Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de brieven van Petrus
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 2


 

2 Petrus 2:1 


Toch zijn er ook valse profeten onder bet volk geweest, zoals ook onder u valse leraars zullen komen, die verderfelijke ketterijen zullen doen binnensluipen, zelfs de Heerser, die ben gekocht heeft, verloochenende en een schielijk verderf over zichzelf brengend.

In de vorige verzen vertelde Petrus hoe de ware profetie onder het oude verbond was ontstaan. Zij vermaande, vertroostte en stichtte het volk Israël door het geïnspireerde woord van God. Deze profetieën gingen echter ver uit boven het leven en de toekomst van het natuurlijke volk der Joden, want achter deze natie lag het Israël Gods, de geestelijke werkelijkheid in Christus, dus een rechtvaardig volk zoals God dit van eeuwigheid in gedachten had.

Maar niet allen die zich in vroegere tijden voor profeet uitgaven, stonden onder wat ook wel vertaald wordt, de 'drang' van de Heilige Geest. Er waren ook valse profeten, of letterlijk pseudo-profeten, niet alleen bij de heidenen, m 'aar ook onder het volk van God. Dezen brachten niet de gedachten van God onder woorden, maar zij spraken soms 'het gezicht van hun eigen hart' (Jer. 23:16); ze profeteerden 'naar eigen inzicht' (Ez. 13:2,17) en dikwijls werden zij geïnspireerd door boze geesten. In Deuteronomium 18:20 lezen we van profeten die in de naam van andere goden spraken. Nu weten wij wel dat een afgod niets is, maar die beelden waren toch maar het middel waardoor men met de demonen contact kreeg (1 Cor. 10:19,20).

In het oude verbond hadden de priesters tot taak onderwijs in de wet te geven (Mal. 2:7). De profeten moesten evenwel geïnspireerde woorden van God spreken. Het nieuwe verbond heeft ook zijn geïnspireerde profeten; hun vallen ook openbaringen en gezichten ten deel, tot leiding. en opbouw van de gemeente. Profeteren veronderstelt altijd inspiratie; het heeft iets origineels en levendigs. In sommige kringen zegt men wel: 'Zo spreekt de Heer', maar dan wordt dikwijls een aantal teksten aaneengeregen of een aantal gemeenplaatsen of clichés naar voren gebracht.

Dit is geen profeteren in de zin van de Schrift. Op dezelfde wijze kunnen sommigen achter elkaar liederen en psalmen citeren. Een leraar kan vergeleken worden met de onderwijzende priester in het oude verbond, of met een 'schriftgeleerde, die een discipel geworden is van het Koninkrijk der hemelen' en van wie Jezus sprak, dat deze gelijkt op 'een heer des huizes, die uit zijn voorraad nieuwe en oude dingen tevoorschijn brengt' (Matth. 13:52). De voorraad van zijn kennis ontleent de leraar aan wat apostelen en profeten nalieten, terwijl de Heilige Geest hem inzicht verschaft. Natuurlijk kan iemand profeet en leraar tegelijkertijd zijn, zoals ook onze Meester was.

Ook het Nieuwe Testament spreekt over valse profeten. In 1 Johannes 4:1 staat dat vele valse profeten in de wereld zijn uitgegaan. in onze tijd kennen wij de stichters van verschillende groeperingen, die bepaalde valse leringen in de wereld brachten. Zij ontvingen hun afwijkende inzichten op bovennatuurlijke wijze door profetie en visioenen. Wij denken bijvoorbeeld aan de Israël-leer, of aan de hypothese van de opname van de gemeente vóór de grote verdrukking die door een profetes bij de Irvingianen werd geponeerd.

Zo wordt in vele kerken het dogma van een uitverkiezing gebracht, waarin verondersteld wordt dat God van eeuwigheid mensen voorbestemd heeft tot een eeuwig verderf, terwijl de bijbel leert dat het Gods wil niet is dat er één mens verloren gaat, maar dat zij allen behouden worden. Wij herinneren nog aan de leer van het zevende-dagadventisme en van de Jehova's getuigen die voor de grote massa der aanhangers een zuiver aards gericht 'evangelie' brengen en aan de afwijkende leringen der mormonen.

Door valse of pseudo-leraars werd een groot aantal van deze valse profetieën of dwalingen overgenomen en in de verschillende kerken en kringen gebracht. We denken bijvoorbeeld aan het feit dat de leer van de zielenslaap zoals de adventisten en Jehova's getuigen die brengen, ook in pinksterkringen is overgenomen.

'Verderfelijke ketterijen' bouwen niet op, maar voeren naar het verderf. Vaak worden zij bedekt ingevoerd onder de mantel der rechtzinnigheid zoals de erfzondeleer, terwijl er toch in Ezechiël 18:4 staat: 'Zie, alle zielen zijn van Mij, zowel de ziel van de vader - als die van de zoon zijn van Mij; de ziel die zondigt, die zal sterven'. Ook gebruikt men de mantel van het betrouwbaar schijnende fundamentalisme bijvoorbeeld voor het aannemelijk maken van een valse maranathaleer, of de schijn van liefde, zoals bij de kinderdoop, waarbij 'uit de aard der liefde' de kleine kinderen voor wedergeboren worden gehouden.

Sommige valse leraars misleiden de geest en brengen het volk op leugenpaden en andere leren dat men aan de ongerechtigheid niet ontkomen kan, omdat men ondanks het aanvaarden van het evangelie en ondanks de werking van de Héilige Geest zondaar blijft tot de dood en het onmogelijk is een heilig leven te leiden.

Vaak vinden de dwalingen en ketterijen op geraffineerde wijze ingang. Er is sprake van 'binnensluipen' of 'binnensmokkelen', zodat de gemeente er geen erg in heeft dat zij op slinkse wijze op een doolweg wordt gevoerd. Van levensvernieuwing en het bereiken van het doel dat God Zich met de mens heeft voorgesteld, is bij dwalingen geen sprake. De aanhangers der ketterijen belijden nog wel dat zij door het bloed van Jezus gereinigd zijn van hun zonden, maar zij erkennen Hem niet als 'Heerser', letterlijk als 'despoot' van hun leven. Metterdaad loochenen zij de rechtvaardiging die Jezus voor hen verwierf, want zij zoeken geen levensheiliging.

De Heilige Geest kan niet als koning in hen heersen en hen tot overwinning voeren. Ze zijn 'tot hinken en tot zinken ieder ogenblik gereed'. Zij blijven zondigen, dit wil zeggen de boze volgen en gehoorzamen. Zo brengen deze destructieve of afbrekende leringen ellende en verderf over de christenen, in plaats van blijdschap en heerlijkheid.

 

2 Petrus 2:2,3 


En velen zullen hun losbandigheden navolgen, zodat door hun schuld de weg der waarheid gelasterd zal worden; en zij zullen uit hebzucht met verzonnen redeneringen u als koopwaar behandelen; maar het oordeel houdt zich reeds lang met hen bezig en hun verderf sluimert niet.

Petrus spreekt nu vooral over leraars die de gerechtigheid loslaten en het volk doen zondigen. Deze mannen vielen dus ergens weer terug in het heidendom, waarvan Paulus sprak dat daar de waarheid in ongerechtigheid ten onder wordt gehouden. Het plan van God kan immers nooit gerealiseerd worden, wanneer mensen in zonde blijven leven. In Galaten 5:19,20 worden vele werken van het vlees door Paulus opgesomd en hij waarschuwt daar, dat wie dergelijke dingen bedrijven, het Koninkrijk Gods niet zullen beërven.

Toch zijn er velen die geloof hechten aan wat zulke valse leraars brengen en ook hun wetteloosheid navolgen. De onreine geesten die door een zuivere prediking gebonden worden, vinden aansluiting bij deze liederlijke leraars en worden binnen hun klimaat weer ontbonden. Misschien spreekt men vanwege de ervaringen in het zielenleven wel over een machtige zegen, die men bij zulke leidslieden ontvangt, maar de zwakke zielen drinken tegelijkertijd de ongerechtigheid in als water.

Wanneer buitenstaanders zien dat zulke bedrieglijke arbeiders de naam van Jezus noemen en zich als ware christenen uitgeven, terwijl ze toch niet breken met de ongerechtigheid, dan zijn hun slogans en emotionele toespraken de oorzaak dat de ware heilsweg en het werk van Jezus Christus gelasterd worden. leder christen behoort zodanig te leven, dat hij de buitenstaander geen oorzaak geeft om kwaad te spreken van de gemeente en hierdoor de naam van Jezus te smaden.

