkrijgen hetgeen beloofd is. Deze apostel had ten tijde van zijn verbanning op Patmos een heerlijk visioen. Hij zag de voltooiing van het Koninkrijk Gods.

In de geest stond hij op een grote en hoge berg, evenals zijn Heer tijdens diens verzoeking in de woestijn. In een machtig panorama onthulde de Heilige Geest voor zijn ogen al de koninkrijken der wereld. Hij zag toen hoe de residentie van God, het hemels Jeruzalem, komende was, of neerdaalde uit de hemel. De tent van God maar ook diens troon zou voor eeuwig bij de mensen zijn. De steen, die zonder toedoen van mensenhanden in beweging gekomen was, had alle koninkrijken der aarde verbrijzeld en daaraan een einde gemaakt.

Daarom verwierp Jezus bij zijn verzoeking het aanbod van de duivel om Hem al deze koninkrijken en hun heerlijkheid te schenken. Johannes zag dat de God des hemels zijn Koninkrijk had opgericht, dat in eeuwigheid niet te gronde zal gaan, en waarvan de heerschappij op geen ander volk zal overgaan (Dan.2:44,45 en Openb.2 1: 10).

 

De wil van God 


10b. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde.

De derde bede luidt: Voer uw wil tot voltooiing en volmaking uit. Laat er een nieuw volk op aarde worden geboren, dat uw wil tot uitdrukking brengt, zoals deze in het Koninkrijk Gods reeds door de heilige engelen wordt gerealiseerd. Toen Jezus deze bede uitsprak, was er nog geen mens behalve Hij het Koninkrijk Gods binnengegaan. De nieuwe schepping, die haar plaats in de hemelse gewesten innemen zou, moest nog uit Hem voortkomen. Er is dus een duidelijke samenhang tussen de bede: uw Koninkrijk kome en uw wil geschiede. Het rijkvan God kan niet komen, als de rijksgenoten zijn wil niet uitvoeren. Evenals voor de heilige engelen geldt voorhen: 'Looft de Here, al zijn heerscharen, gij zijn dienaren, die zijn wil volbrengt. Looft de Here, al zijn werken, aan alle plaatsen zijner heerschappij. Looft de Here, mijn ziel' (Ps. 103:21,22).

Volgens enkele Griekse handschriften heeft de tweede en de derde bede in Lucas 11:2 de merkwaardige variant: 'Uw Heilige Geest kome over ons en heilige ons', waardoor de wil van God in zijn volk tot uitdrukking kan komen. De derde bede heeft in de Joodse gebeden geen parallellen. Wij kunnen moeilijk de uitspraak van Eli: 'Hij is de Here, Hij doe wat goed is in zijn ogen , een juiste onderwerping aan Gods wil noemen. Eli had immers zijn goddeloze zonen uit hun priesterambt moeten ontzetten (1 Sam. 3:18).

Wij wijzen er nogmaals op, dat in Lucas 11 de derde bede ontbreekt, behalve dan in de Statenvertaling en de Lutherse vertaling (zie de zes Vertalingen). Men neemt aan dat de korte Lukas-tekst later is aangevuld met de langere Mattheüs-bede ter wille van de eenheid in de liturgie. Zelfs de rechtzinnige verklaring van Dächsel heeft daarom de ingevoegde gedeelten tussen haakjes gezet.

Er is sprake van 'de wil van God'. Duizenden christenenvragen evenwel: hoe kan ik de wil Gods kennen? Zij zijn in hun geloofsleven aan een baar der zee gelijk, die heen en weer wordt geworpen. Omdat ze Gods wil niet kennen, weten ze zelf ook niet meer wat ze eigenlijk willen. Zij behoren dan tot die geestelijk moeilijke mensen, die nu eens dit en dan weer dat willen. Ze zijn nooit zeker van hun zaak.

De wil van God is zijn bewust streven naar het begeerde doel, namelijk om de volmaakt geestelijke mens te voorschijn te brengen, die naar zijn beeld en als zijn gelijkenis is, en met wie Hij« voor eeuwig gemeenschap kan hebben en in wie Hij door zijn Geest woning kan maken. Deze wil ondersteunt al zijn handelingen en geeft er richting aan. Zijn wil is de drijfveer van alles wat Hij doet. God heeft een sterke, onbuigzame wil, want wat Hij Zich voorgenomen heeft, voert Hij ook uit met de kracht van zijn Geest, die wel 'zijn hand' wordt genoemd.

Dit ondanks het felle verzet van de duivel en het gebrek aan medewerking van de mens, 'want wie wederstaat zijn wil?' (Rom. 9:19). Zij»n vrije wil is gebaseerd op de volmaaktheid van zijn wezen en verandert nooit. Zij kan door geen schepsel in een bepaalde richting gestuwd worden. Hij realiseert zijn plan dat in zijn eeuwig voornemen verankerd is. Het uitverkiezende plan van God ten opzichte Van de mens kwam niet overeen met de wil van een categorie engelen onder leiding van Lucifer, de Phosphoris of lichtdrager, de Morgenster. In het apocriefe boek' De wijsheid van Salomo' staat: 'God schiep de mens tot onvergankelijkheid en vormde hem tot een beeld van zijn eigen wezen; maar door afgunst van de duivel is de dood de wereld binnengekomen' (2:23).

De boze weerstond de wil van God in verband met de mens, van wie gesproken werd: 'Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond. Gij doet hem heersen over de werk, en uwer handen' (Ps. 8:6,7). God zette zijn wil evenwel door. Hij stelde haar niet ter discussie en ging ook geen compromis aan met deze aartsengel, die onberispelijk was in zijn wandel, totdat er onrecht in hem werd gevonden en jaloersheid in hem op kwam (Ez. 28:14,15).

Niemand van de hemelingen kon Gods wil weerstaan en de bede van de volgeling van de Zoon des mensen is: Laat het nu op aarde zo gaan als vroeger en nu in de hemel. Uw wil bracht inde engelenwereld de scheiding tot stand en laat dit nu ook geschieden op aarde. Lucifer trachtte Gods wil te weerstaan, want hij wilde de troon van God bestijgen, die Deze voor de mens had gereserveerd. Jesaja beschreef de val van deze engel als volgt: 'Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij morgenster, zoon des dageraads; hoe zijt gij ter aarde geveld, overweldiger der volken. En gij overlegdet nog wel: Ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren Gods mijn troon oprichten.... in het dodenrijk wordt gij neergeworpen' (Jes. 14:12-15).

Gods wil zegevierde. De eenswillende engelen richtten zich op God en de wederstrevenden werden uit het Koninkrijk Gods geworpen. Zij zullen boeten met een eeuwig verderf, ver van het aangezicht des Heren (2 Thess. 1:9). De neerwerping van de satan gaat als volgt: eerst wordt hij op aarde geworpen, dat wil zeggen dat hij overste wordt van de macht der lucht en resideert in de onzienlijke wereld, die bij de aarde hoort. Dan wordt hij in het diepste deel van het dodenrijk, de afgrond, geworpen en daarna in de poel des vuurs, dat is de tweede dood, die uiteindelijk bestemd is voor de duivel en zijn engelen (Openb. 20:10 en Matth. 25:4 1).

In de onreine engelen is geen herstel ingeschapen. Hun zonde was vooreeuwig, want in hen is het kwaad opgekomen. De duivel is immers de vader van de leugen en van de zonde of wetteloosheid. De heilige engelen volbrengen evenwel de wil van God in de hemel en als christenen willen wij dit doen op aarde en in de hemel.

