Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de brieven van Petrus
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 5


 

1 Petrus 5:1 


De oudsten onder u vermaan ik dan als medeoudste en getuige van het lijden van Christus, die ook een deelgenoot ben van de heerlijkheid, welke zal geopenbaard worden:

Petrus gaat nu zijn brief besluiten met nog enkele vermaningen te geven aan ouderlingen en aan jongeren in het uitgestrekte gebied van Pontus, Galatië, Cappadocië, Asia en Bithynië. Er waren dingen die men ter harte moest nemen. Allereerst richt hij zich tot de oudsten of de 'presbyters' van de gemeenten. Dezen moeten in de naam des Heren de gemeenten die aan hun zorgen zijn toevertrouwd, in het rechte spoor leiden. Zoals een herder de schapen leidt naar de grazige weiden, zo moeten zij de kudde Gods die bij hen is, voeren tot het verstaan en aanvaarden van Gods Woord en tot het beleven ervan. Zij moeten hun schapen laten drinken aan de wateren des levens, dit wil zeggen deze in aanraking brengen met de kracht en de gaven van de Heilige Geest.

Hoewel Petrus een apostel is, gaat hij als medeoudste naast hen staan. Iedere oudste was geen apostel, maar iedere apostel behoorde wel tot de oudsten. De oudsten besturen de plaatselijke gemeente, zoals in Israël de oudsten een stad bestuurden. Zij doen dit in de naam van het hoofd der Gemeente, Jezus Christus. In de nieuwtestamentische gemeenten worden zij ook 'opzieners' genoemd (vergelijk Hand. 20:17 met 28). Onder hen waren herders en leraars of lerende oudsten (1 Tim. 5:17), kortom allen die geroepen waren om de kudde te verzorgen, te bewaren en die voor haar verantwoordelijk waren.

In Thessalonica zijn het degenen 'die onder u zich moeite getroosten, die u leiden in de Here en u terechtwijzen' en in Corinthe degenen die 'helpen en besturen' of zij 'die zich ten dienste stellen van de heiligen' en in Rome zijn het degenen 'die leiding geven' (1 Thess. 5:12, 1 Cor. 12:28 en 16:15 en Rom. 12:8).

Petrus noemt zich hier medeoudste en hij maakt geen aanspraak op oppergezag over al de andere herders. Hij stelt zich daarentegen aan hen gelijk. Indien deze apostel werkelijk de eerste paus was geweest, het hoofd der kerk, heeft hij hier beslist de gelegenheid voorbij laten gaan om dit aan zijn lezers duidelijk te maken. Hij is een voorbeeld voor de geestelijke leider of voorganger van de gemeente om zich ook op één lijn te stellen met de andere oudsten. De roeping van een voorganger is gebaseerd op een grotere geestelijke ontwikkeling en brengt mee een grotere verantwoordelijkheid, evenals dit met de apostelen het geval was.

Het apostelschap van Petrus blijkt uit de woorden, dat hij getuige is geweest van het lijden van Christus. Hij had met Jezus het land doorgereisd, had diens prediking gehoord compleet met uitleg, had met de Heer gegeten en gedronken en was ook tegenwoordig geweest bij zijn lijden in Gethsémane, in de hof van Kajafas en aan het kruis. Hij had ook deel aan de heerlijkheid van de opgestane Meestér, want hij was ook gedoopt in de Heilige Geest. Christus woonde in hem en hij had deel gekregen aan de goddelijke natuur en was ook deelgenoot van de hemelse roeping. Nog was deze heerlijkheid niet ten volle geopenbaard, maar de apostel zag evenals Paulus uit naar de volmaaktheid van de zonen Gods.

 

1 Petrus 5:2 


hoedt de kudde Gods, die bij u is, niet gedwongen, maar uit vrije beweging, naar de wil van God, niet uit schandelijke winzucht, maar uit bereidwilligheid,

Eenmaal sprak Jezus tot Petrus: 'Weid mijn lammeren en hoed mijn schapen'. Deze opdracht geeft de apostel nu door aan de oudsten van de gemeenten. Hij spreekt niet van het volk Gods in het algemeen, van het onzichtbare lichaam des Heren van alle tijden en van alle plaatsen, maar de opdracht voor de oudsten geldt de kudde Gods die bij hen is. Petrus erkent hiermee de belangrijkheid van de plaatselijke gemeenten.