Wij moeten ons niet verbazen als ook in onze dagen naar het woord van de apostel 'velen' het 'grote' Babylon zullen bevolken en door hun wereldgelijkvormigheid een aanfluiting zullen zijn van het ware christendom. De verbreiding van de goddeloosheid onder het naamchristendom is voorspeld.

Het doel van vele valse profeten, leraars of evangelisten is niet om een gemeente te bouwen, noch om de volgeling op te voeden tot de volkomenheid, want daar komt doorgaans niets van terecht. Zij willen geen geestelijk volwassenen in hun bijeenkomsten, want zij zoeken niet de tempel Gods maar zichzelf. Ze zijn egoïsten en zetten hun vermeend eigen belang in het centrum. Ze zijn kortzichtig, want wanneer ze werkelijk hun eigen belang zochten, zouden zij als medearbeiders Gods zich schatten verzamelen in de hemel. Nu mogen hun 'bekeerlingen' geen zelfstandig oordeel hebben, maar dezen worden behandeld als koopwaar, waarvan de waarde er bepaald wordt naar het nut of naar het geld dat deze kwade arbeiders los kunnen krijgen.

Petrus ontmaskert de methode van deze lieden: 'Ook zullen ze, door winzucht gedreven, u uitbuiten met sluwe woorden' (Can. vert.). Ze zullen voorwenden dat zij het geld voor de Heer nodig hebben, maar in wezen gaat het om eigen bedrijf en eigen eer. Ze zijn dus buitengewoon bekwaam om iedereen en alles voor hun karretje te spannen en ze weten dit onder mooie leuzen en met allerlei aan de bijbel ontleende teksten, goed te praten. Een kenmerk is, dat ze hun volgelingen onder pressie zetten. Ze zeggen dat wat voor hen gedaan wordt, voor de Heer is, want ze geven zich uit voor gezalfde dienstknechten van God, maar de Heer oordeelt anders.

Hij laat hen lange tijd begaan, maar op zekere dag wordt de scheiding openbaar en wordt gezien dat men met dienstknechten van de boze te maken had en moet men erkennen dat zulke kwade arbeiders op weg zijn naar het verderf, dat dag noch nacht ophoudt hen naar zich toe te trekken. Petrus spreekt hier over zonden waar ook de valse profeten in het oude verbond om bekend stonden:

Losbandigheid.

'Maar bij de profeten van Jeruzalem heb Ik gezien wat afschuwelijk is: echtbreken en met leugens omgaan' (jer. 23:14). 'Priester en profeet waggelen van bedwelmende drank, zijn verward door wijn, tuimelen van bedwelmende drank, waggelen bij een gezicht, wankelen bij een rechtspraak' (Jes. 28:7).

De weg der waarheid lasteren.

De valse profeet spreekt: 'Laten wij andere goden achterna lopen, die gij niet gekend hebt, en laten we hen dienen' (Deut. 13:2). 'Bedrieglijke dingen en leugenachtige waarzeggerij hebben zij geschouwd, die zeggen: zo luidt het woord des Heren' (Ez. 13:6).

Hebzucht.

'Zo zegt de Here aangaande de profeten die mijn volk verleiden; die, als zij iets met hun tanden te bijten krijgen, heil verkondigen, maar tegen hem die hun niets in de mond steekt, de oorlog uitroepen' (Micha 3:5). 'De profeten profeteren vals en de priesters verschaffen zich gewin nevens hen, en mijn volk heeft het gaarne zo' (Jer. 5:31).

Verzonnen redeneringen.

'Hoort niet naar de woorden der profeten, die u profeteren; zij maken, dat gij u aan een ijdele waan overgeeft' (Jer. 23:16). 'Zeg tot hen die naar eigen inzicht profeteren: hoort het woord des Heren' (Ez. 13:2).

Koopwaar.

'Zo zegt de Here Here: wee de herders van Israël, die zichzelf weiden! Moeten de herders niet de schapen weiden? Het vet eet gij, met de wol kleedt gij u, het gemeste slacht gij, maar de schapen weidt gij niet' (Ez. 34:2,3).

Verderf.

'Daarom zal het nacht voor u worden, zonder gezicht; duisternis, zonder waarzegging; de zon zal ondergaan over de profeten, en de dag zal over hen verdonkerd worden' (Micha 3:6). 'Door het zwaard en de honger zullen die profeten aan hun eind komen' Ger. 14:15). 'Mijn hand zal zijn tegen de profeten die bedrieglijke dingen schouwen en leugen waarzeggen; tot de kring van mijn volk zullen zijniet behoren, in het boek van het huis Israëls niet ingeschreven worden' (Ez. 13:9).

Wel ernstige waarschuwingen aan het adres van allen die in onze dagen menen dat men tolerant moet zijn tegen de leugen en de dwaling en vergeeflijk tegenover hen die leiding geven en toch in de zonde leven.

 

2 Petrus 2:4 


Want indien God engelen, die gezondigd hadden, niet gespaard heeft, maar hen, door hen in de afgrond te werpen, aan krochten der duisternis heeft overgegeven om hen tot het oordeel te bewaren;

Petrus geeft nu drie voorbeelden om aan te tonen op welke wijze zij die wetteloos of 'losbandig' (zie vers 2) leven, gescheiden worden van degenen die God toebehoren. Hij noemt: de gevallen engelen, de ondergang van de mensheid uit de voortijd en de omkering van Sodom en Gomorra. De ongerechtigen komen terecht in 'een eeuwig verderf ver van het aangezicht des Heren' (2 Thess. 1:9). God bewaart evenwel hen die Hem toebehoren en die hebben standgehouden. Het verderf komt over hen die afwijken en die Gods wetten opzettelijk schonden.

De eerste groep die ten onderging, is dus die van 'de engelen die gezondigd hadden', of van 'de zondigende engelen'. Een mens die zondigt doet dit door het contact met de boze geesten niet onmiddellijk te verbreken. De engelen zondigden evenwel niet door beïnvloeding van buitenaf. Zij vielen, omdat zij onder leiding van de satan, zichzelf tegen het plan van God met de mens verzetten. Judas 6 zegt dat bepaalde engelen ontrouw werden aan hun oorsprong, aan hun principe of aan hun wetten.

Hun oorsprong was God die hun leefregels gaf. Hun belangrijkste taak was, dat zij uitgezonden zouden worden ten dienste van de mens, die de zaligheid zou beërven (Hebr. 1:14). Toen de mens geschapen werd, kwam dus de test der engelen. Gingen zij in op hun opdracht om te dienen, of niet? Zongen toen ook alle morgensterren? (Job 38:7)

Judas 6 deelt mee dat er engelen waren, die hun eigen woning verlieten. Geesten horen thuis in de onzienlijke wereld. Zodra zij in de zienlijke wereld woning zoeken in de mens, teneinde zich door deze te kunnen manifesteren in de stoffelijke schepping, overtreden zij de aan hen gestelde wetten. Zij rebelleren dan tegen God, want zij begeren de plaats in te nemen die aan de Schepper alleen toekomt. Deze wil in de mens wonen en Hij begeert diens geest met jaloersheid teneinde met hem gemeenschap te hebben (Jac. 4:5). Hijzelf wil komen en woning in hem maken (Joh. 14:23).

In Genesis 4:7 zien we in een illustratie, hoe zo'n gevallen engel voor het eerst woning tracht te maken in een mens. Daar zegt de Heer tot Kaïn: 'Doch indien gij niet goed handelt, ligt de zonde(macht) als een belager aan de deur-, wiens begeerte naar u uitgaat, doch over wie gij moet heersen'. Kaïn liet de boze echter binnen en daardoor werd hij de eerste gebonden mens op aarde. Hij werd voortaan niet meer zoals eenmaal zijn moeder Eva, van buitenaf verleid, maar de inwonende zondemacht dwong hem slaafse gehoorzaamheid af. Hij werd een dienstknecht van de zonde.

Wat hij niet wilde, moest hij doen. Op deze wijze werd hij een moordenaar, die vertwijfeld uitriep: 'Mijn misdaad is te groot om de straf te dragen'. Zijn straf was dat hij aan de wetteloosheid geketend was, terwijl niemand hem toen kon bevrijden. In Genesis 6:1-4 wordt in een allegorie, dat is een voortgezette beeldspraak, verhaald op welke wijze de boze geesten begonnen zijn zich in massa met de geest van de mens te verbinden.

'De zonen Gods' of 'de engelen' (Alexandrijnse tekst) huwden met 'de dochters der mensen'. Deze gemeenschap was natuurlijk alleen in de geestelijke wereld, daar engelen geen vleselijke omgang kunnen hebben en bovendien het vermogen missen om zich voort te planten. De mens is evenwel in staat om op twee manieren gemeenschap uit te oefenen: lichamelijk en geestelijk.

