Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de Bergrede
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

8. Een wandel in de hemel

(Mattheüs 7:1-12)
 

Menslievendheid 


1. Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt;

Ook de uitspraken in de nieuwe perikoop moeten wij zich tegen de achtergrond van het Koninkrijk der hemelen. In de bergrede is de Heer bezig een brug te slaan tussen het oude en het nieuwe verbond, tussen de wet van de Sinaï en die des Geestes. Hij had al gewezen op de zonde van de echtbreuk welke met begeerte in de onzienlijke wereld begon. Evenzo ging de haat van de mens tegen zijn naaste aan de doodslag vooraf. Het lange en hoorbare gebed was voor God waardeloos, want Hij ziet of iemand in het verborgen van zijn hart Hem zoekt.

Zo sprak Jezus ook over het uiterlijk, lichamelijke vasten, dat een kenmerk was geworden van de vrome geesten en waardoor met zijn stem toch niet inde hoge liet horen. Het vermaan waarmee Jezus in de voorgaande verzen eindigde, was: Zoekt eerst Gods Koninkrijk en zijn gerechtigheid'.

De Heer spreekt nu: 'Oordeelt niet', dit wil zeggen, maakt geen scheiding bij uw naaste vanuit zijn gedragingen die je hoort en ziet, dus vanuit de zichtbare wereld. Oordeel niet naar wat in het vlees gebeurt, maar wat in de geestelijke wereld aan de hand is. Indien je daar het onderscheidingsvermogen mist, mag je geen oordeel vellen. Jezus sprak eenmaal: 'Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt met een rechtvaardig oordeel' (Joh. 7:24). Men had namelijk Jezus veroordeeld, omdat Hij de traditionele sabbatswet had geschonden door een mens op de sabbat te genezen.

Jezus oordeelde naar de innerlijke gesteldheid des harten. Hij kende de waarheid, zag de aanvechtingen, de verleidingen, de intensiteit van de druk der boze geesten op de mens, die met zijn eigen zwakke geest niet tegen hen was opgewassen. 'Houd op met kritiseren, opdat je zelf niet wordt gekritiseerd' luidt de Weymouth-vertaling. De vertaling Brouwer heeft: 'Werp u niet als rechter op, opdat gij zelf niet onder liet oordeel valt'. Oordelen is scheiding maken en veroordelen is schuldig verklaren. Hier wordt bedoeld: veroordeel niet.

'Oordeel niet'. Een kind wordt telkens wakkeren roept zijn vader. Deze brengt het tot rust. Een kwartier later begint het kind opnieuw. Dan ergert zich de vader, omdat hij uit zijn slaap is gehaald. De derde maal geeft hij de 'lastpost' een pak slaag. Het kind valt huilend in slaap. Om zich te rechtvaardigen zegt de vader: 'Die ouderwetse manier- uit het oude verbond - heeft toch maar geholpen'. De onruststoker en verwekker van de angst bij het kind verdwijnt, maar zegt: 'Die is nu een rechtvaardige die zich christen noemt. Hij slaat zijn kind voor wat ik heb gedaan'.

Zulke 'beoordelingsfouten' worden door God hoog opgenomen. Men drijft immers Beëlzebul uit door middel van een driftgeest. Innerlijk is het kind door de domme en driftige vader beschadigd. Deze oordeelde naar het vlees, alsof het kind opzettelijk wakker werd om hem te prikkelen. Zo werd de vader zelfdoor een leugengeest in verwarring gebracht.

Jezus kon oordelen, want Hij wist wat er in de mens was (Joh. 2:25). Misschien zegt iemand: er is zonde in de gemeente, want er zijn mensen die innerlijk niet goed staan, of: er is onder ons verdeeldheid. Men ziet evenwel niet in, dat men door zijn oordelen juist de spanningen veroorzaakt. God kan niet werken, indien mensen voortdurend kritiseren. Paulus schreef aan de Korintiërs: jullie eet en drinkt bij het avondmaal tot je eigen oordeel, en omdat jullie anderen oordelen, functioneert het Koninkrijk Gods niet bij jezelf.' Indien wij echter onszelf beoordeelden, zouden wij niet in het oordeel komen' (1 Kor. 11:29-31).

De regel is dus: je kunt niet een ander beoordelen, als je jezelf niet beoordeeld hebt. Er zijn mensen die met hun negatieve kritiek de sfeer in de gemeente, in de familie en in hun gezin grondig bederven. Zij behoren evenwel met hun kritiek bij zichzelf te beginnen. Een onopgevoed mens moet niet trachten anderen op te voeden. Wie ruw en onbeschaafd is, platvloerse woorden gebruikt, mag niet aan anderen schaven. Een onrein man moet niet over reinheid prediken. Wie iemand een spiegel voorhoudt, moet er eerst zelf in kijken. Hervorming is goed, maar zij begint bij de mens zelf.

Wie zo'n scherp oog heeft, dat hij een splinter ziet, moet eerst de kritiek op zichzelf richten. Hij zal dan een hele balk zich. Het wegslepen, het stuk zagen, en het verbranden ervan geven zoveel werk, dat de andere dan een tijd rust krijgt. 'Oordeel niet, opdat gij niet geoordeeld wordt 'is een les voor ouders, opvoeders, oudsten, die op moeten vallen door zelfbeheersing, plichtsbesef, reinheid, ij ver, beschaafdheid, hoffelijkheid en respect voor anderen. Wanneer men deze eigenschappen bezit, is men in staat te oordelen en te vermanen. Jezus gaf ons een voorbeeld en wij moeten aan onze kinderen, aan onze familieleden en aan de jonge gemeenteleden laten zien, hoe wij het kwade overwinnen.

Petrus schreef dat het oordeel bij liet huis Gods begint (1 Petr. 4:17). Hierin kan men drie punten noemen: het oordeel over zichzelf, het oordelen van hen die in de gemeente zijn, en het oordeel over de wereld en de engelen (1 Kor. 11:31, 5:12, 6:2,3). Leer eerst dus in eigen leven onderscheiden. Niemand weet immers wat in de mens is dan zijn geest en Gods Geest (1 Kor. 2:11). Zie aan welke machten jezelf nog bent onderworpen. Wees daarin oprecht en eerlijk.

Men moet eerst zelf vrij zijn, gedoopt zijn met de Heilige Geesten gemeenschap hebben met God om bekwaam te zijn in twee dimensies te oordelen: in de geestelijke en in de natuurlijke wereld. Dan kun je in de gemeente ook anderen helpen door te oordelen. Daar bevinden zich immers de mensen die van de binding met boze machten af willen. Later een wereld oordelen en engelen oordelen is geen kleinigheid. Wij zullen zelfs meedoen aan het eeuwig oordeel: 'Ik zag tronen, en zij zetten zich daarop, en het oordeel werd hun gegeven' (Openb.20:4).