De apostel gebruikt hier de uitdrukking 'kudde Gods'. In de eeuwige gedachten van God is de volmaakt geestelijke mens met wie Hij heerst over al de werken van zijn handen. De gelovige die geheel aan deze intenties beantwoordt, is 'de mens Gods' tot alle goed werk volkomen toegerust (2 Tim. 3:16). Zo was bijvoorbeeld Jezus hier op aarde 'in de gestalte Gods', of letterlijk 'in de vorm van God', dus zoals God de volmaakte mens Zich voorstelde. Op aarde ontbrak Hem evenwel alle zichtbare luister, want in de zienlijke wereld openbaarde Hij Zich in 'de gestalte van een dienstknecht' (Filip. 2:6,7).

Zo lezen wij in Galaten 6:16 over 'het Israël Gods', dat is dat Israël, zoals God het in zijn gedachten heeft, zoals het dus moet zijn. 'De kudde Gods' bedoelt 'de gemeente Gods' op aarde, waarin 'de mens Gods' geleid, beschermd en verzorgd wordt, teneinde het 'doel Gods' te bereiken. Zo spreekt de bijbel ook van de gemeente als 'huisgezin Gods'. Daarin kan het 'kind Gods' opgroeien tot 'jongeling' en tot 'zoon Gods'.

Wanneer iemand beweert: 'Ik behoor tot de gemeente die boven is', zegt hij niet anders dan dat hij behoort tot de gemeente zoals God deze van eeuwigheid voor Zich zag. Wanneer hij dan bedoelt dat hij zich hier op aarde niet bij een gemeente behoeft aan te sluiten, heeft hij geen inzicht in de geestelijke wereld en weet niet op welke wijze de gemeente wordt opgebouwd. Of hij stelt dat hij reeds het einddoel bereikt heeft, of hij denkt dat hij alleen kan opwassen. Hij meent dus geen hulp van broeders of zusters nodig te hebben, dan wel dat de geestelijke gaven zich ontwikkelen zonder oefening, dus zonder dat hij zich ten dienste stelt ten behoeve van anderen.

Door middel van de gemeente wordt in de hemelse gewesten de veelkleurige wijsheid Gods geopenbaard (Ef. 3:10). In een goede gemeente leert men niet alleen de gedachten Gods kennen, maar deze ook realiseren. Daarom is het noodzakelijk zich bij een plaatselijke gemeente te voegen, en waar deze ontbreekt, die te vormen.

Petrus vervolgt nu: wanneer iemand geroepen wordt tot het ambt van oudste in een plaatselijke gemeente, moet hij deze taak niet aanvaarden, omdat er druk op hem uitgeoefend wordt, maar uit vrije wil. Hij moet ook zelf bewust zijn van zijn hoge roeping en begeren deze functie te vervullen, want indien iemand naar het opzienersambt staat, begeert hij een voortreffelijke taak (1 Tim. 3: l). Hij moet er wel rekering mee houden dat dit werk verantwoording mee brengt en dat hij des te strenger zal geoordeeld worden. Ditzelfde geldt ook voor de leraars (Jac. 3: 1).

De oudsten moeten de wil en het plan van God kennen, teneinde de gemeente in de goede richting te leiden. Zij mogen daarbij niet uit zijn op eer of geldelijk voordeel. Ze mogen niet zoals er staat: begerig zijn naar vuil gewin, waarbij men eropuit is zichzelf te verrijken of te bevoordelen, zoals dit zo menigmaal in de kerkgeschiedenis te zien is geweest. Ze moeten wel bereidwillig zijn te dienen en te helpen en steeds het belang van de kudde Gods in het oog te houden.

 

1 Petrus 5:3,4 


niet als heerschappij voerend over hetgeen u ten deel gevallen is, maar als voorbeelden der kudde. En wanneer de opperherder verschijnt, zult gij de onverwelkelijke krans der heerlijkheid verwerven.

Oudsten mogen niet heersen over hun broeders en zusters, maar moeten naast hen gaan staan om het goede voorbeeld te geven in geloof, in zelfverloochening en in heilige levenswandel. Zo schreef 'medeoudste' Paulus aan zijn lezers: 'Wordt mijne navolgers, gelijk ook ik Christus navolg' (1 Cor. 11:1). De herders der kudde moeten te allen tijde beseffen dat zij gesteld zijn over de kudde Gods, over het erfdeel van Gód. De schapen zijn niet hun eigendom, maar zij zijn het volk Gods waarover Hij regeert.

