Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de brieven van Petrus
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 3


 

1 Petrus 3:1,2 


Evenzo, gij, vrouwen, weest uw mannen onderdanig, opdat, ook indien sommigen aan het woord niet gehoorzaam zijn, zij door de wandel hunner vrouwen gewonnen worden, doordat zij uw reine en godvrezende wandel opmerken.

Nog steeds is de apostel bezig de positie van de mensen onderling in de natuurlijke wereld uiteen te zetten en te zeggen hoe een christen 'die met God rekering houdt' (2:19) zich opstelt in het maatschappelijke, sociale en huiselijke leven. Hij neemt nu eerst het familieleven onder de loep en wel de plaats van de vrouw ten opzichte van haar man, Let wel dat er niet staat: weest in het algemeen de mannen onderdanig, maar gehoorzaamt uw eigen man.

In de vorige perikoop behandelde Petrus de plichten van de onderdanen jegens de overheid en die van de ondergeschikten jegens hun meesters, hoewel deze dienstknechten in de geestelijke wereld misschien hoger stonden. Nu spreekt de apostel over de ondergeschikte positie van de gehuwde vrouw, ook al zou deze in het geestelijke leven verder zijn dan haar man. Ogenblikkelijk valt dan het moeilijke leven op van een godvruchtige vrouw, die enerzijds haar hoge roeping in de onzienlijke wereld wil volgen en die anderzijds in het natuurlijke leven zich aan haar man 'in alles' moet onderwerpen (Ef. 5:24).

Was er bij de verhouding ouder en kind, overheid en onderdaan, heer en knecht, sprake van ingeschapen wetten, men kan zulk een ondergeschikte positie van de vrouw ten opzichte van haar men niet terugvinden. Man en vrouw zijn als gelijkwaardige partners geschapen. Nadat de vrouw evenwel haar man op het verkeerde pad geleid had, wilde de Heer haar dit verder beletten door haar onder de man te stellen met de woorden: 'Hij zal over u heersen' (Gen. 3:16). Als christin stelt de Heer de vrouw in de geestelijke wereld echter met de man gelijk, want in Christus is geen man en vrouw (Gal. 3:28 St. Vert.), zoals er in Hem ook geen verschil is tussen heer en knecht.

In de natuurlijke wereld blijven de verschillen evenwel gehandhaafd, ook die tussen man en vrouw, want 'het hoofd der vrouw is de man' (1 Cor. 11:3). Paulus achtte in de gemeente de vrouw de gelijke van de man, maar hij wilde dat er rekering gehouden werd met de verhouding van de vrouw tot haar eigen man. Daarom stond de apostel niet toe dat de vrouw onderricht gaf en op deze wijze gezag had over haar eigen man en zich boven deze stelde.

Zoals Petrus in zijn vermaning tot de huisslaven rekering hield met goede en verkeerde heren, zo onderscheidt hij nu moeilijkheden van gelovige vrouwen die gehoorzaam moeten zijn aan hun mannen die niet leven naar Gods Woord. Hij ontslaat deze vrouwen niet van hun plicht om zich in natuurlijke zaken te onderwerpen, maar vermaant hen geen twistgesprekken met hun echtgenoten aan te gaan en niet door woorden te trachten hun mannen te overtuigen en dezen zeker niet te beschuldigen, te verwijten of te dreigen.

Zij moeten 'het geheimenis van het geloof bewaren in een goed geweten' (1 Tim. 3:9). Dit wil dus zeggen dat zij aan hun hoge positie in de hemelse gewesten mogen blijven vasthouden en zich de vrede, de blijdschap en de gerechtigheid van het Koninkrijk Gods niet moeten laten ontroven. Zij moeten bovendien de kracht van het goddelijke leven openbaren door steeds het goede te doen en een rein en godvruchtig leven te leiden. Zij zullen hun ongelovige mannen blijven liefhebben en hun haar goodwill tonen. Misschien dat hun partners hierdoor getroffen worden en ook voor Jezus kiezen.

 

1 Petrus 3:3,4 


Uw sieraad zij niet uitwendig: het vlechten van haar, het omhangen van goud of het dragen van gewaden, maar de verborgen mens uws harten, met de onvergankelijke tooi van een zachtmoedige en stille geest, die kostbaar is in het oog van God.

Het is voor gelovige vrouwen wanneer zij hun mannen willen winnen, niet in de eerste plaats belangrijk haar uiterlijk te verzorgen of zich te tooien met sieraden, want daarmee zullen ze slechts de natuurlijke mens bekoren. Om hun echtgenoten evenwel voor het Koninkrijk Gods te winnen, moeten zij de schoonheid en de zuiverheid van hun innerlijke mens openbaren. De inwendige mens of de mens des harten wordt versierd door zachtmoedigheid en door een ingetogen geest, dat is door rust, vrede en evenwichtigheid. Deze eigenschappen zijn God welbehaaglijk.

Sprak de Heer niet van Zichzelf: 'Leert van Mijl want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart'? (Matth. 11:29). In dit verband zei Hij ook: 'Neemt mijn juk op u', dit wil zeggen: wandelt gelijk met Mij op, zoals twee ossen onder hetzelfde juk dezelfde gang moeten hebben. Wanneer bij spanningen een christenvrouw zich blijft richten op de Heer en weigert contact op te nemen met de boze, zal er geen ruzie met haar man ontstaan, want hiervoor zijn twee mensen nodig die negatief ingesteld zijn.

Natuurlijk bedoelt de apostel niet dat een vrouw het haar niet mag vlechten, dat zij geen sieraden zou mogen dragen of een mooie japon mag bezitten, maar deze uiterlijke dingen zijn niet van belang bij het winnen van haar man voor het geloof in Christus. Zij zijn ook van geen betekenis in een samenkomst der gemeente waar allen zich voor het aangezicht van de Heer als gelijken beschouwen. God ziet immers het hart aan. In de vergadering van het volk des Heren komt de vrouw voor haar godsvrucht uit (1 Tim. 2:10). Haar goede werken zijn haar daar tot een onvergankelijke tooi.

De apostel bemoeit zich verder niet met het privé-leven van de vrouw, hoe deze zich in verband met haar stand, haar smaak of naar de wens van haar man, wil kleden en tooien. Zo heeft de vrouw van een gezagsdrager of van een zakenman dikwijls representatieve verplichtingen. Godvrezende vrouwen als Rebecca en koningin Esther waren 'omhangen van goud' en zij droegen kostbare gewaden.

In de bergrede vergelijkt Jezus de schoonheid van de leliën des velds met de kostbare koningsmantel van Salomo. God is de schepper van al de heerlijke bloemen met hun wonderbare kleuren. De Heer voegde eraantoe dat wij deze planten ver te boven gaan. Hij maakte de orchideeën, de rozen en de leliën In rijke schakering, en zouden onze vrouwen en zusters dan ook geen kleurrijke japonnen en mantels mogen dragen, daar zij als mensen toch de kroon der schepping vormen?

 

1 Petrus 3:5,6 


Want aldus tooiden zich ook weleer de heilige vrouwen, die hoopten op God, onderdanig aan haar mannen, zoals Sara Abraham gehoorzaamde en hem heer noemde; en haar dochters zijt gij, als gij goed doet en u geen schrik laat aanjagen.