Bij het woord 'dochters der mensen' moeten wij denken aan het menselijk geslacht, zowel mannen als vrouwen. Vergelijk maar de uitdrukkingen dochter Sions' en 'dochter mijns volks' voor het hele volk van Israël. De uitdrukking 'zonen Gods' voor engelen komt behalve tweemaal in Genesis 6 ook nog driemaal voor in het boek Job, namelijk in 1:6, 2:1 en 38:7.

Toen de zonen Gods, de gevallen engelen, tot de dochters der mensen kwamen, 'baarden' dezen. Het woord 'kinderen' dat in de nieuwe vertaling tussen haakjes als verklaring erbij gegeven wordt, hoort niet in de tekst. Het resultaat van deze geestelijke gemeenschap was, dat de mens zondige daden voortbracht, dus boze werken. De bewoners van de eerste wereld hadden onvoldoende geest om de boze te weerstaan en in de wetten Gods te blijven, want niemand 'die voldoende geest bezit' overtreedt de geboden, omdat de menselijke geest de drager van de wetten Gods is (Mal. 2:15).

Het uiteindelijke gevolg van dit contact tussen boze geesten en menselijke geesten was, dat de mensen zich niet verder konden ontplooien teneinde hun plaats in te nemen in de hemelse gewesten. Zij richtten zich geheel op de aarde. Zo moest dan de Heer constateren dat de mens 'enkel vlees' was, terwijl Hij zocht naar een volk dat Hem zou aanbidden in geest en in waarheid. '

Petrus deelt ons mee dat de engelen die zich aan de mens vergrepen en zich nog steeds vergrijpen, naar de afgrond of het dodenrijk werden en nog worden verwezen. Hij gebruikt hier het woord 'tartaros', bij de Grieken beeld van de onderste plaats in het dodenrijk. Zoals in de diepste zeetroggen absolute duisternis heerst, zo zijn en worden de boze engelen die op bovenstaande wijze zondigden en zondigen, voor eeuwig verbonden met Iichtloosheid, dat is dus met levenloosheid, want het licht is beeld van het leven.

Ze zijn in het dodenrijk tot inactiviteit gedoemd; vandaar ook het woord 'gevangenis' in plaats van afgrond (vergelijk Openb. 20:1 en 7). De in de tartaros geworpen engelen kunnen de mensen dus niet meer verleiden, noch hun boze werken door hem heen openbaren, noch op het menselijke leven parasiteren.

Het Griekse woord 'sirós', vertaald door 'krochten', 'holen' of 'spelonken', staat in sommige oorspronkelijke teksten niet. Daar leest men het woord 'seira', dat betekent: touw, strik, band, lasso of ketting. Dit komt dan overeen met een ander Grieks woord 'desmós', dat in Judas 6 in dit verband gebruikt wordt, en dat daar ook met 'banden' vertaald is. De machten worden gebonden of geketend aan duisternis, een begrip uit de geestelijke wereld, dat krachteloosheid en levenloosheid veronderstelt. Ook de Statenvertaling heeft in onze tekst 'ketenen der duisternis'.

Wanneer men het woord 'krochten' gebruikt, is dit een poging om het rijk der duisternis te lokaliseren, want dit zijn onderaardse holen die woonplaats zijn voor lichtschuwe wezens. Men doet dit dan misschien wel in navolging van de oude Grieken, die de hades of het dodenrijk, een plaats toedachten in het midden der aarde. Een 'plaats' geven kan men alleen iets in de zichtbare wereld, maar de geesten zijn niet aan plaats of tijd gebonden.

De vraag kan gesteld worden: hoe -komen deze demonen in de tartaros of in het dodenrijk, de bewaarplaats voor de innerlijke mens na het sterven? Merk op dat het hier natuurlijk niet gaat om de zielen van hen die 'in Christus ontslapen zijn en die deel hebben aan de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, dat de verzameling is van de gestorven rechtvaardigen van het oude en van het nieuwe verbond. Het betreft evenwel hen die onder de heerschappij van de overste dezer wereld leefden, die noch gerechtvaardigd, noch verlost waren van de boze.

Er zijn verleidende geesten die nog geen inwoning in de mens hebben gemaakt, die nog als 'belagers' aan de deur staan en nog niet binnengedrongen zijn. Zij kunnen zich nog voordoen 'als engelen des lichts' en speculeren op de begeerten van de mens om deze wetteloos te maken. Zij zijn nog niet in de afgrond geworpen. Tot hen behoort ook de overste der duivelen, de satan. Deze tracht wel te verleiden en te misleiden, maar hij maakt geen blijvende inwoning in de mens. Daar heeft hij zijn ondergeschikten voor. Hij voer wel tijdelijk in Judas Iskariot om via hem Jezus aan zijn vijanden over te leveren. Toen de satan Judas weer verliet, kreeg deze berouw en bracht hij de zilverlingen naar het sanhedrin terug. Daarna zocht hij in de dood een ontkoming uit zijn ellende.

Er zijn dus kwade engelen in de hemelse gewesten die buiten de mens vertoeven en er zijn er die in de mens gedrongen zijn. Deze laatsten zullen zeker niet de begeerte hebben om met de gebonden zielen naar het dodenrijk te gaan, want dit is voor hen een 'plaats' der pijniging. Zo spreekt Mattheüs 12:43 over een geest die 'uitvaart'; let wel er staat niet dat hij uitgeworpen werd. Hij ging heen om elders een slachtoffer te zoeken. Toen hij deze niet vond, kwam hij terug. Zo kunnen inwonende geesten ook uitvaren, voordat een mens sterft. Zij zullen daar evenwel geen kans voor krijgen, indien de inwendige mens hen niet wil loslaten. De ziel van de mens is dan niet overweldigd, maar innerlijk één met de boze geest geworden; zij heeft de duisternis lief, dus ook de onreine macht.

Het is opvallend dat sommige gebonden personen vlak voor hun sterven mentaal veranderen. De machten verlaten dan het zinkende schip. Men spreekt zelfs van 'sterfbedbekeringen' vanwege de zichtbare ontspanning bij de zieke. Geesteszieken en aan dementia lijdende personen kunnen in hun laatste ogenblikken weer tot helderheid van denken en tot rust komen, vaak tot verbazing van hun familieleden.

Wanneer de mens de boze geest niet wil loslaten, kan deze niet uitgedreven worden, maar ook niet uit zichzelf heengaan. Een uitvarende macht kan echter in een familie gaan rondwaren en daar nieuwe slachtoffers zoeken om te bezetten. Men zegt dan wel: 'Dit kwaad of deze ziekte zit in de familie, is erfelijk'. Wanneer de boze geest met de stervende verbonden blijft, zal hij met deze in de afgrond terecht komen. De mens beschikt dus hier ook over het lot van zo'n macht.

We merken op dat er kinderen Gods zijn, die tot hun dood toe gebonden blijven. Zij kenden de weg tot bevrijding van de overweldiger niet. Deze christenen zullen de machten der duisternis zeker niet beletten hen bij het sterven te verlaten. De bijbel zegt dat ze dan gered worden 'als door vuur heen'. Zij zullen wel schade lijden, want de demonen hebben hen altijd belet rechtvaardige daden te verrichten en zich zo een kleed der gerechtigheid te weven (1 Cor. 3:15 en Openb. 19:8).

Wanneer de heilige engelen tegen de machten der duisternis strijden, kunnen ze dezen alleen benaderen, wanneer ze zich buiten de mens bevinden. De goede engelen zullen immers nooit het huis binnendringen dat God alleen voor Zichzelf heeft geclaimd. Daarom geeft de Heer aan ons als gelovigen de opdracht, door middel van de Heilige Geest binnen te dringen en de vijand te binden en uit te werpen. Wij kunnen de boze bij onszelf uitdrijven, maar ook bij anderen die hiertoe niet in staat zijn. De uitgeworpen machten vallen dan in 'handen' van de heilige engelen, die ze in de afgrond werpen, zoals ze in de eindtijd ook de satan zelf zullen ketenen en gevangen zetten in het dodenrijk (Openb. 20:1).

De cipiers van de gevangenis staan onder leiding van Apóllyon, de koning van het dodenrijk (Openb. 9:11). Dit rijk is geen plaats, maar een verzameling van onderdanen van de engel des doods, ook 'verderver' genoemd. Zijn gevangenbewaarders bezitten de 'boeken' des doods, die de duivel opstelde om bij te houden wie voor hem werkte en in welke mate hij dit deed (Openb. 20:12). Het 'verdiende loon' dat uitbetaald wordt, is evenredig met de arbeid, maar altijd negatief.