'Ten deel vallen' staat in verband met een erfenis of een lot (zie Hand. 1:17 waar hetzelfde woord vertaald is door 'lot'). De gemeente behoort niet aan de oudsten of aan de voorganger, maar de kudde is hun ten deel gevallen, zoals dit bijvoorbeeld ook gebeurt bij een gezicht, of een openbaring, of bij een erfenis. Letterlijk gaat het hier over 'erfdelen', dit wil zeggen: de gemeenten zijn hun toevertrouwd.

God heeft dus aan de oudsten de kudden of de groeperingen toegewezen. 'Niet als dwingelanden over de u toegewezen groepen' luidt de Canisiusvertaling. Dwang en geweld zijn geen middelen die in het Koninkrijk Gods gebruikt mogen worden. Men kan immers ook geen enkel natuurlijk organisme met geforceerdheid doen groeien of zich doen ontwikkelen. Geweld vindt altijd zijn oorsprong in het rijk der duisternis.

Noemt Petrus de oudsten herders, over Jezus spreekt hij nu als de opperherder, degene die boven alle herders staat. Deze geeft bij zijn verschijning loon naar werken. De verschijning van Jezus is hier zijn wederkomst voor zijn volk. Wanneer de Heer terugkeert op aarde, zullen de getrouwe gelovigen met Hem verschijnen in heerlijkheid (Col. 3:4). Met hun verheerlijkt, geestelijk opstandingslichaam zullen zij voor eeuwig als koningen met Hem heersen.

Paulus schreef: 'Voorts ligt voor mij gereed de krans der rechtvaardigheid, welke te dien dage de Here, de rechtvaardige rechter, mij zal geven, doch niet alleen mij, maar ook allen die zijn verschijning hebben liefgehad' (2 Tim. 4:8). Johannes schreef over de kroon of de krans des levens die aan de martelaren wordt uitgereikt (Openb. 2:10). De krans der heerlijkheid is de beloning voor de overwinnaar die in waarheid en in gerechtigheid geleefd en gestreden heeft.

 

1 Petrus 5:5 


Evenzo gij, jongeren, onderwerpt u aan de oudsten. Omgordt u allen jegens elkander met nederigheid, want God wederstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade.

Nu spreekt Petrus de jongeren aan, niet alleen die in jaren, maar ook degenen die pas tot geloof zijn gekomen. Dezen moesten zich aan de oudsten onderwerpen en zich door hen laten leiden, wat niet zeggen wil dat zij zich moeten laten overheersen, want dit mogen de oudsten niet doen. De jongeren moeten luisteren naar hun raad en hun vermaningen dienen zij ter harte te nemen. Allen in de gemeente moeten ten opzichte van elkaar nederig zijn: men achte de ander uitnemender dan zichzelf. Dit neemt natuurlijk niet weg dat men in bepaald opzicht wel meer begaafdheden of een andere roeping kan hebben, maar bij God is geen aanzien des persoons en zo mag dit ook niet bij de gemeenteleden zijn.

'Zich omgorden' betekent dat iemand zich gereed maakt tot de arbeid in de gemeente. Dit moet altijd in dienstbetoon zijn. Men bindt zich dan het schort of het dienstkleed van ootmoedigheid voor. Zo zag de apostel dat Jezus bij het laatste avondmaal Zich een wit linnen doek voordeed en Zich ermee omgordde, ten einde als een dienstknecht de voeten der discipelen te wassen (Joh. 13:4). '

In verband met het dienstbetoon in de gemeente schenkt de Heer de geestelijke begaafdheden. Deze zijn immers tot opbouw van de gemeente, maar niemand mag zich boven zijn broeder of zuster verheffen, want bij God is geen aanzien des persoons. In het lichaam des Heren heeft ieder lid zijn plaats en zijn taak: 'Juist die delen van het lichaam, welke wij minder in ere houden, bekleden wij meer eervol, en onze mindere leden worden met groter eer behandeld' (1 Cor. 12:23). Een oog of een oor wordt niet bekleed, maar wel wordt de voet beschermd. juist zij die hun gaven en krachten ten dienste stellen van het geheel, die dus zichzelf verloochenen, ontvangen uit de rijkdom van Gods schatkamer de ene genade na de andere (Joh. 1:16).