Oordeel daarom nooit over een ander, veroordeel hem niet, indien je nog niet klaar bent met jezelf. Leer de geestelijke wereld kennen en die onderscheiden; dit is nodig om een rechtvaardig oordeel te kunnen vellen.

Paulus had het beheer over de geheimenissen Gods. Hij schreef in 1 Kor. 4:2-5: 'Voor zulke beheerders is dit tenslotte het vereiste: betrouwbaar te blijken. Nu raakt het mij zeer weinig, of ik al door u of door enig menselijk gericht beoordeeld word'. Er werden genoeg aanmerkingen op zijn prediking gemaakt, maar wat wisten deze critici van de verborgenheden Gods? Zij bezaten slechts de maatstaven van de natuurlijke mens. De apostel gaat dan verder: 'ja, ook mijzelf beoordeel ik niet. Want ik ben mij van niets bewust, maar daardoor ben ik niet gerechtvaardigd'. Hij wist dat hij oprecht was.

De Heilige Geest overtuigde hem van geen enkel kwaad. Hij vervolgt dan: 'Hij , die mij beoordeelt, is de Here. Daarom - o, ongeestelijk mens - velt geen oordeel vóór de tijd, dat de Here komt, die ook hetgeen in de duisternis - van het Koninkrijk der hemelen - verborgen is, aan het licht zal brengen en de raadslagen der harten openbaar maken'. De Heer weet wat de duistere machten kunnen verrichten en dat je niet alles iemand kunt toerekenen. Dan zal blijken dat de nieuwe boodschap de juiste is: 'En dan zal aan elk zijn lof geworden van God'. Deze zal dan aan elk de verdiende prijs geven, indien hij wettig tegen de boze geesten in de hemelse gewesten heeft gestreden.

God schenkt het oordeel aan de volmaakte Zoon des mensen, die sprak: 'Tot een oordeel ben ik in deze wereld gekomen' en 'de Vader heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven' (Joh. 9:39 en 5:22). Deze geeft het oordeel weer aan de zonen Gods. Je kunt alleen iemand oordelen als je op de plaats van God staat: 'Ik zag tronen en zij zaten erop'. In de tijd van Jakobus oordeelde men over sabbatten, spijswetten, besnijdenis.

Men had geen inzicht in het Koninkrijk der hemelen. Men leerde: 'Indien gij u niet besnijden laat naar het gebruikvan Mozes, kunt gij niet behouden worden' (Hand. 15:1). Het goede en het kwade hing bij deze wetsbetrachtende Judaïsten af van zichtbare handelingen en gebruiken. Jakobus schreef later aan hen die geen inzicht hadden: laat het oordelen alstublieft maar aan God over (Jak. 4:11,12). Niet de leerlingen geven elkaar cijfers maar dat doet de leraar. Nu willen wel velen onderons zulke leraars zijn. Ze nemen de mensen terzijde om hen op hun fouten of die van hun kinderen te wijzen, maar die leraars zullen er zelfs des te strenger om worden geoordeeld (Jak. 3:1).

Oordelen komt van het werkwoord 'krinein', dat onderscheiden, aanklagen of veroordelen betekent. Het oordelen is een teken van de geest van onze tijd. Men bemoeit zich met het doen en laten van de wereldgeesten die God heeft ingesteld, dus met de overheid, de bestuurders, en heft bedilziek de vinger op. Jan Pieter Heye dichtte de vorige eeuw: 'De beste stuurlui staan aan wal en turen door de vuisten. Ze weten 't nog, ze wisten 't al. Ze zijn van louter wijsheid mal, maar roeren vin noch knuisten. Ik ken er één, ik ken er twee, ze staan op alle kaaien. Ze sturen alle scheepjes mee. 't Is of de winden van de zee op hun commando waaien.

Een bekend gezegde luidt: 'Hoge bomen vangen veel wind'. Voorgangers en oudsten zijn 'in de gemeente zulke hoge bomen. Ze moeten wel een groot incasseringsvermogen hebben om te blijven staan. Dit was al bij Mozes het geval. Denk maar aan de geschiedenis met Mirjam of aan die van Korach, Dathan en Abiram, die Mozes oordeelden. Als iemand door God aangesteld is om leiding te geven, kan hij wel fouten maken, maar hij zal iets tot standbrengen. Zo mogen de profeten alleen beoordeeld worden door hen die geestelijk inzicht hebben. Dan valt er een mild oordeel en kunnen de profeten zich verder rustig ontwikkelen.

Geestelijke mensen zijn barmhartige mensen, want ze zien de aanstichtervan het kwade en de pressie die deze uitoefent. Ongeestelijke mensen beschuldigen en veroordelen naar wat voor ogen is. Zo oordeelt ook de duivel en hij is de aanklager der broeders. In Jakobus lezen wij dat de doodslager en de echtbreker tegen de wet zondigen. Zij worden gedreven door een boze geest. Maar een onbarmhartig mens is ook gebonden door een macht. 'Spreek zó en handel zó als mensen past, die door de wet der vrijheid zullen geoordeeld worden' (Jak 2:12).

Zulke mensen bedoelt Jakobus, zijn vrij. De barmhartigheid behaalt de zege over het oordeel, want ze roemt ertegen. Wie barmhartig is, komt tot ontferming. Harde mensen zijn gebonden mensen. Koppige mensen zijn gebonden mensen. Zij zijn het die oordelen, kritiseren en beschuldigen.

In Romeinen 2:1 schrijft Paulus: 'Gij zijt niet te verontschuldigen, wanneer gij oordeelt. Want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf, want gij, die oordeelt, bedrijft dezelfde dingen'. Waarom maakt de vader zich zo kwaad op de jongen? Waarom gaat hij zo te keer? Omdat hij precies eender is. Zijn vrouw ziet ook wel de moeilijkheden, maar heeft geen enkele behoefte zich zo te laten gaan. Daarom, als je de geesten ten toon stelt en ontmaskert, gebruik je de juiste maat. Jezus sprak, dat de overste dezer wereld geoordeeld is en dit doet Gods volk, omdat dit hem ontmaskert. Het wijst hém als de schuldige aan.

Het nieuwe volk van God oordeelt geen mensen, maar onderscheidt de boze geesten. Het doet wie niet deugt uit zijn midden weg door de machten uit te drijven en bidt daarbij dat de mens behouden en niet meegevoerd wordt door de vijand. Het oordeel scheidt de mens van de macht. Willen echter leden van de gemeente de boze geest die uitgedreven wordt, niet loslaten, dan wordt vervuld: 'Zij zijn van ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet' (1 Joh. 2:19).

2. want met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden, en met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden.

Indien je geestelijk oordeelt, zegt de Heer, zal je ook eenmaal door de grote Rechter op dezelfde wij ze worden geoordeeld. Dit oordeel is rechtvaardig, omdat de mens naar zijn eigen principes wordt geoordeeld. Zo sprak de Heer tot de uiterlijk wetsgetrouwe Joden: 'Denk niet, dat Ik u zal aanklagen bij de Vader; uw aanklager is Mozes, op wie gij uw hoop hebt gevestigd' (Joh. 5:45). Altijd hebben 'vrome' geesten een hard oordeel uitgesproken: 'Die schare, die de wet niet kent, vervloekt zijn zij!' (Joh. 7:49).