De gevangenbewaarders brengen ieder in die graad van duisternis, die hem rechtens zijn arbeid toekomt. Op deze wijze groeit het dodenrijk in aantal gevangenen door mensen en engelen die 'gezondigd hebben'.

De vraag kan gesteld worden, of deze zondigende geesten voor altijd opgesloten zijn, teneinde op aarde geen rol meer te kunnen spelen. Van de mens weten wij, dat 'wanneer de rouwklagers op de straat rondgaan', de inwendige mens naar zijn 'eeuwig huis' is gegaan. 'Het stof keert dan weder tot de aarde' en de geest keert geheel naar de onzienlijke wereld, in oudtestamentische termen uitgedrukt: 'keert tot God', waar hij tot de jongste dag zal vertoeven (Pred. 12:5,7).

Speciaal van hen die 'in Christus ontslapen zijn', wordt gezegd dat zij rusten van hun moeiten, totdat de eerste opstanding waaraan zij deel hebben, voleindigd is (Openb. 20:6). De gestorven mensen kunnen dus niet op een willekeurig tijdstip naar de aarde teruggeroepen worden.

Wat gebeurt er dan op spiritistische seances, wanneer bijvoorbeeld gestorven familieleden worden opgeroepen en ondervraagd? Er zal dan misschien wel een geest verschijnen, maar het is niet de inwendige mens van de gestorvene. Door een levend mens kan slechts de inwonende engel, die de inwendige mens van de dode tijdens diens leven en sterven begeleidde, opgeroepen worden. Deze geest zal zich voor het des betreffende familielid uitgeven. In de vroegere omgang met het overleden familielid had men immers al kennis gemaakt met deze macht.

In tegenstelling met bovenstaande kunnen goede engelen ook gelijken op de christen die zij vergezellen. Zo had 'de sterke engel' des Heren die in Openbaring 10:1 beschreven wordt, veel overeenkomst met Jezus zelf. Zo meende de gemeente in het huis van Maria, de moeder van Johannes, dat de 'engel van Petrus' voor de deur van het voorportaal stond (Hand. 12:15).

De bijbel spreekt over het raadplegen van 'een geest van een dode', dus van een begeleidende geest (Deut. 18:11). Dit soort geesten wordt maar al te graag langs deze weg uit zijn gevangenis bevrijd en zal van de gelegenheid gebruik maken om opnieuw woning te zoeken in een levende mens. Het klimaat van de dood houden zij evenwel bij zich en hun nieuwe slachtoffers zullen dit ervaren in de aantasting van hun leven door: angst, ellende, twijfel, depressie en zelfs doodsgedachten.

Er is dus verschil voor de mens, of zijn gebondenheid veroorzaakt wordt door een wetteloze geest die nog niet in de tartaros heeft vertoefd, of dat hij gebonden is door een 'doodsmacht' die het klimaat van de afgrond steeds bij zich draagt en dit verspreidt.

In het oude verbond werden de rechtvaardigen volgens de woorden van Jezus, door de engelen in de schoot van Abraham gedragen. Het lijkt ons waarschijnlijk dat ook de oude dienstknecht van God, Samuël, op deze wijze onder de rechtvaardigen in het dodenrijk belandde. Zijn engelen zullen ook hem daar getroost hebben, evenals dit gebeurde bij Lazarus (Luc. 16:25). Het is mogelijk dat de engel van Samuël aan de toveres van Endor verscheen en aan Saul vroeg, waarom deze hem niet met rust liet.

Zijn voorspellingen appelleerden aan de woorden Gods, die Saul uit de mond van Samuël tijdens diens leven gehoord had. Wij geloven niet dat machten uit het dodenrijk zullen vragen om met rust gelaten te worden, want ze komen maar al te gaarne 'op'.

Tenslotte wordende 'engelen die gezondigd' hebben, tot het oordeel bewaard, evenals de inwendige mens. We lezen aangaande dit laatste oordeel in Openbaring 20:1115 dat de dood, Apóllyon, en het dodenrijk de doden weergaven die in hen waren en dat de aarde en de hemel vluchtten voor het aangezicht van Hem, die op de grote witte troon zat. Zij belandden in de tweede dood, dat is de poel des vuurs, de concentratie van alle Gode vijandige machten, wanneer het oordeel of scheiding tussen licht en duisternis, leven en dood, onherroepelijk is voltrokken en het vonnis is geveld.

 

2 Petrus 2:5 


en de wereld van de voortijd niet gespaard heeft, maar Noach, de prediker der gerechtigheid, met zeven anderen bewaard heeft, toen Hij de zondvloed over de wereld der goddelozen bracht;

Het tweede voorbeeld dat de apostel geeft om aan te tonen dat de zonde rechtmatige vergelding ontvangt en de zondaar tijdens het gericht onder de veroordeling valt, vinden we bij de geschiedenis van de zondvloed. Tegelijkertijd toont Petrus aan dat de rechtvaardige in de dag van het oordeel bewaard blijft.

In Genesis 6:5 lezen wij over het oordeel, of over de gedachten van God die Hij ten opzichte van de mensheid ten tijde van Noach had: 'De Here zag, dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de overleggingen van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was'. God kon met de mens zijn eeuwig voornemen niet meer ten uitvoer brengen.

De gelovige en godvruchtige Henoch hield zich ook al bezig met het probleem, hoe de groeiende ongerechtigheid de mens steeds verder afvoerde van het plan Gods. Hij profeteerde dat er een ingrijpend oordeel geveld zou worden, met de woorden: 'Zie, de Here is gekomen met zijn heilige tien duizenden, om over allen de vierschaar te spannen en alle goddelozen te straffen voor al hun goddeloze werken, die zij goddeloos bedreven hebben, en voor al de harde taal, die de goddeloze zondaars tegen Hem gesproken hebben' (Judas 14,15).

God kon met de mens uit de voortijd zijn eeuwig voornemen niet meer ten uitvoer brengen. De geestelijke en volmaakte mens die aan het doel van Gods schepping zou beantwoorden, kon nooit te voorschijn komen uit mannen en vrouwen die 'enkel vlees' waren. 'Het zaad der vrouw' dat de slang de kop zou vermorzelen, kon niet geboren worden uit gebondenen, wier harten verhard waren. Om de volmaakte Zoon aan de aarde te kunnen schenken, was het noodzakelijk dat deze in zijn jeugd omgeven zou zijn door rechtvaardigen die Gods wetten hielden en onberispelijk leefden.

God kon alleen met hen contact zoeken en tot hen spreken. Rechtvaardige mensen zouden Jezus opvoeden in het klimaat van het Koninkrijk Gods en Hem onderwijzen in de Schriften. Jezus kon niet geboren worden en opgroeien in een goddeloze omgeving of onder onrechtvaardigen, die Gods wetten niet kenden of verachtten. Hij had een moeder nodig die sprak: 'Zie, de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar uw woord'.

God was lankmoedig en Hij bleef afwachten, maar de zonde nam toe, totdat er onder de miljoenen aardbewoners nog maar één rechtvaardig man was, nog maar één gezin dat Hem diende. Er staat: 'De aarde nu was verdorven voor Gods aangezicht, en de aarde was vol geweldenarij. En God zag de aarde aan, en zie, zij was verdorven, want al wat leeft had zijn weg op de aarde verdorven' (Gen. 6:11,12).

Niet alleen de mens, maar ook de dierenwereld degenereerde. Deze bepaalde zich niet meer tot het groene kruid, dat de Heer haar tot spijze had gegeven, maar er kwamen steeds meer verscheurende dieren (Gen. 1:30). De geweldenarij viel te meer op, omdat er onder de mensen veel reuzen waren, terwijl in de prehistorie ook de dieren geweldig groot waren zoals de tyrannosaurus, het afschrikwekkendste monster dat ooit op aarde geleefd heeft.

Noach heet de prediker der gerechtigheid, want tussen de goddelozen was hij een rechtvaardig en onberispelijk man. Hij gaf door woord en daad getuigenis van de waarheid en van de wetten Gods. Een veelzeggende uitdrukking is: 'Noach wandelde met God', want hiervoor is geest nodig en geloof, dat is een functie van de menselijke geest. Vleselijke mensen hebben gebrek aan geest (Mal. 2:15). Zij hebben geen 'verborgen' omgang met God die geest is.

Het woord 'zondvloed' werd pas later in verband met 'zonde' gebracht. Het is afgeleid van het woord 'sintvloed', dat oorspronkelijk 'grote vloed' betekende. Deze massale en alles vernietigende vloed is beeld van de demonische invasie, die in de laatste dagen over de aarde komt, waaruit evenwel de volmaakt rechtvaardigen of de zonen Gods gered zullen worden, want 'de tegenwoordige hemelen en de aarde zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, ten vure bewaard tegen de dag van het oordeel en van de ondergang der goddeloze mensen' (3:7).