Wie goed werkt met de gaven die hij ontvangen heeft, zal steeds meer geestelijk heil toebedeeld krijgen. God keert Zich tegen de hoogmoedige christenen die zich niet willen laten leiden en niet willen gehoorzamen, tegen de trotse en arrogante figuren in de gemeente, want dezen stellen zich onafhankelijk op ten opzichte van God en 'de naaste. Dit leidt tot hun ondergang, want wanneer de Heer Zich van hen afkeert, zullen zij gefrustreerd en beschaamd worden. De nederigen die horen en doen, die zich willen laten leiden, zullen daarentegen hun contact met de Heer bewaren en de genade zal over hen vermenigvuldigd worden.

 

1 Petrus 5:6,7 


Vernedert u dan onder de machtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te zijner tijd. Werpt al uw bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u.

Wie zich vernedert, behoeft niet in het stof te kruipen of te belijden dat hij niets meer is. Jezus zegt: 'Wat baat het de mens, als hij de gehele wereld wint en zich zelf verliest' (Luc. 9:25). Met een 'verbroken' menselijke geest kan God geen contact hebben; daarom wil Hij hem oprichten en herstellen. God zoekt gemeenschap met een onverbroken, koninklijke geest.

De duivel is eropuit de geest te onderdrukken en zijn kracht te breken. overweldigde geesten staan onder de heerschappij van de boze. 'Zich vernederen' houdt even wel in, dat de geest van de mens gehoorzaam is en opmerkzaam luistert naar de stem van de Heilige Geest.

Deze Geest erkent hij als zijn meerdere en hij weet dat de verbondenheid met deze Geest hem kan verheffen tot ongekende hoogten. De hand Gods is het beeld van de kracht Gods waarmee de Heer zijn woord volbrengt. Hij wil door zijn hand of door zijn Geest zijn volk besturen en bewaren: 'Gods machtig arm beschermt de vromen'! Daarom stelt de ware christen zich onder de leiding van de Heilige Geest, zoals een vrouw zich stelt onder de leiding van haar man. De vernedering houdt in de erkenning van eigen zwakheid en onvolkomenheid ten opzichte van Gods Geest.

Het is immers onmogelijk dat de menselijke geest alleen kan functioneren in de hemelse gewesten. Als een vrouw met een wijs man gehuwd is, zal deze verbintenis haar ten goede komen, als zij zich naar hem voegt en zich door hem laat onderwijzen. Zo deelt de Heilige Geest zijn begaafdheden mee aan de christen en brengt hem verder op de hoge weg.

De wijsheid van de Geest past zich aan bij de mogelijkheden van de mens in wie Hij woont. Daarom ontwikkelt de ene christen zich geestelijk sneller dan de andere en zijn ook geen twee 'geestelijke' mensen gelijk. Op de juiste en de gepaste tijd voert de Heilige Geest ieder vervulde gelovige, die zich door Hem laat leiden, verder omhoog. Zijn verhoging is dus een gevolg van de erkenning dat Gods Geest wijzer en sterker is dan eigen geest en de ijver om de goddelijke begaafdheden over te nemen (1 Cor. 14:1). In verband met de weg die 'nog veel verder omhoog voert' wijst Paulus immers op het ijveren naar de geestelijke gaven en het manifesteren van de dienende liefde in het midden van de gemeente (1 Cor. 12:31).

Tenslotte weet de apostel uit ervaring dat de rechtvaardige veel tegenspoeden kent: hij staat immers bloot aan de felle aanvallen van zijn tegenpartijder. Petrus geeft zijn lezers de raad hun bekommernissen op God te werpen. Wanneer zij in een impasse gekomen zijn, dus niet meer weten hoe zij uit de moeilijkheden kunnen geraken, moeten zij geen bezorgdheid of onrust in hun hart toelaten, maar hun moeiten aan de Heer toevertrouwen.

Deze weet altijd nog wel een opening te vinden waardoor zijn kinderen juist heen kunnen om te ontkomen. Laten zij vast geloven dat de Heer voor de oplossing van hun noden zorgt en dat Hij uitkomst geeft. Vele christenen zijn vatbaar voor een zorgengeest en menen dat zij altijd zelf een oplossing moeten zoeken voor alles wat hun overkomen kan. Zij koesteren vrees voor het heden en bovenal voor de toekomst. God wil dit niet. Hij zegt: 'Weest niet bezorgd en vreest niet!' De apostel weet natuurlijk wel dat de verzoekingen en verdrukkingen van allerlei aard kunnen zijn, daarom schrijft hij: al uw bekommernissen.