De wet gebiedt evenwel de naaste lief te hebben en elkaar niet te verachten. Wees daarom barmhartig in je oordeel, 'want onbarmhartig zal het oordeel zijn over hem, die geen barmhartigheid bewezen heeft' (Jak. 2:13). Een onbarmhartig oordeel raadt wat in de mens is met eigen natuurlijke maatstaven: dát zal hij wel denken en dát zal hij wel doen. Wat dunkt u van hen, die bij voorbeeld een onbarmhartig oordeel uitspreken over ieder die (nog) niet genezen is. Zij zeggen laatdunkend: 'Die man of vrouw heeft geen geloof en in de gemeente is geen kracht'.

In 1 Timothëus 3 schrijft de apostel over de oudsten, dat men geen pas bekeerden mag aanstellen, opdat zij niet opgeblazen worden en in het oordeel van de duivel vallen. Pas bekeerden hebben geen inzicht in de hemelse gewesten, geen onderscheiding en geen kennis van de geestenwereld. Zij oordelen vanuit hun natuurlijk denken en blazen zich daarbij op. Zij moeten immers laten zien dat zij de mensen door hebben. Zij handelen dan vanuit de menselijke psychologie. Ze komen niet verder dan de handige zakenman, die zijn succes-tijdschrift heeft bestudeerd.

Zij vallen in het oordeel des duivels, want deze wordt weggedaan met zijn onbarmhartigheid. Wie veroordelend spreekt over een mens, wordt geïnspireerd door de aanklager der broeders. Zijn hart is verhard. Zo'n mens verzamelt geen schatten in de hemel. Hij kan wel zeggen: ik ben rechtvaardig, maar vanuit het principe van de hoge weg wordt hij eenmaal naakt bevonden, zonder kleed der gerechtigheid. Of je een macht hebt die steelt en moordt, of er een geest in je is die onbarmhartig oordeelt, je komt ermee onder het oordeel des duivels, dus in de poel des vuurs. Zo'n onbarmhartig mens hoort dan eenmaal zeggen: ga weg van Mij naar het eeuwige vuur vanwege je negatieve levenshouding.

In Mattheüs 18:23-35 vergelijkt Jezus het Koninkrijk der hemelen met een koning, die afrekening wilde houden met zijn slaven. Wanneer een van hen tienduizend talenten schuldig is en niet in staat is om te betalen, schenkt de koning hem al zijn schuld kwijt , omdat hij medelijden met de man heeft. Dezelfde slaaf ziet evenwel een medeslaaf die hem slechts honderd schellingen schuldig is. Hij grijpt deze naar de keel en zegt: betaal wat gij mij schuldig zijt. Als de schuldenaar uitstel van betaling verzoekt en geduld van hem vraagt, weigert de onbarmhartige slaaf te luisteren, maar zet de berooide man in de gevangenis, totdat deze het verschuldigde heeft betaald.

Wanneer de koning dit verneemt, wordt hij toornig, omdat de slechte slaaf geen medelijden had gekend. De koning oordeelde nu de slaaf met het oordeel, waarmee deze zelf had geoordeeld. De slaaf werd in de handen van de folteraars gegeven, totdat hij zijn heer al het verschuldigde terugbetaald zou hebben. De lering is:

'Alzo zal ook mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet, een ieder zijn broeder, van harte vergeeft'. Een rabbijn zei eens: 'In depot waarin men kookt, wordt men zelf gekookt'. Wij hebben de populaire uitdrukking, dat iemand een koekje krijgt van eigen deeg.

De Samaritaan uit de gelijkenis van Lucas 10:25-37 behoorde ook tot de schare die de wet niet kende. In hem was evenwel de wet in zijn hart geschreven. Hij deed van nature wat de wet gebiedt (Rom. 2:14,15). Tussen de Joden en de Samaritanen was een diepe kloof, maar de Samaritaan in de gelijkenis oordeelde niet, maar bewees alleen barmhartigheid aan zijn naaste. Zo'n barmhartig mens zal in het laatste oordeel met de maat worden gemeten die hij tijdens zijn leven gebruikte.

Door het evangelie van het Koninkrijk der hemelen zijn wij in staat de geestenwereld te onderscheiden. Wij zien dan wie de ware schuldigen zijn. Ons oordeel over de mens is daarom mild. De tegenwoordige rechtspraak houdt ook rekering met geestelijke factoren en met de ontoerekenbaarheid van vele mensen. Dit is niet verkeerd, maar de natuurlijke rechter kan de delinquent niet bevrijden van de boze geest. Daarom blijft deze stelen en onreinheid bedrijven en geweld plegen.

Door de kennis van de onzienlijke wereld vormt de Heer evenwel een nieuw volk, dat niet oordeelt naar wat het natuurlijke oog ziet en het natuurlijke oor hoort, maar dat de geesten onderscheidt. Daarom schreef de apostel aan allen die vernieuwd zijn in hun denken: 'Gij geheel anders'. Zulke barmhartige en zachtmoedige oordelaars zullen in de toekomende eeuw de aarde beërven en erover regeren.

Er is in de loopvan de geschiedenis van de kerk ontzaglijk veel geoordeeld en veroordeeld. Menigmaal werd over de andersdenkenden het anathema uitgesproken, een 'wees vervloekt'. Vele dienaars van Christus en uitdelers van de verborgenheden van het Koninkrijk Gods zijn in kerkelijke vergaderingen en in tuchtprocedures en in de kerkelijke pers veroordeeld. Zij werden wegens afwijkende meningen uit de officiële kerkwereld gebannen.

Wat een ellende hebben leergeschillen ook in huisgezinnen teweeg gebracht. Wij denken ook aan de talrijke martelaars, die wegens hun geloof een gruwzame dood stierven. De portalen der kerken zijn met hun bloed gevuld. Slechts één voorbeeld uit Rusland. In de Grieks-orthodoxe kerk werd in 1654 voorgeschreven, dat het kruisteken voortaan met drie in plaats van met twee vingers zou gemaakt worden. Een aanhanger van het oude geloof, een hofdame, werd in de gevangenis geworpen en op de pijnbank verhoord.

Hoewel de tsaar haar persoonlijk smeekte om althans in schijn het kruisteken met drie vingers te maken, weigerde zij. Zij werd verbannen en stierf in de gevangenis. Een priester werd in 1682 op Goede Vrijdag om dezelfde reden ter dood veroordeeld. Op de brandstapel maakte hij het kruisteken met twee vingers en temidden van de vlammen nep hij: 'Broeders, maakt wanneer gij bidt altijd dit kruisteken en gij zult niet sterven; laat gij het na, dan zult gij verdoemd zijn'. Wat een vooroordelen!