 

2 Petrus 2:6-8 


en de steden Sodom en Gomorra tot as verbrand, tot omkering gedoemd en ten voorbeeld gesteld heeft voor hen, die goddeloos zouden leven, maar de rechtvaardige Lot, die zwaar te lijden bad onder de losbandige wandel dier zedelozen, heeft behouden - want deze rechtvaardige heeft, onder ben wonende, dag aan dag zijn rechtvaardige ziel gekweld door het zien en horen van hun tegen alle wet ingaande werken -

Als derde voorbeeld wordt de ondergang van de steden Sodom en Gomorra aangehaald. Jesaja 3:9 deelt mee, dat de inwoners van Sodom openlijk met hun zonden te koop liepen; zij zondigden zonder iets te verbergen en spraken er onverholen over. Deze openhartige eerlijkheid, die ook in de laatste dagen kenmerkend zal zijn, is een gruwel in de ogen van onze God. In Ezechiël 16:49 staat: 'Zie, dit was de ongerechtigheid van uw zuster Sodom: in trots, overdaad en zorgeloze rust leefde zij met haar dochters zonder de ellendige en de arme te ondersteunen'. Hier zien we dat deze lieden vrijuit, zonder gewetenswroeging, in overmoed en 'in stille gerustheid' (St. Vert.), dit wil zeggen: zonder zich ergens druk om te maken en te bekommeren, het kwaad deden en zich 'Ook van hun medemensen niets aantrokken.

De oorzaak van deze goddeloze gezindheid was dezelfde als van hen die in de voortijd leefden: gebrek aan geest. Deze is immers de drager van de wetten Gods. Ook zij waren 'enkel vlees' en daarom voor God onbruikbaar om de mens Gods tot aanzijn te kunnen brengen. De inwoners van Sodom en Gomorra werden tot straf voor hun zonden met hun steden tot as verbrand en tot verdwijning gedoemd.

leder die deze geschiedenis kent, kan weten dat de wetteloosheid dus gestraft wordt. De gevallen engelen, de vleselijk ingestelde oude wereld, de verdorven generatie van Sodom en Gomorra zijn door hun totale destructie duidelijk lessen voor alle goddeloze mensen in toekomende tijden. Ook in Sodom en Gomorra werd slechts een overblijfsel of een overschot behouden naar het voornemen van God, namelijk Lot en zijn twee dochters.

Hoewel Lot vasthield aan de wetten van God, komt hij toch niet voor in de rij van geloofshelden die Hebreeën 11 opsomt. Het was immers niet zijn geloof dat hem ertoe gebracht had om deze schone streek te kiezen en in Sodom te gaan wonen. Hij werd gedreven door zijn begeerte naar bezit en rijkdom. Hij had het daarom moeilijk om als een rechtvaardige te blijven leven te midden van dit losbandige en zedeloze volk, dat hij echter zelf had opgezocht.

Dag aan dag werd Lot geconfronteerd met de onnatuurlijkste. zonden en met de tegen alle wetten indruisende goddeloze werken. Dit was voor hem een foltering der ziel, want ook zijn gezin onderging de invloed van deze zondemachten: zijn dochters verloofden zich met mannen uit Sodom; Lot voelde zich 'zedelijk' verplicht zijn dochters naar buiten te brengen ten behoeve van zijn goddeloze stadsgenoten ten einde de twee gastengelen te beveiligen; ook zijn vrouw was ongehoorzaam en zag om op de weg naar Zoar, en zijn dochters brachten hem door een list ook tot tegennatuurlijke zonde. Een voorbeeldig gezinsleven was hem onbekend.

Lot had veel innerlijke strijd en weinig overwinning. Hij kwelde zijn rechtvaardige ziel 'dag aan dag', dus was hij onophoudelijk bezig met de werken van de boze. Hij was een voorbeeld van de 'verontrusten' in onze tijd, die al zuchtend en klagend zich voortdurend bezighouden met wat de goddeloze wereld om hen heen doet. De Heer zei evenwel: 'Wees niet verontrust en wees niet verschrikt', maar vestig de aandacht op mijn beloften en verwacht voor deze donkere tijden nog een wonderbare uitstorting van mijn Geest op alles wat leeft, dus op wat Mij toebehoort.

Lot stompte weliswaar niet af door het kwade, maar werd er wel door geobsedeerd. Hij werd er voortdurend door in beslag genomen. Hij was niet 'buiten het gezicht der slang', maar werd door de boze gebiologeerd (Openb. 12:14). Nochtans was de Heer barmhartig over hem. Bovendien gedacht God aan de voorbede van Abraham (Gen. 19:29). Zoals de Heer voor Noach en zijn gezin de ark schonk tot behoud, zo spaarde Hij het kleine Zoar als toevluchtsoord voor Lot en zijn dochters,

Wij zien dus dat het rechtvaardige overblijfsel behouden werd. In het bijzonder zal in de laatste dagen, wanneer de oordelen van God over deze wereld zullen gaan, bewaarheid worden: wanneer gij door het water trekt zoals Noach, ben Ik met u; gaat gij door rivieren van verleidende geesten, zij zullen u niet wegspoelen; als gij door het vuur van de grote verdrukking gaat, zult gij niet door demonische machten verteerd worden en zal de vlam u niet verbranden (Jes. 43:2,3). De onrechtvaardigen hebben geen deel aan het reddingsplan van God in Christus Jezus. Zij worden evenals de 'zondigende engelen' 'tot het oordeel bewaard', want hun 'bewaring' is alleen een gevangenschap tot de dag van de openbaring van het rechtvaardige oordeel Gods.

 

2 Petrus 2:9-11 


dan weet de Here de godvruchtigen uit de verzoeking te verlossen en de onrechtvaardigen te bewaren om hen op de dag des oordeels te straffen, vooral hen, die, begerig naar onreinheid, het vlees volgen en hemelse heerschappij verachten. Zulke vermetelen, vol van zelfbehagen, schromen niet de heerlijkheden te lasteren, terwijl engelen, hun meerderen in sterkte en macht, bij de Here geen smadelijk oordeel tegen dezen inbrengen.

De Heer weet altijd een weg en vindt steeds een mogelijkheid om de vromen te redden en bij de beproeving te doen ontkomen. 'Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen, zodat gij ertegen bestand zijt' (1 Cor. 10:13). De onrechtvaardigen worden na hun sterven naar de inwendige mens in het dodenrijk afgezonderd gehouden om ze te straffen op de jongste of laatste dag, dat is op de oordeelsdag. Dan ontvangen zij hun verdiende loon. Bij de opstanding zullen zij geoordeeld worden naar hun werken en wie de duisternis liever heeft gehad dan het licht, zal vanzelfsprekend ook zijn eindbestemming vinden in de concentratie der duisternis, de poel des vuurs, de tweede dood.

Zwaar wordt de zonde der onreinheid waarbij het lichaam bezoedeld wordt, aangerekend. Paulus schreef: 'Vliedt de hoererij. De apostel Paulus spreekt hier letterlijk over 'porneia' of ontucht, een woord dat in samenstellingen in onze tijd wel bekend is, zoals pornografie en pornofilms. Het woord 'hoererij heeft dus een ruimere betekenis. De meeste zonden gaan buiten het lichaam om, maar door onreinheid zoals: hoererij, overspel, homoseksualiteit, masturbatie, enzovoort, schendt men het lichaam van zichzelf of dat van een ander, terwijl de Schrift zegt: 'Of weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest, die in u woont, die gij van God ontvangen hebt, en dat gij niet van uzelf zijt?'(1 Cor. 6:18,19).

Een mens is dus geen 'baas' over zijn eigen lichaam, maar God, die het Zich tot woning heeft verkoren. Wanneer men door onreine geesten verleid of gedreven wordt om het lichaam te onteren, veracht men de heerschappij van God over zijn lichaam. in onze dagen zien wij hoe valse leraars openlijk van de kansel en in hun geschriften de onreinheid onbeschaamd goedkeuren. God zal ook met deze verdorven leidslieden afrekenen, want zij hebben zijn naam niet geheiligd, maar verbonden met onzedelijkheid.