Reeds in het Oude Testament muntten de gelovige vrouwen, wier innerlijk leven op God afgestemd was, uit door een zachtmoedige en ingetogen geest. Zij verspreidden een vriendelijke en rustige sfeer om zich, die wars was van hoogmoed, jaloezie, hartstocht en drift. Zij waren gehoorzaam aan hun mannen en voorbeeldige moeders in hun gezinnen. Petrus noemt ze hier 'heilige' vrouwen, dit wil zeggen dat zij geen enkel contact hadden met boze geesten. .

De apostel neemt als voorbeeld Sara, de vrouw van Abraham. Sara onderwierp zich aan haar man, toen ze met hem uit Ur der Chaldeeën trok en niet wist waar zij terecht zou komen. Zij noemde haar man 'heer' en betoonde met deze woorden dat zij de door God ingestelde verhoudingen eerbiedigde, hoewel de Heer haar naam had veranderd in 'vorstin', 'die de opperheerschappij bezat (Gen. 18:12 en 17:15).

Zoals Abraham de vader der gelovigen genoemd wordt, noemt Petrus Sara hier: de moeder der vrouwen die geloven en die haar wandel navolgen. Hierdoor ontvangen dezen dezelfde eer. Wij wijzen erop dat de vrouwen die in het Oude Testament verder genoemd worden, naar buiten uit lang niet altijd blijk gaven van onderdanigheid of van een zachtmoedige en stille geest. Denk eens aan de vrouwen van Jakob, aan Michal de vrouw van David, aan Debora en aan Rebecca.

Wanneer een vrouw in haar huwelijk in een moeilijke positie verkeert, moet zij zich geen schrik laten aanjagen, want dit belet het goed functioneren van de inwendige mens. Ook voor zulke echtgenoten geldt het woord van Paulus: 'Als iemand goed handelt, behoeft hij niet bevreesd te zijn' (Rom. 13:3). De Heer is dan immers met zulk een vrouw en Hij geeft haar wijsheid en kracht. Ook behoeft zij het lijden niet te vrezen of er zich innerlijk door van streek te laten brengen, want de genade van God die zij ontvangen heeft, is sterker en heerlijker en deze geeft kracht en inzicht om in de strijd te overwinnen.

 

1 Petrus 3:7 


Desgelijks gij, mannen, leeft verstandig met uw vrouwen, als met brozer vaatwerk, en bewijst haar eer, daar zij ook mede-erfgenamen zijn van de genade des levens, opdat uw gebeden niet belemmerd worden.

Tenslotte geeft Petrus nog een vermaning aan de mannen, waaruit blijkt dat hij met de oude inzichten van het Jodendom totaal gebroken heeft. Velen in Israël beschouwden de vrouw immers als een minderwaardig schepsel en sommigen twijfelden er zelfs aan of de vrouw wel een ziel had. Dezelfde minachting voor de vrouw treft men ook bij vele kerkvaders aan. Tertullianus belasterde de vrouwen als 'toegangspoort van de duivel', omdat zij Gods evenbeeld, de man, ten val had gebracht. Hiëronymus, die de Latijnse Vulgata-vertaling van de bijbel maakte, schreef: 'De vrouw is de poort van de duivel, de weg van het kwaad, de angel van de schorpioen, in één woord een gevaarlijk ding'.

Ook de Marialogie brengt smaad over de getrouwde vrouwen, omdat Maria sinds de tweede eeuw vereerd werd als de eeuwige maagd ('semper virgo'), die noch vóór de geboorte van Jezus, noch daarna echtelijk verkeer zou gehad hebben, omdat zij daardoor bezoedeld zou zijn. Augustinus vatte de opvattingen der oude kerk samen onder de woorden: 'De zonde culmineert in de sexuele lust'.

En wat verder te denken over de uitspraak dat ieder mens in zonde wordt 'ontvangen', dit wil zeggen dat langs de weg van de coïtus de zonde fysiek wordt doorgegeven als een sinistere erfenis. Het is geen wonder dat in zulk een verduisterd denken het celibaat of de ongehuwde staat van de 'geestelijkheid' geboren werd. De beroemde Thomas van Aquino schold de vrouw uit voor een 'mislukte man' en sprak over 'het gebruik van de noodzakelijke dingen, namelijk van de vrouw die voor de instandhouding van de soort noodzakelijk is, zoals eten en drinken' (Heer: Mittelalter).

Men heeft beweerd dat het christendom de vrouw uit haar vernederende positie heeft gehaald, maar uit het bovenstaande blijkt dat dit wel gebeurd is door Jezus en door zijn apostel ' en, maar dat de kerk van alle eeuwen de vrouw heeft veracht of haar een tweederangsplaats heeft toebedeeld. Waar evenwel de leer van het Koninkrijk der hemelen, de leer van Jezus en zijn apostelen, opnieuw wordt gebracht, zal ook de vrouw in de geestelijke wereld de plaats gegeven worden die haar toekomt. De apostel zegt immers dat in Christus geen sprake is van mannelijk of vrouwelijk (Gal. 3:28).

Petrus was erbij geweest, toen de Farizeeën Jezus kwamen verzoeken met de vraag: 'Is het geoorloofd zijn vrouw weg te zenden om allerlei redenen?' (Matth. 19:3). Jezus beantwoordde de vraag ontkennend en ook deze apostel die zelf gehuwd was, zal toen nog wel ingestemd hebben met de andere discipelen, toen dezen de opmerking maakten: 'Indien voor de man de zaak met zijn vrouw zo staat, is het niet raadzaam te trouwen'.

Nu zegt hij: 'Leef verstandig met uw vrouw en ga voorzichtig met haar om, zoals men het tere porselein niet ruw behandelen mag'. Wanneer men een vrouw werkelijk respecteert en haar de eer geeft die haar toekomt, moet men rekering houden met haar manier van zijn, met haar specifieke eigenschappen en met haar mogelijkheden.

Hoewel een vrouw in de natuurlijke wereld gehoorzaamheid verschuldigd is aan haar eigen man, moet deze haar in ere houden, want de Heer beschouwt haar in de geestelijke wereld als de gelijke van de man. ook zij heeft een hemelse roeping en is evenals de man erfgenaam van de rijkdom van genade en van het eeuwige leven die in de hemel gereed liggen.

Tussen man en vrouw behoort een hechte band te zijn, zowel wat hun persoon als hun eigendommen betreft. Voor hen geldt in de eerste plaats: zij hebben alle dingen gemeen. De apostel wijst erop dat niet de hartstocht of het sexuele verlangen mag domineren en overheersen, maar het corrigerende verstand en daarmee gepaard het onderlinge begrip. Ook van de man wordt verlangd dat hij wijs is en een zachtmoedige en stille geest bezit en dat hij in zijn huwelijk naar het woord van God leeft.

Bidden is bezig zijn in de hemelse gewesten. Om samen als gelijkwaardige partners met vrijmoedigheid voor Gods troon te verschijnen, zullen man en vrouw op aarde in een goede harmonische verhouding moeten leven. Wanneer zij tezamen bidden, geldt reeds de belofte van de Heer: 'Als twee van u op de aarde iets eenparig zullen begeren, het zal u ten deel vallen van mijn hemelse Vader, want waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden' (Matth. 18:19,20).

 

1 Petrus 3:8 


Tenslotte, weest allen eensgezind, medelijdend, hebt de broeders lief, weest barmhartig en ootmoedig,

Aan het einde van zijn vermaningen vat Petrus nog eens samen, hoe de gezindheid moet zijn van de gelovigen die naar de volwassenheid opgroeien. Ze moeten allen dezelfde geestesgesteldheid bezitten, namelijk de gezindheid van Jezus Christus, die zelf weer het wezen van de Vader had. Een van de karakteristieke kenmerken van de gezindheid Gods is de positieve instelling ten opzichte van alle mensen en ten opzichte van de overige schepping; het is immers zijn wil niet dat er iets verloren gaat.