Het hoogtepunt, het 'einde' (Matth. 24:14) van Gods plan in deze aeon is: de mens Gods, die tot alle goed werk volkomen is toegerust (2 Tim. 3:17). De nietige, de natuurlijke, de zondige mens zal dit doel bereiken, want God zal zijn wil in precisie doen zegevieren. De troon die Luciferbegeerde, is voorde geestelijke mens die waardig en kundig gekeurd is om overal Gods werken te heersen. De wil van God is om alles op aarde wetmatig te ontwikkelen. Ook de mens zal daarbij veranderen van een natuurlijk tot een geestelijk wezen, dat eenswillend is met God. Dan wil ook de mens het goede, volmaakte en welgevallige.

De engelen. die eenswillend met God waren, bleven bewaard en de mens die Gods wil doet, blijft ook bewaard. De apostel Paulus schreef over voorwerpen tot eervol en tot alledaags gebruik (Rom. 9:21). De duivel was als dienstknecht geschapen, dus een voorwerp tot onaanzienlijk gebruik en de mens als voorwerp ter ere. Deze dienstknecht van de mens koesterde evenwel gedachten, hoger dan hem voegden (Rom. 12:3). Hij wilde opstijgen en zich aan de Allerhoogste gelijkstellen.

Paulus waarschuwt ons tegen deze zonde van de duivel, om iets te willen zijn waarvoor wij niet geroepen werden. Zo was Paulus zelf 'een apostel naar de wil van God', maar er waren ook 'schijnapostelen' en 'bedrieglijke arbeiders', die zich voordeden als apostelen van Christus. Geen wonder ook! Immers, de satan zelf doet zich voor als een 'engel des lichts' (2 Kor. 11:13-15).

Gods gedachten waren hoger dan die van de satan, want de laatsten, de mensen, zouden de eersten zijn. God heeft in mensen een welbehagen. Dezen zullen Hem gelijk zijn, 'want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is' (1 Joh. 3:2). De mens is dwaas als hij Gods wil wederstaat, en als hij diens plan tegenwerkt, doet hij zichzelf schade. Hij wordt dan verleugend. 'Weest daarom niet onverstandig, maar tracht te verstaan, wat de wil des Heren is' (Ef. 5:17).

God wil niet dat iemand verloren gaat. Hij wil alles wat de mens eeuwige vreugde en plezier zal schenken. 'Wordt daarom hervormd door de vernieuwing van uw denken, opdat gij moogt onderkennen wat de wil van God is, het goede, welgevallige en volkomene' (Rom. 12:2).

Wees blij met het plan van God. Iaat zijn wil ook de uwe zijn. 'Verbindt u te allen tijde, bidt zonder ophouden, dankt onder alles, want dat is de wil Gods in Christus Jezus ten opzichte van u' (1 Thess. 5:16-18). Wij moeten het geheimenis van zijn wil leren kennen, 'in overeenstemming met het welbehagen, dat Hij Zich in Hem had voorgenomen, om, ter voorbereiding van de volheid der tijden, al wat in de hemelen en op de aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten, in Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil' (Ef 1: 9-11).

Wij doen de nieuwe mens aan, 1 die naar de wil van God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid' (Ef. 4:24). ‘Uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde'. Het oordeel in de hemel is reeds voltrokken. Er is daar een absolute scheiding tussen de heiligen en onheiligen, tussen trouwen en trouwelozen. Nu begint het oordeel bij het huis Gods. Er is een deel dat aan het verderf ontkomt, dat hersteld wordt en verdergaat, en een deel dat ongehoorzaam blijkt te zijn en omkomt. In de gemeente is de wil van God uitgedrukt in haar heiliging (1 Thess. 4:3).

Haar leden zijn dan afgezonderd van de machten der duisternis. Teneinde dit te realiseren, ontvangen zij de Heilige Geest, zoals er staat: 'Door de Heilige Geest toe te delen naar zijn wil' (Hebr. 2:4). Dan worden bevrijding en verlossing mogelijk. Daarom zeggen wij het de Zoon des mensen na: 'Mijn spijze is de wil te doen desgenen, die Mij gezonden heeft, en zijn werk te volbrengen. Zegt gij niet: Nog vier maanden, dan komt de oogst?

Zie, Ik zeg u, slaat uw ogen op en beschouwt de velden, dat zij wit zijn om te oogsten' (Joh. 4:34,35). Gods wil is dat het evangelie van het Koninkrijk der hemelen over de gehele wereld gepredikt wordt, opdat de mens Gods op aarde wordt geopenbaard en tot heerlijkheid wordt gebracht. De aarde is door de mens ondergegaan en het is Gods wil dat zij door mensen, door de zonen Gods, wordt hersteld. Daarom willen wij ons ook nu uitstrekken om de werken te doen, die Jezus deed. Tijdens deze prediking van het volle evangelie hebben wij te strijden tegen de boze geesten in de hemelse gewesten.

Wanneer wij ze ontmaskeren en aanvallen, slaan ze terug. Laten derhalve diegenen die het onder ons moeilijk hebben, weten, dat zij die naar de wil van God lijden, ter wille van het woord, hun zielen aan de getrouwe Schepper mogen overgeven, steeds het goede willende en doende (1 Petr.4:19).

In de hof van Gethsémane sprak Jezus in zijn lijden: 'Uw wil geschiede'. Waar gebeurde dit? Op aarde! Daar werd Hij gekruisigd. Jezus volvoerde de wil van zijn Vader en daarom kwam door zijn lijden het goede, het welgevallige en het volkomene tot stand. Zo ging later Paulus op naar Jeruzalem, toen de Geest sprak dat hem banden wachtten. Zijn hart werd evenwel niet week bij deze opdracht. De ogen van zijn vrienden gingen er ook voor open en ze zeiden: 'De wil des Heren geschiede' (Hand. 21:14).

Conformeren wij ons op aarde met de wil van God? De apostel schreef: 'De wereld gaat voorbij en haar begeren, maar wie de wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid' (1 Joh.2:17). De wil van God is dus: Uittrekken uit de tegenwoordige, boze wereld, die ons opdringt om de wil van de overste der wereld te volbrengen. Wij antwoorden evenwel: 'Gods wil geschiede in mij en door mij. Naar zijn wil bidden en ontvangen wij, niet alleen verlossing van de zondemachten, maar ook genezing en herstel. Daarom schreef de apostel: 'Geliefde, ik bid, dat het u in alles wèl ga en gij gezond zijt, gelijk het uw ziel wèl gaat' (3 Joh. 2).

Jezus leert ons in het ‘Onze Vader’ onze gebeden te conformeren aan de wil van God. Zijn discipelen moesten dit nog leren begrijpen, omdat zij er niet in opgevoed waren. Zo is het ook met vele christenen van vandaag aan de dag. Zij menen dat de wil van God voor hen ellende, ziekte en tegenslag betekent. Zij verwisselen hierbij de wil van de slechte duivel met die van de goede God. Met het volbrengen van Gods wil stijgen wij omhoog en verheugen ons in het loflied der hemelingen: 'Gij, onze Here en God, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, de eer en de macht; want Gij hebt alles geschapen, en om uw wil was het en werd het geschapen' (Openb. 4:11).