De brutale mensen die maar menen dat zijnaar welgevallen over hun eigen lichaam mogen beschikken en die naar hun zondige lusten leven en daarin worden gesteund door hun verbasterde, geestelijke leiders, zijn niet uit de Vader, maar uit de duivel. Dit wordt ook openbaar in hun spreken en schrijven. Zij zijn niet bang om de heerlijkheden te lasteren en te beschimpen, want zij spreken kwalijk en minachtend over de rijke erfenis die God heeft beloofd, indien men Hem en zijn geboden bewaart, waardoor het lichaam waarlijk een tempel van de Heilige Geest wordt. Zij lasteren daarom de doop in de Heilige Geest, of de geestelijke begaafdheden, of de wandel in de hemelse gewesten, of het opwassen tot het zoonschap, of het bereiken van de volkomenheid.

Wanneer deze immorele christenen de heerlijkheden lachwekkend voorstellen of bespotten, blijkt duidelijk dat hun geest door boze machten wordt overheerst, zodat zij onvoldoende geest hebben of helemaal geen geest meer bezitten. Dan staan zij beneden het niveau van de geestenwereld, dus ook onder de heilige engelen, terwijl het Gods bedoeling is, dat zij boven dezen zullen staan. Bij dit soort mensen zijn de engelen hun meerderen, want boze geesten overheersen hen en de goede engelen treden terug, omdat zijniet kunnen dienen. Zij hebben in het Koninkrijk Gods geen enkele inbreng, geen kracht en ook geen gezag. Zij kunnen het Koninkrijk Gods immèrs niet binnengaan. Toch zullen de reine en heilige engelen geen veroordelend vonnis over deze vermetelen uitspreken, want zij kennen immers hun taak en hun plaats als dienende geesten en weten dat God rechter is.

 

2 Petrus 2:12 


Zij daarentegen, als redeloze wezens, van nature voortgebracht om gevangen en verdelgd te worden, lasteren datgene, waarvan zij geen verstand hebben, en zullen in hun verdelging ook verdelgd worden,

Petrus spreekt hier over vooraanstaanden die wel de Heer hebben aangenomen en die zich opwerpen als leraars, dus als mensen die kennis bezitten en de weg kunnen wijzen, maar die in wezen geen stap hebben gezet in het Koninkrijk Gods. Zij zullen uiteindelijk verliezen wat ze door het geloof hadden ontvangen, namelijk de reiniging van hun zondeschuld. Voor hen geldt wat Hosea schreef: 'Mijn volk gaat te gronde door het gebrek aan kennis', niet van de natuurlijke dingen, maar van die der onzienlijke wereld (Hos. 4:6).

Zij zijn immers onbekend met de werking van de boze machten en worden er daardoor een gewillige prooi van. De rijkdom van genade uit de geestelijke wereld die hen tot de volkomenheid kan voeren, lasteren ze. Ze missen de sleutels van het Koninkrijk der hemelen en daarom smalen ze op wat ze niet kennen. Ze zijn ook geen aanbidders in geest en in waarheid, maar leven slechts op aarde en hun wandel is niet in de hemel. Ze houden vanzelfsprekend contact met de machten die in deze tegenwoordige wereld werkzaam zijn.

De apostel heeft het hier dan nog niet eens over mensen met een antichristelijke geest, die dus gemeenschap hebben met leugengeesten die dwalingen inspireren. Dit soort valse leraars is wel geestelijk, maar beweegt zich aan de verkeerde kant in de hemelse gewesten.

In de vorige verzen werd opgemerkt, dat christenen die naar het vlees leven en die onreine dingen doen, vanwege hun ongeestelijkheid minder zijn dan de engelen. Nu vergelijkt Petrus hen met redeloze wezens, dit wil zeggen met dieren. 'Redeloos' is de vertaling van het Griekse woord 'a-logos', dit betekent 'zonder woord', dus zonder geestesuiting. Zij zijn dus niet in staat om geestelijk te denken, te spreken en te leven, evenmin als de beesten. Zij kennen als deze slechts een natuurlijke geboorte en ontwikkeling.

Het woord 'wedergeboorte' is voor hen een vage term zonder inhoud. Het betekent voor hen geen vernieuwing van gedachten. Zulke naamchristenen leven dus in een wereld die onder de heerschappij van de boze ligt. Zij wandelen dus niet in het Koninkrijk Gods. Het gevolg hiervan is dat zij gevangen worden door boze geesten, die hen naar de dood afvoeren.

Zo gaat het immers ook met het vee dat gevangen genomen en geslacht wordt! Zulke mensen hebben geen verstand of enig begrip van de geestelijke wereld. Als leraars voeren zij hun hoorders niet hogerop, maar naar het verderf, want 'bezig zijnde met corruptie, zullen zij ook zelf ondergaan'.

 

2 Petrus 2:13,14 


onrecht ontmoetende tot loon voor hun onrecht. Zij achten het een genot op klaarlichte dag te zwelgen; schandvlekken en smetten zijn zij, die in hun bedriegerijen zwelgen, als zij met u feesten; zij hebben ogen, die altijd uitzien naar een overspeelster en nooit ophouden met zondigen; zij verlokken onstandvastige zielen, hun hart is volleerd in hebzucht; kinderen der vervloeking zijn zij.

Zij ontmoeten onrecht tot loon van hun onrecht, of worden bedrogen als loon voor hun bedrog. In opdracht van de boze bedriegen de valse leraars hun hoorders en de duivel beloont hen door henzelf ook te misleiden. Zij hadden zich voorgesteld dat zij door hun goddeloosheid er beter van zouden worden, of gelukkiger, maar zij worden door hun soortgenoten met gelijke munt betaald, dus ook bedrogen.

'Op klaarlichte dag' wijst op een tijd dat er gewerkt moet worden, maar in plaats van te arbeiden in het Koninkrijk Gods of in de natuurlijke wereld terwijl het dag is, doen zij zich naar lichaam en ziel 'tegoed' door hun onmatig eten en drinken, alles op kosten van hun volgelingen. Zij zijn eropuit feestmaaltijden te arrangeren en op de bekende liefdemaaltijden laten zij zich door hun 'aanbidders' féteren. Hun ziel 'zwelgt' of verzadigt zich aan de eer en de hulde die de onwetende aanhangers hun toebrengen. In wezen zijn ze echter 'Schandvlekken' in het huis van hun Heer (Jes. 22:18) in plaats van waardige leiders; bedriegers in plaats van godvruchtige leraars.

Dit soort lieden laat zich in de geestelijke wereld verlokken door allerlei onreine machten tot geestelijk overspel, wat dan ook weer tot hoererij in het natuurlijke leven leidt. Rusteloos zoeken hun ogen naar iemand met wie ze op dit niveau contact kunnen krijgen, hetzij naar ziel of naar lichaam. Zij worden zelfs zo overheerst door zinnelijke hartstocht, dat zij elke vrouw aanzien als voorwerp tot bevrediging hunner lusten.

Zij kunnen niet ophouden om door onheilige verlangens zwakke zielen te prikkelen tot het kwade. Zoals de machten altijd doorwerken, zo houden deze mensen nooit op om met hun zedeloosheid bezig te zijn. Heel hun wezen gaat uit naar de begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en de grootsheid des levens, waarvan de apostel Johannes zegt dat deze niet uit de Vader zijn, maar uit de wereld.

Het ergste is dat deze misleiders veel zwakke geesten en wankele zielen meevoeren op dit pad naar het verderf. Zij trachten dezen onder hun beslag te krijgen en te versieren', om ze daarna door hun hebzucht gedreven, zowel naar de ziel als materieel uit te schudden. Ernstig waarschuwt Petrus voor deze in het kwade volleerde, hebzuchtige leraars, want ze zijn 'kinderen der vervloeking' of kinderen van de duivel, die een dief, een rover en een mensenmoorder is van den beginne.

Het was deze apostel niet onbekend dat hebzucht een volgeling van Jezus naar de duisternis sleurde. De discipel Judas met wie hij jaren lang nauw had omgegaan, was in dit kwaad gevallen. Ook deze had de vermaning gehoord, dat de mens niet God kan dienen en de mammon. Judas werd een kind der- vervloeking, want hij werd een volledige prooi van de boze geesten. Hij verhing zich en ging 'naar zijn eigen plaats', het rijk van de dood (Hand. 1:25).

 

2 Petrus 2:15,16 


Doordat zij de rechte weg verlaten hebben, zijn zij verdwaald en de weg opgegaan van Bileam, de zoon van Béor, die het loon der ongerechtigheid liefhad, maar een terechtwijzing kreeg voor zijn ongerechtigheid: bet stomme lastdier, dat met mensenstem sprak, heeft de dwaasheid van de profeet verhinderd.