Wanneer God ziet dat de schepping misleid, onderdrukt en beschadigd wordt, lijdt Hij met haar mee en heeft Hij in zijn barmhartigheid en ontferming een weg tot ontkoming gezocht en deze gerealiseerd. Dezelfde gezindheid moet in ons zijn. De christen moet iemand die lijdt en aangevallen wordt of onder pressie staat, niet verachten en verwerpen, maar dient zich juist positief op te stellen en genegen zijn te bevrijden, te verlossen en te genezen. Hij is 'medelijdend, en ieder herstel en iedere overwinning op de boze zijn voor hem een oorzaak van vreugde.

In de apostolische tijden werden vele christenen vervolgd en waren zij dikwijls in lijden. Ook daarom schrijft de apostel: 'Weest medelijdend en hebt de broeders lief, weest barmhartig'. Ook nu zullen deze eigenschappen bij de christenen onderling geopenbaard moeten worden in het midden van de gemeente. Met christenen die geen contact met de gemeente zoeken, houdt de Schrift zich niet op.

De gelovigen moeten zich te allen tijde met dezelfde gedachtewereld bezighouden, namelijk met het evangelie van Jezus Christus, dus met de boodschap die de Heer zelf bracht, die van het Koninkrijk der hemelen. Dan zijn ze eensgezind op de basispunten van het geloof. Paulus schreef over een eensgezindheid naar of ten opzichte van Jezus Christus, dat is volgens zijn evangelie en naar zijn voorbeeld spreken. Op deze wijze verheerlijkt men eendrachtig en uit één mond de God en Vader van onze Heer (Rom. 15:5,6).

Het is in de gemeente dat wij allen hetzelfde leren en dat wij in liefde, als een welsluitend geheel ons aan de waarheid vasthoudende, opgroeien naar het beeld van Christus (Ef. 4:15). Hij heeft slechts één vrouw, en daarom heeft Hij gezegd: 'Een nieuw gebod geef ik u, dat ook gij elkander liefhebt' (Joh. 13:34). Wij worden één geheel door hetzelfde te geloven, hetzelfde na te jagen en ons te allen tijde positief jegens elkaar op te stellen. De liefde veronderstelt dat wij onze broeder niet in zijn dwaling, moeite en ziekte laten, want ze bestaat niet uit woorden, maar in een daadwerkelijk meeijveren naar een onbevlekte en onberispelijke gemeente als lichaam des Heren.

Dit meewerken moet gebeuren met alle 'barmhartigheid en ootmoed'. Het woord 'barmhartigheid' houdt de gezindheid in om alle hulp te geven die men zijn naaste bieden kan. Wanneer een vermaning gegeven moet worden, mag deze slechts voortkomen uit een rein hart en ditzelfde bij de ander beogen (1 Tim. 1:5). Een barmhartige broeder zal zich niet verheffen boven de andere die in moeilijkheden verkeert, maar hij zal in ootmoedigheid, dat is in alle eenvoud, zijn hulp aanbieden.

In de oude vertaling staat in plaats van 'ootmoed' het woord 'vriendelijk'. De Engelse vertaling gebruikt het woord 'hoffelijk'. Een christen heeft vanzelfsprekend een innerlijke beschaving. Hij zal niemand beledigen, lomp behandelen of kwetsende brieven schrijven. Een kenmerk van 'vrome' geesten is dat zij hun slachtoffers pressen de burgerlijke beleefdheid te minachten en onbeschoft te zijn jegens allen die met hen van mening verschillen.

Mensen die door zulke geesten geleid worden, zijn onwellevend, omdat zij op het natuurlijke vlak strijd voeren tegen 'vlees en bloed'. Zij maken zich spoedig kwaad of beginnen te huilen, omdat zij hun godsdienst slechts emotioneel beleven. De ware christen blijft vriendelijk, ook jegens andersdenkenden, want hij vindt het alleen jammer dat een mens in de leugen of in de dwaling verstrikt is geraakt.

 

1 Petrus 3:9 


en vergeldt geen kwaad met kwaad of laster met laster, maar zegent integendeel, wijl gij hiertoe geroepen zijt, dat gij zegen zoudt beërven.

Heeft een broeder of zuster tegen de ander gezondigd of hem of haar kwaad berokkend, dan geldt voor de nieuwtestamentische christen niet meer het 'oog voor oog en tand voor tand', maar de woorden van de Heer: gij zult hem niet zeven maal vergeven, maar zeventig maal zeven maal. Spreekt iemand kwaad van ons of scheldt hij ons uit, dan moeten wij zo'n persoon niet met dezelfde munt betalen en niet met hem op hetzelfde niveau gaan staan. Wij moeten evenwel zien dat de lasteraar die liegende alle kwaad van ons spreekt, die ons uitscheldt, door de machten der duisternis gebruikt wordt.

Wij kunnen dit ook, omdat wij scheiding kunnen maken tussen de mens en de macht, wat de gelovigen van het oude verbond niet konden. Daarom moeten wij het voorbeeld volgen van Jezus, die als Hij gescholden werd, niet terugschold, maar het overgaf in de handen van de Vader en zelf te allen tijde bezig was om zegen te verspreiden. Daartoe zijn ook wij geroepen. De Heer wil ons zegenen, dit wil zeggen: het goede doen beërven, maar Hij wil ook dat wij het goede, dus de zegen, zullen uitdelen.

Er staat: 'Zegent en vervloekt niet!', dit wil zeggen: geef niemand prijs aan de boze. Wie zich bezighoudt met het Koninkrijk der hemelen, weet dat hij erfgenaam is van onnoemelijk veel geestelijke zegeringen. Daarom heeft zulk een christen ook geen behoefte aan kwaadsprekerij. Ziet hij iemand zondigen, dan zal hij zijn broeder hierover onderhouden om hem te redden. Hij zal zich verder niet bemoeien met zonden die hij niet gezien heeft of die hij van horen zeggen vernomen heeft.

Een vogel die hoog vliegt, heeft verder geen last van het geblaf van een hond beneden hem. Zijn niveau maakt hem onbereikbaar en onkwetsbaar. Slechts vleselijk gezinde christenen lasteren of spreken kwaad van elkander, vaak door jaloezie gedreven, of omdat zij nog niet overwonnen zonden in eigen leven, in dat van anderen projecteren.

Door de zonde van laster en kwaadsprekerij stelt men zich negatief op tegen een broeder of zuster en verdeelt men het lichaam des Heren in de onzienlijke wereld. Door deze zonde is men de oorzaak dat de boze zijn slag in de gemeente kan slaan, zoals Paulus schreef: 'Daarom zijn er onder u velen zwak en ziekelijk en er ontslapen niet weinigen', omdat men het lichaam des Heren niet onderscheidt (1 Cor. 11:29,30).