 

Zorg voor het natuurlijke bestaan 


11. Geef ons heden ons dagelijks brood;

Met de ganse inzet van zijn leven verlangt de ware christen het Koninkrijk Gods binnen te gaan. Hij wil niet alleen een beeld van God zijn, dus een mens die in de zienlijke wereld overeenkomstige eigenschappen van de onzienlijke God bezit, maar hij wil ook naar de innerlijke mens God gelijk zijn, teneinde eenmaal in het rijk van God deel te hebben aan de regeermacht op de geestelijke troon. Om dit doel te bereiken zal hij ten tijde van zijn geestelijke ontplooiing weinig aandacht kunnen schenken aan de dingen die voor ogen zijn.

In het volmaakte modelgebed vergeet Jezus de natuurlijke dingen evenwel niet, maar doet ze wel met één zin af: 'Geef ons heden ons dagelijks brood'. De Heer neemt zijn volk nog niet van de aarde weg, maar bewaart het daar, zodat het niets tekort komt. Later zou Hij in de bergrede de belofte schenken: 'Maar zoekt eerst zijn Koninkrijk en zijn gerechtigheid en dit alles zal u bovendien geschonken worden. Maakt u dan niet bezorgd' (6:33,34).

Het dagelijks brood is beeld van het ganse onderhoud van ons natuurlijke bestaan. Zo kennen wij de uitdrukking: hij heeft goed zijn brood, zijn broodje is gebakken, het geschiedt om den brode. Dit brood heeft te maken met de kleding, met de fiets of de auto waarmee men naar zijn werk gaat, met iemands woningen de inrichting ervan. Bij de bede: geef ons ons dagelijks brood, gaat het ook om werk en om middelen van bestaan. Toch reikt deze bede verder dan het individuele belang, want ze betreft tegelijkertijd een wijdere kring, want het gaat om 'ons’ brood.

Het heeft te maken met het gezin, met de kinderen die honger hebben en die opgroeiende voor alles van de ouders afhankelijk zijn. Eten is iets wat je liefst gemeenschappelijk doet. Je verlangt naar een gezellige en gezegende maaltijd. Wij weten evenwel maar al te goed hoe in vele gezinnen juist dan de boze zijn slag slaat en de vrede en harmonie verstoort.

Het ‘Onze Vader’ wordt gemeenschappelijk gebeden en daarom hebben ook alle gemeenteleden met de vierde bede te maken. Allen zijn toch betrokken bij de natuurlijke toerusting, waardoor zij als volk van God hun geestelijke opdracht kunnen realiseren. Gebrek aan voedsel geeft een terugslag in het onbelemmerde geestelijk denken. Honger richt de aandacht op de lichamelijke noden. Het gebed: geef ons heden ons dagelijks brood, wil ons juist vrijmaken van toekomende zorgen en natuurlijke levensproblematiek, want we zijn immers alleen bezig met het heden.

De Heer leert ons bidden voorde dag dié is, en Hij wil dat we niet bezorgd zijn voor de dag van morgen. Wij weten immers dat zijn goedheid iedere dag weer nieuw voor ons is (Klaagl. 3:23). Wij eten om te leven en leven niet om te eten. Het ware leven waarnaar wij jagen, is de gemeenschap met God. Dit leven is verreweg het belangrijkste en ook een dagelijks terugkerende zaak, en de hemelse Vader weet wat onze behoeften hiervoor in de natuurlijke wereld zijn. Wij willen graag de dingen bedenken die boven zijn en de zorg voor ons levensonderhoud kan de hemelse gedachten blokkeren.

Het leven van vele christenen zou er geheel anders uitzien, indien ze niet voortdurend bezig waren de dingen te bedenken die op de aarde zijn, maar wanneer ze hun vrije tijd aan de zaken van Gods Koninkrijk zouden wijden en niet aan nutteloos en zelfs werelds tijdverdrijf. Ook zou de zorg voor hun levensonderhoud hun gedachtewereld niet zozeer in beslag mogen nemen, dat er geen tijd meer overblijft voor de eeuwige dingen.

Tot nu toe leven wij in een land onder barmhartige regeerders, die nog steeds vele maatschappelijke zekerheden aan hun onderdanen verschaffen: sociale uitkeringen, verzekeringen, pensioenen, bijstand, enzovoort. Niemand is wezenlijk brodeloos. Daar wij dientengevolge de strijd om het bestaan niet zo kennen en ervaren als bijvoorbeeld de inwoners van de derde wereld, hebben wij te meer de opdracht ons met geestelijke dingen bezig te houden en het evangelie van Jezus Christus te helpen verbreiden.

De bede om het gewone, dagelijkse brood veronderstelt dat wij daar ook mee tevreden zijn. Wij bidden niet om rijkdom en weelde, maar om voorziering in onze nooddruft, dat is in alles wat tot onderhoud van het leven beslist nodig is. Jezus sprak in dit verband: uw hemelse Vaderweet wat je nodig hebt. Daarom zijn we tevreden met wat de Heer ons geeft. Ontevreden en opstandige christenen zijn een blamage voor het Koninkrijk Gods. De hemelse Vader zorgt voor zijn hemelburgers zo lang zij op de aarde vertoeven. Hun noden zijn in zijn reddingsplan begrepen.

God maakte immers ook eerst de aarde gereed, voordat Hij er de mens op zette. In zijn plan komt geen armoede voor maar leven en overvloed. Wees daarom niet bezorgd wat je eten en drinken zult. God verkoopt geen brood en leent ook geen brood uit zoals de vriend, bij wie een man 's-nachts om drie broden kwam (Luc. 11:5). Hij gééft brood aan de eter.

Niet alleen aan de gelovige broeder maar ook aan diens gezin, en ook aan zijn geestelijke broeder en zuster in de gemeente. Hij schenkt het aan 'ons'. Daarom is er in de gemeente geen armoede, want men is altijd bereid waar werkelijke nood is, te helpen en bij te springen, want ook het geven van God gaat niet buiten het werk van de mens om. Zo kon de godvruchtige Job zich rechtvaardigen met de woorden: 'Een vader was ik voor de armen' (Job 29:16).

De bijbel wijst er verder nog op, dat we wel bereid moeten zijn om voor ons brood te werken: 'Wil iemand niet werken, dan zal hij ook niet eten' (2 Thess. 3: 10). De christen bidt dus niet om het brood der luiheid, maar om dat wat eerlijk is verkregen. Immers, wat leeft, is bezig, en werken behoort bij het leven. Daarom bidden wij dat de gemeenteleden allen werk zullen hebben, ook in een tijd van recessie. Wij bidden tevens dat onze kinderen de voor hen juiste en beste schoolopleiding zullen ontvangen, zodat ze ook gemakkelijk aan het werk komen.

Wij bidden dat de Heer ons brood zal zegenen, opdat wij gezond zijn en dit blijven. We hebben immers de schat van de hemelse erfenis in een aarden vat. Ons lichaam moet goed kunnen functioneren, zodat we zelfs in onze ouderdom nog fris en groen zullen zijn. Daarom zullen wij bijons eten en drinken evenals in ons seksuele leven matigheid betrachten. We zullen deze zaken niet overaccentuering of er teveel aandacht aanschenken. Bij smulpapen en vraatzuchtigen verdwijnt het geestelijke leven. Dit verstikt in de vadsigheid van hen die van de buik hun god maken.