Nadat de valse leraars ingingen door de poort die Jezus Christus geopend heeft, verlieten zij onmiddellijk weer de rechte weg. Zij verwijderden zich van het pad des heils, dat van verlossing en vrijmaking, van heiligmaking en van heerlijkheid. Deze weg toch voert omhoog naar het doel van God, namelijk de volmaakte mens. De afvallige leiders sloegen echter een zijspoor in en kwamen hierdoor op een doolweg. Geen van de beloften van God kon daarom in hun leven gerealiseerd worden.

Deze vermetelen en verwaanden verdwaalden en gingen de weg op van Bileam, de zoon van Béor. Wat voor zonde had deze persoon, over 'Wie Numeri 22-25 spreekt, dan gedaan? Toen de gezanten van Balak bij hem kwamen, vroeg hij eerst de Heer om leiding en gehoorzaamde daaraan. Hij begon goed, hoewel zijn gedachten nooit loskwamen van de schatten die Balaks afgevaardigden hem beloofden. Toen deze vorst echter nieuwe, talrijker en aanzienlijker vertegenwoordigers zond met grotere beloningen, wees hij die niet van de hand, maar vroeg opnieuw respijt. Hij volgde de dwaalweg, zoals later Gehazi, de knecht van Elisa, en Judas, de discipel des Heren, zouden gaan.

God liet hem los en hiermee had hij de voet gezet op de weg, die hem naar het verderf zou voeren. Louter uit hebzucht en begeren naar de schatten van deze wereld, week hij af. Bileam is een triest voorbeeld van een mens die innerlijk verdeeld is en wiens verlangen wel uitgaat naar geestelijke zaken, maar die toch uiteindelijk vastzit aan het verlangen naar aards -bezit. 'De begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven' verlokten hem en hij kon er zich niet van losmaken.

Johannes schreef daarom terecht aan allen die de Heer willen volgen: 'Hebt de wereld niet lief en hetgeen in de wereld is' (1 Joh. 2:15) en Paulus vermaande: 'Een leder die de naam des Heren noemt, breke met de ongerechtigheid' (2 Tim. 2:19). Was de ezelin niet tot driemaal toe uitgeweken, dan zou Bileam door het zwaard van de engel omgebracht zijn.

Het was zelfs zo dat hij niet tot rede kwam, maar zich toornig maakte en het stomme lastdier sloeg. De ezelin berispte hem evenwel vanwege zijn overtreding, waardoor de profeet verhinderd werd zijn waanzinnige gedachten ten uitvoer te brengen, zodat hij bij Balak niet anders deed dan het volk Israël zegenen.

Petrus merkt op, dat God hier een redeloos dier gebruikte om met menselijke stem een profeet terecht te wijzen. Wel een beschamend feit dat dit occulte dier wel de gedachten Gods opving waarvoor Bileam doof was. Toch bleef deze vanwege de verdeeldheid van zijn hart de hoop koesteren om door een vervloeking van het uitverkoren volk, dus door lastering van de heerlijkheid Gods, een rijke beloning in geld en goederen te ontvangen. Maar: 'Er bestaat geen bezwering tegen Jakob, noch waarzeggerij tegen Israël' (Num.23:23).

Daarom gaf deze dubbelhartige profeet aan Balak nog de raad, de mannen van Israël door verleiding tot zonde te brengen in feest en overspel. Misschien heeft dit advies hem wél geldelijk voordeel gebracht, maar hij kwam onder het oordeel Gods. In de strijd tegen de Midianieten -werd ook hij gedood (Num. 31:8,16).

 

2 Petrus 2:17 


Dezen zijn bronnen zonder water, nevelen, door een windvlaag voortgejaagd, voor wie de donkerste duisternis is weggelegd.

Petrus is nog steeds bezig te spreken over de leidslieden die de mensen wel tot Jezus brengen, maar ze daarna door een wandel van ongebondenheid niet voeren op het pad der gerechtigheid, dat aan het geloof der Schriften beantwoordt (Hebr.11:7). Hij vergelijkt ze met wellen of bronnen zonder water, dit in tegenstelling met mensen die vol van de Heilige Geest zijn, en die door de Heer worden vergeleken met fonteinen die springen tot in het eeuwige leven (Joh.4:14 en 7:38).

De dorstige die tot deze dwaalleraars komt, verwacht lafenis te vinden, maar het loopt op een diepe teleurstelling uit. In Israël was de vroege en de laat regen van ontzaglijk belang voor de oogst. Wanneer men een wolk zag naderen of een nevel over het land aankomen, verheugde men zich over het water dat zij brengen zouden. Kwam er dan een rukwind of een stormvlaag, dan dreef de wolk voorbij en de nevelen werden voortgejaagd, zodat de regen uitbleef. Dan volgden er geen verkwikking en groei.

Zo gaat het ook met hen die zich voegen naar zulke dwaalleraars. Met hun gezwollen redevoeringen wekken dezen bij hun luisteraars verwachtingen op, die nooit gerealiseerd kunnen worden bij hen die aan hun woorden geloof hechten. Zij uiten immers kreten en verliezen zich in slogans die hun volgelingen opjagen, terwijl dezen blijven buiten de ware gemeenschap met God die rust schenkt.

De schare verwacht van deze 'mannen Gods', zoals zij zichzelf gaarne noemen, leven te ontvangen, maar de boodschappen die zij aanhoren, worden niet gerealiseerd, noch bij de voorganger, noch bij de volgelingen, want de kracht ontbreekt. Zo wordt in de meeste van zulke gemeenschappen wel de schuldvergiffenis door het bloed van Jezus gepredikt, maar verder het zondaar tot-de-dood beleden. leder moet dan in principe maar zien wat hij van zijn leven kan maken en zijn best maar doen. Dit laatste wordt dan een ijveren zonder verstand, want overwinningen in de geestelijke wereld worden er niet geboekt.

Sommige leraars verzadigen bovendien het eigen vlees en zij ontvangen dan ook loon naar arbeid: de uiterste duisternis die voor de duivel en zijn engelen bereid is. Omdat zij hun hart niet rein gehouden hebben, worden zij in de dag des oordeels 'in een oogwenk tot een voorwerp van ontzetting' (Ps.73:19).

Deze leiders handelen als de boze engelen, van wie de apostel in vers 4 sprak. Zij behoren te dienen, maar heersen; zij behoren te leiden, maar verleiden; zij behoren de kudde te brengen naar grazige weiden, maar beschouwen de schapen als een prooi, waarmee zij zich kunnen verrijken en waarop zij parasiteren (zie Ez.34.1-10). Zo beschreef de apostel Paulus in Romeinen 2:8 het oordeel over zulke leidslieden: 'Maar hun die zichzelf zoeken, der waarheid ongehoorzaam en der ongerechtigheid gehoorzaam, wachten toorn en gramschap'.

 

2 Petrus 2:18 


Want mét holle, hoogdravende klanken verlokken zij door vleselijke begeerten en door ongebondenheid hen, die zich ternauwernood aan degenen, die in dwaling verkeren, onttrekken.

Wie hun toespraken beluistert of hun meditaties leest, komt onder de indruk van het spreken over verootmoediging, over verbreking, over naastenliefde, over hulp aan onderontwikkelde volken, over strijd tegen rassendiscriminatie, over liefde tot het natuurlijke volk Israël, over allerlei uitwendigheden als haardracht en kleding. In hoogdravende klanken spreken zij wel over evangelisatie en zending, in een schijn van godsdienstigheid, maar in de praktijk van het leven hebben de woorden van deze leraars geen macht om hun volgelingen naar de inwendige mens te veranderen, omdat ze zelf niet vrij zijn van gebondenheden en geen sleutels van het Koninkrijk der hemelen bezitten en hanteren.

De onzienlijke wereld is voor hen een gesloten boek. Ze missen daarom geestelijke opbouw, maar verlokken daarentegen de goedgelovige zielen tot zonde en vertreden zelf de wetten van God door 'hun ongedisciplineerde levenswandel en hun toegeven aan allerlei vleselijke lusten.

Deze leidslieden zijn niet waarlijk vrij, maar de machten trekken hen omlaag en beletten dat hun inwendige mens zich verheft in de geestelijke wereld. Zij jagen dingen na die niet uit de Vader zijn, maar uit de wereld. Hun slachtoffers zijn mensen die met moeite tot bekering kwamen en die zich ternauwernood konden losmaken uit hun vroegere goddeloosheid. Op de een of andere wijze worden dezen dan toch weer verstrikt in allerlei zinnelijke genoegens en vleselijke lusten, daar hun niet wordt voorgehouden dat zij van nu af aan van al hun vijanden verlost, in gerechtigheid mogen en kunnen leven (Luc.1:74,75).