 

1 Petrus 3:10 


Want: wie het leven wil liefhebben en goede dagen zien, weerhoude zijn tong van het kwade, en zijn lippen van bedrog te spreken;

Men moet niet denken dat men door zichzelf zo positief op te stellen in het midden van de gemeente en ook in de wereld, iets van zijn leven zou verliezen. Ook. de psalmist heeft reeds gezegd, dat wie het leven wil liefhebben - en wij lezen hiervoor het eeuwige, onvergankelijke leven - en bovendien hier op aarde nog goede dagen wil zien, zijn tong in toom moet houden en zijn lippen moet bewaren voor het kwaadspreken (Ps. 34:13-17). Vermijd het berokkenen van nadeel aan uw naaste, maar wees altijd bereid om goed te doen en aangedaan kwaad met goed te vergelden.

Alle negatief gepraat, waar of niet waar, is het openbaar maken van de werken van de duivel, of dit nu is ten opzichte van een ander of ten opzichte van zichzelf. Als christenen zullen wij gedisciplineerd moeten zijn in ons spreken. Let erop dat 'discipline' in verband staat met het woord 'discipel'. We moeten er steeds op uit zijn de andere los te maken van zijn kwaad en op te bouwen, en heel voorzichtig zijn om met woorden anderen te verwonden of te deprimeren.

Dan wordt gewaarschuwd tegen het spreken van onwaarheid. Dit kunnen bedrog of leugens zijn in de zienlijke wereld, maar ook in de onzienlijke wereld door dwalingen te verkondigen of leringen van boze geesten over te nemen, of gedachten te uiten die niet overeenstemmen met Gods Woord. Dwalingen en leugens tasten de levensgemeenschap met God aan.

Ook moeten sommige christenen zich hoeden om niet met hun woorden de toestanden of zaken te overdrijven. Men moet slechts datgene spreken wat met de werkelijkheid overeenkomt. Slechts dan is men betrouwbaar.

 

1 Petrus 3:11,12 


hij wijke af van het kwade en doe het goede, bij zoeke de vrede en jage die na, want de ogen des Heren zijn op de rechtvaardigen, en zijn oren tot hun smeking, maar het aangezicht des Heren is tegen hen, die het kwade doen.

Het is noodzakelijk om bij zijn daden het kwade de rug toe te keren en het goede uit te voeren, want 'een ieder die de naam des Heren aanroept, breke met de ongerechtigheid' (2 Tim. 2:19). Woord en daad moeten er beide van getuigen dat men bewust de vrede zoekt en deze najaagt, niet alleen wanneer hij aangeboden wordt, maar ook wanneer de christen in een vijandige omgeving geplaatst is en de gedachten des vredes niet aanvaard worden.

Vrede is de bodem waarin de gerechtigheid, dit wil zeggen het onderhouden van de wet Gods, gezaaid wordt en waarin haar gewas welig groeit (jac. 3:18). Haat, nijd, twist, jaloezie en tweedracht zijn de dood voor de gerechtigheid en daardoor van het leven in het Koninkrijk Gods.

Gods oog zoekt de rechtvaardigen, dit wil zeggen hen die bevrijd van schuld, naar zijn wetten leven. Dit kunnen alleen geestelijke mensen, want in hen woont de Heilige Geest met al zijn begaafdheden en door het wandelen naar de Geest wordt de wet Gods in hen vervuld. Zulke gelovigen die het woord van hun Meester, dat is het woord van God, bewaren, kunnen ervan verzekerd zijn dat hun gebed verhoord wordt. Wanneer zij zo in de hemelse gewesten functioneren, zijn de ogen van de Almachtige gewend naar hun smekingen.

Voor hen geldt: 'Indien gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven, vraagt wat gij maar wilt en het zal u geworden' (Joh.15:7). God wendt zijn aangezicht af van degenen die contact opnemen met de machten der duisternis, van hen die de taal van de boze spreken en diens werken openbaren. Er staat niet dat de Heer met wraakgevoelens jegens zulke personen vervuld is, maar Hij keert zijn aangezicht van hen af. Hij heeft met dit soort mensen niet van doen. De Vader zoekt immers zulke aanbidders, die Hem aanbidden in geest en in waarheid.

Onze God is naijverig en deelt zijn dienaren niet met de boze. Daarom is een verdeeld hart Hem een gruwel. De innerlijk gespleten mens moet niet menen dat hij het goede uit de hand van God zal ontvangen. Tenslotte zij opgemerkt dat hier sprake is van Gods ogen, oren en aangezicht als beelden van zijn existentie. Wie hier de woorden van de Schrift meent letterlijk in de natuurlijke wereld te moeten aanvaarden, komt tot ergerlijke dwaasheden.

Hoewel uitdrukkelijk door Jezus gezegd werd, dat God geest is, leren bijvoorbeeld de mormonen 'dat het ontkennen van de stoffelijkheid van Gods wezen hetzelfde is als het ontkennen van het bestaan van God, want een onstoffelijk lichaam kan niet bestaan' (De artikelen des geloofs der mormonen). Op deze wijze redenerende moet men ook het bestaan van engelen in twijfel trekken en zelfs het voortbestaan van de inwendige mens na de dood.

 

1 Petrus 3:13,14 


En wie zal u kwaad doen, als gij u beijvert voor het goede? Al moest gij lijden om de gerechtigheid, toch zijt gij zalig. Doch vreest niet voor hun dreiging en laat u niet verschrikken.

In de vorige verzen hebben we gezien van welke gezindheid de christen moet zijn, hoe hij spreken en hoe hij handelen moet, hoe hij het goede, dat is de wil van God en diens gedachten, naar de innerlijke mens moet overnemen en in deze wereld moet openbaren.

Wanneer nu iemand het goede doet en zich daarin beijvert, als hij een 'zeloot is van het goede' zoals er letterlijk staat, zou men kunnen denken dat hij onder Gods gunst en genade een gemakkelijk en rustig leven moet hebben. Dit zou ook wel zo zijn als hij te midden van natuurlijke en vrije mensen zou leven, want dezen respecteren en achten vanzelfsprekend de mens die goed leeft en die wél doet. De gelovige is evenwel maar al te dikwijls omringd door personen die bezet zijn of gebruikt worden door boze machten. in het bijzonder de 'vrome' geesten zullen zich altijd vijandig ten opzichte van de ware christen opstellen.

De Statenvertaling heeft in plaats van 'ijver voor het goede' volgens een ander handschrift 'navolgers' of 'imitators' van het goede. Deze versie wijst dan op het wandelen in de voetsporen van Christus (zie 2:21).

Het is dus niet zo dat aan de navolgers van Jezus het lijden bespaard zou worden, want de vijand: de dief, de rover en de verderver zit niet stil. juist als iemand als een rechtvaardige in gerechtigheid wil leven, ontmoet hij de tegenstander van God en mensen, die het op zijn ondergang gemunt heeft. Wanneer hij evenwel krachtig is in de Heer en in de wapenrusting van God blijft staan, zal zijn innerlijke mens niet beschadigd worden. Toch is hij zalig, dit wit zeggen dat hij vol geluk is en vol van het Koninkrijk Gods. Die met hem is, is sterker dan de vijand, en God 'doet alle dingen meewerken ten goede voor hen, die God liefhebben' (Rom. 8:28).

In zijn zaligsprekingen zei onze Heer: 'Zalig zijt gij, wanneer u de mensen haten en wanneer zij u uitstoten, en smaden en uw naam als slecht verwerpen ter wille van de Zoon des mensen. Verblijdt u te dien dage en springt op van vreugde, want, zie, uw loon is groot in de hemel' (Luc. 6:22, 23).