De zorgen voor onszelf, voor het gezin, voor de toekomst, voor de gemeente, mogen wij afwentelen op de hemelse Vader, wanneer wij het Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid zoeken. Wie dit in het geloof doet, kan onbezorgd verder leven en rustig gaan slapen. De Heer is goed en zorgt voor zijn volk. Door de verbinding met de Heilige Geest en door de ondersteuning van de heilige engelen zullen wij overwinnen en zijn wij sterker dan de tegenstander.

 

1 Petrus 5:8 


Wordt nuchter en waakzaam. Uw tegenpartij, de duivel, gaat rond als een brullende leeuw, zoekende wie bij zal verslinden.

Voor de derde maal in deze brief roept de apostel de lezers op om nuchter te zijn. In hoofdstuk 1:13 raadt hij aan de lendenen van het verstand te omgorden en nuchter te zijn. Wanneer men dus zijn verstand gaat gebruiken, komt men in de juiste balans. Men moet zijn denken niet laten benevelen of laten versluieren door de machten der duisternis. Men moet klaar en helder de werkelijkheid zowel in de zienlijke als in de onzienlijke wereld, voor ogen stellen.

De tweede maal lezen we het in hoofdstuk 4:7: 'Komt tot bezinning en wordt nuchter'. Hier gaat het om bekwaam te zijn tot gebed, dus in staat te zijn zich in de hemelse gewesten te bewegen. Wanneer de gedachten vertroebeld zijn, is men niet in staat om werkelijk met vrucht en resultaat bezig te zijn in de geestelijke wereld. Ná zegt Petrus dat de christen 'nuchter en waakzaam' moet zijn. Hij mag niet wegdoezelen, maar moet goed wakker blijven, zodat hij niet alleen in de zienlijke wereld duidelijk de dingen onderscheidt, maar ook in de onzienlijke wereld behoedzaam is en op zijn quivive.

Hij moet altijd erop bedacht zijn dat zijn vijand, de duivel, rondgaat om te stelen, te roven en te verscheuren. Zoals een wachter voortdurend opmerkzaam is om een naderbij sluipend roofdier te signaleren, zo zal de waakzame christen opletten om te weten vanwaar het vijandelijke gevaar dreigt. Een voorbeeld van gebrek aan nuchterheid: iemand vertelt dat hij op gebed genezen is... maar we zien bij hem nog allerlei ziektesymptomen. De bijbel waarschuwt: 'Houd gij het geloof, dat gij hebt bij uzelf voor het aangezicht Gods' (Rom. 14:22).

Wij mogen zelf wel geloven dat na het gebed het genezingsproces begonnen is, maar deze wetenschap bewaren wij in het hart, totdat het herstel ook in de natuurlijke wereld openbaar wordt. Vele christenen laten zich door enthousiaste sprekers opjagen tot allerlei activiteiten. Zij schenken grote giften, omdat door sentimentele verhalen hun gevoelsleven in beweging werd gebracht. Zij zijn niet meer in staat objectief te denken en te oordelen.

In onze tijd trachten de massamedia als televisie, radio en pers de overwegingen van de mens en zijn visie te beïnvloeden. Denk eens aan de opdringende meningen aangaande: abortus, euthanasie, het sexuele leven, kinderbeperking, hulp aan onderontwikkelde volken, de taak van de overheid, kunst en cultuur, enzovoort.

Hoe heeft ook de verootmoedigingsbeweging getracht oprechte kinderen Gods, die de Heer met hun gehele hart dienen, schuld aan te wrijven. Wie onder beslag komt van het wereldse denken en van de infiltraties der 'vrome' geesten, is niet meer in staat de gedachten van God onder leiding van de Heilige Geest over te nemen, zodat hij tot een juist oordeel van zaken komt. Wij moeten onze ziel dus in geen enkel opzicht laten verwarren door de machten der duisternis, door de geest die werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid (Ef. 2:2).