Wanneer wij moeten oordelen over een bepaalde leer die ons als heilbrengend verkondigd wordt, vragen wij ons af. past zij in het evangelie van Jezus Christus over het Koninkrijk der hemelen? Voert zij ons verder naar de volmaaktheid, opdat wij tot elk goed werk volkomen worden toegerust? Er staat immers dat elk van God ingegeven schriftwoord zulks beoogt (2 Tim.3:16,17).

Is deze leer tot opbouw van onze plaatselijke gemeente die het lichaam van Christus wil uitdrukken? Indien wij ons daar tezamen aan zo'n leer vasthouden, groeien wij met elkaar naar Hem toe, die het hoofd is, Christus? (Ef 4:14-16). Vanuit deze gezichtshoek wijzen wij bijvoorbeeld de leer over de erfzonde van de hand en hebben wij grote problemen met de leer aangaande het natuurlijk Israël.

3-5. Wat ziet gij de splinter in het oog van uw broeder maar de balk in uw eigen oog bemerkt gij niet? Hoe zult gij dan tot uw broeder zeggen: Laat mij de splinter uit uw oog wegdoen, terwijl, zie, de balk in uw oog is ? Huichelaar, doe eerst de balk uit uw oog weg, dan zult gij scherp kunnen zien om de splinter uit het oog van uw broeder weg te doen.

De Farizeeërs oordeelden de mens naar het uiterlijk. Zij letten erop of deze wel de handen had gewassen voor zijn eten, of hij op de sabbat niet te ver had gelopen, of hij wel zijn tienden van alles had gegeven, zelfs van de munt, de dille en de komijn. Jezus bedoelde hier: deze uiterlijke tekortkomingen zijn maar splinters, maar veel ergernis het dat deze 'vrome' leidslieden wel de buitenzijde van de bekeren van de schotel reinigden, maar dat zij van binnen vol roof en onmatigheid waren.

Eenmaal brachten de Farizeeën een vrouw tot Jezus, die bij het plegen van overspel op heterdaad was betrapt. Zij zeiden tot de Heer: 'In d e wet heeft Mozes ons bevolen zulken te stenigen; Gij dan, wat zegt Gij? Voor hen golden in dit geval de woorden van Jezus: huichelaars, doe eerst de balk uit uw oog weg, dan zult gij scherp leren zien om de splinter bij de vrouw weg te doen. De wet sprak immers dat allereerst de overspeler ter dood zou worden gebracht en daarna de overspeelster (Lev.20:10).

Zij discrimineerden de vrouw en daarom hadden zij de man, die natuurlijk ook op heterdaad betrapt was, laten lopen. Een splinter is een macht en een balk evenzo. Men wordt door beide verblind. In Lucas 6:39 staat in dit verband: 'Kan een blinde een blinde geleiden? Zullen zijniet beiden in een put vallen?' De balk in eigen oog is de geestelijke blindheid, die veel erger is dan de splinter die in de natuurlijke wereld moeilijkheden geeft. Daarom zouden de tollenaars en hoeren de leidslieden des volks voorgaan in het Koninkrijk Gods (Matth. 21:3 1).

De Farizeeën waren verblind door religieuze geesten. De god van hun eeuw had hen verblind, zodat zij het schijnsel niet ontwaarden van het evangelie der heerlijkheid van Christus (2 Kor. 4:4). Zij oordeelden en veroordeelden vanuit hun traditie, overleveringen en gewoonten die in hun tijd in zwang waren.

Het is merkwaardig dat mensen met balken -die met religieuze gebondenheden- er altijd op uit zijn andere mensen te corrigeren vanuit hun inzichten. Fatsoenlijke zondaars zijn altijd vitters. Grote zondaars hebben hier niet zo'n behoefte aan. In het parallelhoofdstuk in Lucas 6 wijst de Heer nog op God die goed is jegens de ondankbaren en bozen. In de verzen 36 en 37 staat aldaar: 'Weest barmhartig, gelijk uw Vader barmhartig is. En oordeelt niet en gij zult niet geoordeeld worden. En veroordeelt niet en gij zult niet veroordeeld worden; laat los en gij zult losgelaten worden. 'Laat de macht los en je komt vrij. Houd het in alle omstandigheden voor ogen: als ik die en die oordeel, word ik op dezelfde wijze eenmaal geoordeeld. Menig stekelige opmerking zal dan achterwege blijven.

Een huichelaar of hypocriet was in de antieke wereld een dubbel persoon. Hij verwisselde van wezen door van kleren te veranderen. Hij speelde daarom toneel. Een gebonden christen heeft geestelijk zo'n tweeslachtig leven. Een typisch kenmerkvan zo'n persoon is, dat hij altijd bezig is anderen te oordelen. Hij is er evenwel niet voor bekwaam daar er een geest is, die een deel van zijn wezen beheerst. Let erop dat een mens verantwoordelijk is voor zulk een gespleten leven. De Heer zegt immers niet: wacht tot de macht je verlaat, maar doe de balk uit eigen ogen weg. Je kunt het, wanneer je onvoorwaardelijk vertrouwt op het woord van God en op de hulp van zijn Geest.

 

Het goede beheer over de waarheid 


6. Geeft het heilige niet aan de bonden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat zij die niet vertrappen met hun poten en, zich omkerende, u verscheuren.

Het heilige is wat heil schenkt en zwijnen zijn onreine dieren. Je moet het heilige van het woord van God niet in dienst stellen van de onreine geesten, dus aan mensen die met dezen zijn verbonden, evenmin als de priester het restantvan het offervlees de honden zou toewerpen. Allereerst moet de mens gescheiden worden van de boze geestenwereld, want het Koninkrijk Gods kan alleen in een vrij mens functioneren. Deze is dan onderworpen aan de wet der vrijheid of aan de koninklijke wet (Jak. 1:25,2:8,12).

Hij is dan in staat in volle vrijheid te handelen en als koning in waarheid en gerechtigheid te leven. Dit evangelie wordt uiteraard niet geaccepteerd door hen die leven bij geboden, voorschriften en instellingen en wier godsdienst aards gericht is.

Honden zijn heidenen, dus mensen die verbonden zijn met afgoden, dat is met demonen. Denk aan het verhaal van de Syro-Fenicische vrouw, die door Jezus werd vergeleken met een hond ten opzichte van het volk Israël (Marc.7:24-30). Honden zijn ook de valse leraars, zoals die uit het Judaïsme. De apostel schreef in Filippenzen 3:2 over christelijke leraren die nog verstrikt waren in het wetticisme, zoals het houden van de sabbat en het verplicht stellen van de besnijdenis: 'Let op de honden, let op de slechte arbeiders'. Zij moesten allereerst de balk uit eigen oog halen, wilden zij werkelijk leraars kunnen zijn in de christelijke gemeenten.