We zullen moeten leren onbeweeglijk te staan te midden van de stormen die om ons woeden. Het is de boze erom te doen ons in paniek te brengen, ons angst aan te jagen, maar de profeet sprak reeds: 'Maar de Here helpt mij, daarom werd ik niet te schande; daarom maakte ik mijn gelaat als een keisteen, want ik wist, dat ik niet beschaamd zou worden' (Jes. 50:7).

De Heer gebood zijn discipelen: 'En weest niet bevreesd voor hen, die wèl het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden; weest veeleer bevreesd voor Hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel' (Matth. 10:28). God alleen moet men vrezen, want wanneer Hij zijn aangezicht verbergt, wordt de mens een prooi van de machten van ziekte, ellende, gebondenheid en dood. Wie voor mensen vreest, is geneigd zich naar hun wil te voegen en toe te geven aan hun eisen. Vrees leidt maar al te dikwijls tot het aangaan van een compromis.

Men is dan bang om zijn invloed, aanzien, geld, familie of reputatie te verliezen. Uit eigen ervaring wist de apostel zo goed wat vrees en schrik voor mensen, uitwerken kan. Denk eens aan de verloochening van zijn Meester in de hof van Kajafas en het incident met de Judaïserende broeders in Galaten 2:11-14. Aan de vrouwen in de gemeente had hij reeds geschreven dat zij zich geen schrik mochten laten aanjagen (3:6). Nu schrijft hij aan de gehele gemeente en citeert daarbij Jesaja 8:12,13, waar de Heer de profeet opwekte zich niet door het afvallige Joodse volk te laten intimideren.

 

1 Petrus 3:15 


Maar heiligt de Christus in uw harten als Here, altijd bereid tot verantwoording aan al wie u rekenschap vraagt van de hoop, die in u is, doch met zachtmoedigheid en vreze,

Geef alleen aan Christus een plaats als Heer in uw hart. God sprak in de aangehaalde tekst uit Jesaja tot de beangstigde profeet: 'De Here der heerscharen, Hem zult gij heilig achten en Hij moet het voorwerp van uw vrees en Hij moet het voorwerp van uw schrik zijn' (Jes. 8:13). Opmerkelijk is dat in deze tekst 'de Here der heerscharen' door Petrus vervangen wordt door 'de Christus', waaruit blijkt dat deze alle macht heeft in de hemel en op de aarde, zoals Jezus zegt: 'Alles is Mij van de Vader overgegeven'.

De grote vrees in het leven van de ware christen is de gedachte dat hij door zonde en ongeloof uit de gemeenschap met zijn Heer zal geraken en dat de tegenstander ergens zijn leven zal beïnvloeden of dirigeren.

'Heiligen' betekent voor de christen: afzonderen van het kwade, zich toewijden aan Christus en zijn leven naar lichaam, ziel en geest apart stellen ten dienste van zijn Meester. Hij moet daarbij zijn vrijmoedigheid niet prijsgeven en altijd bereid zijn de naam van Jezus te belijden, en van Hem te getuigen als redder, als doper met de Geest, als behouder van het leven, op wie de gelovige al zijn hoop gevestigd heeft, niet alleen voor het tijdelijke, maar ook voor de heerlijkheid van het eeuwige leven.

De christen heeft een 'redelijke' godsdienst, die voldoet aan alle eisen van het gezonde verstand. Bovendien wijst ze hem de weg naar het eeuwige koning- en priesterschap. Daarom kon Paulus schrijven: 'Ik schaam mij het evangelie niet; want het is een kracht Gods tot behoud voor een leder die gelooft' (Rom. 1:16). Alleen langs de weg van dit evangelie komt de mens tot een volledig herstel en tot volkomenheid.

Het is niet de bedoeling dat wij te pas en te onpas over onze hoop spreken, maar als ernaar gevraagd wordt, moeten we altijd bereid zijn getuigenis af te leggen van ons geloof, van de verwachting die wij koesteren en van het doel waar wij naartoe leven. Wij zullen dit niet doen met fanatisme of ' ons verheffende, maar ontspannen, blijmoedig en in alle eenvoud. Wij zullen daarbij vervuld zijn met vreze of eerbied jegens Hem die dit machtige verlossingsplan ontwierp en voor Jezus Christus die de realisatie ervan door woord en Geest mogelijk maakt.

 

1 Petrus 3:16,17 


en met een goed geweten, opdat bij al het kwaad, dat men van u spreekt, zij die uw goede wandel in Christus smaden, beschaamd gemaakt worden. Want het is beter te lijden, indien de wil van God dit eist, goed doende dan kwaad doende.

De gezindheid om met zachtmoedigheid altijd zijn geloof vrijmoedig te belijden, kan een christen alleen openbaren, wanneer hij een goed geweten heeft, dit wil zeggen dat de boze hem niet kan beschuldigen van enig contact met het rijk der duisternis of van verborgen zonden.

Bij een goed geweten is er harmonie tussen de menselijke geest in verbondenheid met de Heilige Geest en de ziel. Het woord 'geweten' betekent: samen weten. Het geweten is het gesprek tussen de geest van de mens met zijn ingeschapen kennis van Gods wetten en de ziel, die blootstaat aan allerlei verleidingen en pressies van de boze. De leugenaar van den beginne zal altijd trachten de kinderen van God van iets kwaads te betichten en hij zal ook menigmaal mensen daartoe inspireren, die dan, al lasterende, het kwade gerucht in de wereld brengen.

Wanneer men evenwel de innerlijke rust, de vrede en de zuivere wandel of wijze van leven van de gelovige ziet en zijn goede belijdenis hoort, dan zal de boze tong niets uitrichten, maar in het ongelijk gesteld worden (Jes.54:17). De wandel van de ware christen komt immers overeen met zijn leer en met het voorbeeld dat Christus hem schonk. De kwaadsprekers zullen tenslotte beschaamd staan, omdat het duidelijk wordt dat zij leugenachtig gesproken hebben.

De gelovige ontkomt evenwel niet aan verwijten en verdachtmakingen van boze mensen. Dezen zullen hem van ongerechtigheid betichten, waarvan zijn ziel juist een afkeer heeft. Ook Christus en zijn apostelen hebben dit ervaren. Wanneer een rechtvaardige de aantijgingen verneemt, wanneer hij bloot staat aan laster, beschuldigingen, bedreigingen en felle uitingen van boze, vaak 'vrome' geesten, zal hem dit wel doen lijden, maar hij behoeft het niet als iets vreemds te beschouwen dat zulke dingen hem overkomen (4:12).

Hij moet ook niet denken dat iemand die God dient, in deze wereld van zulke vernederingen gevrijwaard is. Dit dacht bijvoorbeeld Asaf, de psalmist, toen deze schreef - 'Ik was afgunstig op de hoogmoedigen, toen ik de voorspoed der goddelozen zag' (Ps. 73:3). Aan het slot van zijn psalm merkte de dichter echter op, dat wie ver van God zijn, te gronde gaan.

Uiteindelijk betaalt de duivel zijn werkers met ziekte, ellende en de dood. Petrus zegt dat men beter kan lijden als dienstknecht van God met het Koninkrijk Gods in zich, dan als een prooi van de duivel. Het lijden van de gelovige in verdrukking en in vervolgingen heeft een plaats in het plan van God met de mens, namelijk om deze krachtig te maken, zoals er staat: 'Zij zijn in de oorlog sterk geworden' (Hebr. 11:3 4).