Toen Israël in de woestijn rondtrok, schonk God het manna dat dagelijks vergaderd moest worden. Hij wilde dat zijn volk onbezorgd zou kunnen leven, in afhankelijkheid van Hem. Het zou dan tevens een tevreden volk zijn geweest, want tevredenheid en onbezorgdheid behoren bij elkaar en zijn gebaseerd op de geloofszekerheid dat God schenkt wat Hij beloofd heeft. Het woordje dat voor 'dagelijks' is weergegeven, kan betekenen: het, voor ons bestaan, nodige brood, of het brood voor morgen, dit wil zeggen voor de komende of naderende dag, voor de toekomende tijd. De vertaling Brouwer luidt: 'Geef ons heden ons genoegzaam brood', dat is gepast voedsel, overeenkomstig de noden van ons gezin. In Lucas 11:3 staat in de paralleltekst: 'Geef ons 'elke' dag ons dagelijks brood', zodat wij tussen de extremen van honger en luxe U onbezorgd kunnen dienen.

Ook waar de discipel van Jezus zijn brood door zijn arbeid verwerft, moet hij het toch aannemen uit de hand van God, wiens macht en goedheid zijn leven in stand moeten houden. Ook staat er geschreven: 'Niet alleen van brood zal de mens leven, maar van alle woord, dat uit de mond Gods uitgaat' (Matth. 4:4). Het natuurlijke brood is niet voldoende om mensen Gods voort te brengen. Het gebed om het dagelijks brood geldt voor alle mensen, want al zou een mens overvloed bezitten, dan heeft hij nog geen garantie dat men er van leven en genieten kan.

De man die volgens Lucas 12:16-20 vele goederen voorvele jaren opgelegd had, kreeg er geen leven door. Hij wilde van het natuurlijke leven genieten en eruit halen wat erin zat. Hij sprak: 'Ziel, gij hebt vele goederen liggen, opgetast voor vele jaren, houd rust, eet, drink en wees vrolijk. Maar God zeide tot hem: Gij dwaas, in deze eigen nacht wordt uw ziel van u afgeëist en wat gij gereedgemaakt hebt, voor wie zal het zijn?

'In vers 15 van deze perikoop waarschuwde Jezus: 'Want ook als iemand overvloed heeft, behoort zijn leven niet tot zijn bezit'. De christen zal het betrekkelijke van de stoffelijke zaken zien, maar hij gelooft tevens dat zijn hemelse Vader niet karig is, maar mildelijk geeft. Toch leert de Heer ons niet bidden om volle graanschuren en voor overvloedige maaltijden. De Spreukendichter zegt: 'Geef mij armoede noch rijkdom, voed mij met het brood, mij toebedeeld; opdat ik, verzadigd zijnde, U niet verloochene en zegge: Wie is de Here ? noch ook, verarmd zijnde, stele en mij aan de naam van mijn God vergrijpe' (Spr. 30:8,9).

Jezus kende de nood die het broodvraagstuk met zich brengt, want loonkwesties, maatschappelijke eisen, sociale noden en stoffelijke welvaart liggen in deze korte bede van het ‘Onze Vader’ besloten. Ze ontneemt ons evenwel onze bezorgdheid en stelt God en zijn rijk op de eerste plaats. De 'struggle for life', de strijd om het bestaan, ligt bij de christen in de hand van zijn hemelse Vader en daarom is bij hem alle jaloezie, verbittering, klassenstrijd en naijver verdwenen. De ware christen is een gelukkig en tevreden mens.

Hij bezit een positieve en opgewekte geest ten opzichte van de natuurlijke dingen en staat daarom ook positief in de gemeente waar het hemelse brood wordt uitgereikt. Ontevreden christenen zijn ook degenen die scheuringen veroorzaken, terwijl tevreden christenen de herstellers zijn van het huis van God. Tevreden mensen zijn ook barmhartige mensen en ze dienen een God die rijk is aan barmhartigheid en die ieder mens het goede wil doen zien.

 

Gelijk ook wij vergeven 


12. en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren;

De vijfde bede legt de nadruk op de verhoudingvan de gelovige ten opzichte van zijn naaste. Zoals God tegenover hem staat, zo staat hijzelf tegenover zijn medemens. Waarom kan God de mens zo ongelimiteerd vergeven? Omdat Hij weet waar het kwade vandaan komt. Dit ontstaat niet in de mens, maar de duivel is de vader of de oorsprong van alle leugen, ongerechtigheid en wetteloosheid. God kent de boze geestenwereld die de mens omringt of in hem binnengedrongen is en die hem onnut maakt voor het Koninkrijk Gods. Hij weet dat vele mensen verleid, overweldigd en geprest worden om te zondigen.

Ook moeten vele zondaars erkennen: wat ik niet wil, dat doe ik. Wat ben ik toch eigenlijk een ellendig mens (Rom. 7:19,24). Voor hen nu die het goede zoeken te doen en die het kwade haten, is Jezus gekomen. Hij was er voor allen die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. Hij genas allen die door de duivel 'overweldigd' waren (Hand. 10:38). Toen Jezus aan het einde van zijn aardse leven de ganse zondeschuld der mensheid op Zich nam, deed Hij dit niet in een strijd tegen de mens maar tegen de duivel.

Om de mens te verlossen, overwon Jezus de vijanden van God en de mens, de duivel en de dood. Door zijn Zoon te offeren heeft God de zondeschuld van de Hem Vijandige wereld weggenomen. Hij rekende hun hun zonden niet toe (2 Kor. 5:19). Hij bewees ons zijn liefde toen wij nog zondaars waren.

Wanneer God ons de schulden vergeeft, betekent dit dat Hij er ons niet voorstraft. Zijn enige intentie is om ons te bevrijden en te genezen, teneinde zo de ware mens weer terug te krijgen die naar zijn beeld is geschapen. De psalmist dichtte: 'Maar ons weerspannig overtreden, verzoent en zuivert Gij. De profeet schreef: 'Wie is een God als Gij, die de ongerechtigheid vergeeft en de overtredingvan het overblijfsel van zijn erfdeel voorbijgaat, die zijn toom niet voor eeuwig behoudt, maar een welbehagen heeft in goedertierenheid! Hij zal Zich wederom over ons ontfermen, Hij zal onze ongerechtigheden vertreden. Ja, Gij zult al onze zonden werpen in de diepten der zee' (Micha. 7:18,19).

De toom van God rust alleen op de boze geesten der duisternis. Zij zijn bij God volkomen afgeschreven. Wie met deze machten op enigerlei wijze heult - en dit hebben wij allen gedaan - leeft dan automatisch ook onder de toorn van God. Er staat: 'Wie in de Zoon gelooft - in zijn verzoenend evangelie - heeft eeuwig leven; doch wie de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toom Gods - het rijk der duisternis - blijft op hem' (Joh. 3:36).

God heeft Zich over ons ontfermd door de aanstoker van alle zonde, ellende en leed vanwege de overwinning van Christus, te onttronen, en de mens een weg te openen tot verlossing uit de hand van al zijn vijanden. Wanneer de mens op Gods gedachten over hem ingaat, treedt de vergeving van zonden in werking. Indien de christen nog tot zondigen komt, kan hij een beroep doen op Jezus Christus als voorspraak bij de Vader. Jezus wijst dan op zijn volbrachte werk, op het feit dat Hij de losprijs heeft betaald om ons vrij te kopen uit de macht van de boze. (1 Joh. 2:1)

God spreekt dan niet meer over begane overtredingen, maar werpt ze ver van Zich in de diepten der zee, dat is in de buitenste duisternis, die voor de duivel en zijn engelen is bereid. 'Zo ver het west verwijderd is van 't oosten, zover heeft Hij, om onze ziel te troosten, van ons de schuld en zonden weggedaan' (Ps. 103:6).