Paulus schreef aan de broeders: 'Wij behoren niet aan nacht of duisternis toe; laten wij dan ook niet slapen gelijk de anderen, doch wakker en nuchter zijn' (1 Thess. 5:5,6). Van hen die in het godsdienstige leven leiding geven, geldt dikwijls de opmerking: 'De wachters zijn blind, zij allen hebben geen kennis, zij zijn allen stomme honden, die niet kunnen blaffen; dromend liggen zijneer, zij hebben de sluimering lief (Jes. 56:10).

Wekte Petrus de geadresseerden eerst op tot bedachtzaamheid en tot waakzaamheid om bezig te kunnen zijn in de dingen Gods, hij vraagt ook dezelfde instelling ten einde klaar te zijn voor de strijd tegen de machten der duisternis. Wij weten dat het Gods plan is om vele zonen tot heerlijkheid te brengen en dat het zijn wil is dat ieder mens tot kennis der waarheid komt en behouden wordt. Wij mogen evenwel niet vergeten dat het de wil van de boze is, dat geen enkele zoon tot heerlijkheid kan komen en dat niemand gered wordt. Deze twee gedachtewerelden zijn met elkaar als het ware in een totale oorlog en de mens is de inzet van deze strijd tussen God en de duivel.

Niettegenstaande Jezus als Zoon van God een algehele overwinning op de duivel behaald heeft en de plaats op de troon reeds heeft ingenomen, gaat de wetteloze onvermoeid voort de mens tot zonde te verleiden, te beangstigen, te pressen en te verleugenen. Petrus vergelijkt hem met een briesende leeuw die zijn slachtoffers door zijn gebrul intimideert en schrik aanjaagt en op deze wijze zodanig beïnvloedt, dat hun geestkracht wordt verlamd en zij het vermogen om te ontkomen, niet meer op kunnen brengen.

 

1 Petrus 5:9 


Wederstaat hem, vast in het geloof, wetende, dat aan uw broederschap in de wereld hetzelfde lijden wordt toegemeten.

Wie nuchter is, houdt rekering met de werkzaamheden en de niet aflatende haat en tegenstand van de duivel, en hij vertrouwt op de kracht van God, die hem te hulp komt en hem bewaart. Daarom zal de gelovige zich geen vrees laten aanjagen, maar hij zal sterk zijn in het geloof, dat de God des vredes hem zal heiligen en bewaren in Christus Jezus, want: 'Die u roept, is getrouw; Hij zal het ook doen' (1 Thess. 5:24).

Heel duidelijk wordt hier door de apostel naar voren gebracht, dat alleen de duivel onze tegenstander is. De christen behoeft niet tegen zichzelf te strijden of de oorzaak van het leed en de ellende bij andere mensen te zoeken. Zijn vijand is de satan, die hem de plaats in het plan van God misgunt en daarom de tegenstander is van God en van de mens. Paulus schreef dat wij niet te worstelen hebben tegen bloed en vlees, maar tegen de trawanten van de boze, tegen de overheden, tegen de heerschappijen, tegen de machten, tegen de wereldheersers der duisternis om ons en tegen de boze geesten in de hemelse wereld.

De duivel is de bron van alle ongerechtigheid en leugen. Jezus noemde hem de vader ervan. Wie verlost is van de boze, is onttrokken aan iedere vorm van wetteloosheid. De duivel is de bewerker van alle kwaad en van het lijden op de wereld. Er zijn geen twee oorsprongen van zonde, ziekte en gebondenheid: de duivel én de mens, maar er is er slechts één. Wij mogen evenwel niet met de tegenstander collaboreren of samenwerken, want dan laden wij schuld op onszelf, als verdiend loon voor onze negatieve arbeid. Wij moeten hem weerstaan en zelfs aanvallen op zijn eigen terrein. Paulus bemoedigde zijn lezers met de woorden: 'Gij wáárt slaven der zonde. . . en, vrijgemaakt van de zonde, zijt gij in dienst gekomen van de gerechtigheid', 'dat is dus 'in dienst van God' (Rom. 6:17-23).

De christen moet niet menen dat hij als enige de verdrukkingen van de vijand heeft te weerstaan, want al zijn broeders en zusters over de gehele wereld verspreid, weten dat zij een zware kamp hebben met Gods tegenstander, die met geweld en met list hun weg naar de volkomenheid wil blokkeren. Niet alleen ziekte, verdrukkingen, vijandschap van mensen, maar ook verleidingen tot zonde zijn een vorm van lijden.