 

1 Petrus 3:18 


Want ook Christus is eenmaal om de zonden gestorven als rechtvaardige voor onrechtvaardigen, opdat Hij u tot God zou brengen: Hij, die gedood is naar het vlees, maar levend gemaakt naar de geest,

Jezus zelf heeft immers ook als een rechtvaardige onder de aanvallen van de boze geleden, ten einde ons een voorbeeld na te laat fi. Er staat: 'Tijdens zijn dagen in het vlees heeft Hij gebeden en smekingen onder sterk geroep en tranen geofferd aan Hem, die Hem uit de dood kon redden, en Hij is verhoord uit zijn angst' (Hebr. 5:7). Maar Hij is ook gestorven, dit wil zeggen: overgegeven aan de machten van het dodenrijk. Dit onderging Hij evenwel als lijdende dienstknecht des Heren tot ons eeuwig heil (Jes. 52:13-15).

De zondeschuld scheidde de mens van de gemeenschap met God. Jezus betaalde deze schuld van de wereld met zijn leven, want het loon der zonde is de dood. Als lam van God baande Hij op deze wijze de weg tot de Vader, die nu aan gerechtvaardigde mensen zijn Heilige Geest kon schenken.

Toen de Heer Zich in Gethsémane overgaf om de wil des Vaders te doen, verliet de Heilige Geest Hem en begonnen de boze machten op Hem aan te stormen. De demonen die op ieder van ons afkomen, concentreerden zich daar allen op Hem, zodat vervuld werd: 'Maar de Heer heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen neerkomen' (Jes. 53:6). Dit was voor de Zoon des mensen de ure der duisternis, de tijd dat Hij in de onzienlijke wereld overgeleverd was aan de boze geesten en in de zienlijke wereld in handen van de zondaren (Joh. 19:11).

In zijn hogepriesterlijk gebed sprak Jezus tot de discipelen: 'Uw hart worde niet ontroerd'. Enkele ogenblikken later verliet de Heilige Geest, waarmee Hij gedoopt was, Hem, en werd Hij zo van God verlaten. Toen werd Hij wel ontroerd. 'Hij begon zeer ontsteld en beangst te worden, en Hij zei tot hen: Mijn ziel is zeer bedroefd, tot stervens toe' (Marc. 14:33, 34). Zijn inwendige mens werd niet meer versterkt met kracht door de Geest (Ef. 3:16) en ook voor Hem gold toen: 'De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak'. De doodsmachten voerden heerschappij over Hem (Rom. 6:9). Zo werd Hij 'gekruisigd uit zwakheid' (2 Cor. 13:4).

Bij zijn sterven riep de Heer uit: 'Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest'. Zijn taak was volbracht en de geest van Jezus die het lichaam verliet, werd weer verbonden met de Heilige Geest -'levend gemaakt naar de geest' - want de handen van God zijn het beeld van de Heilige Geest. Zijn lichaam werd in het graf gelegd, maar naar zijn inwendige mens 'daalde Hij af' naar het dodenrijk, vergezeld door de Heilige Geest. Deze heeft ook daar toegang, want ook voor Hem geldt: 'Steeg ik ten hemel - Gij zijt daar, of maakte ik het dodenrijk tot mijn sponde - Gij zijt er' (Ps. 139:8). Zo verscheen de laatste Adam naar zijn volmaakte, innerlijke mens als de laatste rechtvaardige, van het oude verbond in het dodenrijk.

In Romeinen 6:6 deelt de apostel Paulus ons mee, dat onze oude mens met Jezus medegekruisigd was. Dit betekent dat onze zondeschuld door Hem op Golgotha gedragen werd. Op deze wijze zijn wij 'medegekruisigd'. Zo zijn wij ook met Hem gestorven, dit wil zeggen dat onze zondelast door Hem meegevoerd werd naar het dodenrijk. Ons 'verdiende' loon werd aan Hem uitbetaald, namelijk de dood. Zo werd onze schuld vereffend. Langs deze weg werden wij met de gelovigen van het oude verbond, die een toegerekende gerechtigheid bezaten, tot volmaakt rechtvaardigen.

Het gevolg van het 'smetteloze offer' is, dat ons bewustzijn nu gereinigd is van besef van kwaad (Hebr. 10:22). De ware christen heeft geen zondebesef! Dit is zijn heilsgeheim! in Gethsémane bevond onze Heer Zich tussen de doodsmachten die Hem toen beangstigden, omdat zij heerschappij over Hem hadden gekregen en hun klimaat op Hem legden. In het dodenrijk bewoog Hij Zich evenwel te midden van deze engelen en tussen hun gevangenen als overwinnaar, als een volmaakt rechtvaardige verbonden met de Geest van God.

 

1 Petrus 3:19 


in welke Hij ook heengegaan is en gepredikt heeft aan de geesten in de gevangenis,

De apostel spreekt hier over 'geesten in de gevangenis'. Uit het verband blijkt dat het hier gaat over geesten van mensen. Nu is de geest die de Heer in ons doet wonen (Jac. 4:5) de drager van de wet Gods. Hij overtuigt dus van zonde en gerechtigheid. In Maleachi 2:15 wordt opgemerkt, dat iemand 'die voldoende geest bezit' bijvoorbeeld geen overspel bedrijft. Wanneer de ziel door beïnvloeding van boze machten tot kwade begeerten verleid wordt, kan de geest hem waarschuwen niet toe te geven aan deze inspiraties. Hij doet dit door middel van het geweten, dat is door een 'gesprek' tussen geest en ziel. Het woord 'geweten' betekent immers: samen weten.

Bij gebonden en door boze geesten overmeesterde mensen werkt de geest onvoldoende of helemaal niet meer. Dit was de oorzaak dat God zijn geschreven wet gaf, die van buitenaf de mens duidelijk moest maken wat de wil van God is. Vandaar dat de apostel schreef: 'De wet is niet gesteld voor de rechtvaardige, maar voor wettelozen en tuchtelozen' (1 Tim.1:9). Zo had de rechtvaardige Abraham geen wet nodig, want hij was 'zichzelf tot wet' (Rom.2:14). Zijn geest functioneerde voldoende.

Het is nu wel duidelijk wat de bijbel bedoelt met 'geesten in de gevangenis'. Het gaat dan over menselijke geesten die overmeesterd zijn door de vijand, die dus geestelijk dood zijn en die geen contact meer hebben met God. In de natuurlijke wereld kunnen ze dan nog wel leven, maar zij zijn onmachtig zich te ontwikkelen tot geestelijke mensen naar de bedoeling van God.

Tijdens zijn leven op aarde heeft de Heer ook gepredikt aan deze geesten in de gevangenis. Er staat immers dat Hij was gekomen 'om aan gevangenen loslating te verkondigen' (Luc.4:19). Door zijn woord bevrijdde Hij de geest van de mens uit zijn gevangenschap, zodat deze geest weer actief bezig kan zijn. Daarom kan van iemand die het woord van Jezus aanvaardt, gezegd worden dat hij wedergeboren wordt door dit woord en zijn geest overgaat van de dood in het leven. Er is dan sprake van een 'verlost worden uit de macht der duisternis', dus van een vrijkomen uit de gevangenis.

Gebeurt dit niet, dan blijft zo'n geest in de dood of in de kerker. Wanneer een onwedergeboren mens sterft, wordt zijn inwendige mens gescheiden van zijn uitwendige. De geest, die verbonden is met de ziel, tezamen de inwendige mens vormend, blijft dan in de dood, dat is in de gevangenis of in de macht van het dodenrijk. Dat 'afgrond' en 'gevangenis' synonieme begrippen zijn, kan blijken uit een vergelijking van Romeinen 10:7 met Openbaring 20:3 en 7.