De manier van optreden van de heilige God tegen de zondaar is uniek. Hij verwijt hem niets, maar vergeeft menigvuldig en mild (Jac. 1:5). De verloren zoon had zijn vermogen verkwist in een leven van overdaad. Toen hij berouwvol tot zijn vader terugkeerde en zich opnieuw onder diens gezag stelde, vergaf deze hem zonder enige conditie te stellen. Hij liet zijn kind niet boeten voor zijn wetteloze daden. 'Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden' (Ps. 103: 10).

Wij behoeven trouwens God niets te schenken als een compensatie om Hem tot positieve gedachten jegens ons te brengen, want alles is het Zijne. Elihu sprak: God verandert niet, of wij rechtvaardig leven of slecht (Job 35). Hij staat altijd positief tegenover de mens. Als wij zondigen, doen wij onszelf schade, en als wij rechtvaardig leven, is dit ons eigen belang. Wie zondigt, is een slaaf van de zonde en kan niet ingaan in het Koninkrijk Gods, dat resulteert in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap (Rom. 14:17).

De goddelozen hebben geen vrede (Jes. 48:22). Het is gewoon slecht voor de mens om gemeenschap te hebben met boze geesten. Het is bovendien gevaarlijk voor zijn nageslacht dat dan niet door hem in de weg des Heren kan worden onderwezen en ook niet in hem wordt geheiligd. Daarom kan een onreine geen reine voortbrengen, want de kinderen zijn bij hun opvoeding afhankelijk van hun ouders.

Maar staat er niet in Exodus 34:6,7, waar Gods goedheid zo uitbundig vermeld wordt: 'De schuldige houdt Hij zeker niet onschuldig?' Het lijkt erop dat God met deze woorden zijn vergiffenis teniet doet. Er staat evenwel volgens de kanttekenaars van de Statenvertaling: 'Die onschuldig houdende, niet onschuldig houdt'. God erkent dus dat wanneer iemand voor de duivel werkt, deze hem terecht zijn negatief loon der zonde uitkeert. Wanneer een jongen een ruit ingooit, kan zijn vader hem dit wel vergeven, maar de ruit moet betaald worden. De claim blijft en de vader maakt dit dan af door zijn oudste zoon te sturen om alles te vereffenen.

Dit was dan ook de betekenis van het schaduwachtige offer. Het lammetje werd aan het vuur prijsgegeven. Dit offeren hield op toen God zijn eigen Zoon schonk, die overgeleverd werd om onze zonden. Zo voelde Job het als onrechtvaardig van God, dat hij het loon der zonde, de ellende en ziekte die hij onderging, uitbetaald kreeg terwijl hij onschuldig was. In dit opzicht was hij dan ook een type van Jezus Christus. Job had te strijden tegen wetteloze geesten aan wie hij was overgeleverd, omdat zijn omtuining was weggenomen.

Wat moeten wij nu doen als iemand tegen ons zondigt? Wanneer hij ons krenkt, besteelt, schade toebrengt of ongehoorzaam aan ons is? Het evangelie van het Koninkrijk der hemelen opent ons de ogen om in zulke situaties naar Gods wil te handelen. Wij nemen de gedachtewereld van God over, dat betekent dat wij het evangelie Gods in eigen leven toepassen. Wij ontmaskeren de machten die bezig zijn te opereren in hen die ons belagen en die het erop toeleggen ons gedachteleven te beïnvloeden en vast te houden, zodat wij negatief reageren of ons van die mens distantiëren en ons hart voor hem toesluiten, terwijl de Heer zegt dat wij zelfs onze vijanden zullen liefhebben.

De boze geesten trachten zich immers altijd schuil te houden en hun onzichtbare tegenwoordigheid biedt hiertoe ruime mogelijkheden. Daarom binden wij de strijd aan met deze geesten om ze uit ons levenshuis te verwijderen en verder bieden wij weerstand aan hun negatieve infiltraties.

Wij weten immers dat wij het Koninkrijk Gods niet kunnen binnengaan, indien wij met allerlei kwaad van anderen bezig zijn. Hierdoor schenden wij óók de wet van God en kunnen ons hart niet verheffen. Als christenen willen wij beslist dit rijk Gods ingaan en daarom de wil van God doen: het goede, het welgevallige en het volmaakte, dus ook het vergeven van onze vijanden en schuldenaars. Het evangelie van het Koninkrijk der hemelen verschaft niet alléén kennis, maar biedt ook de mogelijkheid om werkelijk het kwade te overwinnen.

Wat is nu de test of wij als christen oprecht in het evangelie van Jezus Christus geloven? Het antwoord is dat wij onze schuldenaren vergeven. Wanneer wij de boze zien als de aanzetter van de ontsporingen in ons eigen leven, zal deze oprechtheid en ons geloof blijken, indien wij deze visie op de onzienlijke wereld ook inwerking stellen ten opzichte van hen die ons iets hebben misdaan. Dan zullen wij jegens hen niet met wrok vervuld zijn, maar veeleer met medelijden en barmhartigheid, omdat onze vijanden er geen besef van hebben, wie hen eigenlijk aanspoort, voortdrijft en opjaagt.

Op grond van deze hemelse kennis en vanuit dit principe kunnen wij ten opzichte van onze schuldenaren zeggen: ik vergeef hen, want ze weten niet wat ze doen en door wie ze gemanipuleerd worden. Jezus sprak tot zijn discipelen: 'Wie ge hun zonden kwijtscheldt, die zijn ze kwijtgescholden'. Wij kunnen en moeten onze vijanden zo liefhebben dat wij de zonden die ze tegen ons bedrijven, volledig vergeven, zodat de schuld die na hun zonde achterblijft niet door de boze kan gebruikt worden om hen voor God aan te klagen.

Wanneer wij de zonden niet vergeven, behoudt de boze zijn claim op deze slachtoffers van hem. Daarom mogen wij ook nooit zeggen: ik vergeef ie, maar God zal je straffen, of. God zal het zien en zoeken! Stéfanus bad voor zijn vijanden en zei: 'Here, reken hun de zonde niet toe'. Zijn moordenaars waren beslist niet van plan om bij hem vergiffenis te vragen voor hun misdaden. Hij had evenwel de gezindheid van Christus in zich, want deze bad ook voor zijn vijanden: 'Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen.

Wij maken bewust scheiding tussen de mens en de macht. Als wij van onze kinderen zeggen: ze zijn niet moeilijk, maar ze hebben het moeilijk, kunnen wijze ook gemakkelijk vergeven. Zo blijven wij dezelfde tegen de patroon die maar blijft zeuren, tegen de persoon die ons het bloed onder de nagels vandaan wil halen, tegenover de werknemer die ons besteelt in tijd of materiaal.

Jezus wees een volkomen nieuwe weg. Hijsprak: leef in een andere wereld. Je kunt je kind niet straffen voor zijn kwaad en het tegelijkertijd vergeven. Vergelden en vergeven zijn elkaar uitsluitende begrippen. Vergelden behoort bij de wet van de zonde en de dood. Deze wordt door de overheid toegepast, omdat zij hier op aarde het zwaard draagt. Het kind van God dat overgeplaatst is in de hemelse gewesten, hanteert evenwel het zwaard des Geestes, dat het goede en het kwade vaneen scheidt.