Zij worden beziggehouden met allerlei leringen die geen levensvernieuwing brengen en worden verleid door de aanmatigende uitspraken die geen wezenlijke inhoud hebben. Het woordje 'dwaling' wordt hier gebruikt in verband met zonde, evenals in Romeinen 1:27, waar sprake is dat homoseksuelen 'het loon van hun afdwaling' ontvangen. Meestal wordt het gebruikt in verband met leugen en valse leringen.

 

2 Petrus 2:19 


Vrijheid spiegelen zij hun voor, hoewel zij zelf slaven des verderfs zijn; immers, door wie men overmeesterd is, diens slaaf is men.

Deze leraars spreken gaarne over de vrijheid 'in Christus' die ze hebben, omdat ze van schuld verlost zijn en er voor iedere zonde vergeving bestaat. Zij prediken dus een vrijheid die een dekmantel is voor hun kwaadwilligheid (1 Petr.2:16). Paulus schreef evenwel: 'Want gij zijt geroepen, broeders, om vrij te zijn; gebruikt echter die vrijheid niet als een aanleiding voor het vlees' (Gal. 5:13).

'In Christus zijn' betekent: in zijn woorden blijven, dus in de gedachten van God, en dan zondigen wij niet. In 1 Johannes 3:9 staat: 'Want het zaad Gods (dus het woord van God of diens gedachten) blijft in hem en hij kan niet zondigen'. Dezelfde apostel schreef ook de woorden op van zijn Heer: 'Indien gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven, vraagt wat gij maar wilt, en het zal u geworden' (Joh. 15:7).

'In Christus' is vrijheid van iedere beïnvloeding, pressie en claim van de boze, want Zijn woorden zijn geest en leven. Paulus schreef opnieuw: 'Opdat wij waarlijk vrij zouden zijn, heeft Christus ons vrijgemaakt' (Gal.5:1). Deze innerlijke vrijheid kennen de valse leraars niet, want zij zijn zelf slaven van de machten der duisternis.

Zij stellen hun leden niet Gode ten dienste der gerechtigheid, -maar ten dienste van de ongerechtigheid (zie ook Rom.6:15-23). Met de woorden 'diens slaaf is men' wordt door de apostel duidelijk aangetoond, dat achter de zondige gedachten en achter de zondige daden steeds een boze macht staat. Tot Kaïn sprak de Here God, dat de zonde als een belagér aan de deur van zijn levenshuis lag en dat hij over deze moest heersen (Gen.4:7). Het omgekeerde vond echter plaats, want Kaïn werd een dienstknecht van de zondemacht en daardoor de eerste gebonden mens.

De apostel Paulus schreef in zijn biografie aangaande het zondigen van de goedwillende en wetsgetrouwe mens: 'Doch dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. Want ik weet, dat in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, geen goed woont' (Rom.7:17, 18). Ook hij was eenmaal gebonden en riep het uit: 'Wie zal mij verlossen?'. Het antwoord op zijn levensvraag ontving hij, toen hij de Verlosser leerde kennen. Daarom kon hij zeggen: 'Ik dank God door Jezus Christus'. Deze apostel schreef dus de oorsprong van het kwade niet aan zichzelf toe, maar aan een inwonende macht der duisternis. Hij was niet slecht, want hij wilde goed, maar de boze die in hem huisde, deugde niet.

Ook Petrus kende deze kwade geesten uit zijn vroeger leven. Door menselijke overwegingen geleid, werd hij eenmaal een invalspoort van de vijand en een verleider voor zijn Meester. Maar Jezus sprak tot hem en Zich richtend tot de macht die hem gebruikte: 'Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt Mij een aanstoot' (Matth.16 :21-23). Ook bij de verloochening van zijn Heer in de hof van Kajafas sprak een boze macht door hem heen de woorden: 'ik ken de mens niet'. Inderdaad was dit zo, want de lippen van de apostel werden toen opnieuw gebruikt om de gedachten van de satan over te dragen. Petrus was daar immers een overwonnen en 'overmeesterde' slaaf van de duivel.

 

2 Petrus 2:20 


Want indien zij, aan de bezoedelingen der wereld ontvloden door de erkentenis van de Here en Heiland, Jezus Christus, toch weer erin verstrikt raken en erdoor overmeesterd worden, dan is hun laatste toestand erger dan de eerste.

Zowel voor de leraar als voor de volgelingen gold, dat zij eenmaal de schuldvergeving door Jezus Christus hadden aanvaard. Ze werden toen gereinigd van de besmetting der wereld en langs deze weg ontvluchtten zij het leven in de zonde. Nu keren zij echter terug naar het oude leven en raken weer 'verstrikt' in de listen van satan. Het woordje 'verstrikt' wijst er duidelijk op, dat zij opnieuw gebonden mensen werden. Natuurlijk maakt de boze zulke mensen wijs, dat een kind van God niet gebonden kan zijn. Vanwege deze leugen is het dan onmogelijk dat zulke mensen zich naar verlossing uitstrekken en bevrijd worden.

De apostel wijst erop dat voor hen die opnieuw in het kwade verstrikt zijn geraakt en het onderspit delven, de regel geldt, dat het laatste erger is dan het eerste. ook Jezus sprak over een man die voor een korte tijd vrij was, maar later opnieuw bezet gebied werd. De Heer concludeerde toen, volgens Mattheüs 12:45: 'En het wordt met die mens in het einde erger dan in het begin'. In Hebreeën 64-6 lezen we zelfs over mensen die verlicht zijn geweest, van de hemelse gaven genoten hebben en deel gekregen hebben aan de Heilige Geest, en het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw gesmaakt hebben, en daarna afgevallen zijn. Er is dus zéker een afval der 'heiligen' mogelijk.

 

2 Petrus 2:21,22 


Het zou immers beter voor hen geweest zijn, geen kennis verkregen te hebben van de weg der gerechtigheid, dan met die kennis zich af te keren van het heilige gebod, dat hun overgeleverd is. Hun is overkomen, wat een waar spreekwoord zegt: Een hond, die teruggekeerd is naar zijn uitbraaksel, of een gewassen zeug naar de modderpoel.

Bij de schuldvergeving en de rechtvaardigmaking behoort ook het onderricht hoe een mens als een rechtvaardige kan leven. Jezus sprak in de grote opdracht: 'Lerende hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb'. De dwaalleraars nu verwierpen deze weg van een heilige levenswandel en keerden zich daarvan af. Ze wisten van deze weg, maar ze gingen hem niet en de heilige wetten van God verachtten ze. Ze waren erger dan de heidenen die nooit van Jezus Christus hadden gehoord.

In Ezechiël 16:47 wordt geconstateerd dat Israël eenmaal zwaarder zondigde dan Sodom. Jezus zelf zei dat het de steden van Sodom en Gomorra verdraaglijker zou zijn in de dag des oordeels dan de steden die zijn prediking hadden gehoord, zijn wonderen hadden gezien en die Hem, dat is zijn leer, hadden verworpen.

Waarom zou het beter voor hen geweest zijn het evangelie nimmer gehoord te hebben? Omdat het dan gemakkelijker voor hen zou zijn zich te bekeren. De Hebreeënschrijver merkt zelfs op, dat het onmogelijk is voor een goede prediker om zulke afvalligen opnieuw tot bekering te brengen. Er is weinig reden te geloven dat mensen die het ware en volle evangelie bewust verwerpen, later om onverklaarbare redenen dit wel zouden accepteren. Er zijn natuurlijk vele mensen die een gedeeltelijk of verbasterd evangelie hebben gehoord en dat hebben verworpen. Bij confrontatie met het evangelie van het Koninkrijk der hemelen gebeurt het menigmaal dat zij opnieuw tot inkeer komen, omdat zij de liefde van God hierin leren kennen.

De apostel Petrus citeert nu nog een spreekwoord uit Spreuken 26:11, waar staat: 'Een zot die zijn dwaasheid herhaalt, is als een hond die naar zijn uitbraaksel terugkeert'. Zo zijn deze mensen dwazen, die weer terugkeren naar datgene waaruit zij zich vroeger losmaakten. Een schoongewassen zeug werd gereinigd van zijn vuil. Zo werden deze christenen bij hun bekering gereinigd van de schuld, maar zij gaan zich opnieuw wentelen in het slijk der zonde.

De duivel bewaakt angstvalliger en ketent vaster degenen die hij herwint, nadat zij eerst ontkomen zijn en beleden hebben volgelingen te zijn van Jezus Christus. Om het gevaar van een eventueel berouw af te wenden, zendt hij immers met de uitgetrokken en terugkerende boze geest anderen mee die sterker en sluwer zijn. is het wonder dat het laatste van zo'n mens erger is dan het eerste?

 
vorige pagina terug volgende pagina