De christen komt er immers door in onrust en strijd, want hij wil zijn begeerten niet laten ombuigen door verleidende geesten, die hiervoor ook menselijke dienstknechten kunnen gebruiken, maar hij zal volharden in zijn tegenstand en zijn blik richten op zijn Heer, de leidsman en voleinder van het geloof en uitzien naar een uiteindelijke, totale overwinning.

Alle vervolgingen worden verwekt, aangestookt en geleid door de duivel. in openbaring 2:10 staat: 'Zie, -de duivel zal sommigen uwer in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt'. Hij is de verleider en de aanklager der broeders, en mensen kunnen zich als zijn gewillige werktuigen laten gebruiken. Daarom kan geconstateerd worden: 'Wee de aarde en de zee, want de duivel is tot u neergedaald in grote grimmigheid' (Openb. 12:12).

 

1 Petrus 5:10,11 


Doch de God van alle genade, die u in Christus geroepen heeft tot zijn eeuwige heerlijkheid, Hij zal u, na een korte tijd van lijden, volmaken, bevestigen, sterken en grondvesten. Hem zij de kracht in alle eeuwigheid! Amen.

Wij komen nu aan het slot van de eerste Petrusbrief. De apostel bemoedigt nu 'de vreemdelingen in de verstrooiing'. Wanneer dezen nuchter en waakzaam zijn, komen zij slechts in aanraking met een God van rijke genade. Er is geen sprake van een God der wrake, van een die rampen zendt of ziekte of ongeval. Hij is alleen de God van álle genade. Hij is 'de Vader der lichten', dat is de bron van het leven. Hij kan en zal nimmer iets doen dat het leven van een mens, hetzij in de natuurlijke, hetzij in de geestelijke wereld, aantast en beschadigt.

De genade houdt niet enkel schuldvergiffenis in, maar ook die rijkdom die daarna als hemelse erfenis ten deel valt. Het volk van God is ingevoegd in het lichaam van Christus en geroepen tot diens eeuwige heerlijkheid. Jezus zelf heeft deze glorie reeds ontvangen en Hij zegt: 'En als Ik van de aarde verhoogd ben, zal Ik allen tot Mij trekken' (Joh. 12:32). Wanneer ons denken en onze wandel 'boven' zijn, zal Christus ons door de kracht van de Heilige Geest tot de volmaaktheid brengen.

Hij zal ons bevestigen, dat is het plan van God met de mens, in ons ten uitvoer brengen. Hij zal de gelovige die in Christus is, sterk maken, want diens leven is op Jezus gefundeerd, dus gegrondvest op het woord van God (1 Cor. 3:11 en Hebr. 6:1,2). Zo zal de gelovige onbeweeglijk kunnen zijn ten tijde van beproeving en lijden.

Petrus schrijft niet dat het lijden zijn lezers bespaard zal blijven, want in deze wereld zullen onze verhoging en vervolmaking gepaard gaan met verdrukking en lijden. Dit laatste duurt voor ons slechts een korte tijd, als wij het in onze gedachten vergelijken met de eeuwige heerlijkheid waaraan wij deel zullen hebben. Jezus heeft alle macht in hemel en op aarde. Zijn kracht faalt nooit, maar werkt door tot in de eeuwen der eeuwen. Deze kracht is zo sterk dat het resultaat van Jezus' werk standhoudt tot in alle eeuwigheid. Dit nu is onze vaste overtuiging en onze hoop die niet beschaamd wordt. Daarom zeggen ook wij: 'Amen!', dit wil zeggen: het zal waar en zeker zijn.

 

1 Petrus 5:12 


Door Silvánus, die, naar ik meen, voor u een betrouwbaat broeder is, heb ik in bet kort geschreven om u te bemoedigen en te betuigen, dat dit de ware genade van God is; daarin moet gij vast staan.

Petrus laat deze kleine brief bezorgen door Silvánus of Silas, dezelfde broeder die zo vaak met Paulus reisde en van wie ook reeds in Handelingen 15:40 en 16:19, 2 Corinthiërs 1:19 en 1 Thessalonicenzen 1:1 melding wordt gemaakt. In de meeste gemeenten kende men Silas wel als de betrouwbare reisgenoot van Paulus. Misschien heeft hij deze brief ook wel voor Petrus op schrift gesteld, zoals Tertius dit soms deed voor Paulus (Rom. 16:22).