Wij moeten het kwade dat men ons doet nooit toerekenen. Zo vergaf God ons onze zonden toen wij nog zondaars waren. Zelfs al gaat men voort het ons moeilijk te maken, blijven wij vergeven, zelfs zeventig maal zeven maal, en blijven wij vriendelijk. Door werkelijk te vergeven en te vergeten, raakt men immers de tel kwijt. Men kan dit alleen doen als men de gezindheid van God heeft en kennis bezit van hoe het reilt en zeilt in de onzienlijke wereld der geesten. Wanneer een mens een beroep doet op het hart van God, moet hijzelf niet harteloos zijn. Als hij aangewezen is op barmhartigheid, moet hijzelf barmhartigheid beoefenen. Hij gaat dan de weg die verder omhoog voert.

De uitdrukking 'gelijk wij komt uit een vernieuwd denken. Zij klinkt enigszins ironisch in de oren van de vleselijke christen. Deze zegt immers dat dit onmogelijk is. Hij bidt: geef mij de genade om mijn schuldenaar te vergeven, zoals Gij mij hebt gedaan. Vergeef mij dan ook maar als ik deze uitspraak als een te zware opgave naast mij neerleg. Ik zal mijn best doen de ander te vergeven zoals Gij mij hebt vergeven, maar ik weet wel zeker dat dit mij niet zal lukken. Er staat echter: vergeef mij op de wijze zoals ik dit anderen doe. Daarom zal het vernieuwde volk des Heren ook bidden: toon ons uw liefde zoals wij deze bewijzen aan onze vrouwen en kinderen. Help ons, zoals wij de zwakken in onze omgeving helpen. Doe ons naar de mate als wij anderen bejegenen!

Wij herinneren eraan dat de Here Jezus bij het ‘Onze Vader’ een gebedsadvies gaf op de vraag van zijn discipelen (Luc. 11:1-4). Van degenen die Hem volgen, wordt verwacht, dat zijniet alleen zijn woorden bewaren, maar ook zichzelf verloochenen en hen vergeven, die hun iets schuldig zijn, daar zij de gezindheid van hun Meester bezitten. In tegenstelling hiermee denken we aan de gelijkenis, waarin een heer zijn slaaf een grote som geld kwijtschold, en deze daarentegen iemand die hem een klein bedrag schuldig was, in de gevangenis wierp.

Uit diens handeling bleek dat hij niet de gezindheid had van zijn heer en diens voorbeeld niet navolgde. Hij handelde als de aardse overheid, die de wanbetaler vervolgt en laat boeten. Hij stond immers in zijn aardse recht. Zelf maakte hij evenwel gebruik van het hemelse recht tot kwijtschelding van alle schuld. Hij bewees daarmee dat hij geen volgeling van Jezus was.

De bede: vergeef mij mijn schulden, gelijk ik vergeef mijn schuldenaren, is het resultaat van een proefwerk waarvoor men werd getraind, namelijk in het scheiden van de mens en de macht. Daar dit onderwijs in de gemeente wordt gegeven door leraars die hiertoe van God geroepen en aangesteld zijn, doet men als volk des Heren gezamenlijk examen.

Daarom staat er: vergeef óns ónze schulden, gelijk wij vergeven ónze schuldenaren. Met deze bede jaagt de gemeente naar haar onberispelijkheid. Heerlijk is het om zo deel te hebben aan dit proces van metamorfose die alle dingen vanuit een hemelse visie benadert. Jezus lanceert hier geen ‘vrome wens', maar het gaat bij Hem concreet om volgelingen die kunnen bidden: zoals wij vergeven hebben, zoals wij vergaven, of zoals Lucas 11:4 heeft: 'Want ook wijzelf vergeven een ieder, die ons iets schuldig is'. Het gaat niet over goede voornemens, maar om een manifestatie van kinderen Gods die de gezindheid van de Heilige Geest hebben.

Dit brengt ons tot de conclusie dat door de prediking van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen alles mogelijk wordt en dit voor hen geldt die deze boodschap geloven. De ware christen is met deze bede 'geen vergeetachtige hoorder, doch een werkelijke dader'.

 

Overwinning in de verzoeking 


13a. en leid ons niet in verzoeking maar verlos ons van de boze.

Bij de zesde bede verzoekt de mens die hongert en dorst naarde gerechtigheid zijn hemelse Vader, hem niet in de macht van de zonde te brengen, of tot ongehoorzaamheid of tot afval. Bij verzoeking wordt iemand verleid en wordt er druk op hem uitgeoefend. Zijn mens-zijn wordt dan aangetast, want de boze spoort hem aan iets wetteloos voort te brengen.

In Jakobus 1:13 staat: 'Want God kan door het kwade niet verzocht worden en Hij zelf brengt ook niemand in verzoeking'. God laat Zich niet onderdruk zetten en Hij oefent ook geen pressie uit. Men kan Hem niet met het kwade benaderen. Het murmurerende volk Israël meende God wél te kunnen verzoeken. In Psalm 95:9 zegt de Heer hierover: 'Toen uw vaderen Mij verzochten, Mij op de proef stelden, ofschoon zij mijn werk hadden gezien'. Het ontevreden volk sprak dreinend: 'Is de Here in ons midden of niet?' (Ex. 17:7).

Zij waren als kinderen die door hun vervelend gedrag 'het' er bij hun ouders uithalen. Zij meenden dat God 'boos' zou worden, indien Hij werkelijk onder hen aanwezig was, maar Hij reageerde niet. God is enkel goed en Hij sprak tot Mozes: 'Als je op de rots slaat, zal Ik hun overvloedig water geven'. Hij laat het immers regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Met hun negatieve houding konden ze niet tot God doordringen, want Hij woont in het ontoegankelijke licht. Er is geen duisternis in Hem en deze kan Hem ook niet benaderen. God is immers één: enkel licht, enkel goedheid en Hij is altijd positief.

God verzoekt ook niemand. Hij liegt niet zoals de slang die Eva verzocht. Hij werkt niet met angst, schrik of intimidatie. Hij laat het dreigen na. Een mens komt ook alleen tot God, omdat hij getrokken wordt door diens heerlijkheid en macht. Wanneer een mens vanuit de onzienlijke wereld verzocht wordt, zal een Jood of een christen die nog op het Oude Testament georiënteerd is, gemakkelijk zeggen dat zijn verzoeking van God komt. De Hebreeënschrijver deelt mee: 'Door het geloof heeftabraham, toen hij verzócht werd, Izak ten offer gebracht' (Hebr. 11:17).

De Statenvertalers hebben met de Lutherse vertaling: 'God verzócht Abraham' (Gen. 22:1). In 2 Samuël 24:1 staat: 'De toorn des Heren ontbrandde weer tegen Israël; Hij zette David tegen hen op en zeide: Ga, tel Israël en Juda'. Een later schrijver heeft: 'Satan keerde zich tegen Israël en zette David aan, Israël te tellen' (1 Kron. 21:1). Schijnbaar heeft men hier met een tegenstelling te maken. God zou David verzocht hebben of de satan had dit gedaan. Gód keerde Zich evenwel niet tegen Israël maar zijn tóórn, dat zijn de machten der duisternis op wie zijn eeuwige toorn rust. Letterlijk staat er: 'De toorn des Heren ontbrandde tegen Israël en porde David aan'.

Door gebrek aan kennis van de hemelse gewesten leerde men ook dat zowel het goede als het kwade door God zou worden bewerkt. Zo sprak Job tot zijn vrouw: 'Zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?' De auteur van het boek Job maakte evenwel duidelijk dat het kwade van de satan kwam (Job 1:12; 2:10). Voor de oudtestamentische gelovigen waren de gedachten van God, evenals de overleggingen en de werkzaamheden van de satan, een verborgenheid. Van wat zich in de onzienlijke wereld werkelijk afspeelde, droegen zij geen kennis. Zij leefden in de tijden der onwetendheid aangaande het Koninkrijk der hemelen.