Paarlen zijn kostbare sieraden, die door een groeiproces steeds groter worden. Ze zijn een beeld van de geestelijke begaafdheden. Deze zijn niet voorde zwijnen, onreine dieren die zich in liet slijk wentelen en daarin behagen scheppen. De geestelijke begaafdheden zijn voor hen die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. Wie geen honger of dorst heeft, kan wel voor een ogenblik de geestelijke zaken begeren, maar spoedig komt er een boze geest, die alles wegrooft.

In Hebreeën 6:4-6 staat, dat 'het onmogelijk is, degenen die eens verlicht zijn geweest, van de hemelse gaven genoten hebben en deel gekregen hebben aan de Heilige Geest, en het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw gesmaakt hebben, en daarna afgevallen zijn, weer opnieuw tot bekering te brengen'.

Het heilige wordt door zulke afvalligen niet meer op prijs gesteld. Het is ook met mogelijk zulke mensen tot bekering te brengen, daar zij immers het evangelie van het Koninkrijk der hemelen al kennen en het verworpen hebben. In 2 Petrus 2:20-22 staat van zulke afvalligen, dat zij eenmaal aan de bezoedelingen der wereld waren ontvloden en toch weer er in verstrikt waren geraakt: 'Hun is overkomen, wat een waar spreekwoord zegt: Een hond, die teruggekeerd is naar zijn uitbraaksel, of. een gewassen zeug naar de modderpoel'. In wezen zijn zulke mensen nooit vrij geweest, maar de machten hielden zich al die tijd schuil. Ze werden opnieuw slaven van het verderf.

Van Jezus staat dat Hij wist wat erin de menswas en dat Hij Zich daarom niet aan allen toevertrouwde, die zeiden in Hem te geloven (Joh. 2:23-25). Jezus kende de machten aan wie velen nog vasthielden. Hij wist dat zij zich daarom eenmaal tegen Hem zouden richten. Zo zijn er in de gemeente dikwijls jaren lang mensen die meelopen, maar die tenslotte zich tegen hen richten die het evangelie van het Koninkrijk verkondigen.

Wanneer Jezus dit gedeelte uitspreekt, weet Hij dat Hij zelf door de leidslieden van zijn tijd geoordeeld en veroordeeld zou worden. Nog voordat zij zich van zijn prediking op de hoogte hadden gesteld en kennis hadden genomen van wat Hij deed, hadden zij Hem verworpen (Joh. 7:5 1). Jezus paste niet in hun patroon. Hij had ook niet op de rabbijnenscholen onderwijs genoten en hoe kon Hij op de hoogte zijn van de kwesties waarmee zij bezig waren? 'Hoe is deze zo geleerd zonder onderricht te hebben ontvangen?' vroegen zij zich in dit verband af (Joh. 7:15).

De leer van het Koninkrijk der hemelen paste toen niet en past nu ook niet in het denken van de officiële, religieuzeleiders. Deze leer blijft daarom verborgen en is tot een aanstoot en een ergernis en een dwaasheid. Voor hen die erdoor behouden worden, is het evenwel een kracht Gods. Want ook nu geldt: 'Verderven zal Ik de (schoolse) wijsheid der wijzen, en het verstand der verstandigen zal Ik verdoen' (1 Kor. 1:19).

 

Goddelijke vrijgevigheid 


7,8. Bidt en u zalgegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden. Want een ieder, die bidt, ontvangt, en wie zoekt, vindt, en wie klopt, hem zal opengedaan worden.

Vraagt, en u zal gegeven worden! Achter deze woorden bevinden zich miljoenen ontgoochelden. Talrijken hadden op dit woord hun vertrouwen gesteld; ze baden, smeekten, kermden zonder enig resultaat te zien. In benauwde uren, in dagen van ziekte, in tijden van oorlog wendden zij zich tot God en werden niet verhoord. Het ging in hun gebed niet om kleinigheden, om een goed resultaat bij een examen, om mooi weer tijdens de vakantie, maar om te ontkomen aan een catastrofe. Heidenen, Joden, mohammedanen en christenen roepen in vele variaties hun God aan.

Er zijn liturgische gebeden zo als 'voor zieken in doodsnood', 'voor kranken in hun uiterste', 'ziekentroost om gewillig te sterven', zoals deze in menig psalmbijbeltje voorkomen. Maar wij kunnen wel zeggen dat de beloofde zekerheid en verhoring niet gebaseerd zijn op de ervaringen in het menselijke leven, want die zien er dikwijls geheel anders uit. De uitspraak die Jezus doet, wordt in de eerste plaats gerealiseerd onder hen, die zijn Vader kennen, die de gedachten Gods in hun leven hebben overgenomen, die vernieuwd zijn in hun denken, en kennis bezitten van de strijd in de hemelse gewesten. Dit sluit niet uit dat de hemelse Vader zijn zon doet opgaan over bozen en goeden en het laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen (5:45).

Omdat de verhoring zo dikwijls uitblijft, zijn de christenen gaan zeggen: God verhoort altijd, maar op zijn wij ze. Hij alleen weet wat goed voor ons is. Op deze manier heeft men in feite de heerlijke toezegging 'een ieder die bidt, ontvangt', krachteloos gemaakt. Inderdaad weet God wel wat goed voor ons is en daarom schenkt Hij ons zijn woord en ook deze heerlijke belofte. Vers 11 zegt dat de hemelse Vader het 'goede' zal geven aan hen, die Hem daarom bidden. Verder zegt Jakobus dat iedere gave, die goed is; en elk geschenk, dat volmaakt is, van boven neerdaalt, van de Vader der lichten, bij wie geen verandering is of zweem van ommekeer' (Jak. 1:17).

Natuurlijk kunnen wij dwaze dingen vragen zoals een kind om een ' scherp mes vraagt, maar men laakt het gebed van de goedwillende mens Gods krachteloos, wanneer men hem bij niet directe verhoring voorhoudt, dat Gods wegen hoger zijn dan onze wegen en zijn gedachten hoger dan onze gedachten (Jes. 55:9). In dit verband wordt er immers juist op gewezen dat God anders denkt dan de mens, liefdevoller en met meer barmhartigheid bewogen is. De Allerhoogste is zelfs goed jegens de ondankbaren en bozen (Luc. 6:3 5).

Er staat: 'Zoekt de Here, terwijl Hij Zich laat vinden; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. De goddeloze verlaat zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekere zich tot de Here, dan zal Hij Zich over hem ontferrnen - en tot onze God, want Hij vergeeft veelvuldig. Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten en uw wegen zijn niet mijn wegen, luidt het woord des Heren'. Gods gedachten zijn anders dan de onze, want wij schrijven dikwijls mensen af, maar Hij is volkomen barmhartig en goed. Wanneer men dus bidt naarde wil van God, dan moet men volharden om het beloofde te verkrijgen (Hebr. 10:36).