De bijvoegingen 'zoals ik meen' en 'voor u een betrouwbaar broeder' wijzen er evenwel op, dat Silas ook de bezorger van deze brief geweest moet zijn. Hij was ook de man die met de apostel Paulus opgesloten was in de kerker te Filippi, en met de voeten in het blok toch lofzangen opzond tot God. Geen wonder dat hij ook een vertrouwensman van Petrus was. Het is goed om zulke personen in ere te houden en hen met liefde te ontvangen, want zij zijn het die door hun ervaringen en geloofsblijheid de gemeenten verder brengen.

Door deze brief heeft Petrus de verspreide christenen willen bemoedigen en nog eens duidelijk voor ogen willen stellen wat de ware genade van God is en wat deze beoogt. Dit moesten zij in geloof vasthouden, ook al overkwam hun menigmaal vervolging en lijden. Zij moesten 'vast staan' in de gezindheid van de Meester, Jezus Christus, die hun een voorbeeld nagelaten had.

 

1 Petrus 5:13,14 


U laat de medeuitverkorene te Babylon groeten, en mijn zoon Marcus. Groet elkander met de kus der liefde. Vrede zij u allen, die in Christus zijt.

Babylon is in het Nieuwe Testament een beeld van de afvallige en afhoererende kerk. Zo tekende Johannes haar in de Openbaring. Zoals de gelovige Israëliet zich in Babel in ballingschap wist, zo voelden Petrus en vele christenJoden zich tussen hun volksgenoten die Jezus verwierpen. Dezen vervolgden hen tot het uiterste (1 Thess. 2:15). Er is geen enkele aanwijzing dat met Babylon hier letterlijk de stad aan de Eufraat bedoeld wordt. De bijbel maar ook de overlevering vermeldt nergens dat Petrus daar ooit geweest zou zijn.

Deze apostel schrijft evenwel in overdrachtelijke zin, zoals wij dit ook constateerden in 1:1, 17; 2:11 en ook in dit vers als hij Marcus zijn zoon noemt. Petrus weet zich met Marcus uitverkorene van God te zijn. Zij waren immers 'uitverkorenen in Christus' (Ef. 1:4). Zij behoorden tot het Israël Gods, dat is het volk zoals God dit Zich van eeuwigheid had voorgesteld. Daarom staan op de poorten van de geestelijke stad Gods, de woonplaats der rechtvaardigen, de namen van de stammen van dit geestelijke Israël, Gods uitverkoren volk.

Marcus is de geestelijke zoon van Petrus. Hij was waarschijnlijk een bekeerling van de apostel en de auteur van het evangelie van Marcus en wellicht dezelfde als de neef van Bárnabas (Col. 4:10). Diens moeder bezat een groot huis, waar de gemeente vergaderde (Hand. 12:12). Paulus en Bárnabas namen hem mee op hun eerste zendingsreis, maar dit werd een mislukking. Later is deze jongeman toch weer medewerker van Paulus (Col. 4:10, 2 Tim. 4:11 en Filémon 24). Op dezelfde wijze als Petrus hier over Marcus, zijn zoon, sprak, deed Paulus dit over Timótheüs en Titus (1 Tim. 1:2 en Titus 1:3).

Overeenkomstig de oosterse zede vraagt Petrus zijn lezers hun onderlinge genegenheid te uiten in een liefdekus. De gewoonte was dat deze groet voor mannen zowel als voor vrouwen apart was bedoeld. Het was ondenkbaar dat de verschillende sexen elkander in het openbaar zouden kussen. Deze oosterse begroeting behoeft nog niet als christelijke traditie beschouwd te worden, hoewel zij buiten Nederland veel voorkomt.

Petrus wenst tenslotte allen die in Christus zijn, die zich dus als levende stenen in de tempel des Heren bevinden, vrede toe, dit wil zeggen de rust en de gemeenschap met God. Sommige handschriften voegen aan de naam Christus nog 'Jezus' toe en eindigen met het woordje 'amen'. Zo luidt de Statenvertaling: 'Vrede zij u allen, die in Christus Jezus zijt. Amen'. Dit tweede )amen' in het slot van deze brief bevestigt dan de zekerheid en de waarachtigheid van Petrus' zegebede.

Deze vrede des harten zij ook in ons die op hetzelfde fundament bouwen en naar hetzelfde doel jagen.

 
vorige pagina terug volgende pagina