Jakobus bracht zijn lezers het inzicht bij , dat het goede van God komt, maar het kwade niet. Ook kan God door het kwade niet verzocht worden (Jak. 1:13,14). Wanneer de boze Gods gedachtegangen zou trachten aan te tasten, zal dit nimmer gelukken, want de satan heeft op de eeuwige en onveranderlijke God geen enkele invloed. Het kan nooit de bedoeling van God zijn, een mens ten val te brengen of hem te laten struikelen. God brengt niemand in verzoeking, maar zal juist de ware christen bewaren van de boze. In Jesaja 54:15 staat: 'Valt men heftig aan, dan gaat dat van Mij niet uit'.

Jezus stelt hier zeer duidelijk, dat de duivel iedere verzoeking veroorzaakt. Hij zegt niet: verlos ons van een goddelijke verleiding, of verlos ons van onze eigen zondige gedachten, of zing maar: '0, van mijzelf verlost te zijn', want dit is een onmogelijke zaak. Hij leert ons hier de ware vijand van God en de mens kennen. Hij stelt hem hier openlijk ten toon. De duivel is de oorzaak van alle zonde en ellende. De vertaling Brouwer heeft: 'Behoed ons voor de boze', wat inhoudelijk een betere weergave is. De verzoeking komt immers van buitenaf en de mens bidt om bewaring voor deze dreiging.

Het ‘Onze Vader’ is niet een gebed waarbij Jezus Zichzelf insloot. Hij sprak: 'Bidt gij dan aldus'. Ook de zesde bede gold Hem niet, want Hij was gedoopt en vervuld met de Heilige Geest. Het ‘Onze Vader’ werd aan de discipelen geleerd, toen zij nog niet met de Heilige Geest waren gedoopt. Bij een bijzondere aanval van de boze waren zij dus nog niet in staat de geesten te onderscheiden en misten zij ook de toegevoegde kracht om de vijand te kunnen weerstaan. Daarom sprak de Heer voor zijn heengaan dat zijn jongeren met de uitvoering van hun opdracht moesten wachten, totdat zij de belofte des Vaders zouden hebben ontvangen, dus aangedaan zouden zijn met kracht uit de hoge.

Wie bij voorbeeld als zendeling naar de occulte heidenlanden gaat, wordt door de Heilige Geest in verband met zijn roeping, rechtstreeks in contact gebracht met de demonen die met de afgoden verbonden zijn. Hij wordt dus in verzoekingen gebracht. Dan zal de zendeling de kracht van de Heilige Geest nodig hebben om volhardend te strijden teneinde niet onder te gaan.

Kort voor het uitspreken van dit gebed was Jezus door de Geest naar de woestijn geleid om verzocht te worden door de duivel. Deze periode van 40 dagen had zwaar op Hem gedrukt en Hij was er onbeschadigd doorheen gekomen. In deze verzoekingen bleek dat zijn begeerten volkomen zuiver waren, dat wil zeggen hemels gericht. Hij bedacht voortdurend de dingen die 'boven' waren waar zijn hemelse Vader was. Daarom had de boze geen invloed op Hem. Er was geen 'zuiging' van zijn eigen begeerte naar de aarde, dus ook geen 'verlokking' van buitenaf (Jak. 1:14).

De Heilige Geest had Hem in de dorre en eenzame omgeving van de woestijn geleid, een gebied waarvoor de natuurlijke mens niet is geschapen. Bovendien inspireerde de Geest Hem om 40 dagen en nachten te vasten, zodat zijn lichaam aan het einde van deze periode verzwakt was. In deze vernederde conditie zou de aandacht van Jezus gemakkelijk naar de aarde en op zijn vlees worden gericht. De overste der wereld kwam maar vond evenwel in deze geestelijk volmaakte mens geen enkel aanknopingspunt. Toen de Heer zwak was, was Hij machtig.

Het is duidelijk dat de zinsnede in Jakobus 1:13 van de Nieuwe Vertaling: 'Hij zelf brengt ook niemand in verzoeking', niet zo duidelijk is als wat er letterlijk staat en de meeste vertalingen ook hebben: 'Hij zelf verzoekt niemand'. Door de Geest van God geleid komt de christen immers wel in moeilijke situaties en verzoekingen terecht.

Jezus werd in de woestijn door de duivel verzocht en deze wordt hier 'de verzoeker' genoemd (Matth. 4:3). De verkeerde inspiraties kwamen van de boze en niet van God. De duivel naderde tot Jezus als een engel des lichts. De verzoeking was: doe een teken zodat de mensen U niet vanwege de prediking, maar al bij voorbaat vanwege het wonder accepteren. De duivel sprak: ik zal U helpen om koning te worden, wanneer Gij een andere weg inslaat en even voor mij knielt - een gering gebaar - en mijn gezag hiermee erkent. Alles zal dan veel vlotter en gemakkelijker verlopen.

Later kwam de boze terug en gebruikte de Farizeeën. Zij verzochten Hem door Hem te betrekken in eindeloze discussies, opdat Hij iets verkeerds zou zeggen, iets dat afweek van de gedachten van zijn Vader. Jezus kende evenwel de Schriften beter dan zijn tegenstanders, en de Heilige Geest maakte Hem de woorden Gods indachtig. Later prees de Heer zijn discipelen, omdat zij steeds bij Hem waren gebleven in zijn verzoekingen (Luc. 22:28). Zij waren Hem getrouw gebleven ondanks het feit dat Hij door de officiële leiders werd geminacht.

Let er ook op dat Jezus geheel vrijwillig de leiding van de Geest aanvaardde om verzocht te worden door de duivel. Hij had ook neen kunnen zeggen. Hij wist evenwel dat onder geen enkele omstandigheid het vuur Hem zou kunnen verteren. Willen wij als zonen Gods geopenbaard worden, dan zullen ook wij in verzoekingen worden gebracht. Lucifer, een zoonvan God, bezweek voor de verzoeking die in hem opkwam en verspeelde daarmee zijn eerstgeboorterecht in de hemelse gewesten.

De zonen Gods op aarde aanvaarden de verzoekingen en ze overwinnen, omdat God niet zal gedogen, dat zij boven vermogen worden verzocht. Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen, zodat zij ertegen bestand zijn (1 Kor. 10:13). Paulus was ook zo'n zoon van God. Hij ging vrijwillig op naar Jeruzalem om daar op allerlei wijzen verzocht te worden.

Kennelijk werd hij daarheen geleid door de Heilige Geest, maar deze dwong hem op geen enkele wijze. De apostel telde evenwel zijn natuurlijk leven niet en achtte het niet kostbaar, wanneer hij slechts zijn bediening ten volle ten einde kon brengen (Hand. 20:24). Hij was ervan verzekerd dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, noch enig ander schepsel hem zou kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Heer (Rom. 8:38,39). Men ziet hier met wie Paulus te kampen had, evenals hij later spreekt over een engel van de satan, die hem met 'vuisten bewerkte'.

God verzoekt niet en kan niet verzocht worden. Jezus kon wel verzocht worden, want Hij was in het vlees 'aan dat der zonde gelijk'. Hij bevond Zich op aarde in het domein van de overste dezer wereld. Die had reeds alle vlees verleid en tot zonde gebracht, maar moest nu toezien dat onze Heer staande bleef en de eis der wet vervulde, omdat Hij naar de Geest wandelde (Rom. 8:3,4).