Een veel gebruikte tekst onder pinkstergelovigen is: 'Al wat gij bidt en begeert, gelooft, dat gij het hebt ontvangen, en het zal u geschieden' (Marc. 11:24). Aan deze tekst is evenwel een stringente (bindende) voorwaarde verbonden, namelijk: 'En wanneer gij staat te bidden, vergeeft wat gij tegen iemand mocht hebben, opdat ook uw Vader in de hemelen uw overtredingen vergeve'. Men kan zich misschien vrijpleiten omdat men niet rookt of drinkt, maar misschien zondigt men in de onzienlijke wereld. Wrok, jaloersheid, eerzucht, koppigheid, hardheid, liefdeloosheid, onreinheid zijn bindingen met het rijk der duisternis.

Jakobus merkt bij het onverhoorde gebed op: 'Gij bidt wel, maar gij ontvangt niet, doordat gij 'verkeerd bidt, om het in uw hartstochten door te brengen. Overspeligen - dus die contact hebt met boze geesten - weet gij niet, dat de vriendschap met de wereld vijandschap tegen God is?' (Jak. 4:3,4). De hartstochten die het gebed blokkeren zijn 'de begeerte des vlezes, de begeerte der ogen, en de grootsheid des levens'.

De Heer sprak in de bergrede: 'Wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bid tot uw Vader in het verborgene; en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden' (6:6). Het gaat bij het bidden niet in de eerste plaats om een zichtbaar, rustig vertrek, maar om het binnengaan in de hemelse gewesten, want bidden is bezig zijn in het Koninkrijk der hemelen. Niet voor niets vroegen de discipelen aan Jezus: 'Heer, leer ons bidden'. Zij moesten immers leren in de geestelijke wereld binnen te treden.

De Heer waarschuwde zijn gehoor, dat het ware gebed niets te maken had met een omhaal van woorden, met gehele nachten door te bidden, met pressiemiddelen waarmee men God onder druk tracht te zetten of tracht te vermurwen, want dit alles behoort tot de natuurlijke wereld. Bidden is een geheimenis dat wij moeten leren, een mysterie van het Koninkrijk der hemelen, een werkzaam zijn in de geestenwereld, voortkomend uit de nieuwe manier van denken. Wie over zijn onverhoorde gebeden klaagt, moet eens ophouden een nieuwe lap op een oud kleed te zetten, of nieuwe wijn in oude zakken te doen.

De bidder moet eerst en bovenal het koninkrijk Gods zoeken en zijn gerechtigheid. Dan zal hij bemerken, dat 'al het andere bovendien wordt geschonken'. Vraag jezelf daarom af of je dit Koninkrijk boven alles zoekt. Indien dit niet het geval is, moet men er ook niet over klagen dat de woorden van Jezus niet zouden werken. Het gebed waarover Jezus spreekt, komt uit het hart en uit de mond van geestelijke mensen, die in de onzienlijke wereld de 'zoekers' zijn, wat meerder is dan het bezoeken van een samenkomst der gemeente.

De vraag is: hoe krijg ik het voor elkaar dat ik ontvang, dat ik vind, dat mij wordt opengedaan? In vers 24 spreekt Jezus over horen en doen: 'Een ieder, die deze mijn woorden hoort en ze doet'. Zo iemand is een verstandig man, die zijn hersenen gebruikt, die geen domkop is en niet gebonden is. Er is een weg die tot het ware bidden leidt en de onzienlijke wereld doet binnengaan. Deze weg wordt geopend door de prediking van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen, dat ook het evangelie ván Jezus Christus genoemd wordt.

Bid daarom allereerst om wijsheid en zij zal u geschonken worden (Jak. 1:5) De natuurlijke dingen lossen zich vanzelf op, indien de christen zich niet bezorgd maakt. De Vader weet immers onze noden die ons in de zichtbare wereld treffen. Maak ze Hem bekend onder bidden en dankzegging (Fil. 4:6).

Bidden, zoeken en kloppen staan in de gebiedende wijs en drukken een herhaling uit. Men moet blijven bidden, blijven zoeken en blijven kloppen. Men kan deze drie werkwoorden niet van elkaar scheiden. Men kan niet protesteren door te zeggen: mijn bidden helpt niet, als men niet geklopt en gezocht heeft. We hebben hier met een anticlimax te maken, waarbij het voornaamste woord, het bidden, voorop gaat. Het beeld sluit aan bij dat van de enge poort, waarover de Heer in vers 13 spreekt.

Eerst moet men kloppen aan de deur, welke toegang geeft tot het rijkvan God; en wel herhaaldelijk, telkens. Het werkwoord drukt geen bonzen uit maar aankloppen. Geforceerdheid en geweld helpen niet. Men nadert tot God, voortdurend en volhardend, zonder geschreeuw, zonder onwaarachtigheid, zonder show, zonder frustraties, zonder wrokken en zonder morren of gekwetste gevoelens. Men nadert immers tot de hemelse vader, de God der ganse aarde, de Ontfermer en de Here. Jezus sprak: 'Komt tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven; neemt mijn juk op u en leert van Mij , want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen; want mijn juk is zacht en mijn last is licht' (Matth. 11:28,29).

God is een goede God! Na het kloppen gaat men ook verder zoeken, in het bijzonder naar de rijkdommen van het Koninkrijk Gods, de begaafdheden van de Heilige Geest. Men is immers door een geopende deur in de schatkamer gekomen, waar niemand de deur kan sluiten voor hem, die op de woorden van Jezus Christus zijn vertrouwen stelt en ze bewaart. Men moet niet moede worden bij het zoeken. Zoeken doe je immers altijd naar iets dat verborgen is, dus wat in de tekst te maken heeft met het Koninkrijk der hemelen, het verborgene.

De schatten van het Koninkrijk Gods zijn immers geen bazarartikelen. Ga van het geloof uit dat God ook jou zoekt. Hij zoekt mensen Gods die aan zijn doel beantwoorden. Hij zoekt aanbidders die ten nauwste met Hem verbonden zijn, mensen die zijn heerlijkheid en majesteit opmerken en die vol verwondering zijn over zijn goedheid en genade. De aanbidders zijn zij die een liefdesband met Hem hebben.

Bidden is vragen, letterlijk bedelen, omdat je hongert en dorst naar de absolute gerechtigheid. Bidden is blijven vragen zoals de weduwe bij de rechtvaardige rechter. Zij verslapte niet, maar sprak telkens tot de rechter: 'Doe mij recht tegenover mijn tegenpartij (Luc. 18:3). Dit willen wij ook doen, ook al duurt het maanden of jaren, want tenslotte winnen wij het proces. Bidden is het belangrijkste deel van onze wapenrusting, zoals er staat: 'En bidt daarbij met aanhoudend bidden en smeken bij elke gelegenheid in de geest, daartoe wakende met alle volharding en smeking voor alle heiligen', voor je kinderen voor wie je verantwoordelijkheid draagt, voor je huisgenoten, voorde overheid als Gods dienaresse.