We vinden in het voorafgaande een tegenbeeld van hetgeen met een kind van God bij diens sterven gebeurt. Deze leeft tijdens zijn natuurlijk bestaan op aarde naar de inwendige mens in het Koninkrijk Gods. Hij is, in Christus Jezus zijnde, overgeplaatst in de hemelse gewesten uit de dood in het leven. Bij zijn ontslapen gaat hij dus niet naar de hemel, zoals velen ten onrechte denken, maar hij wordt slechts onttrokken aan de natuurlijke wereld en blijft dus naar de inwendige mens daar waar ook Christus Jezus is.

We wijzen erop, dat we ons noch het Koninkrijk Gods noch het dodenrijk moeten voorstellen als plaatsen waar de gezaligden of de onwedergeborenen na hun sterven zouden vertoeven. We kunnen ons alleen een juiste gedachte vormen over hun situatie, maar mogen hen niet lokaliseren op een bepaalde plaats in de onzichtbare wereld. De hemelse gewesten kennen geen binding aan tijd, plaats of afstand.

Onze tekst spreekt alleen over 'geesten in de gevangenis' in hun situatie na het sterven. Deze menselijke geesten zijn tot volkomen werkeloosheid gedoemd. Zij kunnen zich niet meer bekeren en geen werk meer verrichten. Zij bevinden zich dus in een toestand van levenloosheid of duisternis, hoewel ze wel existeren. De boze engelen, met wie ze reeds hier op aarde verbonden waren, zijn nu ook tot inactiviteit veroordeeld. Dezen zijn overgegeven aan ketenen der duisternis (2 Petr. 2:4). Ze kunnen dus niet meer parasiteren op de levens van mensen. Ze zijn niet meer in staat deze te stelen, lichamen te verzieken en zielen te doen zondigen.

In dezelfde toestand als genoemde geesten bevinden zich ook de boze engelen die door de gelovigen gebonden en op bevel van Jezus uitgedreven en in de afgrond geworpen werden. Zij werden als bergen in de zee geworpen (Matth.17:20), of om een ander beeld te gebruiken: in de naam van Jezus werden zij stevig ineen gewikkeld, vast in elkaar gerold als een kluwen, weggeworpen als een bal naar een zeer uitgestrekt land-, daar stierven zij of werden zij onmachtig gemaakt (vergelijk Jes.22:17,18). Zij zijn dan zonder prooi in het dodenrijk, wat voor hen een bijzondere pijniging betekent (Matth. 8:29).

Al deze engelen en menselijke geesten vormen tezamen het dodenrijk onder de koning des doods, Apóllyon (Openb. 9:11). Als geestelijk volmaakt en vrij mens was Jezus in het dodenrijk niet werkeloos. Zijn verschijning in hun midden was reeds een prediking, een proclamatie, of zoals er letterlijk staat: een uitroepen als een heraut. Hij openbaarde toen de bedoeling van God met de mens, want Hij was immers een geestelijk mens, tot alle goed werk volkomen toegerust (2 Tim.3:17).

Hij openbaarde licht of leven te midden van duisternis of dood. Hij bracht het oordeel of de scheiding in het dodenrijk tot overwinning (Matth.12:20). Er was immers reeds een onoverkomelijke 'kloof' tussen rechtvaardigen en onrechtvaardigen, zoals we lezen in Lucas 16:26.

De rechtvaardigen van het oude verbond hadden ook het natuurlijke leven afgelegd. Hoewel hun geloof hun tot gerechtigheid was gerekend en zijniet verbonden waren met de machten der duisternis, kwamen zij toch in het dodenrijk. Er staat immers dat de dood als koning geheerst heeft van Adam tot Mozes, dus ook over allen die vóór of onder de wet leefden. Paulus schreef van hen dat zijniet op een gelijke wijze als Adam hadden gezondigd, maar dat de dood toch ook tot hen was doorgegaan (Rom.5:14).

Zij vormden dus een aparte categorie in het dodenrijk. ook zij hoorden de prediking van Jezus. en zagen zijn verschijning. De inhoud van zijn overwinning was natuurlijk de overwinning van gerechtigheid en waarheid na zijn volbracht werk. Als levende overwinnaar die ook hun gerechtigheid tot volmaaktheid had gebracht, manifesteerde Jezus Zich in de hades, het Griekse woord voor dodenrijk. Allen die als rechtvaardigen werden gerekend, hetzij vóór of onder de wet en die bewust vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren geweest zoals Abraham, Izak, Jakob en al de profeten (Luc. 13:2 8), werden door Hem uitgeleid naar het Paradijs, of met een ander beeld: overgeplaatst naar de stad Gods, het nieuwe Jeruzalem (Matth. 27:52). Onze tekst houdt zich evenwel speciaal bezig met de prediking van Jezus tot de ongehoorzamen:

 

1 Petrus 3:20 


die eertijds ongehoorzaam geweest waren, toen de lankmoedigheid Gods bleef afwachten, in de dagen van Noach, terwijl de ark in gereedheid werd gebracht, waarin weinigen, dat is acht zielen, door het water been gered werden.

Vele uitleggers menen dat de Geest van Christus die in Noach sprak (zie 1:11) gepredikt zou hebben aan mensen die toen op aarde leefden, opdat zij zich zouden bekeren en behouden worden. Zij waren evenwel ongehoorzaam, verdronken en verkeerden in het dodenrijk toen Petrus zijn brief schreef. Niet Jezus zelf, maar Noach zou dus aan deze gevangenen tijdens hun leven op aarde gepredikt hebben. Nu is het wel zo, dat de Geest van Christus door de profeten van het oude verbond gesproken heeft, dus ook door Noach, maar in onze tekst gaat het om een prediking van Hem 'die levend gemaakt was naar de geest', dus van Jezus zelf in de tijd tussen zijn sterven en opstanding.

Een kenmerkende categorie van ongehoorzamen, die de boodschap van Noach, 'de prediker der gerechtigheid' (2 Petr.2:5), destijds wel gehoord, maar massaal afgewezen hadden, 'vormden de bewoners van de eerste wereld. Natuurlijk zijn er ook in latere tijden wel andere ongehoorzamen die de prediking van het woord Gods gehoord en verworpen hebben. Zo had immers ook het volk Israël ten tijde van de profeten de oproep tot bekering genegeerd.

Bij de heidenvolken die de wet van God hadden verloren en zijn woord niet kenden, valt deze ongehoorzaamheid vanzelfsprekend niet zo op. Denk ook eens aan de inwoners van Ninivé, die zich onmiddellijk bekeerden bij de prediking van Jona. De Heer sprak zelfs dat de mannen van deze stad in het oordeel, met het afkerige Jodendom eenmaal zouden opstaan en dit ongehoorzame geslacht zouden veroordelen (Luc. 11:3 2).

In onze tekst is dus sprake van mensen die tijdens de bouw van de ark leefden en die de prediking van Noach verwierpen. Gods lankmoedigheid bleef toen wachten, want toen de Heer gesproken had, duurde het nog honderdtwintig jaar voor de zondvloed over de aarde kwam (Gen.6:3). Al die jaren werden deze tijdgenoten van Noach in woord en daad met zijn prediking geconfronteerd. Ze hebben zich evenwel tot het uiterste verhard en werden zodoende tegelijkertijd type van de ongehoorzamen in de eindtijd, die in een vloed van vuur en demonie zullen ondergaan.