De zesde bede heeft betrekking op hen die nog niet de Heilige Geest hadden ontvangen. Zij moesten bidden: sta niet toe dat wij in verzoeking komen, wij zijn geestelijk nog te zwak, ons geloof is nog te gering en wij missen de gave van de onderscheiding der geesten. Zo sprak Jezus eenmaal tot zijn discipelen: 'Kleingelovigen, hoe lang zal Ik u nog verdragen? 'Daarom bid maar: breng mij niet in verzoeking of onder pressie en in verdrukking.

De Heer hield de boze van hen weg en Hij kon dit doen, want ook Hem was het Koninkrijk en de kracht. Hij bad: 'Zolang Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in uw naam', maar bewaar Gij hen nu voor de boze (Joh. 17,12,15).

Ook sprak Hij tot zijn discipelen in de hof van Gethsémane: 'Waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt' (Matth. 26:4 1). Zo had dan Jezus zijn schapen bewaard tot het einde. Toen zij verstrooid werden, verzocht Hij zijn Vader hen niet los te laten.

13b-15. Want Uwer is bet Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. Want indien gij de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven; maar indien gij de mensen niet vergeeft, zal ook uw Vader uw overtredingen niet vergeven.

De boze verzoekt maar God bewaart, 'want Uwer is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid'. Nu wij met de Heilige Geest gedoopt zijn, gebruikt God de verzoeking, opdat wij in het kritieke ogenblik blijven staan en wij niet als een hamer van de steel afvliegen. Job, een rechtvaardig man maar zonder de vervulling met de Heilige Geest, werd boven vermogen beproefd en God moest toen zelf ingrijpen en hem opnieuw omtuinen. Johannes schreef evenwel: 'Maar die uit God geboren is, bewaart zichzelven, en de boze vat hem niet' (1 Joh.5:18 St. vert.).

Ook zei Jezus: 'Indien mijn woorden in u blijven, vraag wat gij maar wilt, en het zal u geworden' (Joh. 15:7). Zeg dan in verzoeking: God is altijd groter, ik kom er boven uit. Zijn Koninkrijk is in mij met zijn kracht en zijn heerlijkheid. Zeg ook: Hij heeft mij verlost en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde. Op de vraag wie zal mij verlossen, komt het juiste antwoord: Godzij dank door Jezus Christus, onze Here.

In ons is de kracht om de verzoeker te weerstaan. Paulus vermaant: 'Broeders, zelfs indien iemand op een overtreding betrapt wordt - indien dus de zuigkracht van zijn vleselijke begeerten hem te sterk was en hij verlokt werd tot het kwade - helpt gij, die geestelijk zijt, hem terecht in een geest van zachtmoedigheid, ziende op uzelf, gij mocht ook eens in verzoeking komen' (Gal. 6:1).

Jezus heeft zeer vele verzoekingen doorstaan en daarom kan Hij medelijden hebben met onze zwakheden en ons te hulp komen (Hebr. 2:10; 4:15). Velen in de gemeente worden zwaar aangevallen, maar zij die sterk zijn, die gezond zijn, die overwonnen hebben, moeten in het huisgezin van God helpen. Jakobus poneert de paradoxale uitspraak: 'Houdt het voor enkel vreugde, mijn broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt, want gij weet, dat de beproefdheid van uw geloof volharding uitwerkt' (Jak. 1:2).

Jakobus kende de kracht en de heerlijkheid van het Koninkrijk Gods in ons. Laat u daarom door temptaties niet intimideren of beangstigen, word niet mismoedig en verslap niet door matheid van ziel. Door de verzoekingen blijkt de echtheid van uw geloof. Zij maken uw geloof sterker, zodat gij standvastig en onbeweeglijk wordt. Ook Petrus, die zo menigmaal voor de verzoeking bezweken was, schrijft, dat wij ons verheugen zullen, ook al worden wij een tijd lang door allerlei verzoekingen gekweld en bedroefd. Wij zullen ons dan maar volgens deze apostel verblijden in onze wedergeboorte, dus in de vernieuwing van ons denken, en daarbij de hoop op de hemelse erfenis levend houden (1 Petr. 1:3-7).

Wij belijden tijdens de verzoekingen dat van God het Koninkrijk en de kracht is, en dat ook aan de Zoon van Gods liefde, Jezus Christus, alle macht is gegeven in hemel en op aarde. Hij zegt: Ik verordineer jullie het Koninkrijk, en doe jullie aan met kracht en mijn heerlijkheid is jullie heerlijkheid.

Alle Joodse gebeden eindigen met een lofprijzing aan God. Denk maar aan de vele psalmen waar dit het geval is. Toch staat hier de lofprijzing tussen haakjes, als teken dat zij in de beste handschriften niet voorkomt. Trouwens ook niet in Lucas 11:4. Wij achten het waarschijnlijk dat zij er wel gestaan heeft, omdat een geboren Jood geen gebed zou eindigen met 'verzoeking' of met 'boze'. Het ‘Onze Vader’ eindigt dan met een uitzien naar de komst van het Koninkrijk en naar de openbaring van de heerlijkheid Gods. Door de doop in de Heilige Geest kan deze lofprijzing in ons worden gerealiseerd. Eens zal God immers zijn: alles in allen.

In de praktijk merken wij dat het ‘Onze Vader’ door Geest vervulde christenen zeiden of nooit wordt gebeden. In hen is immers het Koninkrijk Gods door de doop in de Heilige Geest gekomen, al is het dan wellicht nog aanvankelijk. Het is in hen. Een geestelijk mens heeft zijn wandel in het Koninkrijk Gods. Daar leert de Heilige Geest hem de boze weerstaan. Wie zulk een ervaring heeft, wordt ook geheel doordrenkt met de liefde van God, die met deze Geest uitgestort is in het hart.

Mattheüs eindigt deze perikoop door nogmaals de belangrijkheid van de vergeving te accentueren. Zij was immers al benadrukt in: gelijk wij vergeven onze schuldenaren. De verzoeringsgedachte die onze God drijft, moet universeel worden. Wanneer je de verzoening grijpt, wanneer je de beloofde heerlijkheid ziet, wanneer je met je gedachten er één mee bent geworden, spreekt de Heer: Nader dan tot God en Hij zal tot jou naderen.

Je nadert tot Hem door de vergevingsgezindheid in het hart te hebben. Met welke maat ie meet, zal je weder gemeten worden. Indien jij je vijand vergeeft op grond van de wet des Geestes in je, zul je je bewust worden dat God deze wetten ook op jou toepast. Jezus maakt noch de verlossing noch de vergeving hier afhankelijk van zijn middelaarschap. Zo wordt hier ook nog niet de komst van het Koninkrijk aan zijn komst verbonden. De tijd hiervoor was nog niet aangebroken. Het Koninkrijk Gods is ontstaan in de eeuwige Vader, de Schepper van de onzienlijke en zienlijke wereld.

Door zijn kracht komt dit Koninkrijk ten volle tot aanzijn, zodat de heerlijkheid Gods gezien zal worden, wanneer de gemeente van Jezus Christus met haar Hoofd op de hoge en verheven troon plaats neemt en de ganse aarde door haar vervuld zal worden van zijn heerlijkheid (Jes.6:3). Ons wordt geleerd aan deze doxologie (lofprijzing) ons 'amen' te hechten als samenvatting van al onze begeerten. Want dit alles zal eenmaal vast en zeker zijn.

bijbeltekst tekst laatste perikoop
 
vorige pagina terug volgende pagina