Sta voor al je broeders en zusters in de bres. Bid niet uren lang maar telkens, niet één biddag maar je leven lang. Leer hogerop te stijgen en breek met de ketenen die je dit beletten. Bedenk de dingen die boven zijn, waar Christus is, en houd onophoudelijk rekering met de engelenwereld, zowel de goede als de boze. Bid zelfs voor degenen die je haten en je geweld aan doen. Je vraagt om redding, bevrijding, bewaring, vernieuwing van leven. Daardoor toon je dat de liefde van God in je hart woont. Je ontvangt, als je oprecht bidt en iets goeds vraagt. Een ongeestelijk mens ontvangt niet, omdat hij geen goed contact heeft in de geestelijke wereld.

Hij nadert dan niet tot God en bidt kwalijk. De bidder moet zijn waar God is. Bidden is met Hem contact opnemen. Als je bidt, moetje dezelfde intenties hebben als Degene tot wie je bidt, aan wie je iets vraagt. Je behoort rekering te houden met de wil des Heren, en zij is het goede. De Heer zegt: ga in door de énge poort, zonder bijbedoelingen, zonder gebondenheden, zonder hardheid, onreinheid of anderszins, maar met geloof en vertrouwen. Houd vast aan de waarheid van Jezus' woorden: een ieder die bidt, zoekt en klopt: klein en groot, arm en rijk, vrouw en man, hij die niet heeft gestudeerd en de intellectueel; allen worden verhoord, allen ontvangen en allen wordt opengedaan, indien zij ingaan door de enge poort van het Koninkrijk Gods en daar hun stem in de hoge laten horen.

9-11. Of welk mens onder u zal, als zijn zoon hem om brood vraagt, hem een steen geven? Of als bij een vis vraagt, zal hij hem toch geen slang geven ? Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven aan ben, die Hem daarom bidden.

Nergens komt in het Nieuwe Testament zo veelvuldig en duidelijk naar voren dat God enkelgoed is dan in de bergrede. God is volmaakt goed jegens de ondankbaren en bozen, staat in Lucas 6:35. Wij zullen onze vijanden moeten liefhebben, opdat wij ware kinderen van onze Vader in de hemelen mogen zijn, die zijn zon laat opgaan over bozen en goeden en het laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. In de vorige verzen had Jezus de goedheid van zijn Vader geopenbaard met de woorden: want een ieder - wie hij ook is - die bidt, ontvangt, een ieder die zoekt, vindt, een ieder die klopt, zal opengedaan worden.

Nu wijst de Heer op de vader-kind verhouding tussen God en de mens. Hij vergelijkt de milde reactie van een aardse vader op het verzoek van zijn zoon om voedsel, met de royale en spontane vrijgevigheid van de hemelse Vader ten opzichte van zijn schepselen. Wanneer een jongen honger heeft en om brood vraagt, krijgt hij van zijn aardse vader normáliter geen steen. Deze zegt niet: jongen, eet die maar op, want die ronde steen lijkt wel wat op brood. De zoon krijgt wat hij vraagt. Als hij een vis wil hebben, krijgt hij geen slang, en als hij om een ei vraagt, wordt hem geen giftige schorpioen toegediend (Luc. 11:12).

Brood, vis en eieren zijn de dagelijkse voedingsmiddelen in het gebied rond de zee van Galilea. God stilt de honger niet -ook de geestelijke niet- door een steen, want deze is koud en hard. Hij geeft geen stenen voor brood. De slang mag op een aal of paling lijken, maar zij vergiftigt de mens en doodt hem, ook in geestelijke zin. De schorpioen die de eivorm bezit, geeft ook geen leven maar doodt. De les die wij hieruit mogen leren, is: de hemelse Vader geeft al tijd het goede, dus iets dat het leven onderhoudt, herstelt en opbouwt.

Als wij om het goede vragen, zullen wij het goede ook van Hem ontvangen. God geeft nooit iets dat het leven van de mens aantast, dat hem beschadigt of waardoor hij in de ellende komt. Dat is het axioma van de leer van Jezus. Zelf was Hij de uitdrukking van het goddelijke wezen en Hij deed niets wat Hij niet eerst de Vader zag doen. Daarom noemde men Hem de goede Meester. De heidenen hebben goden die een mens leed kunnen doen toekomen. Zij moeten hun god vermurwen en door een offer zijn negatieve gedachten jegens de mens trachten om te zetten in positieve. Onze God, de Vader van onze Here Jezus Christus, is enkel goed. Voor Jezus gold het spreekwoord, dat de appel niet ver van de stam ligt. Jezus was het licht der wereld, want God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis. Licht is het symbool van het leven en uit God kan niets komen dat het leven aantast.

God is de Vader der lichten van wie enkel het goede komt. Wanneer iemand in het duister verkeert, verdwijnt het leven uit hem. Als hij gezond is en het naar zijn zielenleven goed maakt, is hij blij en voelt hij zich met het licht verbonden. In tegenstelling met de opvatting der ouden, die aan God goed en kwaad toeschreven, horen wij ook in deze teksten de typerende uitspraak van Jezus: 'Maar Ik zeg u', wat wijst op de vernieuwing van het denken. De gedachten van de hoorders worden door de woorden van Jezus immers totaal gewijzigd.

Jezus gaat er vanuit dat zelfs een slecht mens zijn kind niet opzettelijk zal kwellen, ziek maken of het tegenovergestelde zal geven van wat het vraagt. Om de tegenstelling duidelijk te doen uitkomen, stelt de Heer het handelen van een slecht of zondig mens tegenover het handelen van een goede God. Hij gaat uitvan wat zelfs de mindere zal doen om de grootheid van de meerdere te accentueren. De Romeinen spraken van een conclusie 'aminore ad majus', dat is van het kleine tot het grote; dus als gij, zondige mensen, aan uw kinderen in de natuurlijke wereld goede dingen weet te geven, hoeveel te meer zal uw Vader in de geestelijke wereld, ook op aarde het goede geven aan wie het Hemvragen. Dezelfde stijlfiguur vinden we ook in 1 Korintiërs 9:9, 10, waar staat: 'Gij zult een dorsende os niet muilbanden. Bemoeit God Zich soms met de ossen? Of zegt Hij dit in elk geval om onzentwil?'

Wanneer een aardse vader slechte dingen aan zijn kinderen geven zou, vibreren de demonen in hem mee, en is hij een zwaar gebonden mens, die ingaat tegen de natuurlijke liefde jegens zijn kinderen. Wat geen weldenkend mens doet, zal God zeker niet doen. Men mag Hem nooit iets ongerijmds toeschrijven zoals de vrienden van Job dit deden en vele oudtestamentische christenen dit in onze tijd doen.

Natuurlijk moeten wij aan de uitspraak van onze Heer in deze verzen geen dogmatische stellingen ontlenen, zoals bijvoorbeeld de erfzondeleer dat alle mensen slecht zouden zijn, want tegelijkertijd wordt meegedeeld dat zulke natuurlijke mensen ook goede gaven weten te geven. In Mattheüs 12:35 is ook nog sprake van een goed mens, die uit zijn goede schat goede dingen voortbrengt. Jezus toont in deze vergelijking die uit het dagelijkse leven gegrepen was, aan, dat de goede en grote God zeker niet hardvochtiger is dan een normaal, natuurlijk mens, maar dat Hij juist te allen tijde mild en overvloedig zijn goede gaven uitdeelt.