Toen Jezus in het dodenrijk verscheen, bleven de ongehoorzame tijdgenoten van Noach achter en zij gingen niet naar de stad Gods, waarnaar de rechtvaardigen als Abraham, Izak en Jakob hun leven lang hadden uitgezien. In Noachs dagen werden 'weinigen', dat is maar acht zielen, onder al die miljoenen mensen, gered door het water. Van deze acht weten we alleen met zekerheid van Noach dat hij als een gerechtvaardigde vanuit het dodenrijk ook behouden in het Paradijs is overgebracht. Van hem wordt immers gezegd dat hij een erfgenaam geworden is der gerechtigheid, die aan het geloof beantwoordt (Hebr.11:7).

Te allen tijde geldt de bijbelse regel: een rest of een overblijfsel wordt behouden. Jesaja riep over Israël uit: 'Al was het getal der kinderen Israëls als het zand der zee, het overschot zal behouden worden' (Rom.9:27). Dit gebeurde tijdens de zondvloed en het gebeurde ook toen het oude bondsvolk werd verworpen, maar een schare van honderdtwintig personen overging van het oude naar het nieuwe verbond, en later de drieduizend zielen en weer later de vijfduizend mannen. Tenslotte zal- ook de gemeente in de eindtijd als een overblijfsel uit de afgevallen kerk wegtrekken door een zee van glas vermengd met vuur, om aan de behouden overzijde haar overwinningslied te kunnen zingen.

 

1 Petrus 3:21 


Als tegenbeeld daarvan redt u thans de doop, die niet is een afleggen van lichamelijke onreinheid, maar een bede van een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Christus,

Er is sprake van een anti-type, dat is een tegenbeeld of spiegelbeeld, zoals men het vindt bij een beeldenaar uit het muntwezen of bij een kopie (vergelijk Hebr.9:24). Bij de zondvloed kwam de watermassa over de aarde en de ongehoorzamen gingen erin onder, maar de gehoorzame Noach met zijn gezin werd gered. Het tegenbeeld ervan is de doop in water. De zondvloed is dus een afschaduwing van de nieuwtestamentische onderdompeling van de gelovige in water.

Deze doop zelf is ook weer een uitbeelding van wat in de geestelijke wereld heeft plaatsgevonden. De doop moet wel overeenkomen met het prototype of eerste voorbeeld van 'zond'-vloed of 'grote' vloed. Daarom beelden enkele druppels water bij de kinderbesprenging geen bijbelse handeling uit, maar zij zijn een aantasting of verminking van de ware doop.

Bij zijn doop denkt de dopeling aan een 'watergraf'. Hierin wordt de oude, ongehoorzame mens begraven en de innerlijke, gereinigde en vernieuwde mens wordt behouden. De bijbel gebruikt de uitdrukking 'oude mens' voor diegene in wie de boze machten nog regeren, zoals dezen ook 'werkzaam zijn in de kinderen der ongehoorzaamheid' (Ef.2:2). De, door de arbeid voor de boze, met schuld beladen oude mens gaat onder, wat door zijn onderdompeling in water wordt uitgebeeld.

De langs deze weg gereinigde mens staat dan op tot een nieuw leven. Vóór iemand zich laat dopen, is hij reeds gehoorzaam geworden. Vandaar dat hij zijn oude mens kan laten begraven en als een nieuw mens kan opstaan. De doop is immers een uitbeelding in de zichtbare wereld van wat reeds in de onzichtbare wereld is gebeurd.

De doop is een getuigenis voor God, voor de heilige en onheilige engelenwereld, en voor de mensen, van het ganse levensvernieuwende proces dat de christen heeft doorgemaakt. Het doopwater redt zelf niet, maar het beeldt de weg van het behoud uit. Petrus zegt hier, dat de mens die zich laat dopen al een 'goed geweten' heeft!

De christen gaat wel lichamelijk geheel in het doopwater onder, maar de reinigende werking van het doopbad heeft niets te maken met de uitwendige mens. Het gaat hier niet over afwassing van lichamelijk en natuurlijk vuil, maar de innerlijk gezuiverde mens getuigt door zijn doop dat hij zijn oude leven in de dood heeft gegeven, heeft afgelegd en voor dood houdt.

De dopeling is 'gezuiverd' van besef van kwaad. Hij is een rechtvaardige met 'een goed geweten', die zich door zijn geloof beweegt in de hemelse gewesten. Daar strekt hij zich biddend uit naar God om als zoon te worden aangenomen en gedoopt te worden in de Heilige Geest. Hij wil immers door dit beeld niet alleen samengegroeid zijn met de dood van zijn Heer, maar dit ook wezen met diens opstanding (Rom.6:5). De Heer zelf gaf in zijn eigen leven het voorbeeld van deze bede bij zijn waterdoop in de Jordaan. Er staat: 'Toen ook Jezus gedoopt werd en in gebed was, dat de hemel zich opende, en de Heilige Geest ... op Hem neerdaalde (Luc. 3:2 1, 22). Voor de dopeling geldt dan ook: 'Hoeveel te meer zal uw Vader uit de hemel de Heilige Geest geven aan hen, die Hem daarom bidden' Luc. 11:13).

 

1 Petrus 3:22 


die aan de rechterhand Gods is, naar de hemel gegaan, terwijl engelen en machten en krachten Hem onderworpen zijn.

De levensvernieuwing is mogelijk door de dood en door de opstanding van Jezus Christus. Door zijn Zoon uit de doden op te wekken, heeft de Vader getuigenis gegeven dat Jezus zijn wil had volbracht en Hem behaagde. Hij schonk Hem daarna een naam boven alle naam en een plaats aan zijn rechterhand. Wij weten dat 'de rechterhand van God' beeld is van de Heilige Geest.

Zoals bij een man de rechterhand het orgaan is waarmee hij zijn plannen gestalte geeft, zo is de Heilige Geest dat deel van zijn wezen waarmee Hij zijn gedachten tot werkelijkheid maakt. Jezus bevindt Zich dus in het centrum van de luister, de majesteit, de kracht en de wijsheid Gods, ten einde de opdracht te vervullen, de woonstede Gods te bouwen. De Vader heeft Hem ook de beschikking over deze Geest gegeven. Hij is de doper in de Heilige Geest, omdat de belofte van de Heilige Geest in en door Hem gerealiseerd werd (Hand.2:33). Door deze beschikking over de Heilige Geest is Hij ook bekleed met alle macht in hemel en op aarde.

Na de dood en de opstanding van Christus vermeld te hebben, spreekt de apostel ook over zijn hemelvaart. Op dat tijdstip trok de Heer Zich volledig terug in de geestelijke wereld en liet het werk op aarde aan zijn volgelingen over. Zij zouden zijn getuigen en medearbeiders zijn.

In de hemelse gewesten heeft Jezus nu heerschappij over iedere engel, macht en kracht, en door de inwonende Heilige Geest delegeert Hij dit gezag aan zijn volk, Hij schenkt het de macht over de gehele legermacht van de vijand. op deze wijze wordt vervuld: Voor altijd gezeten aan de rechterhand van God, voorts afwachtende, totdat zijn vijanden gemaakt worden tot een voetbank voor zijn voeten' (Hebr.10:12.13). Hij kan niet werken door een beangst en lafhartig volk, dat voor de vijand siddert, maar door een volk van koningen, dat uitgerust is met de wapenrusting die Hij het ter beschikking stelt.

 
vorige pagina terug volgende pagina