Hij is de verhoorder van het gebed, en niet de verdraaier ervan. Hij houdt geen slag om de arm door in wezen datgene te geven waarom de mens helemaal niet heeft gevraagd en waardoor deze zich bedrogen en genomen voelt. God schenkt alleen goede dingen en niets wat bedrieglijk echt lijkt, wat op brood lijkt maar een steen is, wat vis lijkt maar een slang blijkt te zijn en wat uiterlijk overeenkomt met een ei, maar steekt als een schorpioen. De goede dingen zijn het antwoord op de gebeden en ze zijn alle zegeringen en worden ook als zodanig door de mens ervaren.

Het allerbeste dat God schenkt, zijn de hemelse zegeringen. Heb je deze dan komt het ook op aarde in orde. Als teken van zijn aanwezigheid in ons schenkt Hij zelfs zijn eigen Geest, want in Lucas 11:13 wordt gezegd: 'Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader uit de hemel de Heilige Geest geven aan hen, die Hem daarom bidden?' Wij zien hier dat ons gebed allereerst gedicht moet zijn om de geestelijke rijkdommen te verwerven.

De natuurlijke dingen volgen vanzelf wel, want die worden ons toegeworpen. Zo dringt de apostel erop aan dat wij zullen streven naar, dus ook bidden, om de geestelijke begaafdheden. Denk aan de gave der profetie maar ook aan die der wijsheid en kennis. Wij behoren voor deze zaken zélf tot God te gaan en niet anderen voor ons te laten kloppen, zoeken en bidden.

Allereerst zullen wij evenwel bidden om de doop in de Heilige Geest, 'de gave Gods' genoemd. Ook hiervoor geldt dat ieder die daarom bidt, zal ontvangen. Als kinderen Gods die door onze wedergeboorte in de geestelijke wereld zijn binnengegaan, hebben wij de belofte des Vaders dat wij met de Heilige Geest zullen gedoopt worden, 'niet vele dagen na' onze bekering en wedergeboorte. Wij worden niet automatisch met deze Geest gedoopt, maar wij ontvangen Hem na ons gelovig gebed. Ook van Jezus staat dat de Heilige Geest op Hem neerdaalde, toen Hij in gebed was (Luc. 3:21,22).

Met deze Geest in ons is ook de vervulling van de bergrede mogelijk geworden voor ieder die bidt, 'opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust' (2 Tim. 3:17). Het accent van de woorden van Jezus valt in deze verzen niet zozeer op de inhoud en het voorwerp van gebed, als wel op de zekerheid der verhoring, die gebaseerd is op Gods oneindige, vaderlijke goedheid en ontferming.

 

De gouden regel 


12. Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus: want dit is de wet en de profeten.

Je zoekt verbinding met God. Je staat als het ware bij het altaar en wilt bidden, dus bezig zijn inde hemelse gewesten. Heb ie dan nog iets tegen ie broeder? Je wilt dat de mensen vriendelijk tegen je zijn, maar hoe gedraag je jezelf In het algemeen wordt de guldenregel een naam die sinds de achttiende eeuw voor de uitspraak in deze tekst wordt gebruikt- die Jezus hier geeft, door de mens op negatieve wijze weergegeven: wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan anderen niet. Zo staat het bijvoorbeeld ook in de Didachè, een leerboek van de oudste christelijke kerk. Deze versie slaat gemakkelijk aan bij de natuurlijke mens bij wie de positieve uitspraak van Jezus veel zwaarder overkomt. Het is immers gemakkelijker iets na te laten wat men zelf ook niet prettig vindt dan om altijd goed en positief te spreken en te handelen.

De woorden van Jezus 'want dit is de wet en de profeten' sluiten aan bij zijn uitspraak, dat Hij gekomen was om de wet en de profeten te vervullen (5:17). Hij drukt hier eigenlijk een levenshouding uit, die als scheppingswet diep het hart van de natuurlijke mens is verborgen. Zelfs heidenen als de Egyptische vroedvrouwen Sifra en Pua, als de Ethiopiër Ebed-Melech of de barmhartige Samaritaan deden van nature wat de wet Gods gebiedt. Zij hadden het werk der wet in hun harten geschreven (Ex. 1:15; Jer. 38:713; Rom. 2:14, 15).

De volgeling van Jezus zal daarom vanzelfsprekend al zijn krachten inspannen om te bedenken en in toepassing te brengen al wat rechtvaardig is, al wat rein, al wat beminnelijk, al wat welluidend is, al wat deugd heet en lof verdient' (Filip. 4:8). Deze natuurwet staat niet alleen in het evangelie maar men vindt haar ook in haar ontkennende wij ze in de Talrnoed, bij de geestelijke leiders in India, in China en ook in de Islam. De wet van God en de profeten grijpen immers terug naar het begin, zoals God het oorspronkelijk bedoelde en verordineerde dat de mens te midden van zijn medemensen zou leven.

Het gaat hier over het goed doen, dus over de praktische toepassing van de naastenliefde die de wet voorschrijft. In datgene wat iemand door de gedragingen van zijn medemensen ervaart - goed of kwaad, met lust - of onlustgevoelens- zal hij de maatstaf vinden voor zijn eigen gedrag jegens anderen. Dit zal hem dus stimuleren of afremmen. Dit principe vond men al in het Jodendom. Zo was een bekend gezegde van de beroemde schriftgeleerde Hillel: 'Wat u onaangenaam is, doe dat geen andere aan; dat is de gehele wet; al het overige is verklaring'. Als men bijvoorbeeld bij zijn inkopen niet overvraagd of bedrogen worden wil, zal men zichzelf tevreden stellen met een bescheiden winst en zelf ook eerlijk zijn.

Wanneer men het prettig vindt om vriendelijk ontvangen te worden, moet men zijn naaste ook op prettige wijze bejegenen en hem niet links laten liggen. Men mag zich zeker niet verschuilen achter het slechte voorbeeld dat anderen geven. Jezus legt immers de nadruk erop, dat zijn volgelingen de eersten zullen zijn die goed doen. Hij zegt niet: behandel de mensen zoals zij u behandelen, maar zoals gij 'wilt' dat ze u doen. Gij weet immers het beste hoe de andere ü behoort te behandelen. Wij zullen ons in onze omgang met de naaste in zijn omstandigheden moeten inleven en dienovereenkomstig ook handelen.

Is het wonder dat de zonen Gods, die het beeld van de Zoon Gods gelijkvormig zijn, naar wie de zuchtende schepping met verlangen uitziet omdat ze uitgebuit en beschadigd wordt, deze regel zo intens in praktijk brengen, dat zij een herstel aller dingen bewerken?

 
vorige pagina terug volgende pagina